Kinderen en erfgenamen
(1964)–P.J. Risseeuw–
[pagina 83]
| |
Er werd niet meer over gesproken. Ineke was doorgaans goed op de hoogte met de oorlogsgebeurtenissen. Kinderen waren op sommige punten keihard, dacht Hugo vaak. Haar voorliefde voor versjes opzeggen die zij als peuter al graag had geëtaleerd, vond nu een uitweg in voordragen op school. Aan tafel, waar Hugo liefst niet over de oorlog sprak, strooide zij bij voorkeur de nieuwste mopjes als zout over het eten: ‘Nieuwe orde, lege borden!’ Voor het naar bed gaan zong ze nog even de nieuwste schlager: ‘Op de hoek van de straat staat een N.S.B.-er. 't Is geen man, 't is geen vrouw, maar een ras plebejer! Met een krant in zijn hand staat hij daar te venten; en verkoopt zijn vaderland voor zes rooie centen.’ - Je moeder heeft nog wel andere verzen om te declameren, zei Hugo. - De-cla-me-ren... mooi woord is dat. Zo van De Hond en de Kat? - O ja, en nog heel wat meer. - Ik heb het liefst verzen waar wat in vertèld wordt, ziet u. Ja, dat wist Hugo. Gebaar, expressie... het zat er wel in. Misschien was haar vader wel toneelspeler geweest. Met Ineke viel er altijd wat te lachen. Een enkele maal keek ze over zijn schouder als hij achter zijn bureau zat. - Een nieuw boek, pappa? - Ja, een kinderboek, want zolang de Duitsers hier zijn zal ik geen verhaal voor grote mensen meer schrijven. - Waarom niet? - Ze zullen het verbieden omdat ik niet ben aangesloten bij hun club. - Hoe heet het? - Een zomer in Scheveningen. - Leuk! Kom ik er ook in voor? - Ja, als kabouter... - U jokt... - Het gaat over twee meisjes, over poppen, over onze tent aan het strand, over de duinen en over het verdriet van een van die meisjes. | |
[pagina 84]
| |
- Een pleegkind? (waarom moet een pleegkind verdriet hebben, schoot het door Hugo heen). - Nee. Het ene meisje heeft bij een auto-ongeluk haar ouders verloren. - O... en mag ze blijven? - Dat weet ik nog niet. Als je een verhaal begint weet je niet altijd precies hoe het afloopt. Dat merk je pas als je een poos aan het schrijven bent. - Nou, dag hoor... doe uw best maar.
- Het zal wel mijn laatste boek zijn, zei hij tegen Stans. - Jij mag ook wel opschieten met je vertaling. Op de auteurskring was, na veel beraad, besloten de leden te adviseren zich niet te melden bij de Kultuurkamer. Een punt van overweging was nog geweest hoe het met de auteurs moest die van hun pen moesten leven. Wat deden de toneelspelers en de musici en de schilders? Was het opvolgen van een bevel zich te melden onvaderlandslievend? Zolang je vrij werd gelaten te schrijven wat je wilde kon je het volk toch nog van dienst zijn? - Schrijven is niet reproduceren, zoals uitvoerende musici dat doen. Wij staan op een veel kwetsbaarder plaats. Als we geen van allen tekenen zal dat een duidelijk standpunt zijn. We laten ons niet inkapselen in dat heidendom, zei Hein Kervezee vinnig. Op de volgende bijeenkomst bleek Hein er niet bij te zijn. Hij was ‘fietsen’. Meer werd er niet over hem verteld. De kleiner wordende kring zette zich bij de radio voor de laatste B.B.C.-berichten. Er werd nu niet meer gediscussieerd over het probleem christendom en kunst. Die tijd leek lang geleden. Jobé vertelde over de laatste uren van Homan, die was gefusilleerd. De vijand had in hun eigen kring al toegeslagen. Hugo dacht aan Homan zoals hij twintig jaar geleden op de stoep van hun huis op de Duinweg had gestaan, samen met Lent. Hij had zich ontwikkeld tot een scherp denker, tot een essayist die de kritiek had uitgeheven boven het zwart-wit schema van de moralisten. | |
[pagina 85]
| |
Een universeel denker, die naar de diepte durfde afsteken. Hugo had persoonlijk veel aan hem te danken. Als oudere collega in de toenmalige redactie van ‘Opwaarts’ had Homan hem blijvend aangemoedigd. Van Lent, Homans oude vriend, werd verteld dat hij zich bij de N.S.B. had aangesloten. Het verwonderde Hugo nauwelijks. Een agressieve natuur die als controleur bij een groot exportbedrijf destijds al over lijken ging. In de overlijdensadvertentie van Homan stond te lezen: Vervuld met de vrede van Christus, en: Wij hebben dan altijd goede moed (2 Cor. 5: 6). |
|