De glazen stad
(1966)–P.J. Risseeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
11Nadat Huib eerst in het binnenland de nodige ervaring had opgedaan met het rijden van een vrachtwagen, had Flinterman, de exporteur, hem als bijrijder toevertrouwd aan Sjors Meulenbelt, een oude rot op de autobahn. Huib had zich voorlopig maar te schikken. Sjors was lastig bij het opladen. Hij deed het doorgaans bloksgewijs, iedere eenheid en soort in volgorde van de cliënten. De sla met twee klappen er tussen en de deksels van de kratjes tegen mekaar. Elke ruimte er tussen moest vermeden worden want anders kon je het zaakje onderweg wel naar een jamfabriek brengen. - Denk er om, Huib... geen ruimte laten tegen het voorschot van de henger, want de aanhangwagen wèrkt altijd. Maar vandaag was het wel bar. Er moest in het zeil gewerkt worden zodat het strak stond met een bult er op. Het was de laatste wagen die bij Flinterman uitreed. De loodjes waren aangebracht, de papieren voor de grens zaten in de tas van Sjors, en ze konden nog vóór negen uur in Kranenborg zijn. Zodra ze buiten de stad waren viel er een last van hun schouders. Tenslotte was je op je wagen schipper naast God, zei Sjors, die vroeger op een onderzeeër had gevaren en ook nog een paar jaar machinist was geweest op het jacht van een miljonair. Wat Huib precies aan Sjors had, wist hij nog niet. Zo nu en dan liet hij eens een brok van zijn levensverhaal los. Voor Huib was het hoofdzaak dat zijn ideaal nu eindelijk was vervuld. Huib kende de ongeschreven wet dat je het met je maat beter moest kunnen vinden dan met je vrouw. Het was een oud mopje onder de chauffeurs, maar wáár was het, dat had hij al ondervonden sinds hij nu drie maanden op de autobahn zat. Na München, Frankfurt, het Ruhrgebied en een keer | |
[pagina 59]
| |
Berlijn, was de route naar Zweden, die hij steeds vaker reed, al een bekende weg voor hem geworden. Dat hij als tweede bij Sjors op de wagen was gekomen kon niet beter. Huib had al lang begrepen dat Sjors net zoals hij een uitschieter uit een degelijke familie was. Zo lollig was dat ook niet. Hij had heel wat gezanik achter de rug en Sjors waarschijnlijk nog veel meer. - Ga jij nou eerst maar legge, zei Sjors. - Na de grens ga ik wel. Huib kroop op het onderste bed van de ruime cabine in de Scania Vabis. Op het bovenste bed legden ze hun overtollige kleren en hun tassen. Hij nam zich voor bij Arnhem nog even uit te kijken, maar er was toch niks te zien. Alleen de wetenschap dat Ria daar werkte zou hem wakker kunnen houden, maar wakker blijven voor een chauffeur als hij de kans kreeg te gaan liggen was er niet bij. Elk uur slaap was meegenomen. Slaap, de grootste vijand op de lange trajecten. In Kranenborg kwam hij er uit. Het grote stationsemplacement lag verlaten in de avond. Extra controle was er vandaag niet bij. De jongens die als steekproef voor de controle een kruis kregen probeerden het wel af te kopen met wat drinkgeld of met natura. Sjors en Huib bleven met de hengerGa naar voetnoot* samen net onder de twintig ton. Naar Zweden was het transitoverkeer. Daar kwamen niet veel formaliteiten aan te pas bij het rijden door Duitsland. In het restaurant nam Sjors een biefstukje. Huib had thuis nog warm gegeten. Daarna volgde de tocht door Noord-Duitsland. In Wildeshausen hadden alle Hollandse jongens hun vaste Raststätte. Toen ze er aankwamen stonden er al heel wat wagens kameraadschappelijk in een kring. Het was al ver na middernacht, maar in het restaurant, dat dag en nacht open was, werd Sjors van alle kanten begroet. Huib had nu wel weer trek. Hij nam een paar broodjes en een glas melk. Er was nu een andere kelner, want de dikke Heinrich was ontslagen. Maar Heinrich, misnoegd over de manier waarop hij behandeld was, kwam nu elke | |
[pagina 60]
| |
avond als gast. Als Heinrich flink wat bier naar binnen had, begon hij bij de gasten te klagen over zijn vroegere baas. Was dat nu nodig geweest? Had hij niet altijd goed bediend? Sjors, die de dikke niet mocht, gaf hem te kennen dat hij wel wat op zijn kerfstok zou hebben. - Scheisz! zei Heinrich, die uit een verfrommeld zakje nog een verkreukte sigaret opdiepte. Het was een ‘verdammter’ Hollander die hem een klap in zijn gezicht had gegeven toen hij over zijn goede jaren in Holland was begonnen. De goede jaren in Holland! Zich zat vreten terwijl de bevolking hongerde! Ja, maar zijn broer was al in de eerste dagen van de oorlog boven Amsterdam neergeschoten. - Wat deed die broer van jou boven Amsterdam? Hij had daar niets te maken! - Krieg ist Krieg... - Zeg maar, Heinrich, op welke wang heb je toen die klap gekregen? De dikke Heinrich wees zijn linkerwang aan. Sjors stond op, hij had zelf een broer in Duitsland verloren, zijn jongste broer, die zo gek was geweest zich te melden voor de arbeidsinzet. - Dan moet je gauw weg wezen anders krijg je er van mij een op de andere kant. Op dit moment kwam de nieuwe kelner tussenbeide, die Heinrich resoluut de deur uitwerkte. De wegen waren hier vrij smal. Het zou nog wel even duren eer ze op de autobahn waren. Het felle licht van de koplampen scheen op de roerloze bomen met jong groen. Zo nu en dan passeerden ze een dorp met nette winkels, alles nieuw of verbouwd. Het ging de Duitsers weer goed. In de Raststätte hadden de jongens het terloops over de astronaut gehad die eenzaam in zijn cabine rondjes om de aarde maakte. Sjors kwam op het grote nieuws terug. Over het incidentje met de dikke Heinrich sprak hij al niet meer. - Voor we in Puttgarden zijn is die astronaut al weer twee keer rond de aarde geslingerd. Dat is nog wat anders dan tweemaal in de week naar Stockholm... | |
[pagina 61]
| |
- Geef mij de Scania Vabis maar, zei Huib. - Het is de vooruitgang, hè? Niet tegen te houwe, jonge. Wat wij de laatste twintig jaar zien, nou daar deden ze vroeger eeuwen over. Trekschuit, trein, vliegtuig, ruimteraket... Alles moet vlugger, vlugger. Bij ons ook al. Wij jagen naar de grens, van de grens naar de pont, van de pont naar Zweden en dan dat lange end naar Stockholm... Je mag al blij zijn als er geen telexbericht ligt dat je zo gauw mogelijk terug moet komen of een retourvrachtje moet halen in Hamburg of Jutland... alles gauw... gauw... terug naar huis om tweemaal per week een rittengeld binnen te halen... Wat schieten we er mee op? Een koelkast, een auto, een TV... maar het produkt dat we mens noemen verandert niet. - Hoe zo? - Het kwaad, jong... Dat gaat er niet uit bij de mens. Niemand weet waar het vandaan komt... In de oorlog ben je op weg naar de vrede en in de vrede op weg naar de oorlog... Zedelijk is de mens nog niet veel verder dan toen Kaïn Abel met een knuppel doodsloeg. - Dat zegt me vader ook... die zoekt het bij de zware broeders. - Je hoeft geen kerkrat te zijn om oog te hebben voor het kwaad. Kijk maar naar de natuur... Fijn nestje bouwe, dacht ik vroeger, als ik naar de vogeltjes keek. Maar die worde ook opgevrete. Geen wreder wereld dan de dierenwereld. Een poosje zingen in de schemer en wachten op een vrouwtje, dat is misschien de mooiste tijd nog. Al gauw hebben ze een nest vol jongen en dan vliegen de ouwers zich het lazerus om al die bekkies vol te proppe tot ze uit het nest gegooid worden. Zoek het nou zelf maar uit. - Dat is de natuurwet, zei Huib die zich er wel voor wachtte met bijbelteksten aan te komen. - Een mens en een dier zijn niet geschapen om alleen te zijn... - Nou... denk maar niet dat je met z'n tweeën niet alleen kan zijn. Een op de duizend die het goed treft. Mekaar aanvulle noemen ze dat. Niks aan te vulle... Straks komt de aap uit de mouw. Ieder blijft die hij is. Een dagelijkse ergernis voor de ander... Let er maar es op hoe vaak ouwe mensen ruzie hebben. Je zou zegge, dat ze nou toch wel | |
[pagina 62]
| |
aan mekaar gewend moeste zijn... Niks hoor... stiekum peste... je eige zin doen. Dat zal jij nog wel es ondervinde als je in zee gaat met dat moffinnetje... - Zeg ouwe... wil je me van dat meissie afhouwe? - Om de dooie dood niet... Mijn zegen heb je. Het gaat toch zoals het gaat. In ons vak heb je tenminste het voordeel dat je niet elke avond met mekaar opgescheept zit. Een- of tweemaal per week bij mekaar slape is net genoeg... - Jij ben toch niet getrouwd? vroeg Huib bruusk. - Waarachtig wel. Maar die van mijn heeft de bene genome in de tijd toen ik op zee was en ik wel es een jaar wegbleef. Nou... de vent met wie ze weggelope is zal wel gemerkt hebbe wat voor vlees hij in de kuip heeft. Ze kan me gestole worde... Vrouwen? Een noodzakelijk kwaad. Het best kan je ze per uur hebbe... nou ja behalve dan als je er een uit duizend krijgt. Maar die krijg je niet. Ze kenne je leven verpeste door hun kure. De een is sacherijnig... de ander bazig, de derde een slons, de vierde heeft een gat in haar hand, de vijfde kijkt je voetstappe na... man... praat me der niet van. De aardigste vrouwen zijn meestal niet getrouwd. Het is of ze 't er op anlegge je als jonge jongen in der nette te vangen en dan ben je de sigaar. - Dus jij heb de ware nog niet gevonde, Sjors? - De ware? Wie is de ware? Dat weet je pas as je vijf of tien jaar in de boot zit. Terwijl de man mot jage en sjouwe zit mevrouw met een moorkop bij een pot koffie met de buurvrouw te konkelefoeze.... Vrouwen zijn eigen baas, Huib. Daar zorgen ze wel voor. En de mannen blijven hun leven lang slaven van hun werk en van hun gezin. Maar dat zeg ik niet om je van jouw Martchen af te houwe. As iedere man er net zo over dacht as ik was het ook niks gedaan. Zeelui, vliegeniers en chauffeurs zijn een apart slag mense. Die motte eigenlijk zo'n zelfstandige vrouw trouwe... zo'n type dat der eige kan vermake en er tegen kan om alleen te slape... - Ga nou maar es legge... ouwe... je heb je slaap nodig... die vrouwe houwe je maar wakker, grijnsde Huib. Zo openhartig als vannacht was Sjors nog nooit geweest. | |
[pagina 63]
| |
Het moest hem toch wel hoog zitten dat zijn vrouw toen weggelopen was. - Nog effe een trekkie... Sjors rolde de zoveelste sigaret. Hij liet zich niet door een jong maatje naar bed sturen als hij een enkele keer op zijn praatstoel zat. - Ik hoor je vader al als jij met een Duitse griet aankomt... - Mijn vader heeft nog nooit wat goeds van me gezegd. - Zo was het bij mij thuis ook. Me ene broer is ingenieur en de andere dokter. Maar met mij wou het niet, hè? Ik kom wat je noemt uit een heel nette familie. Opzitte en pootjes geve... allemaal nogal geleerde mense... nee... niks voor mij. Ik heb al vroeg cente van me moeder afgetroggeld. Dan ging ik naar de Hallen in Parijs, naar Algiers, naar Londen, Berlijn.... Overal een hap en een snap. Wat doe je der an as dat in je bloed zit. Mijn broers zijn om zo te zegge steunpilare van kerk en maatschappij... en ik maar borde wasse en sjouwe aan de havens. Heel de oorlog zat ik op een onderzeeër. Een fijne tijd, jong. Nergens een mooiere opleiding als bij de Marine. We waren met z'n zestigen één grote familie, geloof dat maar. Na de oorlog getrouwd en ik in dienst bij de miljonair. Een fijne man maar erg op de cente. Gek genoeg, hè? Nee, dan zijn jonge vrouw! Die had een rugkwaaltje en smeet met geld. Als ze der zin niet kreeg hoefde ze haar hand maar in haar heup te legge en een benauwd gezicht te trekke... Daar was-ie as de dood voor want hij was erg zuinig op dat mooie vrouwtje zie je... Twintig jaar jonger... as je begrijpt wat ik bedoel... Ik had nòg op die luizige boot gezete, maar een cruise van veertien maanden was voor mijn vrouw teveel. Misschien had ze wel gelijk ook. En zo gaat het met heel wat chauffeursvrouwe. Die kenne der maar moeilijk tege dat der man niet elke avond thuis komt. Het end van het liedje is dan op 't binnenland rijden of klusjesman worden op de veiling... soms terecht komme op een bulldozer en dan lekker op tijd thuis, pantoffels an, bakkie koffie, en dan vroeg onder de wol. - Ben je tevreden met je vrijheid? vroeg Huib. - Tevreden... een mens is nooit tevreden... Als chauf- | |
[pagina 64]
| |
feur op de autobahn sta je met je ene been in de gevangenis en met het andere been in het graf. Ik ben nou vijf en veertig... misschien hou ik het nog vijf jaar vol, want het is en blijft maar jage... jage... - Nou ja, zei Huib, die zich kiplekker voelde, zo is het toch eigenlijk met alle mensen? Mijn vader heeft zich krom gewerkt op de tuin. Dat was maar werken en nog es werken en nooit es een dagje vrij. Een slavenleven, hoor! Mijn broer Kees kan als exporteur nooit naar huis voor de laatste wagen is uitgereden. Zijn vrouw zet de aardappels pas op als hij thuis komt. Zo tegen half acht, meestal. Je moet niet vragen wat hij dan al achter de rug heeft met de Telex. Elke dag is een avontuur voor hem wat de centen betreft. En je moet es kijke naar al die smoelwerke op de veiling als de klok draait. Zenuwen hoor, allemaal zenuwen. Huib remt krachtig af voor een rood zwaailicht. Er lag een autowrak aan de kant van de weg. Doorrijden maar, gebaarde de politie. - Zie zo... nou is het welletjes. Ik ga onder zeil. Maar nog één ding. Had je in Loosduinen niet een vriendinnetje? - Haar vader zou me de nek wel om kenne draaie... Enig kind van een tuinder met cente... - Wat zou dat? Bezorg hem een kleinzoon en alles is o.k. Of wil ze je niet meer? Dat was een gewetensvraag. Dat had Sjors maar niet moeten vragen. - Ik weet het niet... ze zegge dat ze het met een doktersassistent anlegt in Arnhem. De jonge dame is verpleegster en leert paardrijden. Kan je doen als je een rijke vader hebt en je thuis niks hoeft af te geven. We kenne mekaar van kind af maar toen we ginge vrije was de boot an. - Ook zo'n vurig raspaardje als Martchen? Jij gaat je schadeloos stelle... Gelijk heb je. Nou... ik maf al, hoor. Huib zette de radio aan en had genoeg om over na te denken eer hij bij de pont was. Hij zat nu toch in de lang verbeide Scania Vabis. Heel Europa lag voor hem open. Hij was mee opgenomen in dat grote leger van Hollandse vrachtrijders, de chinezen van Europa, zeiden ze. Het kon hem wat schelen. In vroeger eeuwen hadden de Hollanders | |
[pagina 65]
| |
op alle wereldzeeën gevaren. Nu reden ze langs de autobahnen. Hij kende de diensters in elke Raststätte waar ze aanlegden en ze als kameraden hun belevenissen uitwisselden. Verhalen over autobahnratjes, die soms maanden van de ene cabine in de andere onder dak waren. Maar dat waren meest verhalen van kort na de oorlog toen je met een pond boter heel wat gedaan kon krijgen. Sjors nam zelden een liftster mee. Hij had zijn eigen adresjes wel. Huib voelde zich jong en sterk. Bevrijd van de benauwde wereld waarin hij de laatste jaren had moeten leven. Het was nooit helemaal uitgeraakt tussen hem en Ria. Ze bleef een raadsel voor hem. Zo vaak hij haar ontmoette glansde er, hoe kort ook, toch iets van dat oude vertrouwde tussen hen dat er geweest was, van kind af aan. Maar Dirk van Bree stond als een muur tussen hen. Huib trotseerde de gramschap en minachting van de geslaagde tuinder. Nu hij zijn doel had bereikt had hij maling aan die man, hoewel die er toch in geslaagd was iets in hem te vermoorden. Het zou wel nooit wat worden tussen hem en Ria, die zelf nu ook in een heel andere wereld leefde. Van herinneringen kon je niet leven. Martchen was er. In levende lijve. En dat zij hem mocht had hij wel begrepen, al drong zij zich niet op. Ze kwam uit een goed, degelijk nest, al had ook zìj haar willetje doorgezet toen ze, tegen de wil van haar ouders, dat baantje had aangenomen op de grote pont tussen Duitsland en Denemarken, toen het zitten achter een loket op het postkantoor haar te benauwd was geworden. Dat baantje had ze aan haar mollige zuster Frida overgedaan. Martchen. Martchen. De Norddeutsche Rundfunk had weer een mieters nachtprogramma. Liebe ist so einfach nicht. Liefde is zo eenvoudig niet. Dat mocht waar zijn (en hij wist het uit ervaring), maar heel zijn wezen, zijn bloed, zijn verlangen ging op dit ogenblik uit naar dat verrukkelijke meisje met haar ernstige gezichtje waarop plotseling de zon kon doorbreken als ze lachte. Het gezoem van de motor klonk hem ook als muziek. Hij was naar haar op weg. |
|