| |
| |
| |
IV
Sursum corda
1
Andries Leenhouts had, toen de oorlog van '14-'18 zo plotseling eindigde, een aardig sommetjes op de spaarbank waarvan niemand wist. Met zijn grenshandeltjes in zijn soldatentijd had hij de grondslag gelegd voor het leven dat hem lokte, ver van de Duinweg op Scheveningen, ver van het baantje als winkelbediende bij ‘Eigen Hulp’.
Liesbeth zag hem onderzoekend aan toen hij haar vaarwel kuste. Hij liet een bankje van vijf en twintig achter. Dat had Freek nog nooit gedaan.
- Misschien ga ik oom Alex en tante Marianne in Berlijn wel eens opzoeken, zei hij terloops.
Zijn ogen stonden Liesbeth niet aan. Die hadden iets dwalends. Andries dacht het zonder God wel af te kunnen. Ze wist dat ze hem niet kon vasthouden; ze moest hem overgeven.
Naar zijn oudste broer had hij nauwelijks meer gevraagd. Weduwnaarspijn was gauw vergeten. Jammer voor Marjan, die weer het haasje was. Die meid had ook nooit eens geluk. Nu kon ze zich weer opofferen voor Freek.
Andries had twee adressen; een in Enschede en een in Gronau. Er viel nu meer dan ooit geld te verdienen met het smokkelen van levensmiddelen.
Hij had kennis gemaakt met een Duits meisje, Martha Schneider, die om haar familie in het leven te houden een dienstbetrekking in Enschede had aanvaard.
Juist in die tijd had Andries de ouders van Truus Bossart
| |
| |
bezocht, treurend om het verlies van hun dochter. Truus had in een wilde bui achter op de motor van een vriend kou gevat waardoor haar kwaal op de longen was geslagen.
Toen Andries in de overdadig gemeubileerde salon van de houtkoper zat en naar het portret van Truus keek, herinnerde hij zich haar felle levenslust, die avond van het vuurwerk.
- Ze was zo graag in Scheveningen... Ze was zo graag in het gezin van je lieve moeder..., zei mevrouw Bossart. Andries knikte.
Op de hoek van de straat wachtte Martha, die zich bij de familie waar zij in betrekking was onmisbaar had weten te maken. Zij had er het vertrouwen mee gekocht, dat haar in staat stelde Andries in huis te halen als de familie voor een weekend naar Holland was. Hoezeer de moraal in Duitsland was verzwakt begreep Andries eerst goed toen het hem nauwelijks moeite kostte Martha te krijgen waar hij haar hebben wilde.
Als Martha op gezette tijden haar ouderlijk huis in Gronau bezocht, zei ze alleen maar: - Ik heb boter. Dan schikte zich de gehele familie om de tafel. Niemand informeerde naar de prijs die Martha hiervoor had moeten betalen. Het ging nu nog om het naakte bestaan.
Gustav Kröner, Martha's broer, werd Andries' handlanger. Hij kende alle sluippaadjes langs de grens.
Andries en Martha kwelden elkaar niet met vragen, doch hij vermoedde wel dat hij niet de eerste man was aan wie zij zich had gegeven.
Hij kocht een accordeon en had weinig moeite het ding onder de knie te krijgen. De Leenhouts waren muzikaal.
Het instrument kreeg een plaats op Martha's kamertje, dat hem nu al zo vertrouwd was als zijn eigen hokje op de Duinweg in Scheveningen.
Later wist ze hem te overreden in Gronau te komen wonen. De dienstbaarheid in Enschede begon haar tegen te staan. Ze verlangde naar een ander leven. Ondanks de ellende en de honger was er in Duitsland een ware danswoede uitgebroken. De jeugd voelde zich eindelijk bevrijd van de zware oorlogsdruk.
| |
| |
Andries leefde bij de dag met zijn grenshandel. Hij vond onderdak bij Gustav, die getrouwd was. Onder één dak leven met zijn ‘valuta-freundin’ wilde Andries niet - de heimelijke angst zich te binden weerhield hem ook maar enige belofte te doen, al begon Martha bij tijden, als de natuurlijkste zaak, over trouwen te praten. Totdat de dag kwam waarop Gustav aan Andries moest vertellen dat Heinrich, Martha's man, die sedert het begin van de oorlog als vermist was opgegeven, uit Russische krijgsgevangenschap ontslagen, op weg was naar Gronau.
Heinrich was reeds lang dood voor Martha. Zij zag grauw van schrik en dorst Andries niet onder de ogen te komen.
- Ach wat, zei Gustav tegen Andries. - Je wist het toch...
- Nee, zei Andries hard. - Jullie hebben me bedonderd.
Martha zou natuurlijk kunnen scheiden.
In een zeker gevoel van kameraadschappelijkheid sloeg Gustav Andries op de schouder.
- Ach... vrouwen... Ik heb er zo velen gekend. Een noodzakelijk kwaad, maar je kunt er niet buiten. Zo ìs het toch?
Vóór Martha in haar tweestrijd had beslist dat zij zonder Andries niet meer zou kunnen leven, had deze zijn valies reeds gepakt met bestemming Berlijn.
Op het station, waarheen zij hem was nagerend, stond haar kleverigheid hem tegen, nu zij zich als een slingerplant aan hem vastklampte.
- Ik ga mijn familie bezoeken, zei hij, beducht voor een rel.
- Zul je terugkomen?
- Er is een ander die terugkomt, zei hij. - Je man, Martha.
- Hij is een vréémde voor mij, een vréémde, begrijp dat dan toch. - Jij bent mijn man. Jij alleen. Haar stem sloeg over.
Hij legde zijn hand kalmerend op haar schouder.
- Martha, gebruik je verstand, gebood hij streng.
Terwijl de trein voorreed voelde Martha dat dit het einde was met die Hollander, die zij had aangehangen, terwijl Heinrich de dagen had afgeteld in dat koude verre Rusland.
| |
| |
In gedachten zag ze hem zitten in een overvolle coupé, met verlangende ogen uitziende naar het vertrouwde landschap, op weg naar zijn vrouw.
Zij huiverde en droogde haar tranen.
Toen de trein zich in beweging zette stak zij tegelijk met Andries haar hand op. Ze beet op haar lippen. Een ‘Auf Wiedersehen’ was er niet bij.
| |
2
Als Hugo vrijdagsochtends wakker werd wist hij het meteen. Vandaag een zak specie brengen bij Reijenaar. Eenmaal de nauwe trap op in het kantoortje keek hij slechts of zij er was en talmde dan net zo lang tot zij aan de balie kwam om samen met hem de zak met vijfhonderd zilveren guldens in stapeltjes van twintig uit te tellen. Er was iets tussen hen, doch het bleef onuitgesproken. Ze heette Rika en was een mooi meisje met bruin krullend haar. Het type dat hem nu eenmaal onweerstaanbaar aantrok.
Deze platonische verhouding duurde maanden. Hij werd weerhouden ook maar iets te ondernemen wat de droom kon verstoren, heimelijk bevreesd dat de ontgoocheling dicht bij kon zijn, nadat hij haar eens had horen uitvallen tegen een collega.
Toen hij haar een paar weken achtereen niet aantrof en eens voorzichtig informeerde, kreeg hij de schok van zijn leven. Rika was reeds getrouwd met een oudere man van wie zij een kind verwachtte.
- Ze is er ingelopen, hè? zei haar collega, een flets meisje, dat hem wereldwijs aankeek.
Opeens besefte Hugo er iets van dat een meisje in feite veel ouder was dan een jongen van gelijke leeftijd.
Hij was een paar weken stil. Toen was het over.
In deze tijd kwam hij nog al eens aan de praat met een van de dames op kantoor, juffrouw Briët, die het prima-notaboek bijhield. Zij was in zijn ogen een dame. Juffrouw Briët had altijd een boek uit de Openbare Leeszaal bij zich,
| |
| |
in een dik zwart omslag. Zij was niet van de kerk, doch heel goed op de hoogte met de moderne literatuur.
Toen ze het eens over dromen hadden, vertelde Hugo dat hij als kind heel lang iedere nacht had gedroomd dat hij op een divan lag en zo heel het leven aan zich zag voorbijtrekken. Dat droomleven als toeschouwer was eerst opgehouden, vertelde hij, toen hij was begonnen met schrijven.
- Schrijven? vroeg juffrouw Briët, geïnteresseerd. - Een dagboek?
- Nee, zei Hugo. - Eigenlijk heb ik altijd geschreven. Opstellen op school en later een krantje voor de badgasten thuis. Nu zijn het meer verhalen, zei hij, kleurend tot achter zijn oren.
- Je moet beginnen met goede boeken te lezen. Vooral kritieken. Begin maar es met Carel Scharten. Je kunt ze op mijn kaart bij de Openbare Leeszaal halen.
Van dat ogenblik af nam juffrouw Briët de jonge Leenhouts onder haar bescherming.
Vaak ging hij in de middagpauze boeken voor haar halen. Met een zekere eerbied betrad hij altijd het gebouw aan de Toussaintkade. Daar hing een geur van wetenschap en literatuur. Daar kon je je geest voeden.
Toen Freek op een keer, tijdens een van zijn schaarse bezoeken aan de Duinweg, op het kamertje van Hugo ‘Eline Vere’ ontdekte, viel hij scherp uit: - Zó, laat jij je vergiftigen door die moderne literatuur. Het zou beter zijn als je lid werd van de Jongelingsvereniging. Daar wordt je tenminste klaargemaakt voor kerk, staat en maatschappij.
Hugo voelde dat hij driftig werd, doch wist zich te beheersen. Zijn oudste broer had altijd nog gezag.
De eerstvolgende zondagavond zat hij in de rokerige kerkeraadskamer van de Bethelkerk. Haarman, de magere voorzitter, die geweldig bij was, kwam pas op het laatste nippertje aan. Hij kerkte 's avonds altijd in de Haagse Noorderkerk. Scheveningen gaf hem blijkbaar niet wat hij begeerde.
Voor de pauze werd er Gewijde Geschiedenis behandeld. Na de pauze gaf Haarman zelf een inleiding over het verschil tussen Gereformeerd en Christelijk Gereformeerd. Hugo luisterde scherp want hij wist dat zijn moeder eigenlijk in
| |
| |
haar hart ook Christelijk Gereformeerd was, net als zijn grootmoeder.
In 1834 had je de Afscheiding gehad van de Hervormde Kerk en in 1886 de Doleantie. Die twee afgescheiden kerken kwamen in 1892 bij elkaar. Toen was er een groep afgescheidenen van '34 die niet wilden verenigen met de Dolerenden en dat waren nu de Christelijke Gereformeerden. Zij hadden nogal wat op Dr. Kuyper aan te merken en voelden niets voor de zogenaamde verbondsleer, de leer van de veronderstelde wedergeboorte. Van die leer moest moeder ook niets hebben, wist Hugo. Haarman betwistte het bestaansrecht van de Christelijk Gereformeerde kerk en hij sprak de wens uit dat er nog eens een weg zou worden gevonden tot vereniging van alle gereformeerden, ook die in de Hervormde kerk waren achtergebleven.
Hugo vond het wel interessant, vooral de bespreking. Het ging alles wel erg gewichtig. Er waren lui bij die alles haarfijn wisten en elkaar in het vaarwater zaten over een enkele uitdrukking.
Toen er niemand te vinden was die de volgende week een maatschappelijk onderwerp wilde behandelen, knipoogde Haarman naar Hugo.
Zo ging Hugo Leenhouts die avond met Ons program van Dr. A. Kuyper onder zijn arm naar huis. Een knaap van een boek. Hij moest een inleiding maken over de Publieke Eerbaarheid en zat de komende avonden met een rood hoofd te lezen over allerlei toestanden waarvan hij nog nooit had gehoord. Hij wist natuurlijk wel dat er hoeren en tollenaars bestonden, maar dat was in de oude tijd. In hoeverre de Staat vandaag de dag maatregelen moest treffen inzake het bestaan van publieke huizen van ontucht, daar had hij nog nooit over nagedacht. Hoewel hij wist dat er zulke huizen bestonden, want eens in de maand moest er geld gebracht worden bij Suikerbuyk, op de Stationsweg. Daar vochten de jongens altijd om, want er zat een gulden fooi aan vast. - Jij komt uit een goed nest, hè? zei de kassier Rouwenhorst, toen het de beurt van Hugo was. - Denk er aan jongen. De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.
| |
| |
Die ouwe spotter!
Met een kloppend hart had Hugo aangebeld. Het was een statig huis en toen hem werd opengedaan zag hij een brede rode loper op de trap. Een bleek meisje poetste de koperen leuning.
- Kom maar boven, jongen, riep Suikerbuyk. Hij was een dikke man in een wit overhemd zonder boord. Toch wel een heer.
Hugo werd in een kabinetje gelaten waar hij het geld uittelde. Bovenaan de trap had hij nog zo'n meisje gezien. Ze zag er een beetje treurig uit.
Beide meisjes gaven hem een eigenaardige gewaarwording. Tegen de gulden fooi had hij geen enkel gewetensbezwaar.
Nu hij in Ons program zo uitvoerig over bordelen las, speet het hem eigenlijk dat hij niet wat meer had gezien. Eén ding begreep hij niet: hoe die meisjes er toe konden komen zich zo te verlagen.
Toen hij terugkwam zei Rouwenhorst alleen maar: - Daar wordt het oudste beroep van de wereld uitgeoefend.
Juffrouw Briët, die het hoorde, werd een beetje giftig. - Er wordt altijd maar minachtend over die meisjes gesproken. Als er geen mannen waren die daar op uit waren zou de wereld er anders uitzien.
| |
3
Toen Hugo's pogingen de jongelingsvereniging te interesseren voor letterkunde op een fiasco uitliepen, nam hij met Wout Duprez het besluit een letterkundige club op te richten. Daar was direct veel belangstelling voor. Het werd een gemengde club die maandelijks in een bestuurskamer van een wijkgebouw bijeenkwam. De meisjes konden er thee zetten. Het was iets nieuws. Hugo had er succes mee. Het zelfgeschreven blaadje dat reeds lang onder zijn vrienden circuleerde kreeg nu een grotere lezerskring.
Hugo broeide nog op iets anders: een eigen gedrukt blad voor alle geestverwante jongeren in het gehele land.
| |
| |
Een Roomse drukker, die voor zichzelf was begonnen, kreeg er lucht van en reeds een maand later rook Hugo Leenhouts voor het eerst de reuk van nog verse drukproeven. Het gaf hem een schok, zijn eigen woorden gedrukt te zien. Het was of hij aan groeistuipen leed. Hij wist dat hij hoog spel speelde, maar hij had het in zijn vingers, zodra hij de pen op papier zette.
Schrijven wilde hij. Was zoiets te leren door het halen van diploma's?
Avond na avond trok hij er op uit om bij al wat intellect had in zijn omgeving kopij los te krijgen. Reeds spoedig kreeg hij bijdragen toegezonden uit andere plaatsen. De naam ‘Opwaarts’ bleek goed gekozen.
Liesbeth schudde haar hoofd als zij elke morgen het stapeltje post zag dat voor Hugo bestemd bleek. Hugo zelf had het gevoel dat hij van uur tot uur voor situaties kwam te staan waarin hij intuïtief moest beslissen, zonder kennis van zaken.
Na een half jaar kwam de terugslag. Behoudens het werk van de onderwijzer Sluys die goede korte verhalen schreef en de verzen van de jonge Rotterdamse dichter Van Swanensteyn bleef het opgenomen werk te dilettantisch.
Er kwamen bedankjes binnen en wat Hugo reeds lang gevreesd had: de drukker, die nog had gepoogd door ruimere opmaak de kosten te verlagen, trok zich terug. De uitgave zou moeten worden gestaakt als er niet op andere wijze uitkomst kwam.
Het was Hugo's eerste gevoelige nederlaag, na zijn succes met de letterkundige club, die reeds enige vermaardheid kreeg door het vrijmoedig bespreken van moderne romans.
Toen hij het diepste punt had bereikt, werd er op een avond gebeld.
Het was als in een zondagsschoolboekje. Er stonden twee heren op de stoep van het huis aan de Duinweg. Een reeds volwassen man en zijn jongere vriend.
Zij kwamen uit Amsterdam en het doel van hun komst was gauw verteld. Hugo had hen in de voorkamer gelaten. Liesbeth, gewend aan plotselinge bezoeken en vreemde ge- | |
| |
zichten, was toch wel nieuwsgierig. Zij kwam spoedig met koffie.
De oudste heette Lent en zijn jongere vriend Homan. Lent en Homan. Het klonk als een firmanaam, dacht Hugo.
Zij hadden in Amsterdam een letterkundige kring en zochten samenwerking om op het terrein der cultuur voorlichting te geven en jongeren in eigen kring te stimuleren tot creatief werk.
Lent had goede connecties met de nieuwe uitgeverij Laagland (dat hij er zelf achter zat begreep Hugo eerst later) en als Hugo wilde zouden ze van zijn blad iets moois kunnen maken.
Hugo had zelden twee vrienden ontmoet die zo van elkaar verschilden als Lent en Homan. Lent vertelde dat hij verbonden was aan een grote Amsterdamse krant, waar hij niets anders deed dan reorganiseren. Daar had hij een kop voor. Een vent die over lijken zou gaan, dacht Hugo.
Hij had in het karakter van Homan meer vertrouwen. Homan had uitzonderlijk grote oren en een aanstekelijke lach. Hij was, evenals Hugo op kantoor, doch studeerde Duits M.O.
Hugo aarzelde niet, doch sloeg toe. Hij verzweeg niet dat zijn blad er niet zo sterk voor stond. Prompt daarop stelden de beide vrienden hem voor dat Hugo redactie-secretaris zou blijven. Wat zij in hem zagen begreep hij niet, maar het feit dat ze blijkbaar vertrouwen in hem hadden stemde hem gelukkig.
- Netjes een concurrent uitgekocht, meesmuilde Wout, toen hij er van hoorde.
Toen bij de nieuwe uitgever het eerste nummer verscheen, waarvoor zij een vers van Willem de Mérode hadden gekregen, bleef Hugo de hele avond lui in zijn stoel liggen met het fraai uitgevoerde blad in zijn handen. Er stonden een paar kritieken van hem in. Hij had het gevoel dat hij met levensgevaar over een diepe kloof was gesprongen.
Ik weet eigenlijk niets, dacht hij, toen hij voor de derde maal het gedegen artikel van Homan over ‘De profetische geest van de dichter’ doorlas. Ik weet eigenlijk niets, behalve dat ik bezeten ben van alles wat verband houdt met letter- | |
| |
kunde. Hij zou met zevenmijlslaarzen zijn achterstand moeten inhalen. Als Lent en Homan hem trouw bleven, zou het wel gaan, dacht hij.
De redactievergaderingen van ‘Opwaarts’ werden beurtelings in Amsterdam en Scheveningen gehouden.
Het liefst ging Hugo naar Amsterdam. Dan voelde hij zich opgenomen in de levensstroom. Hij kocht het avondblad van de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ en nestelde zich tussen de reizigers, zeker van een paar genotvolle uren, waarna hij boordevol nieuwe indrukken naar Den Haag zou terugkeren.
In de Literaire Kroniek kwam hij voor het eerst een uitdrukking tegen die hem nog lang zou heugen. De recensent van de N.R.C. schreef, naar aanleiding van een bepaald soort realistische damesromans, over ‘literatuur van de stukgebeten lip’.
Dat genre na-oorlogse literatuur zou ook in ‘Opwaarts’ moeten worden besproken. Geen schuilevinkje spelen. Homan was echter van oordeel dat je er niet mee klaar was deze boeken alleen maar om pedadogische redenen af te wijzen. Er zat meer aan vast. Reeds tekenden zich twee stromingen af in hun kring en het zag er naar uit dat het vraagstuk ethisch-esthetisch een heet hangijzer zou worden.
Hugo had nog wat anders in zijn tas. De brochure ‘De Kritiek der Jongeren’ waarover zoveel te doen was. Daar wilde hij nog met Lent en Homan over praten.
Hugo voelde heel goed dat er iets mankeerde aan de kerk. De preken waren doorgaans de grootste teleurstelling van de zondag. Als je je eigen lectuur niet had kwam je er bekaaid af. De meeste predikanten waren de gevangenen van de publieke opinie. Zodra zij de kansel betraden ondergingen ze een gedaanteverwisseling. Slechts weinigen dorsten zichzelf te zijn en tegen de stroom op te roeien. Zelf ging Hugo vaak naar de Hervormde jeugddiensten in de Badkapel. Daar voelde hij zich volkomen thuis, om 't even of hij onder het gehoor zat van de bezielde Dr. Oberman, of de sonore stem van Dr. Slotemaker de Bruine een rilling over je rug liet lopen dan wel de grijze Dr. De Visser met zijn jonge, van
| |
| |
leven sprankelende stem de Schrift zo ontvouwde dat je er nog een week over liep na te denken.
Toch dacht hij er niet over om Hervormd te worden.
Niet uit de kerk weglopen waarin je gedoopt was. Dat was geen oplossing. Ook Lent en Homan waren daar tegen.
Veeleer voelden zij zich geroepen de mond te zijn van al die duizenden jongeren die naar nieuw leven hunkerden in hun eigen kerk. Die aangesproken wilden worden in de taal van deze tijd, die vroegen om een nieuwe rijkere liturgie, om stijlvolle kerkgebouwen en het uitbannen van het huiselijk gejammer op aftandse kerkorgels, op vernieuwing van het jeugdwerk en het breken met de oude sleur.
Voor dit alles had Dr. Kuyper in zijn Eredienst reeds lijnen uitgestippeld, daar was in de brochure ‘De Kritiek der Jongeren’ nog eens scherp aan herinnerd. De orthodoxie had een lange heroïke schoolstrijd achter de rug. Nu ging het er om de komende generatie niet van de kerk te vervreemden en de strijd aan te binden tegen uitgeholde vormelijkheid. En zij, de jongeren van ‘Opwaarts’ zouden vechten voor de schoonheid en tegen het smaakbederf.
Daar naderde Amsterdam al. Links het romantische huizencomplex van De Klerk. Fraai om te zien, maar om in te wonen? De kleine raampjes zouden moeder Liesbeth zeker niet bekoren.
Op de Spaarndammerdijk vond hij Homan achter de schrijfmachine, bezig met de laatste recensies die Lent uit hem perste. Homan las veel, maar was vaak te lui om er over te schrijven. Hij moest een zweep achter zich hebben. Als de geest maar eenmaal vaardig over hem werd ging het gesmeerd. Een zware, soms te zware stijl, maar wel gespannen.
Toen hij het laatste vel uit de machine trok riep Froukje Homan naar de keuken. Hugo wist wel waarvoor. Homan at doorgaans alle lekkere klieken bij Lent op. Onderwijl keken Lent en Hugo de agenda door. Er was veel kopij binnengekomen.
Toen Homan weer binnen kwam stak hij een sigaar op en lachte breed tegen Hugo.
| |
| |
- Laten we eerst de zaken van de letterkundige kringen afhandelen, stelde Lent voor.
Nu er op verschillende plaatsen clubs werden opgericht, waarvan de convocaties en verslagen op het omslag van ‘Opwaarts’ werden opgenomen, werd de tijd rijp voor een landelijk verbond. Het was een apart werk, dat organiseren, maar Hugo had er wel oren naar.
Het was al laat toen hij met de laatste gelegenheid naar Den Haag terugkeerde.
Vlak voor het weggaan had Homan hem een cahier teruggegeven.
- En?
Hugo had gespannen op zijn oordeel gewacht. Viel dat ongunstig uit dan kon hij eigenlijk wel inpakken.
- De aanleg is er, zei Homan. - Er zit ook sfeer in. Je moet maar es kijken naar wat ik in de marge voor aantekeningen heb gemaakt. - Ga zo maar door, je komt er wel.
Op de cadans van de denderende trein hoorde Hugo alleen maar: je komt er wel, je komt er wel. Homan had een novelle van hem gelezen en niet te licht bevonden. Zelf schreef hij geen letter creatief proza; hij was een geboren essayist met een haarscherp oordeel.
Hugo was er de volgende morgen nog blij mee. Het kantoorwerk leek hem lichter dan anders.
| |
4
Hugo had op zich genomen de kring Haarlem te bezoeken en daar de aansluiting te bepleiten tot het landelijke Verbond.
De Haarlemse club was nog maar klein en de leden vergaderden, naar Hugo bleek, bij elkaar thuis.
Ben Stoorvogel, de gastheer, was enige jaren ouder dan Hugo en reeds in het bezit van zijn middelbare akte Nederlands. Hij was rap van tong en bezeten van zijn hobby: het verzamelen van bio- en bibliografische gegevens over Nederlandse auteurs. Als recensent van een plaatselijk dagblad be- | |
| |
schikte hij over de nieuwste uitgaven. Hugo keek met ontzag naar zijn boekenkast doch zonder naijver naar zijn ‘systeem’, waarop Ben niet weinig trots bleek te zijn.
Het gezelschap leek Hugo nogal geleerd, vergeleken bij de andere kringen die hij in kleinere plaatsen bezocht had. Uitgenomen dan Utrecht, waar ook studenten lid waren.
Ben Stoorvogel was nog ongehuwd; hij had bij al zijn blokken en verzamelen nog geen tijd gehad voor een vrouw. Dat vertelde hem een van de andere leden, een jongen die zijn meisje had meegebracht. De honneurs werden waargenomen door Stans Violier.
Toen Hugo zich aan haar had voorgesteld hadden ze elkaar even gepeild. Dat was dus het dichteresje van wie ze onlangs heel bruikbare verzen hadden gekregen, nogal blanke poëzie, had Homan beweerd, maar juist de pretentieloosheid en het wel overwogen woordgebruik had hem mild gestemd.
En Stans dacht: hé, is dat nu de eindredacteur van ‘Opwaarts’? Een aardige jongen wel, maar helemaal niet het type dat ze in haar onderwijswereldje gewend was. Het verwonderde haar ook niet zijdelings te vernemen dat Hugo op kantoor was, net zoals haar vader. Een sympathieke jongen.
Na de pauze, toen Ben Stoorvogel alle vragen over zijn referaat over het werk van Herman Robbers naar genoegen had beantwoord (waarbij hij niet had nagelaten zo nu en dan een map te grijpen uit zijn archief) kreeg Hugo het woord. Hij was nog niet gewend voor de vuist weg te spreken en had zijn speechje opgeschreven. Er kwamen veel vragen los. Vooral Ben Stoorvogel maakte het hem niet gemakkelijk. Hij deed zijn naam geen oneer aan, dacht Hugo. Die pikneus had overal wat op te zeggen, al moest hij toestemmen dat hij een helder verstand had. Soms probeerde Stans Violier Bens kritiek wat te verzachten; dan leek het of zij Hugo terzijde wilde staan. - Ik begrijp, zei Ben lachend, dat jij de redactie van ‘Opwaarts’ te vrind wilt houden. Maar toen ging hij toch net iets te ver. - Ben, let alsjeblieft wat op je woorden, zei Stans. Ze was wel niet gepikeerd, maar liet het toch niet over zijn kant gaan.
| |
| |
Ben maakte het, tegen het einde van de bijeenkomst, toen het besluit was gevallen dat de Kring Haarlem zich zou aansluiten, weer goed door Stans te vragen nog wat uit eigen werk voor te lezen.
Ze liet zich niet verbidden. Zo was ze blijkbaar ook niet, dacht Hugo.
Stans had haar verzen in een gewoon schoolschrift. Het waren meest natuurverzen, geschreven in een voor ieder verstaanbare taal. Typisch vrouwelijk van inslag, gevoelig en vol sfeer.
Hugo vond het een mooi slot van de avond, na al dat prozaïsch gepraat over de landelijke organisatie. Wat hij nu hoorde en ervoer, daar ging het tenslotte om.
Stans keek op de klok.
- Nog één? vroeg ze bescheiden.
Ben knikte stellig van ja. Wat was het nu verrukkelijk stil in deze kamer met alleen maar de stem van Stans. Ze droeg haar eigen werk voor zonder de gewilde mooimakerij waarmee sommige voordragers de door hen gereciteerde poëzie verknoeiden. In dit laatste vers, kwam ze, naar het Hugo leek, helemaal los:
Door der dagen schone schijnen
Ga ik met een licht en vreugdig hart...
Toch was er ook een vleug van twijfel:
Is het leven niets dan leugen
- Laf verborgen - van een schone schijn?
Kan het leven meer niet zijn?
In de trein zat hij nog heerlijk na te soezen over deze avond. Eer hij er erg in had was hij Leiden al gepasseerd.
Zulke lui, dacht hij, zulke lui als Ben Stoorvogel hadden het toch maar geschoten. Zo helemaal in de sfeer van de literatuur te leven en je hart er aan te kunnen ophalen...
Wat moest hij dan wel, met zijn kantoorbaantje. Morgen
| |
| |
standjes afwachten van Roodhuizen als die slecht gehumeurd was. Niet voor niets had Hugo een van zijn eerste novellen ‘Kantoorlucht’ gedoopt.
En die Stans Violier - hij kende dat type meisjes nog niet genoeg om er over te kunnen oordelen. Hij voelde zich een kleine jongen bij haar, hoewel ze niet veel in leeftijd zouden verschillen. Geen spekje voor zijn bekje. Daar zou die Ben Stoorvogel wel mee gaan strijken, die alwetende pikneus.
| |
5
Freek behaalde, een jaar na Ada's dood, de door haar zo vurig begeerde meesterstitel. Toch werd het een zware gang naar het huis van zijn schoonouders op de Laan van Nieuw Oost-Indië.
De oude heer Borst beheerste zich, maar zijn vrouw kreeg het moeilijk.
- Ze heeft het niet mogen beleven...
- Kom vrouwtje, maak je nou niet van streek, zei Borst, maar ook zijn gezicht verstrakte.
Wat later arriveerde Marjan met Bastiaan en de kleine Liesbeth. Freek had het zo geregeld en hij had goed gezien. De moeder van Ada was gek op het kind, al was het niet naar haar vernoemd.
Marjan had dit jaar veel te verduwen gehad. Zij voelde zich opnieuw gekortwiekt. Een vogel in een kooi. En Freek accepteerde het maar als de gewoonste zaak van de wereld. Alleen de dagelijkse zorg voor het kind, dat haar de eerste lachjes schonk, had haar bij tijden verzoend met haar taak. Maar het woelde ook van alles los. Ze wist dat ze veel had te geven, maar aan niemand had ze tot nu toe haar hart mogen schenken. Ik wil me niet hechten aan het kind, dacht ze. Ze voorvoelde dat ze er toch weer afstand van zou moeten doen. Freek zou weer een vrouw nodig hebben. Nu nog niet, maar het leven ging door.
De kleine Bastiaan zou naar school gaan. Een pienter kereltje met het fijne gezichtje van zijn moeder. De oude
| |
| |
Borst had het familiebloed in de kleine jongen ontdekt. Dat streelde zijn eigenwaan.
- En dan heb ik nog iets te vertellen... zei Freek, wiens gezicht een ernstige uitdrukking aannam.
Opnieuw trouwen? Nu al, dachten de oudjes verschrikt.
- En dat is?
- Ik heb een onderhoud met Colijn gehad. Hij bood me een positie in de organisatie van de partij.
- Hm, zei Borst.
- De partij mag niet op dood spoor komen als Kuyper straks wegvalt. Er moeten nieuwe wegen gezocht worden. Regeren is vooruitzien, zegt Colijn.
- Dan zal je dus weer in Den Haag komen wonen, knikte zijn schoonmoeder hem bemoedigend toe.
Borst zei niet veel. Er viel in het zakenleven meer te verdienen dan in de politiek. En de A.R.... nou ja. Het klimaat was hem daar toch te gereformeerd.
- Waar zou je willen wonen? vroeg hij, practisch.
- Niet te ver van de binnenstad, zei Freek resoluut.
- We kunnen straks even langs een huis in de Bankastraat rijden. Een klein, heel huisje, met zon aan de achterkant.
| |
6
In de vroege morgen van dinsdag negen november ging de tijding door het land dat Abraham de geweldige was gestorven.
Al wie in Nederland een krant of weekblad redigeerde, voelde zich klein worden bij het onder woorden brengen van de gevoelens die de tijding ‘Kuyper is dood’ opwekten.
Mr. Freek Leenhouts was, naar gewoonte, diezelfde avond reeds begonnen de voornaamste artikelen van vriend en tegenstander te ordenen. Zijn eigen artikel lag gereed. Toen zijn jongste broer het onder de ogen kreeg voelde hij achter de onvermijdelijke retorische exclamaties toch meer dan anders dat Freeks hart ditmaal had meegesproken.
Voor Hugo was Kuyper reeds een legendarische figuur
| |
| |
geworden. Een stuk geschiedenis van voor de wereldoorlog.
In de middagpauze greep hij niettemin zijn fiets om een glimp op te vangen van de uittocht uit de Kanaalstraat. Het was er druk en de verscheidenheid van de duizenden die langs de weg stonden geschaard wees op deelneming uit alle provincies. Het Haagse publiek keek verwonderd naar de klederdachten van het eenvoudige landvolk dat van ver was gekomen om Kuyper de laatste eer te bewijzen.
Dat het juist Heemskerk moest zijn die namens de regering bij het geopende graf het woord moest voeren. Freek vond hem moeilijk te verstaan, maar verdragend was het vibrerend stemgeluid van Colijn.
‘Wij voelen dat een stuk van ons leven is weggenomen. Hij was vlees van ons vlees, bloed van ons bloed. Wie de band niet ziet tussen ons eenvoudige Antirevolutionaire volk en Dr. Kuyper, die zal nooit Kuyper kunnen zien zoals hij geweest is...’ ‘Dat volk heeft in hem gevonden de man die in staat was de diepste, ja zelfs de ongevormde gedachten te peilen, die nog op de bodem der ziel lagen. Het centrale punt van waaruit dat geestelijk contact tussen een diep denker als Dr. Kuyper en een groep van meestal eenvoudige mannen en vrouwen steeds opnieuw gevoed werd, was de erkenning van de absolute vrijmacht Gods op alle levensterreinen. Gods volstrekte soevereiniteit over al het geschapene, dat is het levensbeginsel van het Calvinisme...’ ‘Nu is die band met hem doorgesneden en er is onder ons iets onrustigs. Wij zien niet de man, die zijn werk kan voortzetten en we voelen de druk daarvan juist nu, nu de tijden donkerder zijn dan ooit. Het is ons voorzegd èn door Groen èn door Kuyper, dat de revolutiegeest zou doorwerken en wij zien om ons heen dat zij gelijk hebben gehad en dat de verwildering der geesten toeneemt.’
Nog eenmaal werd het doodstil toen Idenburg als intieme vriend getuigde van Kuypers persoonlijk geloof. ‘Van het eerste ogenblik dat de stem van de Meester hem riep, was hij bereid te volgen. Hij heeft gearbeid zolang het dag was. Toen voor hem de nacht kwam, liet hij gewillig los, wetende, dat hij niet God kon missen, maar God wel hem...’
| |
| |
Freek vond met moeite een staanplaatsje in de tram. Plotseling voelde hij hoe moe hij was.
Het was de oude Smallegange die hem meenam naar het Binnenhof.
Daar, in de beslotenheid van de intieme huiskamer, voelde hij de band die trok. Hij bleef mee-eten en het was weer als vroeger.
- Kom je niet eens naar de kleine Liesbeth kijken, vroeg Freek aan Marie.
- Gaat u dan mee, moe? vroeg ze, een beetje onzeker.
Aan Marjan vertelde Freek niets van het bezoek. Wat hem weerhield wist hij zelf niet. Wel had hij het besef, dat hij in deze dagen geleid werd.
Het was voor de makelaar Borst zwaar te verwerken dat Freek terugviel op zijn oude relaties.
- Ik heb die jonge vrouw gadegeslagen, zij heeft een goed karakter. Marie Smallegange zou een goeie moeder voor Ada's kinderen zijn... weerde mevrouw Borst zich.
- Vrouwenpraat, zei Borst. Alsof er in onze kringen geen jonge vrouwen zijn die een man als Freek dolgraag zouden ambiëren. Ze hebben hem ingepalmd, zeg dat liever. Freek is voor ons verloren, let op mijn woorden...
Toen het beslissende woord door Freek was gesproken, zei Marie: - Freek, jongen... Je zal Ada niet vergeten, dat begrijp ik wel. Daar heb ik volle vrede mee. Toch hoop ik dat we het goed zullen hebben samen. En je hebt twee schatten van kinderen...
| |
7
Nog vóór Kerstmis trouwden ze, Freek en Marie. Liesbeth keek met verwondering de Oosterkerk rond, waarin ze kort voor Jacobs dood, nog een familiebank hadden gehad.
Ook Marjan werd tijdens de trouwdienst aangevlogen door herinneringen en gedachten. Ze gunde het Marie, die een gave vrouw was aan wie zij de kinderen durfde toevertrouwen. Maar het was altijd voor een ander, een ander.
| |
| |
Zij zelf kwam weer aan de kant van de weg te staan.
Ze had haar Engelse lessen goed bijgehouden. Niemand zou haar nu weerhouden haar eigen weg te gaan.
De trouwdag verliep stemmig. De sfeer van het Binnenhof maakte de tongen los en aan de eenvoudige maaltijd werden goede woorden gesproken.
Maar toen ze in de trein zaten, op weg naar Brussel, haalde Freek diep adem. Marie legde haar hand op zijn knie. Ze glimlachte hem toe.
Hij nam zich ernstig voor goed voor haar te zijn en zijn luimen te bedwingen.
Het was al middernacht toen hij haar uit de taxi hielp en de hotelknecht hen voor ging met de koffers.
Brussel baadde nog in een zee van licht. Wat Marie voelde wist zij niet. Ze onderging het alleen maar. Waaraan heb ik dat verdiend, dacht ze. Hij is toch nog mijn man geworden. Op de gang rilde ze even. Freek bemerkte dat ze nerveus was. Toch nog, dacht hij. Hoe kon het ook eigenlijk anders.
Marie liep naar het venster en keek naar buiten, waar het avondleven reeds wegebde. Toen sloot ze de gordijnen.
- Wat een prachtige kamer, Freek, zei ze. - ik voel me zo rijk als een koningin...
Ze sloeg spontaan haar beide armen om zijn hals. Ja, dacht hij, het is haar grote dag en voor mij een nieuw begin. Als God wilde, lag er nog een heel leven voor hem. Ik heb weer een vrouw. Ik ben niet meer alleen.
| |
8
In de hete maand juli van het jaar 1921 reisde Freek ambtshalve naar Amsterdam om de begrafenis van professor Bavinck bij te wonen.
Een voor een begonnen de grote mannen, die het kerkelijke en politieke leven zo lang hadden beheerst, hen te ontvallen.
Freek had vaak Bavincks lezingen voor ‘Geloof en Wetenschap’ in de Haagse Doopsgezinde kerk gevolgd. Lezingen,
| |
| |
gegeven voor een zeer gemengd publiek, dat niet allereerst vroeg van welke kerkelijke richting de spreker was, maar dat alleen dorstte naar de geestelijke en wetenschappelijke ervaringen van een groot denker.
‘De katholiciteit van het christendom is niet slechts een blijde boodschap voor de enkele mens, maar ook voor de mensheid, voor het gezin en de maatschappij, de staat, voor de kunst en de wetenschap, voor de ganse kosmos, voor heel het zuchtende creatuur.’
Aan deze woorden zou hij nog eens herinneren in het artikel dat hij reeds in zijn zak had, maar waaraan hij nog een enkel woord zou kunnen toevoegen als de begrafenis hem daartoe aanleiding gaf.
Op drie en twintig juli was hij overleden, 's morgens om half vijf.
Hij had God gebeden hem nu maar weg te nemen.
‘Het leven is vreemd - het sterven is vreemd.’
‘Aan mijn geleerdheid heb ik nu niets meer; mijn dogmatiek baat mij nu ook niet meer; alleen het geloof maakt mij zalig.’
De predikant die zijn tekst uit Romeinen 8 had gekozen, besloot: - En al kon de overledene zich geen klare voorstelling maken van het hiernamaals, dit stond vast: Geen schepsel kon hem scheiden van de liefde Gods in Christus.
Er waren vele van Bavincks vrienden buitenslands. Toch was er een grote menigte naar de Oosterbegraafplaats gekomen.
Op de akker van de dood hing in deze ongezonde hete dagen een doodslucht.
De laatste vijand, dacht Freek.
Van al de toespraken bleef hem een woord van Dr. de Visser bij: Deze man had geen vijanden.
| |
9
Op een morgen toen er een nieuwe novelle van Hugo terugkwam met de bemerkingen ‘niet tegen’ en ‘voor’ van
| |
| |
de andere redactieleden, sprong hij overmoedig op de fiets. Hij was weer een stapje vooruit. Om gezeur op kantoor te voorkomen hield hij nog vast aan een pseudoniem, maar het was al lang geen geheim meer wie zich achter de naam Johan Ruysaard verborg.
Toen hij, de gehele dag in een uitermate goede stemming, voor de derde maal de knappe Lien Zwart op de trap tegen kwam, zei hij overmoedig: - Ik vind jou best een lief meisje.
- Zo, vind je dat, zei Lien, een beetje overrompeld.
Maar die avond fietste hij met haar mee op. Het was een stille herfstavond en de lantarens brandden al. Er hing een begin van een zwakke nevel en er was nauwelijks wind.
Hugo, wat ga je beginnen, dacht hij nog. Het was of hij bewust slaapwandelde. Maar de afspraak was al gemaakt.
Er ging in de eerste jaren na de oorlog geen maand voorbij of het personeel van Schorlemer en Zonen werd uitgebreid. Nu vooral de valutatransacties een ongekende vlucht namen en er avond aan avond werd overgewerkt leek het een gouden tijd voor kantoorbedienden.
Het was een vermakelijk gezicht de geduchte Roodhuizen met een hoffelijk lachje, zijn nieuwe pupillen achter hem aan, een rondgang door het gebouw te zien maken. Enfin, ze zouden van die voorkomendheid gauw genoeg hun bekomst krijgen.
- Tso... tsoo... imiteerde Reemijer meesmuilend. Hij kende dat. Straks, als er verschillen waren, kon je ongehoord op je donder krijgen zonder dat je gelegenheid werd gegeven iets ter verdediging in te brengen. Bovendien was het oppassen met je woorden, want doorgaans zag Roodhuizen kans je op een ondergeschikte uitlating nog extra de mantel uit te vegen.
Toen Hugo pas bij Schorlemer was, had hij wel eens jongensachtig gehoopt op een af andere wijze bij de grote man in de gunst te komen. Die hoop had hij al lang laten varen. De gevreesde man had voor hem maar één goede zijde. Hij was nooit te beroerd je een extra vrije dag te
| |
| |
gunnen. Dat was juist iets wat Hugo zo goed kon gebruiken als er een bijzondere bijeenkomst van het Letterkundig Verbond was.
Behalve het eindredacteurschap van ‘Opwaarts’ had Hugo er nu ook nog het secretariaat van het Verbond bijgekregen. Met moeite paste hij zijn lesuren in het werkschema dat hij had opgesteld. Van dat schema kwam nooit iets terecht, doch het gaf hem althans de illusie dat hij orde op zaken stelde.
Pijnlijk miste hij de H.B.S.-opleiding; het kostte hem veel inspanning die achterstand in te halen naast zijn kantoorbaan en het vele werk dat hij zich in de avonduren op de nek had gehaald.
Op kantoor sprak hij zelden over zijn literaire ambities. Daar werd, dat wist hij te goed, toch maar de gek mee gestoken evenals thuis waar zijn hobby als een toegefelijke afwijking werd beschouwd waarvan niemand iets verwachtte.
Stans Violier was een der weinige kringsecretaressen die prompt op tijd een verslag inzond waaraan niets behoefde te worden veranderd. Hugo trok uit het stapeltje post bij voorkeur het eerst de bekende, met paarse inkt beschreven envelop uit Haarlem. Wat een regelmatig handschrift, vergeleken bij zijn steeds slordiger wordend gekriebel. In wat voor sfeer moest zo'n meisje wel leven, het was alles zo in de puntjes verzorgd. Bij het onderwijs te werken gaf toch ongelooflijk veel voordelen. Meestal vroeg thuis en dan die vakanties. Bij geruchte had Hugo vernomen dat Stans, die nu nog bij het lager onderwijs was, plannen had voor Engels M.O. Ze had al eens een paar vertalingen ingezonden van Wordsworth en Elisabeth Browning.
Het was altijd nog ‘Geachte Heer Leenhouts’. Stans Violier was geen type dat zich gemakkelijk gaf; ze was wel punctueel en trouw maar de ‘vriendelijke groeten’ ontbraken ook nooit. Hugo schreef zelf geen verzen, doch begon er wat meer kijk op te krijgen, dank zij de redactievergaderingen. Zijn oordeel was meestal zuiver intuïtief; hij had zich nog niet kunnen verdiepen in de verschillende vers-technieken.
Zonder het zich goed te realiseren leefde hij nu reeds een
| |
| |
paar jaar een dubbel-leven. Een andere uitweg was er trouwens voor hem niet. Je moest toch eten en geld thuis brengen. En dat andere was voor hem even onmisbaar. Hij werkte nu op de afdeling controle. Achter in zijn verschillenboekje noteerde hij in geheimschrift terloops alle na-oorlogse verhoudinkjes tussen het mannelijk en vrouwelijk personeel. Niet dat er ernstige dingen gebeurden. Meestal ziekte het onschuldig uit, dat samen fietsen, samen overwerken, samen koffiedrinken. Het was een soort epidemie die voorkwam onder alle geloven.
En ik zelf? dacht Hugo dan. Hij draaide om Lien Zwart heen, maakte grapjes, wandelde met haar in de middagpauze, stond aan haar bureau te treuzelen en reed 's avonds met haar naar huis.
Hij was wel eens langs haar huis gereden, een typisch huis in de Indische buurt, smal en hoog met aan de voorzijde slechts een kleine kamer met een breed raam en lage zoldering. Naast de deur een zwart-marmeren bord: A. Zwart, Kleedermaker.
Het werd een gewoonte om bij het Vredespaleis af te stappen en, met de fiets aan de hand de Hoge Scheveningse weg te nemen tot het Riouwlaantje. Daar bleven ze, in het licht van een lantaarn dan nog wat napraten. Natuurlijk wist Lien dat Hugo een tijdschrift uitgaf. Er waren meer collega's die zich er op hadden geabonneerd, aangevuurd door juffrouw Briët die altijd wat in de jonge Leenhouts had gezien. Ongevraagd begon Hugo er over te praten wat er al zo aan het redactiewerk vast zat. Lien vond het interessant. Ze had nooit zoiets van nabij meegemaakt en het was allemaal heel anders dan de flauwe plaatjes van de jongens met wie zij tot nu toe in aanraking was geweest.
Ze durfde Hugo nauwelijks te bekennen dat ze niets begrepen had van de bundel gedichten ‘De Getooide Doolhof’, die hij haar had geleend. Ze las bever een gezellig verhaal, desnoods een echt meisjesboek.
Het verschil met Stans Violier was wel groot. Maar ja, Stans was Stans!
- Waarom zou je Joop ter Heul niet lezen, aartsvaderde Hugo dan. - Maar ik dacht, dat je toch ook wel eens wat
| |
| |
anders onder de ogen wilde krijgen. Ik wed dat je niet eens Van Eedens De Kleine Johannes kent of Armoede van Boudier-Bakker.
Lien wist niet eens hoe oud Hugo was. In sommige dingen leek hij veel ouder, maar ze zou zich niet verbazen wanneer bleek dat hij twee jaar jonger was dan zij.
Toen ze het eens kregen over dat flirten op kantoor en over collega's die stiekum met elkaar aan de scharrel waren, bevreemdde het Hugo dat Lien dit alles precies wist. Het was nog heel wat meer dan hij in een snaakse bui had genoteerd.
- Een vrouw zièt zulke dingen, zei ze.
- Snàp je dat nou, vroeg hij, als 't een getrouwde kerel betrof.
- Ach... snappen, snappen. Je ziet voor je ogen dat het gebeurt. Vergeet niet, joggie, dat er heel wat domme vrouwtjes zijn, die, als ze eenmaal getrouwd zijn denken: mij kan niets meer gebeuren. Ze verzorgen zich niet meer zo, ze lopen thuis met afdankertjes en vergeten dat hun mannen de hele dag allerlei aardige meisjes om zich heen zien, tot in de puntjes verzorgd. Die mannen kijken hun ogen uit.
- Naar jou ook, hè? zei Hugo die deze manier van praten niet prettig vond.
- Dat zal wel, zei Lien. - Laat ze maar hoor, als ze 't moois er maar niet afkijken, lachte ze.
Hugo zei niets terug.
- Met 1 januari zouden we willen beginnen, zei hij terloops.
- Waarmee?
- Met het grotere formaat.
- O, bedoel je dat, zei Lien. Ze keek naar de sterren. Daar stond het geschreven dat ze kennis had aan een jonge schrijver.
Hugo stopte haar gauw een kersenbonbon in de mond.
- Mmm... verrukkelijk.
Zo dichterlijk kon hij toch niet zijn, of hij wist wel wat een meisje toekwam. Met een jongen als Hugo zou je wèl jaren en jaren geduld moeten hebben. Dat begreep ze op- | |
| |
eens. Hij had iets aantrekkelijks, het ging bij hem dieper dan een gewone flirt.
Eens, toen ze hadden afgesproken naar de Familie-bioscoop te gaan (die kon er op door voor ruim denkenden in hun kring), was het zulk mooi weer dat ze zonder er over te spreken de verkeerde kant uitliepen en op een bankje terecht kwamen.
Vertederd door de romantiek van de sterren liet ze haar hoofd tegen zijn schouder rusten.
- Zeg Lien...
- Ja?
- Fijn zo, hè?
- Ja, joggie...
- Schei je nog eens een keer uit met dat joggie?
- Misschien.
- Wanneer dan?
- Als je geen joggie meer bent, hè?
- Wat moet ik dan doen om geen joggie meer te zijn?
- Een vent worden natuurlijk.
Hij zweeg en voelde de krulhaartjes rond haar oor tegen zijn wang.
- Lien?
- Jawohl...
- Zou jij een beetje van mij kunnen houden?
- Een beetje wel.
- Een beetje is niet veel, hè?
- Meestal niet.
- Mag ik je een zoen geven?
- Ja joggie, dat mag je wel.
Wat Hugo daarna voelde wist hij niet, maar het was of hij wegzonk in een diepte die hij niet peilen kon.
Hij sloeg nu zijn arm om haar heen.
- Aan niemand nog vertellen hoor, zei hij gesmoord.
- Natuurlijk niet.
- We houden het geheim.
- Wat?
- Dat van ons...
- Ja, zei ze. - Je bent nou mijn joggie, hè?
- O Lien, zei hij. - O Lien.
| |
| |
Hoe was dat mogelijk dat hij eindelijk, eindelijk een meisje had dat zich zo maar aan hem toevertrouwde. Een meisje waarmee je alles, alles kon bepraten, dat je kon koesteren, dat je mocht zoenen en dat later, later eenmaal je vrouw zou worden.
- Ik kom er niet over uitgedacht, Lien.
- Waarover, zei ze, dromerig.
- Over de liefde...
- Zo lang je bij elkaar bent moet je daar niet teveel over denken.
- Alleen maar beleven, hè?
- Ja, alleen maar beleven, zei ze. Ze kuste hem nu uit eigen beweging en weer onderging hij het duizelingwekkend gevoel te worden opgenomen in een oeverloze stroom.
- Na een poos vroeg hij: - Kon je gemakkelijk wegkomen?
- Ik ben naar Jo...
- En ik naar Wout...
Misselijk eigenlijk, dat gelieg, maar 't kon nu eenmaal niet anders. Stel je voor dat je zei: ik ga nog een beetje op een bankje zitten met een meisje van kantoor. Hij zou moeders gezicht willen zien. Nee, hierover praten thuis was onmogelijk. Hij moest het wel geheim houden. Trouwens, hij kon zich moeilijk voorstellen bij de vader van Lien op bezoek te gaan en hem te vertellen dat hij zich met zijn dochter zou willen verloven op een salaris van vijf en zeventig gulden in de maand. Duurtetoeslag inbegrepen.
IJlings drong hij al deze nare gedachten terug. Léven wilde hij zonder zijn jeugd te laten voorbijgaan.
Toch lekte het uit. Ze waren op de boulevard gezien. Hugo kon ook niet voorkomen dat Lien er geen geheim van maakte als men haar er naar vroeg.
Nee, een droomleven leiden, waarbij je je gang kon gaan zonder dat iemand zich er mee bemoeide, dat was teveel gevraagd, blijkbaar.
Dat Hugo al zo vroeg achter de meisjes aan zat kon Iiesbeth niet verwerken. De een na de ander was het huis uitgegaan. Hugo, haar jongste was haar troost, haar verwachting
| |
| |
voor de toekomst. Bovendien was dit geen meisje voor Hugo. Ze speelde maar met hem, die vlerk. Ze moest zich schamen aan te pappen met een jongere jongen.
- Je hebt je laten inpalmen, je moet mij wat vertellen, zei Liesbeth.
Maar Hugo zei nijdig: - Ik hèb me niet laten inpalmen. Ik ben begonnen, als u 't weten wilt.
Maar daar had moeder geen oren naar. Als het haar jongens betrof waren zij steevast het slachtoffer van vrouwelijke intrige.
| |
10
Waarom ben ik zo als ik ben, dacht Hugo soms mismoedig. Hij kon niet meer buiten Lien Zwart. Ze hingen elkaar aan. 's Morgens al wachtte hij op haar bij het Vredespaleis, weer of geen weer. Alles deden ze samen. In de koffiepauze pelde ze pinda's voor hem in een doosje van machinelinten, elke dag opnieuw, want dat had hij nodig vond ze. Hugo moest een vent worden en veel meer eten.
's Middags gingen ze de stad in en vaak stonden ze aan de Vijverberg de meeuwen te voeren.
Het viel haar tegen dat Hugo zich geen tijd gunde om 's avonds met haar uit te gaan. Alleen de Zaterdag was voor Lien.
Toch vermoedde hij wel dat het de andere kant uit moest. Eens zei ze dat ze later nog lang genoeg samen konden koekeloeren, tot vervelens toe.
- Vervelen? zei Hugo. - Bij mij zul je je niet vervelen. Hij zag haar vanzelfsprekend ook als kameraad, die hem zou helpen. Er was zo machtig veel te doen. Overal werden nu kunstkringen opgericht. In deze kringen zwom hij als een vis in het water.
Ik heb een geduchte concurrent in die schrijverij van Hugo, bekende Lien zich. Als ik hem wil vasthouden zal ik dat moeten doen via zijn werk. Hij was geen type om elke week een avondje uit te gaan of ergens te zitten kletsen bij vrienden. Tenzij het zijn kunstbroeders waren. Maar die
| |
| |
spraken een taal die Lien moeilijk verstond. Het lag teveel buiten haar gezichtskring.
Beiden haakten ze naar de zomer, naar het strand.
Het stille strand was, sedert een paar jaar, het stille strand niet meer. Hugo vertelde hoe zijn zusters nog geen tien jaar geleden met de badgasten in een koetsje naar zee werden gereden. Om te gillen, vond Lien.
Zij aanvaardde de nieuwe mode van het zonnen aan het strand heel gemakkelijk en zonder enig gewetensbezwaar. Ze had er slag van zich handig en discreet, gehuld in een badmantel, te verkleden. Als ze dan met een lichte zwaai de badmantel van zich afgooide stond ze uitdagend voor hem in haar lichtgestreepte badpak, klaar om zich in de golven te werpen. Hugo was een slecht zwemmer al schuwde hij het water niet. Wat is ze mooi, dacht hij.
De na-oorlogse tijd was toch heel wat vrijer en ongedwongener dan vroeger, toen hij een jongen was.
En ik ben een kind van deze tijd, niet van vroeger, dacht hij.
In het najaar kreeg Hugo influenza. Liesbeth dacht met schrik terug aan de tijd van de Spaanse griep. Zij liep hem dag en nacht na toen de koorts niet wilde zakken. Hugo zelf vond dat koortsgevoel niet zo naar. Hij had het gevoel dat hij zweefde. Als híj de dekens van zich wierp was Liesbeth doodsbenauwd. - Kloesteren, Hugo, kloèsteren, jongen, zei ze en dekte hem zorgzaam toe. Dat was nog een echt zeeuwse uitdrukking.
Hugo moest er om lachen. Hij dronk glazen vol bessensap. Maar toen de koorts week, was hij te uitgeput om te praten. Soms droomde hij van Lien. Zij lagen aan het strand. Een meisje bij je en tegelijk luisteren naar de zee en kijken naar het wegstervende licht in het westen. - Lien, kijk toch eens, de maan!
Hij sloeg de ogen op en glimlachte. Voor zijn bed stond Reemeijer.
- Heb ik hardop gedroomd? vroeg hij. - Hoe is het op kantoor?
Hij was niet zo ziek of hij zag direct dat Reemeijer iets
| |
| |
had, doch hij wachtte zich wel er naar te vragen. Had hij een fout gemaakt? Het hing je altijd boven je hoofd als je ziek geweest was dat ze tegen je zouden zeggen: Der zit wat voor jou op! Je kon een wissel verkeerd hebben afgerekend wat eerst later werd ontdekt! Dan was het de vraag of het geld al niet opgesoupeerd was door een zwakke broeder die zogenaamd niets gemerkt had. Je kon een schrapfout gemaakt hebben zodat de maandstaat niet klopte en ze avonden hadden moeten aftikken. Er kon een opdracht in je la gevonden zijn die al lang uitgevoerd had moeten worden. Je kon een chèque gefiatteerd hebben op een enigszins afwijkende handtekening die vals bleek te zijn. Dat fiatteren bleef altijd een riskant bedrijf.
- En hoe is 't op de afdeling?
- Gangetje, hè, zei Reemeijer. - Knap je al weer een beetje op of wil 't nog niet erg? Je hebt 't aardig te pakken gehad, hè?
- Ik denk dat ik volgende week wel weer kan beginnen, zei Hugo. Hij geloofde er zelf niet veel van, want hij voelde zich nog zo moe als een hond.
Toen Liesbeth een kopje thee had gebracht en de kamer weer uit was, vroeg Hugo: - Heb je soms een boodschap voor me van je weet wel?
- Dat bepaald niet zei Reemeijer. - Je bedoelt Lien zeker?
- Is ze op kantoor? Ze is toch niet ziek?
- Nee, ziek is ze niet, maar nou je er toch over begint... Ìs het nog altijd wat tussen jullie?
- Hoezo? Waarom niet?
Er was dus wel wat met Lien, bedacht Hugo snel.
- Nou jô, zei Reemeijer met dat vertrouwelijke van een goeie oudere collega in zijn stem, nou jô, ik weet niet wat ik van Lien Zwart denken moet de laatste tijd. Ik geloof eerlijk gezegd dat die Wanders nogal werk van haar gemaakt heeft.
- Wanders? vroeg Hugo, ongelovig. Hij zag hem ineens lopen. De ondoorgrondelijke accountant. Hij was gepasseerd toen er een nieuwe procuratiehouder benoemd moest worden.
- Weet je dat hij weggaat?
| |
| |
- Nee. Waarheen?
- Naar Amsterdam. Handelmaatschappij geloof ik.
- En wat is er met Lien? vroeg Hugo, opeens kortaf.
- Ik heb gehoord dat ze ontslag gevraagd heeft.
- Bestaat niet, dan had ik dat toch zeker wel geweten...
- Ik vraag me af wat ze in die cijfervreter ziet, zei Reemeijer. - Trek het je niet te veel aan, Hugo.
- Ik begrijp het niet, zei Hugo. Hij voelde het bloed uit zijn hoofd wegzakken en kromp ineen onder een gevoel van machteloze jaloezie. Zo'n vent midden in z'n bek slaan. En Lien? Er scheurde iets van binnen. Hij was dan toch blijkbaar het joggie gebleven. Ze moest een vent hebben, een vent met een baan, waarop je kon trouwen. Lien Zwart was geen meisje om van eeuwigheid tot amen op haar trouwdag te wachten. Ja, hij wist dat ze een rijpe vrouw was. Maar het was Godsgruwelijk, dat ze hem aan het lijntje had gehouden. Ze had hem verraden. Plotseling realiseerde hij zich dat ze de laatste maanden nooit meer eens uit zichzelf naar ‘Opwaarts’ gevraagd had. Hij had het te druk gehad om te bemerken dat ze terughoudender was geworden in alles.
- Ik zou het haar ronduit vragen, zei Reemeijer nog. - Ja jô, het is een rotte boodschap, maar ik kon het niet langer aanzien...
Hugo, die wist wat Reemeijer als collega waard was, zei alleen: - Nou... ik stel het op prijs dat je me eerlijk hebt ingelicht. Ik moet het zien te verwerken...
's Maandags kwam er een briefje. Beste Hugo. Zo gauw je weer op kantoor bent moeten we eens ernstig praten. Ik heb de laatste tijd heel wat nagedacht over onze verhouding. Ik geloof dat ik er geen goed aan gedaan heb mij aan jou te binden. Denk over alles eens goed na, dan zul je het misschien met mij eens zijn. Beterschap en wees niet al te boos op mij. Lien.
Hij kwam haar tegen op de trap naar de expeditie-afdeling. Ze schrokken beiden.
- Zo Lien, zei hij. - Wacht je dan vanavond op me?
Ze knikte en beet op haar lippen. Hugo was vaalbleek. Ik ben een kreng, dacht ze. Maar nu kan het nog. Zo gaat
| |
| |
het niet langer. Ik mag hem er niet aan wagen. Het moet maar uit zijn, uit, helemaal uit.
Toen ze die avond wegfietsten zag Hugo Wanders met een snelle blik omzien. Ja, die fijne meneer met zijn vele actes kon dat joggie wel wegblazen.
Het was Wanders' laatste dag op kantoor. Het afscheid van Hugo had hij handig weten te omzeilen. Maar goed ook, dacht Hugo. Hij was in staat geweest een scène te maken.
Bij het Riouwlaantje stapten ze af doch Lien vermeed het bankje. Ze bleef staan tussen het licht van twee ver van elkaar verwijderde lantarens.
- Is het waar dat jij connecties onderhoudt met Wanders? vroeg Hugo koud.
- Connecties... connecties... hakkelde ze. - We mogen elkaar wel. Meer niet. Heb je over mijn briefje nagedacht? vroeg ze.
- Jij hebt geen geduld om zo lang te wachten, hè? zei hij bitter.
Tegelijk verscheurde hem de gedachte dat hij tegenover zo iets liefs als zij voor hem geweest was, zo kon praten, alsof het al een vreemde was.
- Jij leeft in een heel andere wereld dan ik, Hugo. Vergeet dat niet. Jij moet een meisje hebben waarmee je over je werk kunt praten.
- Klets toch niet, viel hij uit. - Een man heeft een vrouw nodig, geen collega.
- Goed, maar dan toch een vrouw die hem begrijpt...
Ze zwegen. Wat was er nog te zeggen als zij niet genoeg meer van hem hield? Zij was het eerste offer dat hij moest brengen voor dat andere, dat zo'n grote plaats in zijn leven had gekregen.
- Ik hoop dat je er nooit spijt van zult krijgen Lien, zei hij.
Hij had geen behoefte om een scène te maken. Ik moet hier later zonder schaamte aan kunnen terugdenken, dacht hij nog in de korte ogenblikken van hun laatste samenzijn. Dat ze hier voor het laatst stonden kon hij nog niet geloven, hij wilde het niet en toch wist hij dat het zo was.
- Dat hoop ik ook, Hugo, zei ze en weer zag hij dat ze
| |
| |
op haar lippen moest bijten om niet te huilen. Zij had toch van haar joggie gehouden, op haar manier.
O God, dacht Hugo, waarom toch. Ik hou nog zoveel van haar. Ik hou nog zoveel van haar.
Ze gingen ieder huns weegs.
| |
11
Reemeijer deed of hij niets bemerkte van Hugo's zwijgzaamheid. Hij ging zijn eigen gang, zat in de koffiepauze uit den treure allerlei smakeloze amateurtoneelstukken door te kijken of er iets voor zijn repertoire bij was. Soms vond hij iets maar dan kon hij het niet klaren met een goede rolbezetting.
Reemeijer had de kleine kamer waar zij nu zaten opgesierd met grote foto's uit ‘Macbeth’ en ‘De koopman van Venetië’ en portretten van Van Dalsum, Verkade, Heijermans en Rooyaards.
Soms, na een gebekt telefoongesprek over een verkeerde afrekening, legde hij de hoorn op de haak, zette zich in postuur en reageerde het heibeltje af met een citaat: ‘Alle geuren van Arabië zullen deez' kleine hand niet meer welriekend maken.’
Dan weer kwam de oudste procuratiehouder Doodkorte de afdeling opstuiven met een verschillenbrief, de zakken van zijn slobberig colbert uitpuilend van de boekjes waarin hij de administratie van zijn privé-cliënten bijhield. Zag hij een nieuwe foto aan de wand dan viel hij even uit zijn rol: - Hà, Màcbetje... om dan, na zijn boodschap af te dwalen in allerlei particuliere uitweidingen over zijn manier van rekenen (mijn rekenmachine zit hiér) en dan plotseling weg te lopen: - Ik zeg... ik zeg... nou ga ik eerst es een plesje doen.
Ach, het was hier bij Reemeijer op de kamer best uit te houden. Ze zouden Hugo wel door zijn beroerde dagen heenslepen.
| |
| |
| |
12
Andries had zich de aankomst in Berlijn voorgesteld aan een groot station, doch de trein stopte aan een der veertig kleine knusse stationnetjes.
Om direct een indruk van de stad te krijgen nam hij een vigilante naar de voorstad Steglitz, waar oom Alex en tante Marianne hun appartement hadden.
Na het kleinsteedse gedoe van Enschede en Gronau overweldigde hem het leven van een wereldstad met drie miljoen inwoners, bijna de helft van de bevolking van Nederland.
De oude koetsier met zijn versleten hoge hoed loodste zijn krakende vigilante met de Ausländer zonder zenuwen door het immense verkeer.
Opeens wist Andries dat hij er goed aan gedaan had zich uit een netelige situatie los te maken om hier naamloos te kunnen onderduiken. Horen, zien en zwijgen zou voorlopig de boodschap zijn.
De dikke koetsier, belust op een fooi, ging hem hijgend voor in het trappenhuis naar de vijfde verdieping, waarheen de portier van het gebouw hem had verwezen. Er was geen lift.
- Aber, wie ist dasz möglich... kreet tante Marianne, toen zij de deur opende.
Andries kuste haar op beide wangen. Zij was niet voor niets altijd zijn suikertante geweest. Hij herinnerde zich nog al te goed de jaarlijkse feestelijke kist met kleren uit Berlijn.
Slechts één keer waren zij in die jaren overgeweest met hun zoontje Alex, dat reeds de volgende dag de hele Paulus Potterstraat op stelten zette door alle kinderen te dresseren; hij met zijn trompet voorop.
Maar zijn vroege dood had zijn ouders gebroken achtergelaten. Zij gingen hier hun oude dag tegemoet, hadden zuinig iedere mark gespaard om nog eenmaal de grote stad te kunnen ontvluchten als oom Alex pensioen kreeg. Dat hun spaargeld waardeloos was geworden konden ze niet verwerken.
Terwijl tante Marianne koffie zette keek hij de kamer
| |
| |
rond. In de hoek de grote Duitse kolommenkachel, een ongezellig meubelstuk.
Het balkonnetje gaf uitzicht op een park in de verte, doch aan de overzijde op een rommelig stuk open grond.
Op het portaal had hij twee vrouwen zien sjouwen met manden wasgoed.
- Immer arbeiten, schudde tante het grijze hoofd. - Een land vol oorlogsweduwen.
Alles zag er pijnlijk netjes uit. Hij wist dat tante Marianne niets door de vingers kon zien. Maar die hele wijze van leven had van haar niet veel meer overgelaten dan een reumatisch wrak. Zij had een hoge tol betaald voor haar perfectionisme.
Onlangs was zij op straat gevallen. Zij moest nodig een paar hoge schoenen hebben. Een van de klachten die haar tussen twee tassen kaffee mit Kuchen mit Sahne (ijlings door de jonge Witwe gehaald) ontsnapte.
Vóór oom Alex van de Bank thuiskwam en hijgend met zijn bronchitis de vijf trappen was opgeklommen, had Andries het al begrepen: tante Marianne was van huis uit Zeeuws gebleven: het hart op de tong, net als moeder. Ze was wel meer dame, maar miste toch iets van dat zonnige, dat bij moeder altijd doorbrak.
Later op de avond, toen oom Alex het zich genoegelijk maakte, blij dat een van zijn verwanten uit het steenrijke Holland onder zijn dak vertoefde, kon tante Marianne niet nalaten te klagen: ‘hadden we maar een nieuw bedstel gekocht’ en ‘hadden we ons geld maar besteed aan kleren’.
- En dan die Ausländer, die kopen ons land leeg. Voor die Ausländer was Duitsland een paradijs.
Andries knikte. Hij zelf was ook met vakantie, doch oom Alex moest bij ‘die Ausländer’ toch zeker niet aan hem gedacht hebben, want hij sloofde zich uit het zijn Hollandse neef naar de zin te maken.
De volgende dag was het zondag; tante Marianne voelde zich niet wel, zodat oom Alex spoedig zijn plan gereed had. Hij kon er een hele dag met Andries op uit, vrij van het klaaglijk geblaat van zijn goede vrouw. Het ‘tüchtig essen’ en ‘tüchtig trinken’ lag in zijn mond bestorven.
| |
| |
Zij namen de trein naar Potsdam. Oom Alex, met zijn gouden brilletje op, torste moedig zijn buikje dat hij aardig op peil had kunnen houden, dank zij de door de Bank verstrekte warme maaltijden.
Potsdam en Sanssouci waren zijn glorie. Niets wilde hij overslaan. Babelsberg, de terrassen, het Friedrich der Grosze Denkmal, het Nieuwe Paleis, alles was even indrukwekkend in zijn ogen. Andries keek met opgetrokken wenkbrauwen naar de half opgerolde tapijten. Der Kaiser zat in Holland. Zijn rijk was uit. Dat was geschiedenis geworden.
Van de boottocht naar Wannsee genoot hij meer dan van de vergane glorie. Het was een warme junidag, de boten waren zeer vol. Onder het drinken van ongenietbare ersatzkaffee leende Andries gewillig het oor voor de inzichten van oom Alex over het snel zinkende morele peil van de Berlijnse bevolking. Alles de schuld van die verd... valutazwendel. De remmen waren er af.
Aan de oevers van de Wannsee waren duizenden neergestreken. ‘Die hebben hier de nacht doorgebracht’, smaalde oom Alex. De naaktcultuur had het berooide volk betoverd. Zij dansen in tricots, zei hij verachtelijk.
Andries zei hier niets op. Er was dus, zoals hij vermoed had, nog een andere kant aan het trieste leven in Berlijn.
Die avond was alles goed bij tante Marianne. Alles, alles wilde zij weten over Liesbeth en de kinderen. Met nauw bedwongen jalouzie sprak ze over broer Hendrik die na zijn terugkeer in Maubergen weer goede zaken kon doen.
- En wat gaat Andries nu zelf doen?
Die vraag moest wel vallen.
- Handel... kopen en verkopen, zei hij.
- Ach so... Oom Alex trok aan zijn korte baardje. Hij kwam weer op de geest van de tijd terug. Daar waren veel jongelui in Berlijn die te lui waren om te werken. Ze kwamen met een paar duizend mark naar de Bank om een of ander stukje te kopen. Als de koers voldoende was opgelopen konden ze van de winst een paar weken leven. Daarna kochten zij opnieuw een stukje. Und so weiter...
| |
| |
- Aber... Gott sei dank, niet allen waren zo. Maar die niet aan de zwendel wilden meedoen hadden het zorgelijk.
| |
13
De volgende dag ging Andries op zijn eentje de stad in. Hij bekeek met omgekrulde onderlip de protserige Sieges Allee en het op Unter den Linden zijn schoenen poetsen.
Het was verrukkelijk hier in deze wereldstad te lopen zonder dat iemand hem kende.
's Middags ging hij naar de Bank waar oom Alex, in uniform, dienst deed bij de afdeling Inlichtingen. Hij moest voor politieagent spelen als, tegen één uur, een drom van mensen de hallen binnenstroomde om zich te verrijken aan de ondergang van het vaderland.
Andries kwam in gesprek met een jonge blonde man, die hem toefluisterde: Zellstoffe... Zellstoffe. Hij gaf hem het adres van zijn stamcafé.
Hierna liep Andries onder het oog van oom Alex vandaan een kleinere bank binnen, waar hij een briefje van honderd gulden wisselde en een stukje kocht. Hij was overtuigd dat het in geen geval in waarde zou dalen.
Toen hij in de Leipzigerstrasse het grote warenhuis van Wertheim wilde binnengaan werden juist de deuren voor een tussentijdse prijsverhoging gesloten.
Van dit ogenblik af zorgde Andries er voor dat hij zo weinig mogelijk marken op zak had. Zijn Hollandse guldens werden met het uur meer waard. Hij nam zich voor, de volgende dag een Duitse hoed te kopen.
Met tranen in haar ogen nam tante Marianne tegen het einde der week afscheid van hem. Ook oom Alex was bewogen. Zich nog eens een week te hebben mogen warmen aan de jeugd voelde hij als een koesterende weldaad. Het had hem nooit aan goed eten en drinken ontbroken. Maar nu, in zijn levensavond, ging het mis.
Met opzet voorkwam Andries dat oom Alex hem zou wegbrengen. Onder zijn ontbijtbordje had hij een Hollands tientje geschoven. Daarmee waren alle aan hem bestede
| |
| |
kosten rijkelijk vergoed. Zelfs een paar hoge schoenen voor tante Marianne zouden er van overschieten.
Andries gaf zijn Gepäck in bewaring aan het station en ging op zoek naar onderdak.
Toen de warme juninacht daalde over Unter den Linden en de Kurfürstendamm begreep hij dat het avondleven in de restaurants slechts was voorbehouden voor Ausländer. Hij hoorde nauwelijk Duits spreken.
Spoedig trof hij de jonge man, die hem de tip had gegeven. Hij stelde zich voor als Karl Müller en noodde Andries aan de tafel waar twee jonge vrouwen zaten met Bubiköpfen, de nieuwe mode.
De muziek speelde en de tafels waren gedekt. Andries gaf de dames een hand, die zij hartelijk drukten. Zij schoven aan. Het was er warm en hittig.
Grote Japanse lampen verspreidden een geheimzinnig licht.
Andries, volkomen uitgerust, was niet van zins zich als een boertje van buiten te laten verleiden. Hij koos een stevig menu terwijl Karl de glazen vol schonk met dat koppige vocht dat een helgroene kleur had.
Het was nu reeds overvol geworden. Wat een vrouwen, wat een vrouwen, dacht Andries. Vele waren zwaar gedecolleteerd.
De kapel zette een geliefde schlager in: ‘Musz es denn, musz es denn, gleich die grosze Liebe sein? Kann man denn, kann man denn, eine Nacht nicht glüklich sein?’
Andries' tafeldame, die zich Emma liet noemen, lachte hem toe en schoof haar arm in de zijne toen heel de zaal begon te wiegen: ‘Eva, ich wär heut so schrecklich gern bei dir’.
De stemming begon er in te komen. Dit was dus het internationale publiek dat door de verarmde Duitsers werd geminacht als bloedzuigers, dat zich het geweten toeschroeide: ‘War die erste frau 'ne Pleite, Nimm 'ne zweite, nimm 'ne zweite...’
Die Pleite met Martha in Gronau lag voor zijn gevoel al ver achter hem al schrijnde het litteken soms nog.
Hij was niet van plan zich hier iedere avond op te houden.
| |
| |
Het eerstkomende weekend maakte hij een nachtelijke tocht mee naar Wannsee. Aan de oevers streken duizenden neer, wier vuurtjes en spiritusbranders behaaglijk opvlamden in het duister.
Voor die allen was das Wochenende de nieuwe mode, het verdovingsmiddel waarnaar zij de gehele week uitzagen, zich van dag tot dag koesterend in een staag toenemend verlangen naar erotische avonturen. Zij hadden altijd van zingen gehouden. De ouderen hadden het geleerd bij die Wandervögel, maar in deze geheimzinnige nachten, met de altijd dreigende vrees voor controlerende Schupo's, was er in dat zingen over het water en langs de oevers iets van zoet bederf gekomen.
Andries werd er door gefascineerd. Gehuld in een deken bewoog hij zich traag voort tussen al die wriemelende mensen. Lampions in de bomen, vuurtjes waarop worst werd gebraden, het eentonig geroep van kelners: ‘Hier ist die Sektabteilung’ en dan die bijna zwijgende stomme massa van jonge en oudere mensen die in tricots en badpakken dansten tot zij, door de morgenkoelte verrast, in hun dekens achter opgeworpen zandwallen zich een korte slaap gunden, waarna het morgengrauwen hen de onverbiddelijke beroerde maandag indreef.
De volgende keer nam Andries zijn accordeon mee. Hij deed het voor zijn genoegen. Om aan geld te komen bewandelde hij andere wegen. Hier viel niets te halen dan wat pleizier voor de kleine man die zijn spaarduitjes in rook had zien verdwijnen. Met een zekere hartstocht speelde Andries voor hen de nieuwe schlager: ‘Wir versaufen unser Oma ihr klein Haüschen, ihr klein Haüschen, und die erste und die zweite Hypothek.’
Het waren twee werelden, die avonden en nachten aan de Wannsee waar de stedelingen hun misère zochten te vergeten: ‘Man lebt ja nur so kurze Zeit und ist so lange tot’ - en de koortsachtige sfeer rond de Banken en de Restaurants waar valutazaken werden gedaan en kettinghandel werd bedreven.
Soms bleef Andries een ogenblik stilstaan bij de uitdeling
| |
| |
van levensmiddelen in de volksbuurten, georganiseerd door Amerikaanse Quakers. Een druppel barmhartigheid in een zee van ellende.
Een eind verder was een oploop van mensen met Schupo's er bij.
Daar werd een op straat bezweken paard uitgebeend door vermagerde volksvrouwen en kleine rentetrekkers.
| |
14
Minder vaak dan vroeger was Emma in Karls gezelschap. Andries wist haar familienaam niet eens. Maar dat kwam veel voor onder valuta-vrienden. ‘Anna, Emma, Ida, Frieda und Marie, Tanzen wie noch nie, schlottern mit der Knie...’ Zo ging het doorgaans. Geen verbintenis langer dan een halve nacht. ‘Auf Wiedersehn... Auf Wiedersehn...’
Toen na verloop van tijd bleek dat Karl aan een andere vriendin zijn voorkeur gaf, zocht Emma meer en meer zijn gezelschap. Zij deed het met een zeker gevoel van eigenwaarde. Vóór de valutatijd moest zij een degelijk Duits meisje zijn geweest.
Op een avond toen Karl hen had meegenomen naar een ‘Hundekeller’ werd de vulgariteit hen beiden te erg. Een paar dronken Amerikanen gooiden geld op de vloer voor zich op hun bevel ontkledende vrouwen.
Ze stonden op.
In het voorbijgaan uitte Emma haar verontwaardiging tegen de eigenares.
- Wat wil je... hoonde deze. - Voor een dollarcent moeten die meisjes een hele dag werken. Geld smaakt zoet. Het wordt hier gemakkelijker verdiend.
Ze fluisterde Emma nog een paar kwetsende woorden in het oor.
Buiten stroomde de regen.
- Je mag mij thuisbrengen, maar niet verder dan de deur, zei ze.
Toen hij in de taxi zijn arm om haar heen sloeg, maakte
| |
| |
ze alles goed: ‘Wenn Sie morgen nachmittag kommen könnten, bin ich allein.’
Op dit moment begreep Karl dat zij in geldnood zat. Hij wist dat zij voor haar gehele familie moest zorgen. Haar vader werd verpleegd in een sanatorium. Zij had een moeder en twee jongere broertjes. Een zuster was de deur uit. Adres onbekend.
Zij begreep dat ze op niets meer kon rekenen dan zijn geld. Met minachting sprak ze over de vrouwen die Ausländer dronken voerden en daarna beroofden. En die Karl, dat was een slechte man. Hij had haar eens meegenomen naar een zogenaamde Schönheitsabend.
- Nee... niet om na te vertellen, bedacht zij zich.
- Onzin, zei Andries. - Mij kim je alles vertellen, dat weet je wel.
- Nu ja... zei ze aarzelend. - Daar werden de intiemste zaken aanschouwelijk voorgesteld...
- Ach so, zei Andries alleen maar. Hij dwong Emma tot niets. Zij was vrijwillig zijn geliefde geworden.
Ze begon nu ook zorg te dragen voor zijn kleren al liet hij duidelijk merken dat hij zijn vrijheid niet wilde verkopen. Hij moest er niet aan denken straks achter een kinderwagen te lopen als echtgenoot van een tüchtige Duitse vrouw, die hem zou maken en breken.
Maar met Kerstmis, toen die Duitsers in Andries' ogen zo'n beetje gek werden, kon hij er niet van tussen op de Heiligen Abend een bezoekje te brengen aan Emma's moeder. Met glinsterende ogen haalden de beide jongens de voor hen bestemde pakjes van onder de kerstboom vandaan. Onkel Andries was niet karig geweest.
Frau Walter, die het reeds grijzende haar strak achterover had gekamd, behandelde haar gast met moederlijke tegemoetkoming, zodat Andries blij was toen zij de volgende avond weer aan een feestelijk versierde tafel in Das Vaterland zaten, waar niets de gasten herinnerde aan huiselijke banden. De muziek was deze dagen meer dan sentimenteel, maar de wijn verheugde het hart. Er werd met geld gesmeten.
Zo eindigde dit jaar, na het Weihnachtsfest, met een daverende Silvesterabend, waarin de ballonnen naar de zoldering
| |
| |
vlogen en de muziek de Freudenmädchen tot een schaamteloosheid opjoeg.
Voor Andries werd dit een reden zich de gehele avond met Emma op te houden. Hij had haar nimmer zo stralend gezien. Zij was de eerste vrouw die kans had gezien, hem te binden zonder dat hij zich in zijn vrijheid voelde beknot. Toch, diezelfde oudejaarsavond, zag Emma dat hij op een bepaald ogenblik afwezig leek. Zij kon niet weten dat Andries op dit moment in een flits zijn moeder zag, zoals zij het jaar in de familiekring eindigde met psalm 90.
Met de verpaupering van het volk hield de brooddronkenheid van de valutahandel gelijke tred. Het hamsteren en elkaar betalen in handelswaren bepaalde het levensaanzicht.
Hoe lang zou het nog duren eer de ratten het zinkende schip zouden verlaten? Emma drong zulke nare gedachten terug en verdubbelde haar inspanning het Andries naar de zin te maken. Zij haalde platenboeken uit de Bibliotheek om zich te oriënteren omtrent de oude meesters, waarmee hij nu drukker dan ooit in de weer was. Iedereen vluchtte in goederen.
Soms zaten zij, als waren ze reeds lang getrouwd, zo rustig samen op zijn kamer, dat Emma zich niet kon voorstellen dat hij haar niet tot vrouw zou begeren.
Maar toen het jaar 1923 goed op gang kwam werd Duitsland pas goed een gekkenhuis. Einde maart was de koers van de dollar 20.000 mark. Op 1 juli reeds een miljoen, eind september 160 miljoen.
Op 10 oktober wisselde Andries een dollarbiljet in voor 12 miljard mark, en toen het verlossende einde kwam en Hjalmar Schacht het mes er in zette en de Rentemark creeerde, was de dollarkoers opgelopen tot 4200 miljard.
Voor het zover was had het volk dat 's morgens met een tas vol geld de stad inging, waarvoor het 's middags niets meer kon kopen, opnieuw de winkels bestormd.
Toen, op 23 november, gebeurde het wonder nadat de worgende strijd om het Ruhrgebied, de levensader van Duitsland, beslecht was.
De winkelier, die tot nu toe zijn klanten had afgesnauwd,
| |
| |
etaleerde weer zijn eieren, brood en vlees. - Denk eens aan, hij zei: ‘Auf Wiedersehen’, zei Frau Walter tegen Emma.
Maar Emma lachte niet. Zij voelde dat het leven weer eens een keerpunt had bereikt.
| |
15
Het was vreemd, met koffers vol waardeloos bankpapier te zitten, nu de wereldmarktprijs voor Duitsland weer maatgevend was.
- Ach wat, smaalde Karl Müller.
Hij wilde het niet geloven dat een schijnwereld was ingestort. - Straks zullen wij het weer rijk hebben, wat jij, Andries?
Hij stak verachtelijk zijn sigaret aan met een biljet van twee miljard mark. - Ga mee naar München. Adolf Hitler! Andries had iets gelezen over een mislukte putch. Hij schudde van neen. Achter een vlag aan marcheren was niets voor hem.
- De maat is vol, zei hij. Dat was een woord van zijn moeder. Hij maakte zich geen illusies. Zijn rijk was hier uit.
Hij lag een halve nacht wakker, kocht bij een timmerman kratten en bemachtigde een pak stro. Daar werden zijn ‘oude meesters’, waarvoor nu niemand meer geld had, ingepakt. Hij riep een taxi aan en gaf ze bij de Bank in bewaring. Van de door hem gedeponeerde honderd Rentemarken kon het bewaarloon voorlopig ruimschoots betaald worden. Hij borg het reçu zorgvuldig in zijn portefeuille.
- Auf Wiedersehen...
- Auf Wiedersehen...
Daarna keerde hij naar huis terug en haalde zijn kasten leeg. Een ongelofelijke bende werd het. Hij had maar raak gekocht.
Andries bemerkte nauwelijks dat de deur van zijn kamer openging.
| |
| |
Toen hij schichtig omkeek zag hij, geschrokken, Emma staan.
Kwam ze een scène maken? Met weerzin herinnerde hij zich zijn vertrek uit Gronau.
- Ik kom je helpen, zei ze en ontdeed zich van haar jas.
- Dit hier moet er eerst in, zei hij, gemelijk.
Zij nam doelbewust de leiding en hij moest toezien hoe zij, na zijn gewurm, de twee grote koffers volgens plan en in volmaakt ordelijk aanzien volstouwde.
- Je vindt mij zeker wel een slechte vrouw, achteraf, hè? zei ze, zonder hem aan te zien. Andries zag een bekend zenuwtrekje op haar smalle wilskrachtige gezicht Zij had heel wat meer karakter getoond dan Martha, dacht hij. Maar nu, op dit ogenblik, leed ze ondragelijke pijn, zonder het hem te willen bekennen. Hij zag dat en een kort ogenblik overwoog hij om zich ook voor de toekomst met haar solidair te verklaren. Hier blijven - een normaal leven gaan leiden. Emma zou niet te beroerd zijn haar handen uit te steken. Ze had hem in de tijd dat zij samen waren voortreffelijk ingeleid in de geheimen van de kookkunst.
Maar hij zelf, wat zou hij? Toen hij dacht aan de talloze groepjes straatmuzikanten, aan de honderden musici wier rijk in de nachtclubs, waar het geld had gestroomd, uit was, verhardde hij zich. Hij had haar toch nimmer een trouwbelofte gegeven? Duizenden jonge vrouwen in Duitsland leefden als zij. Zij wisten dat de kans op trouwen geringer was dan ooit, in deze verarmde na-oorlogse wereld, na de grote slachting onder de huwbare mannen en jongens. Om niet te spreken van de honderdduizenden krijgsgevangenen en vermisten. Koel berekenend hadden al deze Junggesellinnen zich, met voorbijgaan van de ouderlijke raad, ingesteld op een leven van kameraadschap zonder enige verplichting.
Hij wist van Emma (die geen aanleg had voor het kantoorleven), dat ze eerst tot deze stap was overgegaan toen het was misgelopen met haar vader en nadat ze, samen met haar moeder, bij een bevriende boer buiten de stad, diens reeds gerooide aardappelakkers nog eens had mogen omwoelen. De beide vrouwen hadden, om zichzelf en de jongens in het leven te houden, dagen lang rondgekropen over de omge- | |
| |
woelde velden en een karig resultaat meegesjouwd naar huis, waar Frau Walter al spoedig met reumatiek in de knieën het bed moest houden.
- Wat is goed en wat is slecht? zei Andries. - Wij hebben in het zelfde schuitje gevaren en van elkaar geprofiteerd. Laten we elkaar niets verwijten...
- O nee.... niets verwijten, zei ze met trillende lippen, terwijl ze opnieuw een van Andries' mooiste overhemden keurig in de vouw probeerde te krijgen. Er scheurde iets in haar, want eerst nu voelde ze hoeveel ze van hem was gaan houden.
Er bleef veel liggen dat hij niet kon en wilde meenemen. Ook die vernedering zou ze accepteren. In elke rijke betrekking was op zijn tijd enig verval te verwachten, dacht ze bitter.
- Ziezo, zei hij, toen alles was ingepakt. De volle koffer die hij voor Emma achterliet, was niet te tillen.
Hij ging naar beneden om twee taxi's te bestellen.
- Also, gute Reise, zei Emma, toen ze de Gepackträger de trap hoorde opkomen. Ze had hem nu in zijn gezicht kunnen slaan. Hij zag hoe snel de kleur van haar gezicht wisselde, doch hield zich strak.
- Auf Wiedersehen, zei ze nog.
- Auf Wiedersehen, zei Andries. Haar hand was marmerkoud. Ik ben een schoft, dacht hij.
Aan het station nam hij de trein naar Hamburg. Daar zou hij een schip vinden, dat hem ver, ver weg zou voeren. Hij voelde zich bereid tot het nederigste werk, als hij dit vervloekte land, dat hij mee had helpen uitzuigen, maar ver achter zich kon laten.
- Ik heb er genoeg van, genoeg... meer dan genoeg, zei hij hardop, zittende op zijn koffers. De maat was vol.
| |
16
De zondag was een oase na een week van jachtig werken. Samen met zijn moeder liep Hugo tegen half tien de Kanaalweg af, langs de Hoge Scheveningse weg naar de Prins
| |
| |
Willemkerk. Hij had, door de jaren geleerd, zijn pas te regelen naar die van Liesbeth. Hoewel zij elkaar veel in karakter geleken leefden zij toch, hoezeer ook op elkaar afgestemd, hun eigen leven. Zoals Liesbeth had aanvaard dat Hugo zekere gaven had gekregen waarover zij geen oordeel had (haar lectuur waren de werken van de oudere schrijvers, waaronder Kohlbrugge), deed Hugo geen moeite zijn moeder te bewegen kennis te nemen van de boeken die hij las. Zij zou er niets van begrijpen. Het leven zelf was haar leerschool geweest. Het woord ‘roman’ kwam haar niet over de lippen. Als zij een enkele maal een verhaal inkeek, legde zij het spoedig neer. Maar de Christenreize van Bunyan kende zij goed.
Soms kwamen ze in de vroege zondagmorgen groepjes van de A.J.C. tegen. ‘De mens is goèd’. ‘De mens is goèd’. Ze zongen vol overgave. Een lange zondag van spel en sport lag voor hen. De kerk had haar greep op de arbeiders verloren. Dat was zeker. Was het wonder dat de kinderen der arbeiders voor wie een zonniger jeugd was weggelegd dan hun ouders gekend hadden hun heil op aarde zochten? Zij hadden van huis uit nooit anders gehoord dan dat het kapitalisme de oorsprong van alle kwaad was. Het ‘Heer mijn hert is boos en schuldig’ kenden zij niet. De mens is goéd! Zelfs de wereldoorlog had de ogen van hun leiders blijkbaar niet geopend voor wat er in de mens school. Twee werelden, dacht Hugo. Kerk en socialisme. Zouden ze elkaar ooit nog weer vinden?
Ds. G., bij wie Hugo op belijdeniscatechisatie ging, was een lange, ogenschijnlijk zwaarmoedige man met een kaal hoofd. Wat Hugo in hem aantrok waren de lijdenspreken. Het leek hem altijd of deze man putte uit een bron die niet opdroogde. Van week tot week volgde hij de Man van Smarten op diens lijdensweg op een zo indringende wijze dat Hugo gespannen elk woord op zich liet inwerken. Het was een diep indringen in het geheimenis van het lijden van de Godmens, in Wie de Vader zich met de wereld verzoende.
Hugo was in deze maanden dubbel ontvankelijk. Na de smadelijke afloop van zijn omgang met Lien Zwart was hij
| |
| |
voor zijn gevoel op een keerpunt gekomen. Het wekelijkse catechisatieuur was een oase in de woestijn van zijn gedachtenleven.
In de week voor Pasen trof het dat Stans Violier een lezing hield voor de kring Den Haag. Hugo weifelde of hij er heen zou gaan. Hij had behoefte zich af te zonderen nu hij vlak voor zijn belijdenis stond.
Toen hij zich realiseerde dat het zou opvallen als hij wegbleef, ging hij toch. Stans behandelde ‘De Stille Lach’ van Nico van Suchtelen en het verwonderde Hugo dat zij zich buiten het terrein van de poëzie begaf.
In de pauze spraken ze elkaar. Stans dacht: Wat is er met Hugo Leenhouts? Ze vond hem veranderd; meer teruggetrokken.
Zijn laatste werk in ‘Opwaarts’ had haar te denken gegeven. Leenhouts was toch een heel ander type dan de neerlandicus Stoorvogel. Het was eigenlijk met typen als Ben zo gesteld dat zij zich als publicist toch min of meer alleen konden handhaven door zich af te zetten tegen creatieve kunstenaars, terwijls zij zelf geen greintje scheppingsdrang hadden. In de grond van de zaak koos zij voor het type Leenhouts. Hij mocht dan heel wat minder letters gegeten hebben dan Ben, er zat toch iets van de echte kunstenaar in hem, zij 't dan misschien in aanleg.
De aanleg was er, onmiskenbaar. Stans wist eigenlijk weinig van Hugo. Zij waren in elkaars werk geïnteresseerd en daarbij was het tot nu toe gebleven.
Hugo had zoals gewoonlijk met enig ontzag voor alles wat getuigde van meer eruditie dan hij zelf had verworven naar Stans' inleiding geluisterd. Vreemd, dacht hij nu, dat ik in Stans nog nooit iets anders heb gezien dan een ontwikkelde jonge vrouw die verzen schrijft, ‘die aan literatuur doet’. Hij voelde zich haar mindere zowel in kennis als in creativiteit, want dat geschrijf van hem, nou ja... Die affaire met Lien Zwart had hem een gevoelig verlies aan zelfvertrouwen gekost. Voor geen geld ter wereld zou hij willen dat een type als Stans daar achter kwam.
- Zeg, Stans, hoorde hij vragen. - Is het waar dat Ben Stoorvogel zich gaat verloven?
| |
| |
Het was Mieke Douwes, een meisje met een expressief gezicht en een gretige geestige mond, die de vraag zonder blikken of blozen stelde. Zij had eens een heftig dispuut met Ben gehad en was onverholen nieuwsgierig naar de uitverkorene.
- Ja... zei Stans. - Wist je dat nog niet? Op de Pinksterconferentie zul je met haar kunnen kennismaken. Een heel aardig meisje voor Ben.
- Ik hoop, zei Mieke tegen Hugo, - dat hij ook heel aardig voor hààr zal zijn...
Een week later stond Hugo in de Prins Willemkerk en kon ‘ja’ zeggen.
Nu hij tot zijn verstand gekomen was wilde hij geen bijloper maar een lidmaat van de gemeente zijn. Niet dat ik het al gegrepen heb, dacht hij, maar ik jaag er naar. Als U mij zó wilt hebben, bad hij, dan mag ik hier staan en geloven dat mijn leven in Uw hand is.
In zijn bevestigingspreek herinnerde Ds. G. er aan dat er tijden in het leven van een christen konden komen, waarin het geloof op een harde proef zou worden gesteld. Dan zou het goed zijn, zei hij, zich deze dag te herinneren.
Per kerende post zond Stans hem op verzoek een afschrift van een vers van Annie Salomons, dat zij in Den Haag had voorgedragen.
Er kwamen vier regels in voor die hem dagen achtereen bij zijn werk begeleidden. / Want liefde is niet: begerig te beleven / met jonge mond en blij onstuimig bloed / maar needrig-bereidwillig weg te geven / De diepe volheid van een vast gemoed.
| |
17
Half juni zocht Hugo zijn strohoed van vorig jaar. Hij keek er misprijzend naar hoe moeder met een pakje Strobin en een tandenborstel de hoed begon te bewerken. Te nat, veel te nat.
Op de slap geworden randen die de volgende dag omge- | |
| |
bogen waren opgedroogd, legde hij twee boeken. Vader Brakel en De Oorlog in Zuid-Afrika.
Toen ook het leer aan de binnenzijde gebobbeld bleek haastte hij zich naar de Keizerstraat en liet zich een nieuwe strohoed op het hoofd knellen. Hij paste er vijf. Tegen het afwaaien was er rond de bol een veiligheidskoordje met een lus, die je aan een knoop van je jasje kon bevestigen. Het bleef altijd pijn lijden met die dingen, ze knelden een rode striem op je voorhoofd.
Toen er de volgende morgen een postwissel van twintig gulden in de bus lag voor zijn eerste gehonoreerde kort verhaal trapte hij de oude hoed in elkaar.
- Jij durft, zei moeder. Toen ze het wisseltje zag, lachte ze. - Armoe zal je niet lijden, dat zie ik wel.
Ze begreep nog steeds niet veel van Hugo's liefhebberij.
Toen het tegen Pinksteren liep jachtte Hugo, zich verheugend op de komende conferentie van het letterkundig Verbond, de week door. Hij moest weer eens invallen op de afdeling Clearing. Dat betekende driemaal daags naar de Nederlandse Bank hollen. Daar kwamen de vertegenwoordigers van de grote banken bij elkaar. Wat de een gaf, kreeg de ander. Iedere deelnemer had zijn eigen kleur. Als alle bedragen waren ingeschreven moesten de getrokken saldi kloppen.
- Het sluit niet, heren.
Vaak droomde Hugo dat hij te laat kwam en zich met het optellen vergiste. Dan brak het zweet hem uit, want de clearing mocht maar drie minuten duren als alles goed ging.
Hugo was bek-af toen hij die zaterdag voor Pinksteren de tweede clearing achter de rug had.
Maar toen hij om één uur in de trein zat, liet hij Schorlemer en Zonen ver achter zich.
Hij keek nog gauw de post na van vanmorgen. Daar waren weer heel wat inzendingen voor ‘Opwaars’ bij. Het grote dilemma was nog altijd: wat is christelijke kunst? De meeste bijdragen waren òf te opzettelijk evangeliserend òf te heidens. De Mérode zag zelfs kans om zijn heidense verzen streng te scheiden van zijn geloofspoëzie. Maar hij, de gekwelde dichter, die door een donkere poort was gegaan en gelouterd
| |
| |
door het geloof was teruggekeerd, was vaak de enige voor wie het bekende dilemma niet gold.
Er was anders verscheidenheid genoeg onder de jongere scribenten.
De kreupele Jobé, die snaak met zijn speelse verzen, de grote charmeur die zich schijnbaar alles kon en mocht veroorloven, gaf een aparte noot in het koor. Op de conferenties was hij een graag geziene gast, die voor de nodige humor zorgde en de meisjes bezig hield.
Met het proza was het moeilijker gesteld. Dat wilde nog niet erg, behoudens het reeds gerijpte werk van de oudere Wilma en het veelbelovend maar ietwat krampachtig gestyleerde proza van Gré Stouthamer.
Toen Hugo tegen drie uur de slotbrug van Kasteel Hardenbroek passeerde kwamen de conferentiegangers al opzetten. Naar gewoonte verwelkomde Stans met de haar aangeboren gratie de aankomende gasten met een kop thee.
Er zat al een groepje buiten ook, heerlijk in de zon. Er werd geroepen: - Hallo Huug! Een stevige schouderklap van Jobé, die zich weer tussen de meisjes in een luie stoel liet zakken... handjes geven aan oude vrienden en binnen een paar minuten was hij weer volkomen thuis.
Hij keek de kring eens rond. Op de deelnemerslijst had hij gezien dat hij op een poëtenkamer was terechtgekomen. Dat stond hem niet helemaal aan. Ze hadden hun zakken natuurlijk weer vol ik-zuchtjes en voor de rest zaten ze alleen maar achter de meisjes aan, net zoals verleden jaar, toen het bijna tot een handgemeen was gekomen om de verstopte roeispanen.
Daar reed de auto van Lent binnen. Homan stapte het eerst uit, blij zijn lange benen te kunnen strekken. Hij was spoedig omringd door discussiërende vrienden.
Aan de avondboterham zwatelden de stemmen rumoerig dooreen. Dieleman rinkelde met de tafelbel. Hij verstond de kunst dit heterogene gezelschap te leiden en strooide kwistig met citaten uit ‘Opwaarts’ en de jongste publicaties, zonder aanzien des persoons. Hij stond boven de partijen en belanghebbenden want hij behoorde niet tot de auteurs. Het was een wijze zet van Homan geweest juist hem bij
| |
| |
acclamatie tot voorzitter van het Verbond te laten kiezen. Iedereen mocht hem.
Bij de afwas had Hugo corvee.
- Wat ben jij handig, prees Ilse. Hugo had haar het laatst gezien op de kerstvergadering. Bruine ogen. Opgepast.
- We hebben thuis pension gehouden, lichtte hij toe.
Stans Violier ving de laatste woorden op. Ze had zich wel eens afgevraagd hoe Hugo op kantoor terecht was gekomen. Huiselijke zorgen? Met enige afkeer doorzag ze het spelletje dat Ilse met hem wilde gaan spelen, deze conferentie. Dat was het onvermijdelijk verschijnsel van dergelijke bijeenkomsten. Eigenlijk moest je alleen met vakmensen bijeenkomen, maar daar was de tijd nog niet rijp voor. Bovendien hadden de jonge auteurs een klankbord nodig.
De zaterdagavond bood altijd de hoofdschotel. Dat zou deze keer een lezing van Homan zijn.
Wat aan Homan met zijn uitzonderlijk grote oren en zijn aanstekelijke lach in dit gezelschap een zeker gezag verleende was niet gemakkelijk te zeggen. Maar autoriteit bezat hij, dat voelde iedereen. Hij is een geboren denker en problemenkluiver, zei Lent altijd.
Reeds bij de aanhef van de lezing gaf Hugo zich gevangen in de ban van Homans gedachtenwereld, waarmee hij de laatste tijd hoe langer hoe meer begon vertrouwd te raken. Het manco-vraagstuk.
‘Een van de schoonste wezenstrekken van het christendom - een van de sterkste kenmerken van zijn goddelijke oorsprong is, dat het ruimte geeft voor alle idealen, die ooit in een mensengeest zijn opgekomen.’
Na te hebben gememoreerd dat het wereldverachtend en wereldontvluchtend christendom ging plaatsmaken voor een universeler en dieper christendom, getuigde hij van het ontstaan van culturele idealen, met name van het ideaal van een christelijke woordkunst.
In een met nadruk uitgesproken peroratie kwam hij tot het vraagstuk van de wenselijkheid of ontkenning van een ‘christelijke literatuur’. ‘In beide gevallen dienden de consequenties te worden aanvaard.’
| |
| |
Voor er gelegenheid zou worden gegeven tot discussie, speelde Stans muziek van Chopin. Een van de staande petroleumlampen begon tijdens haar gevoelige spel dusdanig te walmen dat Hugo voorzichtig opstond om de pit lager te draaien.
Stans hield de wonderlijke stemming in deze oude kasteelzaal nog extra vast.
Door de ramen zag men dat de avond snel was gedaald.
Na het zondagmorgenontbijt ging ieder de weg van zijn kerk. Of - wat niet zelden voorkwam, de natuur in. Aan een gemeenschappelijke dienst zijn we nog niet toe, dacht Hugo spijtig.
's Middags hield hij de roeispanen goed vast want Ilse had zichzelf geïntroduceerd voor een roeitochtje op het riviertje. Terwijl hij Ilse liep te zoeken hoorde hij roepen: - Doe geen moeite, Huug, Jobé is je voor geweest.
Hugo redde zich uit de situatie door stevig door te stappen in de richting van Stans die zo ingetogen als een nonnetje in het zo juist verschenen nummer van ‘Opwaarts’ liep te lezen.
- Welja, zei Stans nuchter en stapte in de boot.
Kijk, dacht Hugo, die zijn verlies al genomen had (hoe had hij zo stom kunnen zijn om met Ilse aan te pappen), Stans, met haar aangeboren gratie, haar rustig optreden, was nu juist het type waarmee die jonge dichters hier graag kibbelden over poëzie terwijl geen van hen er ooit aan zou denken te proberen met haar te vrijen. Reeds haar koele grijze ogen waren een belemmering voor een ander dan louter geestelijk contact.
En toch, dacht Hugo, terwijl hij moeizaam naar het midden stuurde, had je eigenlijk een vrouw nodig met wie je zowel over je werk kon praten als voor dat andere, waarover, vreemd genoeg, in hun kringen òf werd gezwegen òf tamelijk ruw werd gepraat, als gold het een noodwendig gebeuren dat er nu eenmaal bijhoorde.
Toch moest juist dat andere een diepe bron van blijdschap kunnen zijn. Een mens alleen was incompleet.
Stans keek geamuseerd toe hoe Hugo zich beijverde niet te spatten.
| |
| |
Waarom deed hij toch altijd zo'n beetje schutterig tegen haar? Ze wist dat ze de mannen en jongens op een afstand kon houden; hoe ze zich moest houden tegenover een type als Hugo Leenhouts, die ze niet alleen om zijn werk waardeerde, wist ze niet goed. Ze zou het wel uit haar hoofd laten te flirten. Dat was meer iets voor meisjes als Ilse.
Erg spraakzaam was hij niet; zij evenmin. Ze waren zo maar in de boot gestapt, zonder afspraak.
Onderweg passeerden ze Bart en Ilse. Stans stak een hand op.
- And what about de lezing van Homan en de discussie? vroeg ze.
- Zouden we elkaar nu maar niet eens gaan tutoyeren? was Hugo's wedervraag.
- Goed, zei Stans. - Je weet hoe ik heet.
- Je studeert Engels, hè? vroeg Hugo.
Ze knikte.
- Nou, wat die lezing betreft, die was magistraal en de discussie een babelse spraakverwarring...
- Hou jij het bij ‘Bilde Künstler, rede nicht’?
- Ja... van huis uit ben ik geen theoreticus.
Stans lachte. - Jij bent een gevoelsmens, hè? Jij wilt alleen maar uitbeelden.
Toen ze weer aanlegden, zei Stans: - Bedankt, Hugo. Ook nog voor je hulp van gisteravond, met die lamp...
De bel voor de thee luidde reeds.
| |
18
Op de begraafplaats Oud Eik en Duinen ontmoette Freek Leenhouts de oude heer Borst. Het was zaterdag 14 juni 1924. Zij stonden beiden met ontbloot hoofd bij het geopende graf waarin de op zeven en tachtig-jarige leeftijd overleden Jhr. A.F. De Savornin Lohman werd neergelaten.
Het was een sobere begrafenis. Geen toespraken, geen bloemen. Maar het aantal hoogwaardigheidsbekleders, dat aan de overledene de laatste eer bewees, was bijzonder groot. Zij hadden zich gemengd tussen de grote menigte.
| |
| |
Hier staan wij nu, dacht Freek. De naam De Savornin Lohman had zijn leven begeleid van het ogenblik af dat hij iets begon te begrijpen van de geweldige spanningen die het maatschappelijke, kerkelijke en politieke leven sedert het laatst van de 19e eeuw hadden beroerd. Kuyper, De Savornin Lohman, Troelstra. Alleen de laatste van deze grote drie mannen was nog in leven.
Opnieuw voelde Freek iets van de tragiek van het gescheiden optrekken van geestverwanten, na de breuk tussen Kuyper en Lohman. Het was hem vaak opgevallen dat vele Hervormden niet eens wisten dat ook Lohman in '86 met Kuyper in doleantie was gegaan. En dat hij ook na zijn conflict met Kuyper Gereformeerd was gebleven omdat hij meende dat men het evangelie niet kon afsnijden van zijn wortel, nl. de verlossing door Christus.
Maar het was in Freeks kringen bekend dat Lohman toch iets in de Gereformeerde Kerken gemist had. Voor zijn zieleleven kreeg hij er niet de volle bevrediging, daarvoor was hij te zeer leerling van Vinet.
In zijn laatste levensjaren had hij wel gekerkt in de Duinoordkerk en nu was het de Hervormde predikant Gheel Gildemeester die aan dit graf de dode toevertrouwde met de woorden: In de naam des Vaders, die hem ons gaf, in de naam des Zoons die hem verloste, en in de naam des Heiligen Geestes die in hem woonde, in de naam des Drieënigen Gods wordt dit ontzielde lichaam aan de aarde toevertrouwd tot de dag der opstanding.
Nu Freek door zijn werk in het Kuyperhuis dagelijks werd geconfronteerd met de politieke en kerkelijke geschiedenis der laatste halve eeuw, begon hij hoe langer hoe meer te beseffen dat de eenmaal geslagen breuk welhaast niet te helen was voordat de reorganisatie van de Hervormde Kerk zou hebben plaatsgevonden. En dan nog! De ontroerende briefjes, tussen Kuyper en Lohman in het aanzicht van de dood gewisseld, waarin zij als christenen elkander bij het Kruis hadden ontmoet, zouden de diepe scheuren in de gelederen van hun geestverwanten zo maar niet kunnen overbruggen. Dat was het fatale van iedere kerkscheuring en broedertwist, dat de volgende generatie deze schijnbaar on- | |
| |
bewogen consolideerde. Misschien wel de konsekwentie van de Reformatie die, onder het gezag van de Paus uit, haar eigen weg zou gaan, een weg in vrijheid maar tevens in verdeeldheid.
Bij het verlaten van het kerkhof zei Borst (Freek herkende maar al te goed dat vaderlijk vermanende in zijn stem): - Niet de organisatie maar het begìnsel was zijn hoofddoel. Vergeet dat niet als je over Lohman gaat schrijven. Hij hield er niet van te schermen met ‘in isolement ligt onze kracht’. Hij wilde het gehele maatschappelijk leven doordringen van de christelijke waarheid.
Freek voelde er niet voor op dit moment en op deze plaats te discussiëren. Het was al eerder door Colijn opgemerkt dat Groen van Prinsterer met dat isolement had willen zeggen: In onze beginselvastheid, in onze zelfstandigheid ligt onze kracht. Handhaving van het beginsel kan ten gevolge hebben dat men alleen, op zichzelf, komt te staan.
- Ik ben van plan, zei Freek, speciaal te schrijven over Lohman's aandeel in de schoolstrijd.
- Dan kan ik je nog iets vertellen, zei Borst. - Ik herinner mij nog dat op de bijeenkomst waarop wij mochten constateren dat de schoolstrijd gewonnen was, Lohman nauwelijks zijn ontroering kon bedwingen en hij zich vóór de anderen, de zaal uithaastte. Maar dat was niet het enige. Kort daarop gaf hij ons christenvolk een nieuwe opdracht: nu de pacificatie een feit was, mochten wij nooit vergeten dat nu alle krachten moesten worden ingespannen om op de Openbare school godsdienstonderwijs te doen geven. Dat was echt Lohman, zie je...
Freek zag de vader van Ada op de tram stappen. Hij was een voorzichtig oud heertje geworden, dat nu de tijd had gekregen voor omzien. Hoe zal ik zelf zijn als ik zo oud ben? dacht Freek. Hij had, vreemd genoeg, zijn meesterstitel aan deze man te danken.
In wezen voelde hij zich met de Hervormden één. Laat het ook mijn taak zijn, dacht hij, zo nu en dan te blijven herinneren dat wij er goed aan zullen doen meer acht te geven op wat ons als broeders verbindt dan op hetgeen ons scheidt. Zo kwam hij thuis van de begrafenis van De Savornin Lohman.
| |
| |
| |
19
Het was mevrouw Borst geweest die Marjan had afgeraden een betrekking in Londen te zoeken. Zij zag voor Marjan zwarigheid in het acclimatiseren in een vreemd land, waar de levensgewoonten zo radicaal verschilden met die in Holland.
Door bemiddeling van de makelaar Borst kreeg Marjan een betrekking aangeboden bij een van zijn beste relaties, de Bouw- en Aannemingsmaatschappij Wolkam, waar het haar taak zou zijn woningzoekenden te animeren en de Directie ter zijde te staan bij het arrangeren van vergaderingen.
Nu overal de salarissen na de hoogconjunctuur der eerste na-oorlogse jaren werden verlaagd, mocht zij tevreden zijn met een baan die voor haar geknipt was en goed werd betaald.
Het was haar toevertrouwd de meest horkerige uitvoerder aan de telefoon te kalmeren en met een grapje tot zwijgen te brengen.
Marjan, die zaterdagsavonds vaak op de Laan van N.O.-Indië kwam, kon daar, tot genoegen van Borst, voor wie de wereld van het bouwen en hypotheken eten en drinken was, smakelijk van vertellen.
Op een keer trof Marjan er een bezoeker aan in wie zij, van de haar bekende foto's onmiddellijk de jongste, door de tropen gebruinde broer van mevrouw Borst herkende.
Toen zij reeds bij het binnenkomen voelde dat er ernstige zaken in het geding waren, zocht ze naar een uitweg haar bezoek te bekorten.
- Breng jij de kopjes even mee, Marjan? vroeg Mevrouw Borst.
Ze volgde haar naar de keuken. Daar, onder vier ogen, bezwoer mevrouw Borst haar te blijven. Zij gebaarde nerveus met de handen en veegde haastig een traan weg. Marjan ving iets op van ‘vrouw er van door’ doch kon er niet goed uit wijs worden. Zij voelde intuïtief dat er van kwaadwillige verlating van Arnolds zijde geen sprake was. Eefje, zijn vrouw, was er eenvoudig van door gegaan met een van
| |
| |
Arnolds chefs, ene Ditmar, op het moment dat deze werd overgeplaatst naar Singapore.
Arnold Uittenbogaard had twee kinderen, een meisje van zeven en een jongen van vijf, die waren hem toegewezen. Hij had er onder geen beding afstand van willen doen. Nu was hij voor een half jaar met verlof en had voorlopig intrek genomen in Hotel Duinoord, met de bedoeling van daar uit een geschikt pension te zoeken, liefst dicht bij zee en bos.
Marjan keek opmerkzaam naar de Indischman. Toch altijd nog anders dan op de kiekjes, dacht ze. Een solied gezicht. Misschien een beetje saai?
Toen, in de loop van de avond, kiekjes werden bekeken van zijn kinderen, kon Marjan de gedachte aan een geïllustreerd prospectus niet geheel van zich afzetten. Een snelle blik op de achterzijde stelde haar gerust. Daar stond Goddank niet op geschreven: Wilt u de moeder zijn van dit tweetal? Ze had zon verhaal in ‘Opwaarts’ gelezen, een geval als dit.
Geen maand later (het was toen al juni geworden met verrukkelijk lange avonden waar geen eind aan kwam door de zomertijd), zei Klaartje tegen haar man: - Wat moeten we er tegen doen dat Arnold zoveel werk maakt van Marjan?
- Niks natuurlijk, bromde Borst - Ze zal zelf wel weten of ze zo'n pracht baan bij Wolkam wil weggooien voor een Indisch avontuur met een man waar de eerste fleur al van af is. Om van de kinderen niet eens te spreken...
- Arnold is altijd een solide jongen geweest, verdedigde Klaartje hem. - Die Eefje met haar lieve lachjes was geen goeie vrouw voor Arnold. Het was altijd al een luchthart. Die jongen houdt net als wij van een huiselijk leven.
Borst zei niets terug en zocht afleiding in het opsteken van een nieuwe sigaar. Hij zou Marjan missen. Hij was zijn dochter verloren en zijn enige zoon Jacob, de musicus, had een eigenwijs product van een vrouw. Hij mocht Rika niet. Altijd iets aparts en veel te gauw op haar teentjes getrapt. Het was maar goed dat zij in Amsterdam zaten. Nee - dan Marjan! Wie die vrouw kreeg was goed af.
| |
| |
- Zou hij haar al gevraagd hebben? vroeg hij aan Klaar.
- Al sloeg je me dood, ik weet het niet.
- Ik dacht anders dat jij dat zaakje wel stevig in de hand had...
- Ik? Waar zie je me nou voor aan? Ik geloof eerder dat jij je er drukker over maakt dan ik...
De telefoon rinkelde. Dat kon de beslissing zijn voor dat vochtige huis in de Theresiastraat. Gretig greep hij naar de haak.
Marjan was al een bekende tante voor Emma en Frits, de kinderen van Arnold. Hij had nu een pension op de Badhuisweg, zee en bos vlak bij.
Zodra Siti, de baboe, Marjan had gezien, wist ze dat toean Uittenboogaard (ze sprak de naam uit als ‘Aittenbógarrrd’) opnieuw zou trouwen.
- Emmy... Fritsje... kassian, zei ze alleen maar tegen Marjan, terwijl ze de kinderen die haar aanhingen, over de hoofdjes aaide.
De nieuwe mevrouw was een heel andere dan de jonge mevrouw die was gaan lópen met toean Ditmàrr, die doerràk. Vergeleken bij Marjan was mevrouw Eva een kind geweest. Siti was aanstonds zeer ingenomen met de keuze van haar toean.
Arnold keek vaak in zijn agenda. Toch stelde hij de beslissende vraag nog wat uit. Hij had een auto gehuurd waarmee hij met Marjan in de lange juniavonden naar Katwijk en Noordwijk reed, naar de Kievit in Wassenaar en die hij soms parkeerde in het hart van Leiden en Delft, om nog eens, voor hij opnieuw zou vertrekken, iets van het oud-Hollandse stedenschoon te genieten.
Bij stukjes en beetjes vertelde hij van zijn leven.
Toen eindelijk ook die affaire van Eva was opgebiecht had hij het gevoel dat nu de grootste obstakels uit de weg waren geruimd. Bleef het verschil in kerk.
Nadat hij Marjan een keer in de Badkapel had aangetroffen maakte hij zich ook daar geen zorgen meer over.
| |
| |
Marjan dacht in deze dagen veel terug aan haar jaren op de N.O.T.
Hoewel ze opzag tegen de opvoeding van de twee kinderen van wie het meisje kennelijk de aard van haar moeder had, brandde de gewetensvraag of zij zich mocht binden zonder dat gevoel van een allesbeheersende liefde.
Maar, dacht ze dan weer, dat is een boek-achtig begrip. Toch kon zij zo moeilijk de dingen half doen.
- O, Here God, bad ze soms. - Geef mij licht...
Zo vaak had ze in bittere wanhoop gevraagd: - Waarom vergeet Gij mij?
Was dit het antwoord?
Op een keer, toen zij moeder Liesbeth alleen trof, flapte ze het er allemaal uit.
- Kind... land... wat vertel je me daar, zei Liesbeth. Ze stoof niet aanstonds op, zoals vroeger, tot Marjans verwondering.
Liesbeth had, door de wijze waarop Marjan zich van haar taak bij Freek had gekweten voor het eerst een andere kijk op haar moeilijke dochter gekregen. Sedert kort was er iets tot haar doorgedrongen van het gerucht dat Marjan een aanzoek kon verwachten.
Freek had haar duidelijk gemaakt dat de broer van mevrouw Borst het slachtoffer was geworden van een frivole vrouw, doch alleen de gedachte dat haar dochter zou trouwen met een gescheiden man was al afschrikwekkend genoeg voor Liesbeth. Toch legde ze een slot op haar lippen, nu Marjan haar uit eigen beweging had gezocht, al kon ze niet voorkomen dat haar ogen vol tranen schoten. Marjan, in een zwak ogenblik, schreide mee, toen ze begreep dat moeder haar niets in de weg zou leggen en dat alles in vrede zou kunnen gaan zoals het ging.
Toen, een week later, Arnold haar de beslissende vraag stelde, legde ze haar hand in de zijne.
- Ik ken je nog zo weinig, Arnold, zei ze. - Maar ik geloof wel, dat ik veel van je zal kunnen houden. Ik hóóp het zo...
Hij was wel zo kies om niet aanstonds over de kinde- | |
| |
ren te beginnen. Die waren er immers bij inbegrepen?
- Marjànne, zei hij, (van het begin af had hij haar altijd Marjànne genoemd) - door jou zal ik mij weer met het leven en met God verzoenen.
- Dat is veel gezegd, Arnold, zei ze, geschrokken dat hij zijn vrede met God min of meer afhankelijk stelde van haar jawoord.
- Toch is het zo. God heeft jou op mijn weg gestuurd, zei hij beslist.
Eerst toen peilde ze ten volle in welke verlatenheid hij had geleefd.
| |
20
Er volgde een drukke tijd voor Marjan, die haar spaarboekje geducht moest aanspreken. Het resultaat van haar goede jaren bij Wolkam kwam nu te pas.
Zij leefde die laatste weken in Augustus in een roes. Reeds het aanschaffen van zoveel nieuwe kleren was een gebeurtenis. Arnold bleef overal met zijn neus bij staan. Het was soms bijna genant. Hij ging met haar naar Metz en deed haar twee avondtoiletten cadeau. Arnold kende de genadeloosheid van de vrouwen der Indische collega's in het keuren van elkaars garderobe.
Marjan kon het niet over haar hart verkrijgen ook niet een middagje bij haar nicht Greet in de winkel te neuzen. Die ging met haar tijd mee. Het was geen wonder dat oom Jozias zich al een paar jaar had teruggetrokken uit de zaken. Hij kon het niet bijhouden en schimpte openlijk over die naaktloperij van de tegenwoordige vrouwen.
De datum van hun trouwdag was nu vastgesteld, drie dagen voor hun vertrek.
Jacob Borst zou het orgel in de Badkapel bespelen, dat was op verzoek van Arnold. Marjan had er op gestaan dat oom Jozias, tante Margje met David en Greet van de partij zouden zijn. Zij was eigenlijk de enige van Liesbeths kinderen die de band met de familie van vaders kant zo had aangehouden.
| |
| |
- Omdat ze hervormd zijn? vroeg Agaath, een beetje naïef.
- Gunst nee, daarom zeker niet. Marjan voelde altijd nog de banden uit haar jeugd trekken.
Het was Liesbeth, die de vlucht van Jozias' kinderen in de zaken niet had kunnen bijhouden, meegevallen dat David en Greet kerkelijk zo meelevend waren gebleven. Jozias was hen daarin voorgegaan als Regent van het Weeshuis. David ontzag zich niet als diaken de heggen en steggen in te gaan rondom de Nieuwe kerk.
Had ik dat ooit kunnen denken, dacht Marjan, toen zij aan de arm van Arnold Uittenboogaard als bruid de Badkapel binnenschreed.
Ze trouwde in mantelpak, dat had ze, in de gegeven omstandigheden, het meest passend gevonden.
Jacob Borst, die er een hekel aan had het heidense bruidskoor in een kerk te spelen, kwam hen tegemoet met een sprankelende fuga van Bach. Het was alles anders dan anders, dachten de familieleden en de weinige vrinden die niet met vakantie waren.
Greet Leenhouts knikte goedkeurend. Marjan zag er gedistingeerd uit.
Liesbeth, geflankeerd door Hugo, zag alles door een waas. Ze hield zich goed, doch toen Marjan moest knielen trokken haar lippen samen in een niet te bedwingen ontroering.
De dienstdoende predikant roerde tijdens de preek geen pijnlijke dingen aan. Hij hield zich trouw aan de tekst: Een Toevlucht en een Sterkte. Zelfs Liesbeth had het niet beter kunnen wensen.
- Mag ìk de familie dan het trouwdiner aanbieden? had Arnold aan Liesbeth gevraagd. Zij had daarin toegestemd, heimelijk bedenkend dat het beter van een stad dan van een dorp ging.
Het bruidspaar vertrok vroeg in de avond naar Amsterdam. Het was Arnolds wens nog een paar dagen van de hoofdstad te genieten voor zij zich zouden inschepen om voor lange tijd afstand te doen van alles wat Holland zo begeerlijk maakte als je weer in de Oost zat.
- Zullen we in American logeren? vroeg Arnold.
| |
| |
- American? Marjan weifelde even. Op dat drukke Leidse plein, hè? (Aalbers, dacht ze).
- Weet je wat, we nemen het Amstelhotel, besliste hij direct.
Daar nam Arnold Uittenboogaard Marjan Leenhouts tot vrouw.
| |
21
Kerstvergadering in Den Haag betekende voor Hugo dat hij voor de ontvangst diende te zorgen.
Daags tevoren voelde hij een griepje opkomen. Hij ging vroegtijdig naar bed, nam een flinke dosis aspirine en zette de wekker op acht uur.
's Nachts kwam de koorts op; hij lag maar wat te woelen en te soezen, de armen onder het hoofd. Eerst tegen de morgen sliep hij in en droomde dat hij het Vreemde Valutaboek moest bijhouden. Het was in de periode der hevigste inflatie, waarin het aantal nullen achter het eerste cijfer te groot werd voor de bladspiegel van het boek.
Hugo sliep door de wekker heen. Het was negen uur.
Ik ben ziek dacht hij, maar sloeg haastig de dekens weg, joeg een mes over zijn gezicht en verliet zonder ontbijt het huis. De straten spiegelglad. Ook dat nog. Rillerig stond hij met zijn aktentas onder de arm zich te bezinnen wat te doen.
Toen, voetje voor voetje, liep hij naar de dichtstbijzijnde garage.
Bij een bloemenwinkel op de Kneuterdijk liet hij stoppen en kwam toen met de armen vol rode tulpjes en hulst in de Passage. Het hotel bleek heerlijk verwarmd.
Hij liep direct naar de zaal, in de hoop de eerste te zijn.
In het halfduister zag hij een vrouwengestalte bij een der ramen. Zij kwam hem aanstonds tegemoet.
- Stàns... riep hij, gerustgesteld. - Als ik niet zo verkouden was zou ik je willen omhelzen. Gelukkig dat jij er bent...
| |
| |
- Laat ik je even helpen, zei Stans, die had zitten genieten van de wonderlijke sfeer die er in de Haagse Passage hing.
Ze nam de bloemen van hem over en begon rap de tafeltjes op te sieren. Hugo had de lampen ontstoken en om koffie gebeld.
Ze hadden nog tien minuten samen eer de zaal langzaam aan werd bevolkt.
Stans had haar tas nog op tafel. Toen ze hem opende zag hij de punt van een gele enveloppe. Dat moest zijn laatste brief zijn.
Zij hadden het corresponderen volgehouden en de briefwisseling was niet op een teleurstelling uitgelopen. Was kameraadschap tussen de beide sexen dus toch mogelijk? vroeg Hugo zich soms af.
Daar kwamen de Leidenaars al aan. Achter in de gang rumoerden de Amsterdammers.
Om half elf kon Dieleman de hamer laten vallen.
Hugo zag, na het uitbrengen van het jaarverslag, alles door een waas. Hij schoof gemakkelijk onderuit in de armstoel achter het groene laken. Het kon hem alles niet zo veel schelen vandaag; hij liet het stemmengezwatel lekker over zich heengaan! Zijn ogen vernauwden zich tot spleetjes. Zo nu en dan ving hij een blik van Stans op, die hem in de gaten hield.
Alleen Ben Stoorvogel gaf Hugo wat weerwerk. Hij liet hem maar spuien. Stoorvogel maakte zich nu eenmaal onmisbaar voor de kringen. Titels, jaartallen, namen, geboortedata, kritieken, levensberichten, daar leefde hij in. De dichters schuwden hem als een wiskundeleraar en de redactie van ‘Opwaarts’ moest hem remmen. Hij had een overmaat aan energie.
Voor de middagvergadering, waarvoor ook belangstelling van buiten-af verwacht werd, was een bekend dichter uitgenodigd, wiens eerste en enige bundel reeds klassiek geworden was. Historicus, koopman, geleerde, professor sedert kort, alles bijeen was oorzaak dat de zaal meer dan vol liep. Er ging het gerucht dat hij in een interview de dichter bij
| |
| |
voorkeur naar een onverwarmd zolderkamertje had verwezen. Hij beschouwde de dichter als een paria en onmaatschappelijk. Men moest hem niet in de watten leggen.
Hugo probeerde zijn geestig betoog over Bilderdijk te volgen.
De spreker had een zachte doch indringende stem. Telkens schoof hij een voet sliffend vooruit, als er iets agressiefs op komst was.
Tegen vier uur kwam de koorts bij Hugo weer opzetten. Toch zat hij nog mee aan het diner, waar Stans naast hem zat en alle vragen voor hem opving.
Dieleman had nu wel in de gaten dat Hugo absent was. Hij had de wenk van Stans begrepen.
Hugo droomde nog drie dagen van deze kerstvergadering.
Toen de koorts week stond hij op en ging slingerend door de kamer naar de bus. Hij had de post gehoord en het was een brief van Stans. Het bekende handschrift in paarse inkt, de gesatineerde enveloppe.
Ditmaal geen literaire uitweidingen, alleen maar een paar hartelijke woorden. Ze was teruggereisd met Ben Stoorvogel. Toch een goeierd. Hij had haar geholpen aan materiaal over het echtpaar Scharten-Antink voor haar lezing in Utrecht. Typisch, dacht Hugo, die belangstelling van Stans voor dat samen-werken van een man en vrouw in de literatuur.
P.S. Je bent zeker wel vertroeteld door je moeder. Ga er maar niet te gauw uit. Morgen moet ik weer voor de klas. Ik verlang er naar. Stans.
De eerste dag op kantoor viel hem niet mee. Gelukkig was hij dat handjes geven op 2 januari misgelopen, maar hij werd direct gegrepen voor het overwerk.
Een enkele keer walgde Hugo van dat sleurleven. Als een kuddedier 's morgens in de rij bij de stempelklok om daarna het gedaas over de sport, de politiek en de nieuwste films aan te horen.
Ja, hier was alles nog bij het oude gebleven. Dorrepaal werd altijd nog om half elf opgebeld door zijn vrouw. Die jongen was er lelijk ingelopen. Dat zat daar niet goed. Er gingen de meest fantastische verhalen over dat huwelijk.
| |
| |
Roodhuizen zat achter zijn bureau en tekende, tekende, een handtekening als een scheur. De Rooy warmde zijn handen nog steeds tussen vest en broek. Rottenberg draaide balletjes uit zijn neus en Anda liep als een kroonprinses, die haar beurt weet af te wachten, altijd naar de laatste mode gekleed, langs de bureaus alsof zij zeker nog eens met een directeur zou trouwen.
Het mooist waren de meisjes die pas van school kwamen. - Dat prille, hè, zei Reemeijer, die daar ook oog voor had, zonder ordinaire bijbedoelingen. Maar nee - nooit meer een meisje van kantoor, wist Hugo.
Toen het overwerk weer voorbij was, greep hij weer naar het stapeltje schoolschriften waarvan de helft reeds was volgeschreven. Zijn nieuwe roman.
Zou Stans hebben begrepen dat hij in dit verhaal, over een teleurgestelde liefde, veel van zichzelf gaf?
Stom eigenlijk, om je zelf op het tapijt te brengen. Hij kon veel beter een gezellig jongensboek over Scheveningen in de Franse tijd schrijven. Maar nee, dat kon later wel. Eerst nog wat lekker in die half genezen wond peuteren.
Stans had het ogenschijnlijk alleen technisch bekeken. Dialoog, handeling, beschrijving enzovoort. Maar tussen hen stond Lien Zwart.
Dat zou een keer uitgepraat moeten worden. Waarom eigenlijk? Lien was al lang getrouwd en moeder van twee kinderen.
Toch had hij het heimelijk gevoel dat zich weer iets in zijn leven voltrok waaraan niet was te ontkomen. Een mens was een twee-mens zei moeder altijd. Het was moeilijk een ander te leren kennen - moeilijker misschien nog iets van je eigen bestaan te doorgronden.
| |
22
Marjan loste haar belofte in en Hugo nam haar korte, vaak onsamenhangende notities over haar reis zoals ze waren: Ik doe maar of ik met je telefoneer. Aan moeder schreef Marjan uitvoerig over de kinderen. Hugo had honger naar
| |
| |
haar belevenissen aan boord. Hij was eigenlijk jaloers op zijn oudere zuster, maar hij gunde het haar. Als jongen had hij al begrepen wat zij, met haar natuur, was tekort gekomen.
Intussen gunde hij het zichzelf ook, samen met Stans, de lage landen te ontvluchten naar het andere eind van de wereld, andere mensen, andere zeden, een ander klimaat... Hij was er niet zeker van dat Stans daar even enthousiast voor zou zijn als hij; waarschijnlijk voelde zij, met haar door en door Hollandse natuur geen enkele behoefte de veilige omslotenheid van het eigen land met zijn wisselende seizoenen prijs te geven voor een ongewisse toekomst in de tropen. Bij hem was het eigenlijk alleen de bij tijden opkomende nostalgie, die het kantoorleven hem bezorgde, die hem verleidde tot het maken van onuitvoerbare plannen. Voor het overige was zijn leven zo kwaad nog niet; hij had zijn uitlaatklep gevonden in de wereld van het boek en het samenwerken met Stans bood zeker nog onvermoede kansen. Soms betrapte hij zich er op alleen maar te denken aan samenwèrken. Het samenléven zou toch zeker het voornaamste moeten zijn.
‘Hoewel er voor de kinderen voldoende afleiding aan boord is, geven ze mij toch gelukkig net zoveel bezigheid dat ik ontkom aan de gevolgen van de overdadige maaltijden en lediggang, waaraan de passagiers, nou ja, niet beginnen te lijden, zo erg is het nu ook weer niet, maar je begrijpt me wel. Deze Indië-reis is een sprookje. Je kunt je niet voorstellen wat voor weelde het is op zo'n boot; dag in dag uit maar bediend te worden en alleen maar voor je genoegen te leven. We hebben een leuke ouwe Hofmeester die zich o.m. tot taak gesteld heeft een paar ‘handschoentjes’ veilig over te brengen. Dat is hem toevertrouwd. Hij vertelde mij hoogst ernstig dat het de Maatschappij al meer dan eens geld gekost heeft als zij ten offer vielen aan een niet onschuldige zoutwaterliefde. Ik ben maar blij dat Arnold alles op alles gezet heeft mij gelijk mee te nemen. Met de handschoen trouwen lijkt me niet zo aanlokkelijk.
De twee vrouwtjes (de ene R.K. en de andere Geref.) zijn al drie jaar van hun verloofde gescheiden. Het zal me be- | |
| |
nieuwen of zij hun plechtige belofte ‘op elkaar te blijven letten’ zullen nakomen, gezien de gretigheid waarmee zij zich het luxe leventje aan boord laten aanleunen. Arnold zegt, dat de passagiers nà Genua eerst goed loskomen.
We hebben vreselijk weer gehad in de golf van Biskaye. Het passeren van Spanje was indrukwekkend. Op de middellandse zee passeerden we een mailboot. Iedereen hing over de reling. Alle lichten waren ontstoken. Wat een wereldje aan boord!
In Genua even de stad in geweest. Daar kwamen de treinpassagiers aan boord, meest verlofgangers. De lui van de B.P.M. (daar hoor ik nu ook bij, maar ik besef het nog nauwelijks) kennen elkaar allemaal, zo lijkt het mij tenminste.
Nu gaat de eigenlijke reis beginnen. Het is een boeiend gezicht over de balustrade de eetzaal in te kijken. De verlofgangers pik je er zo uit.
Vanavond avondwijding in de salon gehad. Ja, ik ben ook nog gereformeerd. Hoe zal het in Indië zijn? Ik vaar op Arnolds kompas. Hij is, zoals je bemerkt hebt, een gelovig mens. Laatst toen we het over Indië hadden zei hij tegen me: Je hebt ook nog wat van huis-uit meegekregen. Dat is van waarde daar.
De avondwijding werd geleid door een hoofdonderwijzer. Het was kort en goed. Orgeltje in de eetsalon. Vreemd en toch eigen, die saamhorigheid van geestverwanten, blank en bruin, op zo'n boot.
Arnolds voorspelling ‘nà Genua’ is uitgekomen. Een balmasqué gaf opeens veel vrolijkheid. De handschoentjes (Loes en Henny) waren wel wat confuus dat ze elkaar kwijt waren geraakt, maar de polonaise was verrukkelijk. Zelfs je zuster Marjan en haar man hebben meegedeind en het toen verder maar eens aangekeken...
De handschoentjes, die bij ons aan tafel zaten, nota bene in gezelschap van een ‘mooie man’ van wie ze allebei een tikkeltje gecharmeerd zijn, nemen mij nog steeds in vertrouwen.
| |
| |
Loes zegt: Henny kent het leven nog niet. Ach wat, drie weken zoutwaterliefde...
O, zegt Henny, je weet niet half hoe jaloers Henk is. Ik weet me geen raad als hij het te weten komt. Doe net als ik, zegt Loes: Direct bij aankomst vertel ik aan Jan hoe ik mij aan boord geamuseerd heb. Je zult zien: ze luisteren er amper naar...
De reis duurt lang. In het Suezkanaal is het verschrikkelijk warm geworden. We zagen een wegwijzer: ‘Jeruzalem’.
Het wereldje op de boot wordt hoe langer hoe kleiner naarmate je de mensen leert kennen. Nu moesten we er maar gauw zijn, denk ik soms, er moet een eind komen aan die eeuwig durende picnic. Maar Arnold is in de beste stemming. We zijn nu heel anders gekleed. Denk es aan, midden in de winter draag ik mouwloze jurken. De zon is onbarmhartig en de zee oeverloos. Een zin voor een boek. Ja, Huug, het zou iets voor jou zijn. Zo'n reis alleen zou je stof voor een roman geven.
Eindelijk Batavia. De knappe tafelgenoot van de handschoentjes, (meneer X), heeft aan beide vrouwtjes een uiterst fijn zakmesje als herinnering cadeau gedaan. Waarschijnlijk een symbolisch geschenk. Net scherp genoeg om de sentimentele banden van drie weken zoutwaterliefde door te snijden...
Douane. Vreselijke drukte en zenuwen. De handschoentjes staan dicht naast elkaar naar de wal te turen.
- Ik zie Henk niet... ik zie hem niet...
- O meid... daar staat Jan, hij is het, hij wuift al... Wèg, wèg, ik moet van de boot af...
Nou ja, zo gaat dat dan. Vanmiddag reeds trouwen ze over in de kerk.
Na een lange tocht met een van de K.P.M. boten naderen we nu het doel van de reis. De plek waar we wonen zullen. Bij Samarinda voeren we de Kutai op. Aan weerszijden oerwoud. Aan de kant korte mangrovenbossen met
| |
| |
de wortels boven de grond. Het was 6 à 8 uur varen. Aan boord was een tandtechnicus, een Oostenrijker uit de wereldoorlog. Zelfde bestemming!
Om zes uur was het donker. We voeren met volle maan de rivier op.
Eindelijk, tegen middernacht een zijrivier en toen zag ik plotseling de lichten van een grote stad. ‘O, Arnold... kijk eens!’ riep ik. Ja het was nèt een grote stad, maar het waren in werkelijkheid de boortorens, de lichten van het boorterrein, waar ons huis stond, een huis op palen.’
| |
23
Liesbeth Leenhouts was geen avondmens. Na de afwas bracht het kopje thee nog even de illusie dat er een lange gezellige avond op zou volgen, maar veel verder dan een vluchtige blik in de krant kwam het bij moeder niet.
Tegen negenen begon zij te geeuwen. Zij deed dat met overgave en vergezeld van eigenaardige geluiden die Hugo zijn leven lang niet zou vergeten.
- Ik kan mijn ogen niet open houden. Vind je het erg als ik maar naar mijn kotje ga?
Ach, wat zou zij graag nog wat van Hugo's gezelschap genieten, al zei hij geen woord. Te weten, dat hij onder haar dak, in haar onmiddellijke nabijheid bezig was met zijn eigen geliefkoosde werkjes, gaf haar een diep gevoel van bevrediging. Hij was de laatste. Freek had het altijd zo druk met die polletiek en Agaath zat midden in de kleine kinderen. Marjan, daar had ze nooit veel aan gehad en die was nu geheel uit haar gezichtsveld verdwenen hoewel het haar bar meeviel dat ze zo trouw schreef. En zo hartelijk! Ach, dat kind had toch ook nog haar bestemming gevonden.
En waar zou Andries uithangen? De laatste kaart die zij op haar verjaardag had ontvangen, alleen maar met een ‘hartelijk gefeliciteerd’, kwam uit Canada. Hij was haar nog niet vergeten, maar dat was ook al.
- Ga maar lekker slapen, drong Hugo aan.
| |
| |
Er lagen nog bergen werk te wachten. De brief van Marjan had hem opgehouden. Hij verveelde zich nooit en kon de stilte goed gebruiken. Gelukkig dat Jaapje hier een vriendin had. Haar strenge, boerse geest werkte op zijn zenuwen.
Maar in de morgenuren, als Hugo nauwelijks wakker was, had Liesbeth al een kapitteltje gelezen.
Vaak, als hij wakker werd, hoorde hij moeder zachtjes zingen. Zij had haar vaste repertoire. Het verwonderde Hugo vaak dat, terwijl moeder toch zo zwaar in de leer was, haar keuze uit de psalmen bij voorkeur uitging naar de blijdschap van het geloof. Moeder was eigenlijk van nature een opgewekt mens, altijd bereid tot hartelijk meeleven en een begrijpend lachje.
Maar dat zware pak van zondebesef dat zij uit haar jeugd meetorste kon zij niet kwijt en de vrees bleef, zich de beloften onwaardig toe te eigenen.
Er zal eenmaal een tijd komen, dacht Hugo, dat ik haar niet meer zal horen zingen. Ondanks het feit dat hij zijn eigen leven was gaan leven, waarvan zij niets begreep, wist hij zich ten nauwste aan haar verbonden. Al wat hij tot nu toe bereikt had, had hij in wezen van haar meegekregen, dat stond voor hem vast. Al wat in moeders moeilijke leven geen kans van ontkiemen had gekregen was in zijn leven uitgebot.
Alleen, als hij een hoogst enkele keer eens wat losliet over zijn toekomstplannen, vond hij het niet prettig dat moeder altijd weer bezorgd haar hoofd schudde en sprak over mogelijke teleurstellingen. Zij wist er iets van hoe hard het leven kon toeslaan. Zij wilde hem er voor bewaren, maar zag, dat ze hem moest loslaten. Ze was het uur van Hugo's geboorte nog niet vergeten.
En Hugo, als hij bij het ontwaken zijn moeder hoorde zingen ‘Gods vriendelijk aangezicht heeft vrolijkheid en licht voor alle oprechte harten, ten troost verspreid in smarten’ dacht, dat, àls hij de hele kerkelijke santekraam nog eens de rug zou toekeren, hij toch nimmer een ongelovige zou worden, omdat hij nooit, nooit zou kunnen loskomen van het geloof zoals zijn moeder dat had beleefd en beleden.
| |
| |
| |
24
- Ik moet u wat vertellen, zei Hugo op een zaterdagmiddag, toen hij met zijn moeder het bekende wandelingetje langs de vijver in de Scheveningse bosjes maakte.
- Ik heb kennis gekregen aan een meisje, zei Hugo. Zijn hart klopte hem in de keel. Hij zou de laatste zijn die het huis uitging en hij kende zijn moeder.
- Zo... zei Liesbeth, een beetje effen.
- Ze woont in Haarlem en ze is onderwijzeres. Ik heb haar al een paar jaar geleden leren kennen op de vergaderingen van het Letterkundig Verbond.
- Is ze van onze kerk?
- Ja, dat is in orde.
- Onderwijzeres... Zou ze een goeie huisvrouw zijn?
- Ik hoop het, zei Hugo, een beetje laconiek.
- En wat is het voor een famielje? Leven haar ouders nog?
- Haar vader is op kantoor, net als ik, bij een bank. Hij is daar kassier. Dan heeft ze nog twee zusters.
Op hetzelfde moment dat hij dit zei, zag Hugo de twee meisjes voor zich: de hupse Joke en de teruggetrokken Martha, die zich kennelijk gehandicapt voelde door haar lengte.
Het klonk alles heel geruststellend voor Liesbeth, maar toch was het of er plotseling een kloof tussen hen was. Ze konden elkaar nog wel beroepen, maar niet bij elkaar komen op dit ogenblik.
Hugo wist wat moeder dacht: haar heimelijkste wens: samen met Hugo in een klein huisje te gaan wonen, was een luchtkasteel gebleken.
Maar als Hugo iets was meegevallen dan was het de eerste kennismaking tussen moeder en Stans. Hij had in alle talen gezwegen over het feit dat Stans verzen schreef.
De eerste indruk was goed. En Stans keek met verwondering rond. Ze voelde dat Hugo's moeder een harde leerschool had gehad. Daarbij vergeleken was het leven van haar eigen moeder te vergelijken met een kasplantje.
| |
| |
Liesbeth keek tersluiks het paar na, toen Hugo en Stans een ommetje gingen maken.
- Je moeder lijkt me een schat, zei Stans, toen ze stevig gearmd terugliepen naar de Duinweg.
- Dat is ze ook, beaamde Hugo. - Maar denk er om dat ze haar kinderen moeilijk loslaat.
- En haar jongste in het bijzonder, denk ik, zei Stans.
Juist in deze dagen werd hij voor de eerste maal uitgenodigd voor de radio te spreken. Hugo bezat zelf nog geen toestel, maar bij Freek en Willem Smallegange was het elke avond feest. Het leven opende nieuwe perspectieven en hij moest toegeven dat er iets gezelligs in zat de bekende stem van de omroeper als een nieuwe huisgenoot in je kamer te horen.
Het wonder werd maar weer geaccepteerd. Willem Smallegange zat avond aan avond te knutselen met allerlei spoelen om de Mexicaanse hond te lijf te gaan.
Hugo had als onderwerp gekozen: ‘De kunst van het lezen’. Na de pauze, waarin Boris Lensky romantische muziek uit zijn viool toverde, las hij een kort fragment uit een roman in voorbereiding: ‘De zoon die thuisbleef’.
Toen hij door de stille lanen van Hilversum naar het station terugliep, weer los van de eigenaardige sfeer die er had gehangen in dat kleine kerkekamertje dat als studio was ingericht, kon hij zich nog maar moeilijk voorstellen dat er mensen naar hem geluisterd hadden. Toch kreeg hij de volgende morgen al brieven en op kantoor bleek wel dat er naar hem geluisterd was.
- Het was goed, zei juffrouw Briët. - Volgende maal ìets langzamer spreken.
| |
25
De verloving van Hugo en Stans was een evenement in de kringen van het letterkundig Verbond. De brieven, telegrammen en cadeautjes stroomden toe.
- Ze zien wat in ons, zei Hugo.
| |
| |
- In de combinatie, bedoel je, verbeterde Stans.
- Als je maar weet dat ik vóór alles een vrouw nodig heb en geen collega, plaagde hij.
Dat waren heel andere woorden dan die hij nog voor kort gebruikte om haar te winnen voor een huwelijk waarin de partners ook elkaars kameraden zouden zijn. Begon hij zich nu al bezorgd te maken? Ze dacht beter te weten.
- Eén ding hoop ik, Hugo, dat je mijn verzen met rust laat. Alles goed en wel, maar ieder zijn stiel.
- Prachtig! En als ik dat rot-kantoor nog eens vaarwel zeg, gaan we samen een bungalow bouwen, ergens in het Gooi. We noemen het ‘Ieder zijn stiel’.
- Accoord. We leven van wind en liefde.
- Ja, jij zal wel even benauwd zijn als mijn moeder als ik eens over veranderen spreek.
- Dacht je dat het zo leuk was om broodschrijver te zijn?
- Het lijkt me in elk geval interessanter dan kantoorbediende blijven.
- Je doet maar, zei Stans opgewekt. - Ik volg je tot in de goot. Als hij persé wilde dazen kon ze meedoen.
- Alleen met die wetenschap ben ik gedekt, zei Hugo. Meende hij het? Hij sloeg zijn armen om haar heen en tolde haar in het rond.
Wat een magere spriet was ze toch, die Stans. Een en al geest. Vlees homaar. Dat was bij Lien andersom geweest. Nee, nee, zei hij.
- Wat nou weer. Wat is er nee?
Hij wuifde met zijn hand. - Ik verjaag soms bepaalde gedachten.
- Hardop?
- Met je permissie.
- Die heb je bij deze.
- Stans, meid, wat krijgen we het fijn samen. Ik ga een best-seller schrijven en daar kopen we alles van voor ons huis.
- Ik zal voorlopig gewoon maar elke maand wat blijven sparen.
- Hoe lang denk je?
| |
| |
Als er iets was, waar Hugo tegenop zag, was het een lange Hollandse verloving. Hij wachtte zich wel het haar te laten merken.
In Haarlem was Hugo spoedig thuis. De kassier Violier bewoonde met zijn vrouw en drie dochters een heel huisje.
Stans had haar eigen zit-slaapkamer, waar Hugo 's zondagsmiddags met behagen zijn benen onderuit kon strekken, voluit genietend van de sfeer die Stans nu eenmaal bezat. Een vrouw met sfeer, wat kon je als kantoorbediende met literaire aanleg nog meer verlangen?
Graag stond hij voor haar boekenkastje. Daar stond veel poëzie in. De aankoop van romans zouden ze voortaan coordineren.
Theedrinken deden ze in de huiskamer. Joke en Martha zaten er steevast met een boek. Echt typisch Hollandse zondagen, dacht hij. Met mooi weer waren ze gevlogen. Hugo moest even de juiste toon vinden om met de zusters van Stans te leren omgaan. Joke was gelukkig plaagziek. Maar met Martha moest je uitkijken. Die was zo serieus.
De vader en moeder ‘sprongen met elkaar om’, een beter woord schoot hem niet te binnen. Het was echt ‘omspringen’, met korte, soms vinnige rukjes, vaak met een lichte zwier van zijn kant. Hugo had gauw in de gaten dat ze elkaars zwakheden ontzagen, terwille van de lieve vrede, zou moeder zeggen. Joke had de aard van haar vader. Goedlachs en een ontwapenende eerlijkheid. Ze was beter geproportioneerd dan Stans. Als ze onverhoeds haar benen over elkaar sloeg bliksemde het.
Dat moet je niet te vaak doen, meisje, dacht hij. Dat is niet goed voor mijn ogen. Joke was drie en twintig. Een rijpe appel, zouden de Vlamingen zeggen. Als je er een tikje tegen geeft, valt ze in je hand.
Hugo had het geluk dat hem in deze tijd de redactie werd opgedragen van een Winteravondboek. Daar kon hij heel het jaar mee vooruit, maar het kostte hem zijn redacteurschap van ‘Opwaarts’. De uitgever zag er een concurrent in.
- Vrijheid, blijheid, zei Stans. - Ga je eigen weg, Hugo.
| |
| |
Het deed hem wel pijn, maar hij accepteerde het. Hij was er trots op dat in het jaarboek zowel een novelle van hem zelf zou voorkomen als verzen van Stans. Voor het eerst begon hun samenwerking vruchten af te werpen.
- Ik voel me zo sterk als een leeuw, zei Hugo.
Wat kenden ze elkaar eigenlijk al lang en wat vreemd dat hij altijd zo tegen haar had opgezien.
Het was langzaam gegroeid tussen hen, eigenlijk onafwendbaar.
| |
26
Liesbeth had, hoewel de oude mevrouw De Recht vaak een twistappel werd tussen haar en de kinderen, die er keer op keer op aandrongen haar ‘weg te doen’, het niet over haar hart kunnen krijgen de oude kindse vrouw de woestijn in te sturen, zoals zij het noemde.
Maar haar onhandelbaarheid liep ten slotte de spuigaten uit, zodat Hugo mevrouw van Kempen, haar dochter, opbelde dat het zo niet langer kon. Zij werd naar een rusthuis gebracht waar zij, een week later, met verwilderde ogen naar de reeds stromende kranen in de badkamer keek. Dat zij in het bad doodbleef viel te verwachten.
Kort daarna begon ook de aftakeling van Liesbeths oudste inwoonster, mejuffrouw Romswinckel. Dat gaf uitzicht op een radicale verandering.
Toen zij stierf kwam haar neef Henri Romswinckel die haar vijf en twintig jaar lang had bezocht. Hij was haar enige erfgenaam. Maar het testament bevatte voor Liesbeth een verrassing, want aan haar was de gehele inboedel vermaakt.
Onbeschaamd liepen zij na haar begrafenis door de kamers. Zo ging dat. Liesbeth kon het nog maar moeilijk geloven dat de twee haarden, het kostbare beddengoed, de feauteuils, het servieswerk en het dikke tapijt met de zware gordijnen nu haar eigendom waren geworden.
- Ik weet wat u doen moet, zei Hugo.
- Jij?
| |
| |
Het deed hem even pijn want in de toon van moeders vraag voelde hij de pijn van het komende afscheid.
- Al uw overtollige spullen verkopen en zelf in deze kamers gaan rentenieren.
- Ik had jou eerder moeten kennen, zei Liesbeth.
Later hoorde hij haar mompelen: - Nee, Here, het is te veel.
Hugo ging naar Freek en Agaath.
- Moeder moet dat grote huis uit, vond Freek. En Agaath viel hem bij.
De anderen aarzelden.
- Ik geloof dat moeder niet gauw meer zal wennen in een klein huisje, hield Hugo vol.
- Wou je er soms zelf bij komen inwonen? vorste Agaath.
- Daar heb ik niet aan gedacht. Wat moet ik met dat huis doen.
- Nee joh, dat zou ik je ook afraden, vond Marie. Jij bent nu lang genoeg moeders lievelingetje geweest.
Zij kon dat zeggen, ze was maar aangetrouwd.
- Wat vindt moeder er zelf van?
- Moeder denkt dat ze nog vijftig is. Ze wil nog blijven verdienen. Maar ik weet hoe ze is. Om acht uur begint dat geeuwen al, jullie kennen dat.
Willem Smallegange had nog niet veel gezegd. Als Hugo er uit trok, zouden de lasten over alle kinderen verdeeld worden.
- Misschien zou het huis gemeubileerd verhuurd kunnen worden, opperde hij.
Maar Hugo hield vol: moeder moest de kamers van juffrouw Romswinckel hebben en de rest opruimen. Anders bleef het modderen.
Ze kwamen niet tot overeenstemming die avond.
Maar toen Hugo thuis kwam zei moeder: - Je zal niet raden wie er geweest is. Mevrouw Verkuyl. Zij wil wel met mij gaan samenwonen. Haar oudste zoon wil niet dat ze nog langer verhuurt.
Met deze wetenschap won Hugo het pleit bij de anderen.
- Je zal me toch niet vergeten? vroeg Liesbeth.
Toen lachten ze maar eens. Ze wisten wel beter.
| |
| |
| |
27
Toen het bekend werd dat Hugo trouwplannen had, kreeg hij door bemiddeling van juffrouw Briët een uitnodiging te komen kennismaken met de binnenhuisarchitect Cor Matthieu.
Noch Hugo, noch Stans hadden een vast omlijnd plan in hun hoofd voor de inrichting van hun toekomstige woning.
Wel had Hugo het boekje Binnenhuiskunst van Cornelis van der Sluys gekocht. Dat het anders moest dan zij van ouds thuis hadden meegemaakt stond voor hen beiden vast. Maar hoe?
- Je kunt gerust naar Matthieu toegaan, hij is een geestverwant van je, zei juffrouw Briët met een fijn lachje.
Stans voelde er wel voor doch nam zich voor zich niet voetstoots iets te laten aanpraten.
Matthieu en zijn vrouw bewoonden een vrije etage in het nieuwe westen. Reeds bij het binnenkomen voelde Hugo dat alles hier anders was. De blank-eiken meubelen waarvan de constructie uiterst eenvoudig was, de twisted matten, het kleine kleurige handgeknoopte tapijtje, de schoorsteenbetimmering in blank en zwart, de licht geconstrueerde lamp boven de tafel en niet het minst de gewonnen ruimte door het wegwerken van de tafel uit het midden van de kamer.
De eet- en zithoek waren gescheiden, het was alles eigenlijk heel logisch en practisch doordacht en met de eenvoudigste middelen bereikt.
- Maar, zei Stans in de loop van het zich ontwikkelende gesprek: - Het moet voor heel veel mensen toch wel moeilijk zijn zich geheel uit te leveren aan de smaak van een ander. Ik bedoel... wat komt er terecht van je eigen ideeën als je met een binnenhuisarchitect in zee gaat... Ik zeg het maar ronduit, lachte ze.
Matthieu, gewend alle barricades der conventie te nemen, zei, trekkend aan zijn pijp: - Zonder een beetje vertrouwen in de chirurg kom je er niet. Vergeet niet dat de negentiende eeuw veel heeft bedorven. De massa heeft eigenlijk geen smaak. Het is de groot-industrie die alles bedisselt. Toen de
| |
| |
machine kwam werd het eerlijke handwerk zielloos nagebootst. Ik ben niet tegen de machine, integendeel. Maar het zal deze kant uitmoeten dat de fabrikanten de weg van de minste weerstand verlaten. Zolang dat niet gebeurt laten de binnenhuisarchitecten hun ontwerpen door eigen meubelmakers maken die met het moderne meubel vertrouwd zijn.
- Ja, maar neem nu bijvoorbeeld de kleuren, hield Stans vol.
- De kleuren moeten harmoniëren, zei Matthieu. - Ik heb er nooit bezwaar tegen als mijn cliënten hun voorkeur uiten. Dan ga ik uit van hun verlangen en we proberen een oplossing te zoeken die verantwoord is.
Stans knikte welwillend.
Het huis doorgaande zagen ze ook iets van het aandeel van Carla Matthieu in het werk van haar man. Ze ontwierp lampekappen, kinderspeelgoed, kussens en lopers. Toen ze even de kamer verliet, zei Matthieu: - Het zit haar in de vingers... Voor het eerst zag Stans hem lachen. Gelukkig maar, dacht ze, dat hij een vrolijke vrouw getroffen had. Matthieu leek haar een man die niet transigeren kon. Hij zou liever ondergaan dan leven van compromissen.
Toch vonden ze elkaar die avond.
- Het is wel eigenaardig dat ik nog nooit een huis heb ingericht van een geestverwant, d.w.z. kerkelijk. De meeste belangstelling voor ons werk vonden we tot nu toe in de kringen van de S.D.A.P.
- Is dat wel zo onbegrijpelijk? vond Hugo. - Deze mensen hebben doorgaans geen kerk en school waarvoor ze warm lopen. Logisch dat zij ons op dit gebied een armlengte vóór zijn.
Nadat ze eenmaal besloten hadden zich door Matthieu te laten inrichten, begrepen ze dat ze alle conventionele schepen achter zich hadden verbrand. Ze hadden gekozen en halve maatregelen waren hier taboe.
Op een zaterdagmiddag vonden ze een geschikt benedenhuis in het Emmapark. Hugo wilde, om tijdverlies te voorkomen, dicht bij zijn kantoor wonen. Hij vond het Bezuidenhout een buurt om in te wonen, net als de Archipel.
Stans verzoende zich direct met de grote kamers en wat
| |
| |
hen verwonderde was, dat Matthieu geen enkel bezwaar had tegen het inrichten van een ouderwets huis. De marmeren schoorsteen zou hij wel wegwerken.
- Zeg de rood-pluche stoelen, de antimakassers, étagères en de Chesterfields maar gedag, zei Stans.
- Je hebt er toch geen spijt van?
- Nooit.
Toch vielen er nog duizend en één dingen te bespreken, ook met Matthieu.
Met een zekere terughouding keek Hugo naar het pakket waarin de present-exemplaren van zijn nieuwe roman zaten verpakt.
Toen hij het boek met Stans doorbladerde begon hij er direct op af te geven.
- Je moet je zelf niet zo kleineren. Ook al ‘sta je er niet meer achter’. Toch is dat werk van jou. Zo was je toen je dat schreef. En kijk daar eens naar, zei ze, wijzend op de chèque. Daar kunnen we heel wat van kopen. Zeker ons huiskamerameublement.
- Het afrekenen met het overtollige woord zal wel de zwaarste taak worden voor een volgend boek. Ik heb van Matthieu, al is hij geen schrijver, al heel wat geleerd, zei Hugo.
Een week later vertelde Matthieu monkelend dat er een ouderling in de werkplaats van zijn meubelmaker was geweest die misprijzend naar hun stoelen had gekeken. ‘Die zijn zeker bestemd voor een vrij huwelijk’.
- Er zal nog heel wat water door de zee stromen eer het moderne meubel gemeengoed voor de massa is geworden, zei Matthieu.
| |
28
Kort na hun aantekening droomde Hugo nog eens van Lien Zwart. Hij was met haar aan het strand en hun balspel werd steeds wilder. Stans zat bij de kleren aan de Duinrand; ze had een donkere bril op. Toen hij per ongeluk de bal
| |
| |
recht omhoog schopte, werd het een wedloop wie de bal het eerst zou hebben. Hij was Lien een paar seconden voor en hield de bal met beide handen stevig omklemd. Dat nam ze niet - ze worstelden hijgend om het bezit. Hugo voelde haar sterke jonge lijf gevaarlijk tegen het zijne. Nee, nee, dacht hij nog. Toen hij het moest opgeven zag hij dat het niet Lien Zwart was, maar Joke Violier.
Met een nare smaak in zijn mond schrok hij wakker.
Wat ben ik er voor een, dacht hij.
Tegelijk besefte hij opnieuw dat het huwelijk met Stans een waagstuk zou zijn. Er waren dingen die je alleen moest uitvechten. Ik zal mij aan haar optrekken. Ik zal tot rust komen, eindelijk, dacht hij.
Toch lag hij nog lang wakker. Geestelijk zou het wel gaan tussen hen. Maar lichamelijk? Maar kom, Stans was toch ook niet zo onnozel. Die wist wat er te koop was. Als zij soms over een bepaalde nieuwe, realistische roman met een paar woorden van gedachten wisselden, zei ze soms: - Alles weer op één kaart, hè? Dat betekende dan het sexuele vraagstuk. Hij gaf haar toe, het was de dood in de pot als heel je denken was gericht op dat éne. Maar een ander uiterste was: je er boven verheven te achten.
Hem stond nog altijd het ideaal voor ogen van een vrouw, die je naar ziel èn lichaam was toegedaan, zonder reserve.
Als hij, stoeiende met Stans, soms te heftig was geworden, overviel hem een hevige twijfel of zij wel bij elkaar pasten. Dan had hij zich getroost: we gaan trouwen, zo gauw mogelijk.
Maar dan weer, als ze hem tegemoet kwam in een flatteus mantelpakje, de ogen stralend van geluk, dacht hij: gèk die ik ben. Stans is een godsgeschenk. Hij zou die schone slaapster wel wekken!
Toch bleef hem die droom nog dagen hinderen.
Het inpakken van zijn boeken kostte hem nachtrust, want ieder boek had zijn eigen gezicht en geschiedenis. Uit een stapel viel het kleine bundeltje van Joost van Keppel. Claghen. Hij wist dat het een ander pseudoniem was van De Mérode. ‘Ach God, als wij maar zuiver konden leven... Wij zijn de vuile hand, die wat zij houdt, bevlekt.’
| |
| |
‘De molen heeft zijn wieken stil gezet. God, naar uw hemel reikt alleen het Kruis.’
| |
29
De trouwdag ging voor Hugo voorbij als een film waarin hij zich op aanvaardbare wijze een der hoofdrollen zag spelen. Ieder der wederzijdse huisgenoten deed zijn best er een geslaagde dag van te maken.
Alleen tijdens de kerkdienst voelde Hugo zich omhooggetild, toen hij zich met Stans voelde staan voor Gods aangezicht.
Even, toen hij opzij keek, zag hij zijn moeder zitten. Zij was hem vreemd en ver-af op dit ogenblik, hoewel hij kon vermoeden wat er in haar gedachten omging.
Met het gemak van de man voor wie het spreken in het openbaar tot zijn dagelijkse bezigheden hoort sprak Freek hen toe tijdens het bruiloftsmaal. Hugo wist dat hij en Stans buitenbeentjes zouden blijven. Het deerde hem niet en Freek was, ondanks zijn retorische exclamaties, toch zijn oudste broer.
Twee waren er die hij vandaag miste: zijn broer Andries, de zwerveling, en meer nog Marjan, met wie hij zoveel gemeen had.
Agaath was de gehele dag in een plechtig-blijde stemming. Eindelijk ben ik dan toch niet meer haar kleine broertje, dacht Hugo goedmoedig.
Hugo ontkwam ook ditmaal, toen hij een dankwoord moest spreken, niet aan de brok in zijn keel. Hij hoedde zich angstvallig voor sentimentaliteiten. Hij had op zijn wijze gevochten voor een goede oude dag van moeder, en het was in vrede geregeld. Hun familieleven was, Goddank, gezond.
- Laat ik het kort maken, dacht hij aldoor. - Ons huis staat voor u allemaal open. Stans knikte heftig mee.
Toen zij in de trein zaten voelde hij zich doodmoe. Hij was ditmaal toeschouwer en medespeler tegelijk geweest. Stans leunde tegen hem aan.
| |
| |
In Nijmegen stond een rijtuig klaar van Hotel Berg en Dal. Het werd een lange rit in een koude mei-avond.
Je denkt dat je schuift, maar je wordt geschoven, had Reemeijer eens tegen hem gezegd. Toen hij dat zei, speelde hij geen toneel.
- Zeg eens een paar versregels, bedelde hij.
- ‘Het leven moet ons meer waard zijn dan de kunst,’ citeerde Stans plagerig een van Hugo's eigen motto's uit de door hen samen samengestelde verjaardagsalbum.
- Geef me dan maar een zoen, zei Hugo.
De dikke koetsier zat in rijn wijde pelsmantel op de bok. De weg was hier en daar stikdonker. Of er nooit een eind aan kwam.
Maar eindelijk zagen ze in de verte de lichten van het grote Hotel.
Gelukkig bleek de verwarming nog aan.
| |
30
Nu was zij alleen achtergebleven in dat grote huis, dat haar rusthuis zou worden nadat Freek, de oudste, haar had thuis gebracht.
Nu was ook Hugo, haar Benjamin, onder haar hoede vandaan. De laatste.
Toen rij met Freek de kamers betrad en rij beiden zwijgend de suite in ogenschouw namen waar haar eigen meubeltjes nog moesten wennen aan het geërfde meubilair, hadden ze elkaar aangerien. Het was vijf en twintig jaar geleden dat zij, na Jacobs dood, een nieuw leven waren begonnen. Nu Liesbeth, ontslagen van de zorg voor vreemde mensen, eindelijk rust zou hebben, leek het haar of ze van een verre vermoeiende reis was thuisgekomen.
Toen Freek was vertrokken liep ze nog eens voetje voor voetje de kamers rond.
- Hebbende als niet hebbende, Here God, zei ze zacht.
Zo was het ook met de kinderen gegaan, van wie de jongste, de kleine Hugo, nu ook tot zijn bestemming was gekomen.
| |
| |
- En wilt U mij dit alles schenken als toegift? Haar hart stroomde vol van dankbaarheid.
De Franse pendule sloeg elf uur.
Liesbeth Leenhouts begaf zich ter ruste. Zij ontstak het kleine nachtlichtje en keek nog even naar het grote zwarte portret van Jacob. Hij was haar voorgegaan. Een heel leven nog had zij hier geleefd met gasten en vreemdelingen. Zelf was zij ook een vreemdeling hier beneên. Laat uw geboôn op reis mij niet ontbreken.
Ze knielde in haar witte nachtpon voor het bed en verzonk in haar gebeden. Daarin had ieder kind zijn eigen plaats en die ene, die de wereld had liefgekregen, in het bijzonder.
Toen zij, vreemd helder nog, de half duistere kamer in tuurde omdat de slaap nog toefde, welden haar lievelingspsalmen op uit haar hart.
Zij hoorde de klok van twaalf uur nog. De laatste trams holden naar de remise. Toen werd het stil. Nee, Here God, zei ze nog. - Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.
Ze sliep met een glimlach om haar lippen; ze droomde van Tholen, toen ze nog kind was.
|
|