Anne-Karine
(1912)–Barbra Ring– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |
[pagina 99]
| |
De Lonna - of Lonnsjö zooals zij op de kaart heet - sliep haar witten winterslaap. Lang en smal ligt zij daarboven, kronkelend door de vlakke velden heen. Midden op haar weg maakt zij een zijsprong naar het kleine stille stadje, om er wat leven in te blazen; maar, wanneer de Lonna slaapt, slaapt ook de stad. En de Lonna gaat verder om de breede landtong heen, met de kerk als wachter op de uiterste punt, - en smaller en smaller wordt zij, hoemeer zij het noorden nadert. Dan slingert zij zich tusschen de Naesbyvelden door, die breed en machtig afdalen langs den bergrug van Naesby, die daar staat als beschermer der lange gele gebouwen van Naesby, den ouden gaard der Corvins. De gebouwen van Naesby liggen in 't vierkant om het groote gaardplein heen, - met witte vensters en witte terrassen. De gaard is het eigendom van Mathias Corvin, maar wordt bestuurd door zijne achttienjarige dochter Anne-Karine. Maar de Lonna spoedt zich verder langs de Grimvelden, aan de andere zijde, waar het dennenbosch is - dicht en donker - heel tot aan de landtong waar het | |
[pagina 100]
| |
den Grim-Gaard bijna in zee schuift. Grim-Gaard ligt op den uitersten rand van de landtong. Groot en wit, onregelmatig, half van steen en half van hout. Aan beide zijden breede steenen terrassen en een veranda, die reikt tot de tweede verdieping en daar een balcon vormt. Oorspronkelijk werd Grim-Gaard bestuurd door een chef: maar door ruiling met den gaard Torp kwam Grim in het bezit van majoor Mogens en behoort de gaard nog aan zijn geslacht. Sedert twintig jaar had de eigenaar niet op Grim gewoond en werd de gaard bestuurd door Peder Snilen, eigenmachtig en onrechtvaardig. Het Grimbosch loopt langs de Lonna naar het noorden en komt daar samen met het woud van Naesby, daar waar de Orra zich ruischend uitstort in zee. En ten noorden van het Grimbosch ligt het Sanatorium. Het was tusschen Kerstmis en Nieuwjaar. Het weer was eerst zacht en nevelig geweest, maar daarna kwam de koude - krakend en knarsend - en het dennenbosch was stijf en wit als glas geworden. De weg was zoo glad dat menschen en paarden moeite hadden om zich op de been te houden. De gasten van het Sanatorium - de ouderen die niet meer aan sport deden - bleven meestal binnen en verkortten zich den tijd met het kaartspel. Maar mevrouw de generaal Rosa Mogens was gekomen om van de lucht te genieten en nu moest zij | |
[pagina 101]
| |
ook zooveel lucht happen als mogelijk was. En wanneer Rosa Mogens meende dat iets goed was, dan deed zij dat - ten spijt van slecht weer, convenances, familiegebabbel en critiek. Mevrouw Mogens had vandaag een lange wandeling gemaakt en wist in 't geheel niet meer waar zij was. Midden op den heuvel stond zij stil en keek besluiteloos om zich heen; de weg was overal spiegelglad. Zij keek naar het hooge witte woud en naar de doode oppervlakte der Lonna. De zon zat diep verscholen in den opeengepakten grauwen hemel. Het was doodstil. Geen geluid - behalve het knabbelen aan boomschors van een kleinen eekhoorn die nu met verschrikte oogen naar mevrouw Mogens keek. Mevrouw de generaal zag er ook niet uit om ‘mee te spotten.’ Manhaftig stond zij daar op haar lage leêren vetlaarzen, in een pels met een riem om het middel gebonden en op het hoog opgestoken witte haar een muts van Pennsylvaniabont. Mevrouw de generaal vroeg bij het kiezen van haar kleedij alleen naar gemak en duurzaamheid. Verder maakte zij veel gebruik van de nagelaten garderobe van den generaal zaliger. Mevrouw Mogens haalde diep adem en steunde met al haar gewicht op haar dunnen, met zilver beslagen stok. ‘Krak,’ zei de stok. Mevrouw de generaal keek vol ergernis naar het stuk, dat zij in de hand hield. | |
[pagina 102]
| |
‘Daar haal je een mooie streek uit, vriend,’ zei ze. ‘Ik zei het je wel, toen je in mijn huis kwam, dat je te fijn voor mij was!’ Mevrouw de generaal sprak zeer luid. Haar gehoor was niet zoo heel scherp meer, maar haar stem des te beter. Zij had de gewoonte om overluid te denken - een gewoonte die door hare naaste omgeving niet op prijs werd gesteld. Zij schudde haar hoofd. Toen kwam er een warme glans in de groote blauwe oogen, die nu jong en vroolijk schenen als van een zeventienjarige. ‘Hm, wist ik maar waar mijn piekfijne zoon den goeden ouden stok van Mogens heeft verborgen, dan zou ik nu, bij mijn ziel, lust hebben om hem te laten dansen op het ondereind van den hoogst eigen rug van den departements-secretaris - of nog een beetje lager,’ zuchtte mevrouw de generaal. ‘Och, och, de hemel mag weten hoe Mogens en ik aan zoo'n kasplant zijn gekomen!’ Zij stak den gebroken stok in haar riem, stond nog even stil, bedacht zich en kwam tot de overtuiging dat het Sanatorium moest liggen achter het dennenhout op den top van den heuvel. Voorzichtig en met moeite trachtte zij naar boven te klauteren. Na een paar schreden gedaan te hebben stond zij weer stil. ‘Och, was het niet om die stinkende paardevijgen, dan deed ik geen stap verder,’ steunde zij. Zij had zich juist in veiligheid gebracht op een kleine oase te | |
[pagina 103]
| |
midden van het spiegelgladde pad. Driftig trok zij den stok uit haar riem en wierp hem in het bosch. ‘Ik wil je nooit meer voor mijne oogen zien, jij gek!’ riep zij boos uit. Zij tilde haar rok op en maakte zich klaar om met een grooten stap over te steken - naar de volgende oase. Daar kraakte het door de dorre struiken. Het zacht gesuis van een paar skischoenen. De gestalte van een slank meisje in donkere skidracht, zonder muts op het kort krullende zwarte haar, kwam het bosch uitglijden. Zij greep in het voorbijgaan den stok, die aan een struik was blijven hangen, en stak hem aan mevrouw de generaal toe. ‘Hallo, hebt u dezen verloren? Staat u daarom hier midden op den weg?’ vroeg zij, en zij keek mevrouw de generaal aan met een paar groote grijze oogen onder rechte, zwarte wenkbrauwen. ‘Is hij daar weer, dat galgenbrok? Ik had hem verzocht mij niet meer onder de oogen te komen. Gooi hem weg.’ Mevrouw de generaal zag vol ergernis naar den stok. Het jonge meisje liet den stok in haar hand op en neer wippen. ‘Het zou dom zijn dat mooie handvatsel weg te werpen. Het kan nog heel goed gebruikt worden voor een parapluie,’ verklaarde zij. Mevrouw de generaal keek - eerst naar den stok - toen naar het jonge meisje, - nam haar van onder tot boven op en knikte tevreden. | |
[pagina 104]
| |
‘Zij is een verstandig meisje en een praktisch meisje. En vrij van nationale linten en borduursels,’ zei zij luid en helder. ‘Bij mijn ziel, zeker kan hij gebruikt worden voor een parapluie.’ Mevrouw de generaal stak de hand uit naar den stok. ‘Waarom lacht u?’ vroeg ze een beetje scherp. ‘Ik lach, omdat u mij met “zij” aanspreekt, precies als of ik een - hondje ben,’ lachtte het jonge meisje. ‘Zoo! heb ik dat gedaan? Trek het je maar niet aan. Help mij liever den heuvel op. Het is een afschuwelijke weg - voor mijn corpus.’ Het jonge meisje zette de skischoenen dwars en mevrouw de generaal steunde mopperend en brommend met al haar zwaarte op haren schouder. Zij bromde er over dat iemand ski kon gaan loopen zonder stokken mee te nemen, en over haar zoon Otar, die haar dit lor van een stok present had gegeven, nu pas met Kerstmis, omdat hij zich schaamde over den ouden prachtigen stok van zijn vader. ‘Want mijn zoon Otar is een dandy, weet u. Hij is -’ Plotseling zweeg mevrouw de generaal. Zij keek aandachtig naar het profiel van het jonge meisje. Eene herinnering uit het verleden doemde op voor hare oogen. ‘Ik moet je ergens gezien hebben, kind. Lang, lang geleden,’ zei ze peinzend en staarde in de verte. ‘Nu, meer dan achttien jaar kan het niet zijn, want ouder ben ik niet,’ zei het jonge meisje en glimlachte. | |
[pagina 105]
| |
Maar, als dit u helpen kan, ik heet Anne-Karine Corvin. In ieder geval ben ik er zeker van, dat ik u vroeger nooit gezien heb, want ik kwam gisteren pas hier.’ ‘Corvin, Corvin? Is dat je naam?’ Mevrouw de generaal stond op eens stil. ‘Maar dan ben je de dochter van Mathias Corvin op Naesby en van de lange sproetige Malvina Lyskov. Zij kregen een dochter toen zij al eenige jaren getrouwd waren.’ Mevrouw de generaal sprak meer tot zich zelve dan tot Anne-Karine. Mevrouw de generaal was er zich gewoonlijk niet van bewust dat zij hare omgeving in haar geheimste gedachten inwijdde. Zij schoof het jonge meisje een eindje van zich af. ‘Dan komt het daardoor dat ik je zoo aardig vind, want dit wil ik je wel zeggen, dat het louter toeval is dat je Malvina's dochter bent - en niet de mijne.’ Anne-Karine keek mevrouw de generaal verbaasd aan. 't Was een zonderlinge kennismaking vond zij. ‘Mathias Corvin en ik, kind, kenden elkaar eens heel goed.’ Mevrouw de generaal was met hare gedachten weer ver weg. Plotseling liet zij haar hand krachtig op Anne-Karine's schouder vallen. ‘Hoe kon hij toch de roodharige Malvina boven mij verkiezen!’ zei ze driftig. Maar even daarna klonk het - heel zacht: ‘Och neen, we moeten je geen onrecht aandoen, Mathias. Het zal de gaard wel geweest zijn die de | |
[pagina 106]
| |
spaarduiten der Lyskovs noodig had. Bij mijn ziel, had de oude zich niet met boschspeculaties afgegeven - dan waren Matthias en ik - nu ja -’ Anne-Karine's bestaan kwam haar weer in de gedachte. ‘Heeft je vader nooit over mij gesproken, over Rosa Borre?’ Anne-Karine schudde het hoofd. ‘Neen, neen,’ zei mevrouw de generaal. ‘Dat is juist iets voor Mathias Corvin. Wat niet leven kan - moet sterven.’ Anne-Karine zag haar lang aan; toen kwam er om haar jongen, beslisten mond een zachte trek. Zij sloeg de armen om den hals van mevrouw Mogens. ‘Ik houd van u omdat u van mijn vader hebt gehouden; want hij is de beste man van de wereld,’ zei ze zacht. Mevrouw de generaal Mogens was verbaasd en ook een weinig ontroerd. Zij klopte Anne-Karine op den rug, met het kapotte zilveren handvatsel. Plotseling schoof zij haar van zich af. ‘Wie heeft je opgevoed, kind? Mathias alleen? Malvina Lyskov stierf - ja, laat eens zien - een twintig jaar geleden.’ ‘Daar ik dezen zomer eerst negentien word en ik zes jaar oud was toen moeder stierf - zei Anne-Karine lachend. ‘Gekheid, wie kan zich nu jaren en maanden precies herinneren! Vertel, kind.’ | |
[pagina 107]
| |
En Anne-Karine vertelde van haar kinderjaren op den grooten gaard, vrij van eenigen dwang, - zonder ander toezicht dan dat der dienstmeisjes, - van het schoolgaan bij haar oom, kapitein Mandt - haar besten vriend - naast vader. Maar toen pakte mevrouw de generaal Anne-Karine bij den schouder. ‘Frederik Mandt? Frederik - hel en duivel - Mandt? van wien zwager Barten de zonderlingste histories vertelde? Opgevoed door Frederik Mandt! Lieve hemel, wat moet je een wonderlijke jonge dame ge worden zijn!’ Mevrouw de generaal lachte dat haar dikke wangen schudden. Anne-Karine ging recht vóor haar staan, met vlammende oogen: ‘Wanneer u den gek steekt met oom Mandt - dien u niet eens kent - dan wil ik in 't geheel geen vrienden met u zijn!’ Maar het gelaat van mevrouw de generaal bleef één groote glimlach. ‘Zoo, zoo, wil je dat niet hebben! Lieve Heer, precies haar vader. Opstuiven als buskruit, maar voor zijn vrienden een trouwe kameraad.’ Zij streek Anne-Karine over de wang. ‘Och, dat onze lieve Heer mij gezegend had met zoo'n kind in plaats van - nu - wij moeten allen een doorn in 't vleesch hebben.’ ‘Vader is nooit driftig,’ begon Anne-Karine strijd- | |
[pagina 108]
| |
lustig, maar zij zweeg. Ze gevoelde dat ze vader niet behoefde te verdedigen. Mevrouw de generaal luisterde niet meer, maar staarde weer voor zich uit - en dacht aan het verleden. Zwijgend liepen zij verder naar den top van den heuvel. De weg ging daar even stijl naar beneden als aan de andere zijde, en dan weer naar boven, waar het Sanatorium lag. Mevrouw de generaal stond opeens stokstijf stil en verklaarde dat 't nu genoeg was. Zij bedankte er voor om armen en beenen te breken. Anne-Karine stelde van alles voor. Mevrouw de generaal bleef brommen. Eindelijk vond het plan van Anne-Karine om hare ski-schoenen voor slede te gebruiken, genade in hare oogen. ‘Maar ik moet toch iets hebben om op te zitten, kind. Kijk hier, snij eenige takken af.’ En mevrouw de generaal haalde een groot sportmes te voorschijn, waar van alles in zat, uit haar ruime tas, die zij, zichtbaar voor aller oogen, boven op haar japon droeg. Anne-Karine sneed en sleepte takken boven op de skischoenen. ‘Probeer,’ beval mevrouw de generaal en Anne-Karine moest op de takken gaan zitten. Zij droegen haar uitstekend. Mevrouw de generaal tilde haar rok op, en legde hare beenen over de skischoenen. De takken kraakten, toen zij haar goed gevulde persoon ontvingen. Zij | |
[pagina 109]
| |
strekte twee stevige beenen in lichtgrijze kousen voor zich uit en stootte af. Langzaam maar zeker gleed zij naar beneden tot aan den voet van den heuvel. Zij keek vroolijk naar Anne-Karine, die in volle vaart aan kwam springen. ‘Maar, moeder, is u nu heelemaal dwaas'’ riep een scherpe stem van den top van den volgenden heuvel. ‘Daar hebben we zeker ‘de doorn in 't vleesch,’ dacht Anne-Karine en keek omhoog. Daar stonden twee heeren. De eene slank met een bleek gezicht en donkere oogen en een heel dun kneveltje. Hij liet zijn lorgnet op en neer slingeren aan zijn wijsvinger. Otar Mogens deed dit altijd. Was hij goed geluimd dan slingerde het lorgnet langzaam en welbehagelijk, maar was hij uit zijn humeur dan draaide het lorgnet al sneller en sneller rond. De andere was langer, breedgeschouderd, met een klein rond donker hoofd, met kortgeknipt haar, en heel even grijs bij de slapen. Hij was gladgeschoren met een blauwe baardkleur om de kin, en had verstandige bruine oogen. Het was de advocaat, Paul Remer de vriend en raadsman van de familie Mogens. Mevrouw de generaal antwoordde niet; zij wierp slechts een scherpen blik naar de elegante gestalte met het lorgnet. ‘Van moeder kan je ook alles verwachten,’ zei Otar Mogens verontwaardigd tegen den advocaat. | |
[pagina 110]
| |
Maar advocaat Remer zwaaide met zijn hoed naar zijne oude vriendin. ‘Bravo, mevrouw de generaal! Beter broodeloos dan radeloos!’ zei hij lachend. Toen wendde hij zich tot Otar met een fijn, even spottend glimlachje. ‘Wanneer ieder zoo recht uit door de moeielijkheden van het leven wilde gaan als je moeder, Mogens, - zou het leven heel wat gemakkelijker - en wij juristen zouden heel gauw overbodig zijn.’ ‘Zij maakt het leven van haar naaste omgeving toch waarlijk niet gemakkelijk,’ antwoordde Otar bitter, ‘zij kon er toch wel een beetje om denken wat al of niet past - in mijne positie. U ziet toch zelf hoe mijne nichten, de gravinnen Vind, onder haar gevaarlijke tong lijden, om niet van mijzelven te spreken.’ Advocaat Remer keek alsof hij er zich vroolijk over maakte. ‘Verontrust je daar maar niet over, mijn lieve Mogens. Heb je niet opgemerkt hoe populair je moeder hier al geworden is in deze paar dagen, niettegenstaande haar - dat stem ik je toe - eenigszins gevaarlijke tong. ‘En je eigen carrière is verzekerd. Als secretaris van buitenlandsche zaken ben je bestemd voor een der beste consulaten, zoo spoedig er een plaats vacant komt.’ De glimlach van advocaat Remer werd nog ondeugender en de bruine oogen werden nog wat vriendelijker, | |
[pagina 111]
| |
maar dat zag Mogens niet, want Remer liep reeds naar beneden om mevrouw de generaal te helpen. Hij bood haar zijn arm aan. Otar kwam achter hem aan. Mevrouw de generaal stelde Anne-Karine aan de beide heeren voor. ‘Corvin? Ik heb onlangs het genoegen gehad te correspondeeren over den aankoop van een bosch met eene juffrouw Corvin - waarschijnlijk uw tante?’ vroeg advocaat Remer. ‘Het is de meest besliste dame, waar ik ooit mee te maken had. Je ziet dadelijk dat zij haar leven lang geregeerd en bevolen heeft.’ Hij wendde zich tot mevrouw de generaal en Otar. ‘Hoor maar eens, is het geen ideaal van een zakenbrief: “Ik koop het Lonnbosch wanneer ik het voor dien en dien prijs kan krijgen.” - Naam er onder, punt.’ Allen lachten. Anne-Karine keek den advocaat aan met oogen, dansende van pret. ‘Ja, zij houdt niet van lange brieven - mijne tante,’ lachte zij. ‘Maar Mathias Corvin heeft geen andere zuster -’ begon mevrouw de generaal. ‘Au! je trapt op mijn voet, kind.’ ‘Doe ik dat? dat spijt mij!’ zei Anne-Karine doodonschuldig. ‘In mijn vak leert men prijs stellen op dames die zich kort en krachtig uitdrukken,’ ging Remer voort. ‘Ik zou grooten lust hebben haar eens de hand te drukken.’ | |
[pagina 112]
| |
Anne-Karine bedacht zich een oogenblik. Toen stak zij hare hand uit naar den advocaat. ‘Alsjeblieft,’ zei zij, ‘ik zelve ben - mijne tante!’ Het duurde een oogenblik voordat de advocaat van zijne verbazing bekomen was. Hij keek met belangstelling naar dit achttienjarige meisje dat op haar eigen houtje een bosch kocht. ‘Het was maar een klein zaakje en het geld kreeg ik van oom, toen hij zijn gaard verkocht. Bosschen zijn secuurder dan banken,’ zei Anne-Karine, rustig en als iemand van ondervinding. Paul Remer bleef praten met juffrouw Corvin. Advocaat Remer bezat een welsprekendheid, die zijn toehoorders deed luisteren zonder er aan te denken wat zij zelven van plan waren te zeggen. Het amuseerde hem zich aangenaam te maken bij dit jonge meisje dat naast hem liep, zich tot hem voorover boog en naar hem luisterde, met hare heldere verstandige oogen, terwijl zij af en toe een opmerking maakte, die bewees dat zij hem begreep. Otar Mogens keek hem nieuwsgierig aan. Hij had nog zelden Paul Remer zich zooveel moeite zien geven voor een jonge dame, die nog zoo jong was; hij kwam weinig in damesgezelschap. Otar was ook zeer beminnelijk tegenover juffrouw Corvin - de erfdochter van Naesby-Gaard. Otar Mogens kende op zijn duimpje alle oude geslachten uit het land - er waren er waarlijk niet te veel. ‘Mijn zoon is onpartijdig; hij maakt aan ieder het | |
[pagina 113]
| |
hof - zonder te letten op leeftijd of hoe zij er uitzien - als ze maar tot de hoogste kringen behooren - of in betrekking staan tot buitenlandsche zaken,’ was mevrouw Mogens gewoon te zeggen; maar mevrouw Mogens zei zoo veel wat haar zoon niet aangenaam vond. Otar vroeg juffrouw Corvin om haar aan de gravinnen Vind te mogen voorstellen. Neen, juffrouw Corvin wenschte niet aan de gravinnen te worden voorgesteld. ‘Zijn dat die twee gekuifde dames die in hun vleesch zitten te pikken en die er uitzien alsof alles leelijk smaakt? Neen, dank u, ik ben hier bovendien maar voor een paar dagen om vader genoegen te doen. Hij is nog nooit in een sanatorium geweest en dacht dat het er prettig zou zijn. Neen, dank u, ik wil liever met uwe moeder samen blijven - en met den advocaat.’ ‘De gravinnen Vind behooren tot de hoogste Deensche aristocratie. Ik ben zoo gelukkig haar mijne nichten te mogen noemen,’ zei Otar stijf en wat beleedigd. Dat iemand afsloeg te worden voorgesteld aan twee levende gravinnen ging zijn begrip te boven. En - een Corvin moest toch de ware sociale begrippen hebben. Moeder had zeker weer haar mond voorbij gepraat. Er bestond niet veel sympathie tusschen de gravinnen en hunne tante. De gravinnen hielden hun hart vast telkens als tante | |
[pagina 114]
| |
Rosa haar mond opende en tante Rosa zei dat hare nichten haar deden denken aan scheermessen. Alles wat binnen hun bereik kwam, sneden zij aan flarden. ‘Zij houden ieder en alles voor den gek en dat doen ze niet eens met gratie; ze zijn hatelijk en scherp, foei!’ zei tante Rosa. Otar praatte over den gaard Grim van zijn oom en Anne-Karine sprak met kennis van zaken over bosch en land. Maar in Peder Snilen stelde zij geen vertrouwen. ‘Hij liegt iederen keer als ik hem ontmoet, en u kunt er op aan, wanneer menschen liegen als het niet noodig is - dan liegen ze tienmaal erger wanneer zij iets te verbergen hebben,’ zei Anne-Karine wereldwijs. ‘Trouwens, je ziet het dadelijk als er iets niet in den haak is; mannen liegen zoo dom.’ Advocaat Remer kwam met mevrouw de generaal achteraan. Hij keek voortdurend naar de slanke jonge gestalte voor hem - met een even weemoedige uitdrukking in zijne bruine oogen. ‘Als wij tien jaar jonger waren,’ zeiden de oogen. Maar advocaat Remer wist niet dat zij zoo iets zeiden.
Advocaat Remer had eene conferentie met mevrouw de generaal en Otar in de kamer van mevrouw Mogens. Hij deelde hun mee dat hij bericht had ontvangen van den plotselingen dood van Barten Mogens te Rome | |
[pagina 115]
| |
en dat hij, advocaat Remer, het testament in bewaring had. Barten Mogens liet Grim-Gaard en al zijn verdere bezittingen, die evenwel zeer achteruit gegaan waren, na aan den zoon van zijne zuster, Nils Barten Mogens Petersen, die op zijn tiende jaar ouderloos was geworden en door mevrouw Mogens was opgevoed - totdat hij nu twee jaar geleden naar zee ging. Maar slechts op voorwaarde, dat Nils zich alleen Mogens zou noemen en zelf op Grim-Gaard ging wonen. Want Barten Mogens was er langzamerhand achter gekomen dat Peter Snilen vingers had, waaraan wel eens iets bleef hangen. Wilde Nils die voorwaarden niet aannemen, dan zouden gaard en landerijen verkocht en verdeeld moeten worden tusschen de erfgenamen. Otar was bitter teleurgesteld. Met groote stappen liep hij de kamer op en neer. Het lorgnet draaide vervaarlijk snel aan zijn wijsvinger. Hij had beleefdheden bewezen aan oom Barten, die hij gewoonlijk bewees aan hooggeplaatste personen, hij had zich verveeld bij concerten - om oom Barten genoegen te doen, zelfs was hij, ter eere van oom Barten, acht dagen lang vegetariër geweest. Grim-Gaard stond in zijne toekomstplannen als een zekere solide achtergrond. En nu had oom Barten hem eenvoudigweg zijn rechtmatig eigendom ontnomen om het te geven aan Nils, dien hij zich niet anders kon voorstellen dan als een verlegen jongen, die op zijn nagels beet. Dat deed Nils trouwens nog. En die zou nu het geslacht Mogens moeten vertegenwoordigen. | |
[pagina 116]
| |
Otar wierp zich in zijn leunstoel. Hij stak een sigaar op; hij moest er rustig over denken wat hem te doen stond. Hij wist heel goed dat de toekomstige eigenaar van Grim-Gaard anders beschouwd zou worden door de wereld waarin hij leefde dan de arme secretaris van buitenlandsche zaken, - al was hij dan ook de zoon van generaal Mogens en de protégé van den minister. Een rijk huwelijk? Natuurlijk. Maar wie? Misschien die domme gans met schelle stem en gefriseerde haren - en een half millioen! Neen, Goddank! Zoo diep behoefde hij niet te vallen. Die arme luitenant, die hare zuster trouwde, was een afschrikkend voorbeeld. Eene van de gravinnen? - Die hadden niet genoeg. - Nu - het had nog geen haast. Het volgende seisoen bracht nieuwe waar op de markt. Trouwens, hij had de gravinnen vandaag schandelijk verwaarloosd; hij moest toch oppassen dat die blonde dokter geen veld won. Otar Mogens sloeg met zijn langgenagelde pink de asch van zijn sigaar. Hij stond op en bracht voor den spiegel zijn toilet in orde. Maar de kleine Corvin? Naesby-Gaard was niet te verwerpen en zeker zou zij alles van oom Mandt erven; dat zou een aardig duitje zijn. Mooi was zij eigenlijk niet, maar wat een houding; er zat ras in haar gelaat en de naam mocht genoemd worden. Doch haar optreden had iets origineels, haast zou | |
[pagina 117]
| |
hij zeggen wat driest, iets wat hem aan zijne moeder deed denken. Nu ja, dat zou er wel uit te krijgen zijn Zij zou heel goed bij hem passen; als hij zorgde niet te ver te gaan, kon hij zich altijd terugtrekken. In ieder geval zou zij een statige, gedistingeerde vrouw worden. Otar Mogens ging naar beneden met het vaste voornemen zijn beste beentje vóór te zetten bij de kleine Corvin. Het bridgespel was in vollen gang. De woede van het bridgespel heerschte over heel het Sanatorium. Overal werd bridge gespeeld, in den salon, in de rookkamer, op de kamers na elven - fluisterend en op pantoffels. Slechts advocaat Remer, mevrouw Mogens en de twee gebroeders Nibbe wilden niets van het nieuwe spel weten en speelden hombre. Maar vandaag liet mevrouw de generaal op zich wachten; zij had brieven te schrijven. De twee spichtige gravinnen stonden voor het raam en toonden aan het gezelschap twee gelijke donkerblauwe ruggen en twee gelijke blonde achterhoofden, en de knappe blonde dokter draaide om haar heen en koesterde zich in den glans van haren gravinnetitel. Zij wachtten ook op den vierden man, Otar Mogens. Anne-Karine werd uitgenoodigd bridge te spelen. Zij bedankte; zij speelde geen bridge. Alle jonge dames, die dezen winter voor 't eerst het bridgespel hadden geleerd, keken Anne-Karine medelijdend aan, alsof zij gezegd had dat zij lezen noch schrijven kon. | |
[pagina 118]
| |
‘Juffrouw Corvin wil misschien wel de plaats innemen van mevrouw Mogens aan onze hombretafel,’ zei advocaat Remer half schertsend. Maar hij was in 't geheel niet verbaasd, toen Anne-Karine kalm antwoordde: ‘Ja, gaarne,’ en zitten ging. Al de jonge dames, die pas dezen winter geleerd hadden bridge te spelen - maar die geen flauw begrip van hombre hadden en het beschouwden als een spel voor hunne vaders en ooms, keken nu weer naar Anne-Karine, maar nu niet met medelijden. Paul Remer's vroolijkheid nam voortdurend toe onder het spel en hij knikte Anne-Karine tevreden toe. ‘Ik geloof, dat u van alle markten thuis zijt,’ zei hij goedkeurend. ‘Ja, ik ben een oude vos,’ zei Anne-Karine lachend. ‘Trouwens, de grootste domkop kan leeren kaartspelen,’ ging ze bescheiden voort. ‘Vader zegt dat de twee domste dames, die hij ooit ontmoette, flinke kaartspeelsters waren.’ ‘Daar heeft de juffrouw gelijk in. Ik had eene huishoudster....’ lispelde de dikste broeder Nibbe, die nooit zijn volzinnen voltooide. Onderwijl zat mevrouw Mogens boven en schreef aan haren lieven pleegzoon Nils. Dat Barten Mogens aan Nils zijn bezittingen had nagelaten, kwam voor een goed deel omdat hij Otar te goed had leeren kennen. Barten Mogens had Otar meegenomen op reis, alleen om hem te bestudeeren en Barten Mogens was tot de slotsom gekomen - | |
[pagina 119]
| |
dat iemand als Otar zich zeer zeker niet zou begraven in de bosschen van Grim-Gaard. Toen trad Barten Mogens in briefwisseling met zijne schoonzuster Rosa - en schoonzuster Rosa had uit de volheid van haar warm en eerlijk hart gesproken en geschreven zonder eenige bijoogmerken - en daarna besloot Barten Mogens Nils - dien hij nu beschouwde als het non plus ultra van een jong mensch en als geknipt voor landheer, - tot zijn erfgenaam te maken. En Barten Mogens was tot de overtuiging gekomen dat Grim-Gaard dan alleen beter bestuurd zou worden als de eigenaar er zelf woonde. Mevrouw de generaal was zeer verbaasd geweest toen zij het hoorde. Zij begreep volstrekt niet dat zij eenigen invloed had uitgeoefend op het besluit van zwager Barten. Het deed haar oprecht leed om haar zoon; maar zij troostte zich met de gedachte dat Otar wel spoedig een consulaat zou krijgen en een rijk huwelijk zou doen. Mevrouw Mogens zag altijd en overal een stukje blauwen hemel, al was de lucht nog zoo bewolkt. Zij gevoelde niets voor Grim-Gaard. De gaard stond altijd in hare herinnering als de ongezelligste oude bouwval, dien zij ooit zag. Zij begreep niet, dat niettegenstaande zijne teleurstelling vooral voortkwam uit eigenbelang, hij toch wel een zwak had voor den ouden gaard. Dat begreep zijne moeder niet. En zij was zoo blij voor Nils. Het zeemansleven was heel mooi zoo lang je jong was, maar zij vond | |
[pagina 120]
| |
het beter haar lieve Nils in een veilige haven te weten. ‘Wanneer hij nu maar niet bedankt voor de erfenis om op zee te kunnen blijven; dat zou juist iets voor hem zijn,’ dacht mevrouw de generaal hardop terwijl zij de pen over het papier liet glijden. ‘Grondeigenaar Nils Mogens van Grim-Gaard - afgebeten nagels en getatoueerde handen. O hé, o hé!’ En mevrouw Mogens lachte dat de kanten slippen van haar kapsel op de witte haren als zomervogels om haar hoofd fladderden. Toen schreef zij aan haar lieven Nils en schilderde hem al de heerlijkheden van het leven op een gaard in de schitterendste kleuren af. Zij wenschte hem met een oprecht hart geluk en verzocht hem zoo spoedig mogelijk thuis te komen. Toen stak mevrouw de generaal haar lange roode tong uit en bevochtigde daarmee de enveloppe, streek er met haar vuist over heen en ging met den brief in de hand de krakende trap af naar beneden.
Nils Barten Mogens Petersen lag juist met ‘de Röo’ van Drammen in Cardiff en was bezig kolen te laden toen hij de brieven van mevrouw Mogens en van den advocaat Remer ontving. Nu zat hij op zijn kist, met de brieven uitgespreid op de knieën, en staarde verlegen uit zijne twee blauwe kinderoogen. | |
[pagina 121]
| |
‘Hm, hm,’ zei hij en streek met zijn linkerhand door het lichtbruine haar. Op den rug van de rechterhand was een hart, met een pijl er door, getatoueerd en daarboven de naam ‘Violette’, een oude vlam van Nils. Nils had toen nog geen ervaring genoeg om te weten hoe gevaarlijk het is voor een man - en vooral voor een zeeman - om den naam van ééne vrouw zoo te schrijven dat die nooit meer uitslijten kan. ‘Ben je dwaas,’ had stuurman Hanan gezegd, ‘je kan toch niet verwachten, dat ze allemaal Violette zullen heeten.’ Toen had Nils zich geërgerd, maar nu was de ergernis vrij wel weg. Nu had hij er spijt van en deed zijn best zijne hand te verbergen of zoo te wenden, dat slechts zijne naamletters te zien kwamen; dat was minder gevaarlijk. Nils dacht met schrik terug aan het leven aan den wal. Hij herinnerde zich de partijen bij tante Rosa aan huis, waar je altijd met je ellebogen in de war zat en waar je, hoe je ook oppaste, op een sleep trapte; hij dacht aan de lastige hooge boorden en de kleêren die bij de minste beweging kraakten, en aan de eeuwige vermaningen van neef Otar om niet zoo op je nagels te bijten. Hé, neef Otar, die altijd was om door een ringetje te halen en die zooveel tijd voor zijn toilet noodig had. Nils zuchtte. Het had hem zoo'n veilig gevoel gegeven dit alles achter den rug te hebben, en als een nachtmerrie stond | |
[pagina 122]
| |
dat leven van vroeger weer voor hem. Maar eén ding hielp, hij zou heer en meester op Grim zijn en dan behoefde hij geen partijen te geven. Nils ging zijn nood klagen aan den stuurman en de stuurman zei, dat volgens de schrift ieder zijn kruis moet opnemen als het den Heer welbehagelijk was, al moest hij dan ook aan den wal wonen. Maar nadat de stuurman beide brieven grondig gelezen en herlezen had, begon hij een anderen toon aan te slaan en zei vol wereldwijsheid dat Nils een bl.... gelukkige kerel was. ‘Je krijgt een zee van geld en je kunt iederen dag wel een nieuwen zijden zakdoek koopen,’ zei hij. Zijden zakdoeken gedrenkt in Florida-water waren stuurmans Hanans grootste zwak. Toen ook de kleine dikke kapitein Svaland zei dat hij Nils een buitengewoon gelukskind vond, begon Nils langzamerhand de dingen wat lichter in te zien. Eenige dagen daarna vertrok Nils naar huis, met de belofte van den kapitein en van de geheele bemanning om hem na iedere reis te komen opzoeken en met twee flesschen Florida-water als herinnering aan stuurman Hanan.
Het was een koude avond met helderen maneschijn in het begin van Frebuari. Waar men het oog wendde lagen witte velden en witte bosschen en zag men de kleine schitterende licht- | |
[pagina 123]
| |
jes van de gaarden aan beide zijden van de Lonna en van de verspreide huizen op de heuvels. Met een schel gefluit kwam de locomotief binnen, zuchtte en steunde, rukte aan de wagens, liet ze even stilstaan, en gleed verder in den winternacht het noorden tegemoet. De sneeuw kraakte onder de laarzen der beambten, die met hunne zwaaiende lichten heen en weer liepen - om zich zelven en de goederen zoo gauw mogelijk in veiligheid te brengen. De reizigers werden in de meegebrachte ijskoude pelsen en voetenzakken gepakt. Eén voor één zetten zich de sleden in beweging, de bellen klonken, het snerpte en kraakte onder de sleden. De sleden gleden den heuvel af naar het dal en verdeelden zich daar; die in zuidelijke richting gingen links; die naar het noorden rechts. Eéne groote slede reed recht door, langs een smallen boschweg, die naar beneden naar de Lonna voerde; een ouderwetsche slede met een aâmborstig paard er voor. In de slede zaten twee beerenpelzen die mevrouw Mogens en haar pleegzoon verborgen. Achterop zat de oude knecht Josias. Mevrouw Mogens vroeg naar Peder Snilen en den toestand op Grim-Gaard. Josias antwoordde, zooals zij in deze buurt gewoon zijn, voorzichtig, met weinig woorden, terwijl hij gedurig met zijn groote wanten een druppel van zijn neus veegde. | |
[pagina 124]
| |
Nils zei niets. Wollig en wit stonden daar bosch en struikgewas, maar toen zij langs de Lonna reden begon het meer te sneeuwen en zwegen ze alle drie. ‘Dáár ligt Grim-Gaard,’ zei Josias en wees naar twee flauwe lichtjes aan den tegenoverliggenden kant. Mevrouw de generaal en Nils keken er zwijgend naar. Plotseling wendde mevrouw de generaal het hoofd om. ‘Is de pachter een eerlijke man?’ Josias antwoordde niet. ‘Je weet zeker nog niet, dat Peder Snilen nu weg gaat? Grim-Gaard krijgt een nieuwen meester,’ ging mevrouw de generaal voort. ‘Neen, maar,’ zei Josias nu met ongewone vlugheid. ‘Wie zou dat wezen?’ vroeg hij even daarna. Mevrouw de generaal vertelde hem dat de jonge heer in de slede de nieuwe eigenaar was, en Josias boog zich voorover en keek Nils ongegeneerd in 't gelaat. ‘Is Peder Snilen eerlijk?’ vroeg mevrouw de generaal verder. ‘Och, daar weet ik niets van,’ zei hij langzaam en voorzichtig. ‘Dank je, ik geloof dat ik het nu wel weet,’ zei mevrouw de generaal glimlachend. ‘Nu is het zaak om hem zoo gauw mogelijk te doen vertrekken,’ dacht mevrouw de generaal hardop. ‘O, hij zal zelf wel maken dat hij weg komt,’ antwoordde Josias. Doch mevrouw de generaal keek peinzend naar de | |
[pagina 125]
| |
twee kleine lichtjes - het toekomstige tehuis van haar lieven Nils.
Eerst dienzelfden morgen had Peder Snilen bericht ontvangen van de komst van mevrouw de generaal. De brieven werden niet geregeld bezorgd op Grim-Gaard; zij kwamen zoo nu en dan eens met den bierwagen of den melkjongen of met een of andere welwillende ziel. Wat een drukte en beweging was er dien dag in het huis geweest. De huishoudster van Peder Snilen, manke Lisa, had geschuurd en gekookt en gebraden, had het heele huis door gehinkt al rinkelende met de sleutels en smijtende met de deuren. Nu was zij bezig in de kleine smalle eetkamer, met de groote ronde tafel en de twee groote kasten, waar in lang vervlogen dagen het zilverwerk werd geborgen. Zij dekte de tafel voor mevrouw Mogens en den heer, die haar vergezellen zou. Alles aan manke Lisa was scheef. Haar hoofd, schouders, neus, mond. Ja zelfs het piekerige zwarte haar was aan den éénen kant van haar hoofd veel dikker dan aan de andere zijde. Alleen de oogen waren niet mismaakt. Het waren domme, goedige, donkerblauwe oogen met witte oogharen en wenkbranwen. Zoo zag de huishoudster van Peder Snilen er uit. En de menschen op Grim zeiden onder elkaar dat Peder Snilen wel wist wat hij deed toen hij haar in | |
[pagina 126]
| |
zijn huis nam. Want manke Lisa's hersens waren zwak en niemand sloeg acht op wat zij vertelde. Hij was, sedert het bericht van den dood van Barten Mogens, zeer kwaadaardig geweest. Niet dat hij bang was dat zich een nieuwe eigenaar op Grim-Gaard zou vestigen. Daarvoor was de gaard gelukkig te vervallen en eenzaam, en bovendien had Peder Snilen zijn contract tot den herfst. Maar men kon nooit weten en hij had nog maar een paar jaren noodig. Werd hij nu niet in zijn bedrijf gestoord, dan kon hij juist de twee laatste jaren den grond nog wat meer uitputten dan hij al gedaan had. Een paar jaar nog en hij zou in staat wezen zijn vaders gaard terug te koopen. Wat zou die oude vrouw hier komen doen? En de heer die mee zou komen, zou dat die advocaat zijn? De nieuwe eigenaar zwierf op zee; die kon het onmogelijk wezen. Nu goed, hij zou precies zooveel vertellen als hij verkoos, niets meer. Het bosch was geheel verwaarloosd; hij had er van getrokken wat hij kon, maar daar zou hij wel een oorzaak voor weten op te geven. Peder Snilen stond voor het raam en keek met half toegeknepen oogen in den donkeren nacht naar een kleine zwarte stip langs de Lonna, die groot en grooter werd. Eindelijk was de vorm duidelijk te onderscheiden en de slede reed ten slotte den gaard op door het houten hek. ‘Twee,’ zei Peder Snilen kwaadaardig. | |
[pagina 127]
| |
Een oogenblik daarna opende hij de buitendeur voor mevrouw Mogens en Nils.
Mevrouw Mogens had gegeten. Weldoorvoed en tevreden lag zij achterover in haar stoel en praatte met manke Lisa, die druk bezig was met haar vaatwerk en antwoord gaf, met haar rug naar mevrouw Mogens gekeerd. ‘Zij is een schaapskop,’ zei mevrouw de generaal overluid. ‘Wat blief?’ vroeg Lisa en stond stil. ‘Doe je werk maar, mijn engel,’ knikte mevrouw de generaal vroolijk en lei hare mollige handen op den armstoel. Nils stond bij het raam. Het viel hem hier niet mee. Manke Lisa strompelde weg. ‘Nu, hoe staat het je hier aan, Nils?’ vroeg zijne tante. ‘Afgrijselijk,’ antwoordde Nils. Peder Snilen kwam met een deemoedig schaapachtig, gezicht, buigend binnen. Hij begon te vertellen dat de gaard moeielijk te onderhouden was, hoe schraal en mager de akkers waren, hoe kostbaar het was door den velen mest, dien men moest gebruiken, wilde men er nog iets uithalen. Hoe men den gaard door en door moest kennnen - wilde men niet met verlies werken. Van het bosch viel den eersten tijd niets te | |
[pagina 128]
| |
halen. Mijnheer Mogens had er grof in omgehouwen. Peder Snilen sprak uitsluitend tot mevrouw Mogens en wierp slechts nu en dan een wantrouwenden blik naar Nil's breeden rug. Mevrouw de generaal zat in gedachten verzonken en zag over Peder Snilen heen. ‘Hij heeft, bij mijn ziel, gestolen en niet weinig ook. De hemel mag weten hoeveel,’ sprak zij luid en duidelijk voor zich heen. Peder Snilen zette nu zijn oogen wijd open. Hij trad een stap achteruit en werd zoo mogelijk nog witter. Hij keek naar het rustige gelaat van mevrouw de generaal en zweeg. Mevrouw de generaal zag hem weer aan. ‘Verder mijn vriend, verder,’ zei ze kalm, onbewust dat zij hardop had gedacht. Nils had zich omgekeerd en stond wijdbeens, met de handen in de broekzakken te lachen, waarbij hij zijn groote witte tanden liet zien. Maar Peder Snilen had zijne bezinning verloren en al buigende ging hij achterwaarts de deur uit. ‘Ik begrijp nu van wien Otar zijn aanleg heeft voor diplomatie,’ zei Nils goedkeurend. ‘Na dit salvo zal hij zijn buik wel vol hebben’. ‘Zijn buik vol hebben? Vind-je dat een uitdrukking, die past in den mond van den vertegenwoordiger van 't geslacht Mogens, mijn lieve Nils!’ zei tante Rosa, op den toon van haar zoon Otar, met een ondeugenden blik. ‘Maar begrijp je waarom die slungel wegliep?’ | |
[pagina t.o. 128]
| |
[pagina 129]
| |
‘U is een wonderlijke ziel, tante Rosa,’ zei Nils lachend en streek haar over haar gevulde wang. Tante Rosa greep de hand en streelde die. Het was deze zelfde breede, ruwe hand over haar wang, die den weg had gevonden naar de plaats in tante Rosa's hart, die eigenlijk aan haar zoon toekwam, maar Otar liefkoosde zijn moeder nooit; dat vond hij burgerlijk. ‘Hé hé hé,’ geeuwde tante Rosa. ‘Zou het niet beter zijn om naar bed te gaan, tante Rosa?’ ‘Dat voorstel is niet kwaad, mijn jongen, roep de schoonheid maar,’ zei mevrouw de generaal en geeuwde opnieuw. Lisa kwam binnen met een gladgeschuurde keukenlamp in de hand, om hen naar boven te geleiden. Zij gingen door de groote huiskamer, waar in de schuinte van iederen hoek een sofa stond, om de kamer kleiner te doen lijken. Daar stond ook de dikbuikige kachel met kromme pooten midden op den vloer. Zij had den geheelen dag haar best gedaan, maar de kamer was nog ijskoud. Zij gingen door de zoogenaamde ‘zalen’, waar de muren waren beschilderd met verbleekte dikke nimfen, die erg onbeschaamd wandelden rondom de scheeve Grieksche tempels, en waar aan het plafond wanstaltige engelen zweefden, wuivende met druiventrossen. Alles vervaardigd in lang vervlogen dagen door een dorpsgenie, die gekomen was om de schuren te schilderen. Zij gingen verder de krakende trap op, door een | |
[pagina 130]
| |
gewelfde gang, waar het naar appelen en mest rook, en toen kwamen zij in de eenige presentabele logeerkamer van het huis. Twee groote ledikanten met witte gordijnen stonden tegenover elkaar en zagen er uitlokkend uit. ‘'t Is hier, bij mijn ziel, heerlijk. Daar heb je eer van, melieve,’ prees mevrouw de generaal welwillend Lisa. ‘Waar is de kamer voor den jongen mijnheer?’ Lisa wees met haar rooden wijsvinger naar het grootste ledikant. ‘Hij moet dáárin, hij is wat grooter,’ zei ze trouwhartig. ‘Moet hij hier slapen, in dezelfde kamer? Hemel, dat is als in 't paradijs,’ riep mevrouw de generaal lachend uit, en liet zich op een stoel neervallen. Nils keek verlegen. ‘Ja, we hebben geen andere kamer voor zulke grootelui,’ zei Lisa verontschuldigend. ‘Maar 't is je eigen schuld, waarom liet je het niet vroeger weten,’ - zei ze en gaf mevrouw de generaal een por met haar elleboog. ‘Daar heb je, bij mijn ziel, gelijk in, mijn kind. Kwaad kan het niet,’ zei mevrouw de generaal lachend. ‘Nils en ik hebben elkaar al in diverse costuums gezien, is 't niet zoo, mijn jongen?’ Haar jongen mompelde iets onverstaanbaars. ‘Goed, dan gaan wij nu te bed. Goeden nacht Lisa. Breng mij morgen vroeg een kan met warm water, en een kop koffie is ook niet kwaad.’ | |
[pagina 131]
| |
‘Ja, ja, scheerwater,’ zei Lisa glimlachend en hinkte de kamer uit. Daar was op eens in Lisa's hersens iets wakker geworden. Zij zag de vrouw van den dominé rond en vriendelijk in bed liggen, met een nachtmuts op en in een rose-flanellen nachtjapon, en de dominé stond in zijn hemdsmouwen voor den spiegel en prees de kleine Lisa, die hem altijd zoo precies op tijd scheerwater bracht. Ja, dat waren toen goede tijden, zei Lisa glimlachend in zich zelve, toen zij de trap afstrompelde om naar haar eigen kaal, koud kamertje te gaan. Tien minuten daarna lag Lisa met open mond te snorken. ‘Denkt ze, dat ik of dat jij scheerwater noodig heeft?’ vroeg mevrouw de generaal. ‘Ik denk dat onze baarden in hetzelfde stadium verkeeren, mijn lieve Nils.’ Tante Rosa nam haar muts van 't hoofd en knoopte haar japon los. Dat was het werk van een oogenblik, want er waren geen verborgen haakjes of overtollige sluitingen te vinden. De voorhang viel. Mevrouw de generaal Rosa Mogens droeg de pijpen van den generaals-pantalon, met breede roode streepen, bij de knieën afgesneden. Nils zat verlegen op een stoel en wist niet waar hij kijken zou. Hij maakte geen aanstalten om zich te ontkleeden. Mevrouw de generaal stond met den rug naar hem toe en poetste hare tanden. | |
[pagina 132]
| |
‘Ik raad je aan, Nils, om half gekleed in bed te gaan liggen, dat doe ik ook. De dekens zijn natuurlijk vochtig.’ Nils moest toch eens even tersluiks kijken. ‘Ha, ha?’ schaterde hij. Tante Rosa in de witte nachtjapon, waar de uniformbeenen onderuit kwamen, was een al te dwaas gezicht. ‘Lach je om de beenen van je oom zaliger? Prachtig zijn ze, mijn jongen. Ze hebben je tante Rosa menige verkoudheid - en lastige rokken bespaard. Marsch, in bed, Nils! Nu draai ik je weer mijn anderen kant toe.’ Tante Rosa zette het tandenpoetsen voort en Nils begon langzaam boord en das los te maken. Mevrouw de generaal stapte in bed en legde zich terecht tusschen de zware dekens. En Nils moest zijn toilet voleinden onder de wakkere oogen van zijne tante. Toen blies mevrouw de generaal het licht uit en zei goeden nacht, bad hardop het ‘Onze Vader’, en een klein extra gebed voor haar twee jongens, en sliep dadelijk in. Half in slaap hoorde Nils den wind gieren en huilen in den grooten schoorsteen en het snorken van tante Rosa. Hij droomde dat hij met de ‘Röo’ van Drammen op de Noordzee was en gevoelde zich gelukkig. Doch beneden in zijne kamer zat Peder Snilen en snuffelde in zijne oude blauwgeverfde kast. Hij las en | |
[pagina 133]
| |
verbrandde papieren en wierp zich eindelijk tegen den morgen gekleed in bed. Toen Nils ontwaakte zat tante Rosa voor den spiegel, met haar armen, voorzien van roode zelfgebreide moffen, in de hoogte, bezig haar haar op te maken. Zij praatte hardop. ‘Mathias moet hem onderwijzen. God geve dat hij hem hebben wil. De jongen weet niets; hoe moet hij anders een goed landbouwer worden? En hij moet trouwen, dat moet hij, en dan word ik nog grootmoeder van een kleinen zwartharigen Mathias.’ Tante Rosa lachte zacht. ‘Och ja, de Heer bestuurt toch alles ten beste,’ zuchtte zij gelukkig. In hare verbeelding zag zij den kleinen Mathias vóor zich. ‘Goeden morgen, tante Rosa, waar hebt u het zoo druk over?’ vroeg Nils wantrouwend. Hij twijfelde er niet aan of hij was die jongen, die niets wist. ‘Goeden morgen, Nils, ik ben bezig mijn haar op te maken,’ zei tante Rosa heel kalm. ‘Hoe heb je den eersten nacht in je nieuwe huis geslapen?’ ‘Ik heb gedroomd dat ik thuis was, aan boord,’ zei Nils gedrukt. ‘Zoo, zoo, mijn jongen.’ Tante Rosa stond op en zette zich neer op den rand van Nils' ledikant. Zij streek liefkoozend hare vingers door zijne haren. ‘Zie de dingen niet al te donker in, aan iedere zaak is ook een lichtzijde. Daar moet je altijd aan denken. Ik zal advocaat Remer raadplegen en hem voorstellen om je in de leer te doen bij den eigenaar | |
[pagina 134]
| |
van een grooten gaard. Ik zal vragen aan - - -’ ‘Scheerwater, 't is tijd, want de dominé kreeg 't ook om acht uur,’ brak manke Lisa tante's woorden af. Zij kwam binnen met een dampende groene kan met opgelegde versiersels en metalen deksel. ‘Maar ben je nou al op, Rosa! Ik moet nog voor de koffie zorgen.’ En Lisa verdween met ongelooflijken spoed. Mevrouw de generaal lachte vriendelijk. ‘Daar heb je nu onze nieuwe vriendin, Lisa, die zoo familiaar met ons omspringt; is zij niet een van de lichtzijden van Grim, zoo'n door en door goed mensch?’ Nils glimlachte; en toen Lisa terug kwam met geurende koffie en een bord vol kerstkoeken met knappende randjes, begon Grim-Gaard er voor Nils wat vroolijker uit te zien.
Groot en rond stond de maan boven de Naesbyvelden, waar, op de heuvels, de dennen zich nederbuigen, zwaar van sneeuw. Aan den zoom van het bosch strekten de jonge berken hunne polypachtige armen uit. Boven de berken, op een heuvel, stond het Naesby-huis, lang en verweerd - met zware mutsen van sneeuw op - en met twee rijen vensters, die lange strepen licht wierpen in den kouden winternacht. | |
[pagina 135]
| |
Met het schijnsel uit de vensters vermengde zich het licht der maan; verderop voerde zij alleen heerschappij. Het groote vierkante gaardplein stond vol sleden en rijtuigen, alle met de lemoenen in de hoogte, om meer plaats te laten. In stallen en schuren waren de paarden, en koetsiers en stalknechts liepen met hunne lantaarns heen en weer, terwijl de paarden trappelden en hinnikten van ongeduld. Telkens wanneer de groote deur openging viel er een bundel lichtstralen van binnen over de stoep en drong de dansmuziek naar buiten. Er werd een bal gegeven op Naesby-Gaard. In het kantoor, met de paardenharen stoelen en de speeltafels, hing een dikke grijze tabakswalm. Gelach en scherts klonk tot hier door terwijl de kaarten op de tafel klikten, de kaarsen flikkerden en de lepels in de toddyglazen der oude heeren rinkelden. In de nieuwe zaal werd gedanst. Klein en bruin, met grijs krullend haar, stond de gastheer, met zijn prettigen, goedigen glimlach, te praten met de vrouw van den Prest, die er warm en verhit uitzag, alsof zij pas bij het keukenvuur vandaan kwam. Zij antwoordde verstrooid nu en dan en hield onderwijl hare dochters in het oog. Op de sofa, tusschen twee vensters, had de oude kapitein Mandt zijn weldoorvoede gestalte neergevleid. Hij leunde achterover in zijn leunstoel, de beenen voor zich uitgestrekt. Zijn meerschuimen pijp lag naast hem op de sofa. | |
[pagina 136]
| |
Anne-Karine had hem gesmeekt nu eens niet te rooken in de danszaal; maar geheel scheiden van zijne pijp kon hij niet. Zijn groot goedig gezicht, met den scheeven, rooden neus, zag er feestelijk uit en hij sloeg zich op de knieën en lachte luid wanneer hij iets vermakelijks zag. Onder de bescherming van kapitein Mandt - met haar dunne witte hand in de zijne - zat in een leunstoel, met een sjaal over hare beenen, Sofie Bersin, de pleegdochter van Naesby-Gaard. Het blonde hoofd voorover gebogen, keek zij, met een smartelijken trek in de ernstige grijze oogen, naar de dansenden. Een vermoeide uitdrukking lag op haar gelaat. Kapitein Mandt zag het; hij drukte de teêre vingers zoo voorzichtig als waartoe hij in staat was. ‘Trek het je maar niet aan, mijn kleine kanarie. Dansen, zie je, is het armzaligste werk dat er bestaat, je hebt er geen hoofd en je hebt er geen hart voor noodig, alleen maar een paar... hum. Wat ik zeggen wou - je hebt er niet bij te denken - zooals bij voorbeeld bij 't bezigue spel.’ Oom Mandt en Sofie vermaakten zich bijna iederen avond met dit spel. ‘Maar om er eens naar te kijken, dat is aardig. Hel en duivel! Kijk toch eens naar Benserud, Sofie, kijk, kijk.’ En oom Mandt wees met zijn dikken vinger naar den kleinen, ronden zaakwaarnemer die hun juist voorbij danste met de magere dochter van den Prest. Sofie | |
[pagina 137]
| |
keek er naar met twee groote schitterende oogen en hield oom Mandt's groote roode hand trouwhartig in de hare. Langs de muren der zaal zaten de oudere dames in zwart zijden japonnen en hier en daar een licht toiletje - ééne van die steeds zitten bleven. Onder de muziek van het stedelijk orkest dwarrelden de dansenden dooreen. Eenigen met begrafenisgezichten, alsof zij een zwaren plicht vervulden. Enkelen vroolijk, zonder op muziek of maat te letten. Anderen weer sierlijk en voorzichtig, er zich van bewust dat zij de aandacht trokken. Sommige huisvaders waagden nog een dansje met een corpulente dame of een jong meisje, waar geen vraag naar was. ‘Vader, dans met mij.’ De dochter des huizes, slank en lenig, met blozende wangen en blijde oogen, stond voor Mathias Corvin en lei haar hand smeekend op zijn arm. Hij streek zacht over haar korte zwarte krullen en schudde het hoofd. ‘Te oud en te stijf van beenen, kleine Kari; ik durf niet meer te dansen.’ ‘Ach toe, vader.’ ‘Je moet het doen, Corvin, het gaat wel,’ zei de vrouw van den Prest. Mathias Corvin spartelde nog wat tegen, maar even daarna danste hij met Kari. | |
[pagina 138]
| |
Het eene na het andere paar bleef staan om naar vader en dochter te zien. De vader klein en stijf en grijs, de dochter lang en buigzaam, met al de warme kleuren der jeugd, maar beiden met dezelfde sterk sprekende gelaatstrekken van hun geslacht. Allen keken naar hen; niemand bemerkte dat er nieuwe gasten waren gekomen - nakomers, die een langen moeilijken weg hadden moeten afleggen. 't Was een forsche dame in zwart satijn met wit haar en warme blauwe oogen, een elegant jong mensch met een lorgnet, een lang heer zonder baard en bruine oogen en een jonge, blonde reus die zijn hand trachtte te verbergen - en met zijn figuur verlegen was. De pas aangekomenen bleven in de open deur staan. ‘Och, lieve Heer, wat is hij nog knap,’ zei de oude dame met luide stem. De gasten, die vooraan stonden, maakten plaats voor haar. De muziek zweeg; de nieuwe gasten begroetten den gastheer en zijne dochter. ‘Daar zijn heel wat dagen voorbij gegaan sedert wij elkaar zagen, Mathias Corvin. Ik dank je dat je ons hebt uitgenoodigd hier te komen,’ zei mevrouw de generaal Mogens aangedaan. Zij schudde krachtig de hand van haren gastheer. Mathias Corvin zei niets. Hij beproefde te spreken, maar kon slechts zacht zeggen: ‘Welkom op Naesby!’ | |
[pagina 139]
| |
Mevrouw Mogens stelde de heeren aan Mathias Corvin voor. ‘Dit is mijn goede vriend Remer, dit mijn zoon Otar en hier mijn pleegzoon Nils; en ik kom je meteen vragen of je van Nils een flinken landheer wilt maken - en ik vraag ook jou, lief kind, om hulp,’ - en zij wendde zich tot Kari en sloeg haar op den schouder dat het klonk. ‘Wat is moeder toch altijd hardhandig,’ zei Otar verontschuldigend. Hij was druk in gesprek met juffrouw Corvin. ‘Dat is juist wat zij volstrekt niet is,’ antwoordde Kari. Zij keek vol belangstelling naar mevrouw de generaal en haar vader. ‘Je bent dezelfde nog, precies dezelfde, Mathias, alleen maar wat grijzer en stiller geworden. Ach, ja, zoo doet het leven met ons allen,’ zuchtte mevrouw Mogens en zag haar ouden vriend trouwhartig aan. Mathias Corvin glimlachte. Rosa Mogens was niet anders geworden dan Rosa Borre. Het leven had haar niet stiller gemaakt. Eerder andersom. Zonder omwegen ging zij op de zaken in. Het was hem zoo innig goed en eigen, alsof al die jaren weggeblazen waren. ‘Ik wil gaarne mijn best doen voor je jongen reus - Ro-Rosa,’ zei hij. Hij bloosde en stamelde voordat hij zacht haar naam kon uitspreken. Toen bood hij mevrouw de generaal zijn arm en bracht haar bij de sofa, waar kapitein Mandt zat. | |
[pagina 140]
| |
Kapitein Mandt stond op en boog, kort en driftig, en mompelde zoo iets dat het hem verheugde enz., wat een groote leugen was; want kapitein Mandt kon geen vrouwen uitstaan. Sofie en Kari rekenden niet mee. En toen verdween kapitein Mandt en kwam dien avond niet meer in de nabijheid van mevrouw de generaal Mogens. Mevrouw de generaal en Mathias Corvin zaten samen op de sofa te praten. Zij vroeg en zij antwoordde en Mathias Corvin zei bijna niets. Hij knikte slechts en glimlachte bij al de oude herinneringen, die mevrouw de generaal Mogens bij hem wakker riep. Advocaat Remer was dadelijk in beslag genomen door den kantonrechter, die hem bij het knoopsgat vast hield en meetroonde naar het kantoor om over eigendomsrechten te spreken. Nils was onbeholpen in zijn tante's kielwater blijven varen, had een onhandige buiging voor Anne Karine en haar vader gemaakt en stond nu - zonder te weten hoe - naast een jong meisje met dik, blond haar. Hij was zielsblij dat hij niet aan haar was voorgesteld; nu behoefde hij niet te praten. Maar het jonge meisje zag hem uit haren leuningstoel aan met een paar ernstige grijze oogen en zei: ‘Ik ben Sofie Bersin. Ik woon hier op Naesby en ben de pleegdochter.’ Op eens was Nils niets verlegen meer. ‘Dat ben ik ook,’ zei hij en maakte eene buiging. | |
[pagina 141]
| |
‘Is u? Denk eens aan, ik dacht dat u de nieuwe Mogens was van Grim-Gaard!’ lachte Sofie schalks. Nils moest mee lachen. ‘Ik bedoel dat ik de pleegzoon ben van tante Rosa,’ helderde hij op. Toen wisten zij beiden niets meer te zeggen. Sofie keek naar Otar, die iets verder stond te praten met Kari, en Nils keek tersluiks naar Sofie. De muziek begon weer. ‘Willen wij dansen?’ vroeg Nils en boog opnieuw. Het duurde een poos eer het antwoord kwam. ‘Ik kan niet dansen, mijne beenen zijn verlamd,’ zei Sofie zacht en met inspanning. Nils werd rood tot aan de wortels van zijne bruine haren, plukte aan de toppen van zijne handschoenen en zag er diep ongelukkig uit. ‘U behoeft het u niet aan te trekken dat u het mij vroeg. Ik trek het mijzelve ook niet zoo erg aan, behalve een enkelen keer,’ zei een heldere stem en een tenger wit handje werd zacht op Nils' manchet gelegd. ‘Het spijt mij zoo dat ik zoo dom praatte,’ zei Nils. ‘Ik kom hier op Naesby wonen om den landbouw te leeren,’ zei hij om haar op andere gedachten te brengen. ‘Heusch, komt u?’ Er kwam kleur in Sofie's wangen. ‘Ja, tante Rosa wil het, en dan gebeurt het natuurlijk,’ zei Nils op een toon van ondervinding. ‘Ik vind het prettig,’ zei Sofie. | |
[pagina 142]
| |
Toen zwegen beiden weer en keken naar de dansenden. Juist zweefde Kari voorbij met Otar. ‘Hij weet haar mooi om te draaien,’ zei Nils, een beetje afgunstig. Sofie lachte. ‘U is zoo aardig,’ zei ze. ‘Neen, ik ben heelemaal niet aardig,’ antwoordde Nils met overtuiging en heel ernstig. ‘Vindt u Anne-Karine niet mooi?’ vroeg Sofie. ‘Ja,’ zei Nils, maar zag tegelijk bewonderend neer op het kleine stralende gezichtje naast hem. Weer een pauze. Beiden zagen naar Otar en Anne-Karine. ‘Zoudt u oom Mandt voor mij kunnen opzoeken? Ik zou graag in een andere kamer gaan, ik - ik word wat vermoeid van 't kijken,’ zei Sofie. Het viel haar op eens zoo zwaar niet te kunnen dansen. Zij zou zoo graag met Nils hebben willen dansen; hij zag er zoo groot en sterk en goedig uit. ‘Is dat die dikke heer, die bij u zat toen wij binnen kwamen?’ vroeg Nils. ‘Kan ik u niet helpen?’ ‘Neen, dank u, oom Mandt helpt mij altijd,’ zei Sofie snel. Zij wilde niet dat Nils hare gebrekkige beenen zou zien. Zonder een woord te spreken boog Nils zich voorover, en daar het hem wat verlegen maakte om Sofie zelf te dragen, pakte hij haar met leuningstoel en al op en droeg haar door de naastbijzijnde deur naar een gezellig hoekje, waar hij haar neerzette. | |
[pagina 143]
| |
‘U is zeker de sterkste man van de heele wereld,’ riep Sofie vol bewondering uit, terwijl Nils haar sjaal in orde bracht, ‘maar ga nu zelf eens dansen.’ ‘Ik blijf veel liever hier, ik dans niet graag wanneer Otar er naar kijkt!’ zei Nils oprecht. Hij gevoelde zich zoo veilig in Sofie's gezelschap. Zij zag er niet uit of zij hem voor den gek zou houden en zij had gezegd dat zij hem voor den sterksten man in de wereld hield. Nils was niet ongevoelig voor een complimentje; hij kreeg er zoo weinig. Otar was met Anne-Karine blijven praten. Hij was een en al verbazing, in de wat drieste juffrouw Corvin van het Sanatorium deze knappe jonge dame terug te vinden. De waardigheid als gastvrouw en het witte baltoilet kleedden haar goed. De dans begon. Anne-Karine voelde een eigenaardig genot toen zij haar arm op dien van Otar lei. Uit zijn kleêren steeg een zachte geur van viooltjes, wat haar deed denken aan den avond in het Sanatorium, toen zij ook met hem had gedanst. Hij was zoo heel anders dan de heeren met wie zij gewoonlijk danste en Otar Mogens had niet voor niets een heel seizoen meegemaakt in Christiania; hij was een uitstekende danseur. Anne-Karine dacht plotseling aan haar verblijf bij tante Corvina en oom Didrik, nu twee jaar geleden; zij dacht aan het bal, aan Einar Bersin, haar lieven goeden vriend, die gestorven was. In het begin had zij | |
[pagina 144]
| |
altijd aan hem gedacht. Het was immers haar schuld dat hij koude had gevat, toen hij zich zonder pels achter op haar slede had geslingerd, omdat hij haar, met haar vurig paard, midden in den nacht niet alleen wou laten rijden. Maar nu dacht zij zelden meer aan Einar Bersin; er gingen weken voorbij dat zij slechts aan hem dacht als Sofie zijn naam noemde. Zij zag wel dat Sofie het zich aantrok, maar deze had in de heele wereld ook niemand anders dan Einar gehad. Zij bemerkte wel dat het Sofie hinderde wanneer zij zoo vroolijk was; van avond nog had zij het ontdekt. Zou er misschien iets verkeerds zijn in haar karakter dat zij zoo spoedig kon vergeten? Maar zij kon toch niet anders zijn dan zij nu eenmaal was. Zij moest vroolijk zijn, zij kon niet altijd bedroefd wezen. Zij dansten lang, Otar en Anne-Karine. Zij pasten goed bij elkaar. Otar was verbaasd over zich zelven; het was werkelijk lang geleden sedert hij zich op een bal niet verveeld had. Stel je voor, op een boerenbal je te amuseeren. Het was al te gek. Hij zou eens met de jonge mevrouw van Torp dansen, en deze twee vertegenwoordigers van het stadsleven gevoelden zich dadelijk solidair. Zij spotten glimlachend en onbarmhartig met deze ‘boeren’, waartusschen zij toevallig verdwaald waren geraakt. Maar een oogenblik later danste Otar toch weer met Anne-Karine. | |
[pagina 145]
| |
Anne-Karine verbaasde er zich over dat Otar Mogens zoo bijzonder beleefd en onderhoudend kon zijn. Hoewel, zoo aardig als advocaat Remer praatte hij toch niet. Anne-Karine ging naar het kantoor. ‘Nu moet u advocaat Remer even vrij laten, kantonrechter. Hij moet met mij dansen,’ zei Anne-Karine. ‘Aan die dingen doet Remer niet meer,’ zei de kantonrechter en praatte voort. Remer werd meestal voor ouder aangezien dan hij was. Er flikkerde iets in de oogen van den advocaat. - Vervelende vent, die kantonrechter. Kalm verwijderde hij de hand van den kantonrechter van zijn arm en boog voor de dochter des huizes. ‘Wanneer juffrouw Corvin een dans aan een ouderen cavalier wil afstaan, dan...’ ‘Ik houd heel veel van oude heeren, ik ben er zoo aan gewoon,’ antwoordde Anne-Karine. De advocaat lachte heel even gedwongen. Oude heeren! dus daaronder rekende zij hem. Nu, hij zou haar dan eens toonen dat hij nog niet oud was. Hij kon dansen en zij zou weten dat hij het kon. Na een oogenblik gedanst te hebben, keek Anne-Karine haar cavalier verbaasd aan. Hij danste zoo mogelijk nog beter dan secretaris Mogens; zij gevoelde zich zoo rustig, zoo zeker in zijne armen. Zij dacht weer aan Einar Bersin. Advocaat Remer zou zeker ook doen wat Einar gedaan had, wanneer hij van iemand had gehouden - toen hij nog jong was. | |
[pagina 146]
| |
Na den dans bleven zij nog wat zitten praten. ‘Vertel nog eens, zooals u in 't Sanatorium deed,’ zei Anne-Karine. ‘Vertel nog eens van al die dingen waarvan ik niets weet. Het verveelt mij zoo altijd te hooren over het weer en de slechte wegen, hoe mooi de Lonna-streek is, en zoo, dat weet ik immers zelve wel.’ Paul Remer liet zijn kort tevreden lachje hooren en een oogenblik daarna had Anne-Karine het bestaan van Otar Mogens en hare heele omgeving vergeten, terwijl zij met schitterende oogen advocaat Remer volgde langs den Nijl - naar de Sfinxen en Pyramiden - heel tot in Kaïro's nauwe straten, met de gesluierde vrouwen achter de getraliede vensters. ‘Dank, hartelijk dank,’ zei ze en stak hem haar hand toe, toen Otar Mogens haar wegvoerde voor een dans. ‘Blijf hier zitten, totdat ik terug kom.’ Maar toen Anne-Karine terug kwam, zat Mathias Corvin met Remer te praten, en advocaat Remer ergerde zich in stilte er over dat hij geen kans had gezien om dit gesprek over al die vervelende dingen af te breken. Hij zag gedurende het geheele gesprek niets anders dan twee groote grijze oogen, helder, verstandig en schitterend.
Slede op slede verliet den gaard en verdween in de Naesby-laan. Het laatst de slede van Grim-gaard. ‘Ja, ja, welkom zal je ons zijn, mijn beste Nils Mogens,’ riep Mathias Corvin, die op den stoep afscheid | |
[pagina 147]
| |
nam. ‘Welkom allemaal die op Grim-gaard zijn.’ Het viel hem nog moeielijk Rosa te zeggen. Kapitein Mandt stond achter hem te brommen. Hij meende, hel en duivel, dat het niet noodig was zooveel menschen in huis te halen; er kwamen er meer dan genoeg in den laatsten tijd. De goede, rustige dagen van weleer waren voorbij. Maar kapitein Mandt was te slaperig, door al de drukte van dien avond en door de toddy, om heftig te protesteeren. Hij beperkte er zich toe, Anne-Karine in het oor te knijpen: ‘Hel en duivel, Kari, geen hocus-pocus met dien zwartoogigen giraf, zeg ik je. Moet je met geweld je beenen gebruiken, dans dan met den ander; hij is een man van beschaving, Kari. Hij weet hoe hij zich gedragen moet tegenover oude menschen. Hij kan een pijp stoppen, meisjelief, niet te vast en niet te los; het is een zeker teeken van beschaving, wanneer iemand goed een pijp kan stoppen; voor den duivel, zoo is het. Goeden nacht, Kari!’ Oom Mandt's oogen zagen er uit als twee streepjes in zijn rood gezicht, hij viel op een stoel neer en sloot ze geheel. Mathias Corvin kwam binnen. ‘Goeden nacht, vader, ik dank u voor dezen avond,’ riep Anna-Karine en liet zich over het haar strijken. ‘Goeden nacht, Kari,’ antwoordde Mathias Corvin. ‘Wat zou je er van zeggen, als wij den jongen Mogens een poos in huis kregen? Ik kon mevrouw Mogens dezen dienst moeielijk weigeren. Zij is - zooals je | |
[pagina 148]
| |
hoorde - mijne oude vriendin en - en - en...’ Mathias Corvin bloosde en stamelde, verward als een jeugdig minnaar, erg schuldbewust. Het was de eerste keer dat hij zulk een gewichtig besluit had genomen, zonder Anne-Karine en oom Mandt geraadpleegd te hebben. ‘U is een beste, heerlijke man, vader,’ zei Anne-Karine, en lei haar hoofd op zijn schouder. Kapitein Mandt had zijn twee kleine oogspleetjes wijd opengesperd. Hij hoorde iets over den jongen Mogens en schudde het hoofd. Neen, neen, Naesby was Naesby niet meer. Er gebeurden wonderlijke dingen. Mathias Corvin nam een besluit op zijn eigen houtje en noodigde jonge menschen uit om op Naesby te komen wonen zonder kapitein Mandt te raadplegen. Hij zou Mathias Corvin zijne meening eens zeggen. Hel en duivel, dat zou hij. Daarvoor had hij zijn gaard niet verkocht en daarom was hij niet naar Naesby verhuisd, om altijd menschen om zich heen te hebben, maar wel om rust en vrede te krijgen op zijn ouden dag en 's avonds niet meer naar huis te moeten rijden. Hij had het ook gedaan om het oog er op te houden hoe Mathias Corvin zijne dochter zou opvoeden. Hel en duivel, zoo was het. Maar toen Mathias Corvin en kapitein Mandt bij een nieuwe toddy zaten - onherroepelijk de laatste - toen zei de kapitein tot zich zelf dat het jonge mensch een net persoon was, van wien men misschien vreugde kon beleven; maar hij zei niets tegen Mathias Corvin; | |
[pagina 149]
| |
hij zuchtte slechts weemoedig toen Kari bij drie treden tegelijk de trap opging naar hare kamer. ‘Daar zou je wat voor over hebben om nog zoo lenig te wezen, na den geheelen avond je trommelstokken geroerd te hebben, Corvin.’ Maar Mathias Corvin hoorde niets. Hij was weer vijfentwintig jaar oud en danste weer met Rosa Borre in wit tarlatan met groene linten.
‘Slaap je, Sofie?’ Anne-Karine gluurde door de deur van Sofie's kamer. Sofie was vroeg naar boven gebracht; zij had al even geslapen maar was dadelijk klaar wakker. ‘Neen, kom hier en vertel mij wat,’ verzocht zij. En Anne-Karine zette zich neer op den rand van het ledikant en vertelde van alles. Sofie lag met glinsterende oogen te luisteren. ‘Neen maar nu, moeten wij gaan slapen,’ zei Kari voor den vierden keer; maar zij bleven praten door de open deur, terwijl Kari zich ontkleedde. ‘Zeg, hij doet mij denken aan Einar,’ zei Sofie. ‘Ja, mij ook, even kalm en hetzelfde in de oogen - ofschoon ze bruin zijn,’ antwoordde Kari. ‘Wel, wat praat je nu toch, zij zijn zoo blauw mogelijk,’ zei Sofie lachend. ‘Ik dacht niet aan hem,’ zei Kari. ‘Ik dacht aan advocaat Remer!’ ‘O, die is al zoo oud,’ zei Sofie teleurgesteld. | |
[pagina 150]
| |
Anne-Karine was klaar, ze riep nog even goedennacht, sprong in bed en blies het licht uit. Zij danste voort in haar slaap, maar dan was het met Einar Bersin en dan weer met advocaat Remer en ten slotte met beiden tegelijk in één persoon. Maar Sofie kon niet slapen en lag met brandende oogen voor zich uit te staren, - en zij vroeg zich zelve en onzen lieven Heer af, waarom Annne-Karine zoo mooi en welgeschapen was en zij zoo gebrekkig.
Nils' voorspelling was uitgekomen. Peder Snilen was uit eigen beweging vertrokken. Uitwendig kalm, maar inwendig woedend. Niettegenstaande het protest van advocaat Remer waren Nils en mevrouw Mogens overeengekomen de zaak niet verder te vervolgen. De twee jaren op zee hadden Nils nog minder geneigd gemaakt om met tante Rosa van meening te verschillen. Aan Josias, den huisknecht, werd het toezicht over den gaard opgedragen en manke Lisa bleef op Grimgaard schuren en poetsen en rinkelen met hare sleutels. Nils was - met zijn scheepskist - geïnstalleerd op Naesby. Op uitdrukkelijk verlangen van kapitein Mandt, in de kamer naast de zijne. Ten eerste omdat hij Nils een aardig jongmensch vond, waarlijk een heel aardig jongmensch, maar ook ‘opdat hij het noodige toezicht op hem zou kunnen houden en hem onderwijzen dag en nacht,’ zei kapitein Mandt. | |
[pagina 151]
| |
Otar Mogens was - met advocaat Remer - vertrokken. Hij verbaasde zijne moeder zeer door haar voor te stellen juffrouw Corvin uit te noodigen tot een bezoek te Christiania en te verzoeken haar mee te nemen wanneer mevrouw Mogens zelve vertrok. Zij waren zoo gastvrij op Naesby ontvangen, zij moesten toch toonen dat zij dat waardeerden. ‘Zoo, zoo, speculeer je op haar?’ zei mevrouw Mogens bij zichzelve; ‘dat zal je niet veel geven, mijn jongen! Nils moet haar hebben, en ze past veel beter bij hem dan in jouw fijne menagerie. Maar Otar beweegt zich gemakkelijk. Hij gedroeg zich, bij mijn ziel, bijna als een gewoon mensch op Naesby. Goed, ik zal haar vragen.’ Maar wat mevrouw de generaal niet wist was, dat het dezen keer nu eens niet uitsluitend uit berekening was dat haar zoon Anne-Karine in de stad wilde hebben. Anne-Karine wilde gaarne komen, maar eerst moest zij Nils wat op zijn gemak zien te brengen, meende zij. Mevrouw de generaal vertrok dus alleen. Nils en Anne-Karine liepen overal rond, in stallen, schuren en wagenhuizen. Nils voelde zich niets op zijn gemak met juffrouw Corvin; hij had den grootsten eerbied voor hare kennis en op alles wat zij hem uitlegde antwoordde hij onveranderlijk: ‘Ja, ja, natuurlijk, all right,’ en hij deed zijn best om er zoo verstandig mogelijk uit te zien, hoewel hij er niets van begreep. ‘All right,’ zei Nils, als gewoonlijk, toen Anne- | |
[pagina 152]
| |
Karine haar uiterste best deed om hem te leeren hoe hij een zadel op een tweespan moest leggen. ‘Alsjeblieft, probeer het eens als u het zoo goed begrijpt. Het is niet zoo gemakkelijk als het lijkt,’ zei Anne-Karine. Zij had heel goed gesnapt hoe ver de kennis van Nils reikte. Nils probeerde het op één paard. Het zadel gleed er af, en toen hij het weer beproefde was het hetzelfde. Anne-Karine keek er lachend naar, maar toen het den tweeden keer niet ging werd het haar te erg. ‘Domoor, pas op, je zult de merrie nog fijn knijpen,’ riep ze boos uit en vergat dat zij niet een van de arbeiders voor zich had. Nils gaapte haar met domme oogen aan, maar eensklaps begon hij te lachen, een lach zoo aanstekelijk, dat Kari er door werd aangestoken. Ze ging midden op het zadel zitten en schudde van het lachen. En toen zij elkaar aankeken begonnen zij opnieuw; alle verlegenheid was bij Nils verdwenen. ‘Zeg Nils, we zullen nu voortaan maar “jij” en “jou” zeggen,’ was het eerste wat Anne-Karine zei, ‘maar dan moet je beloven, dat je eerlijk zult zeggen wat je niet begrijpt. Anders leer je nooit iets.’ En Nils beloofde met een flinken en krachtigen handslag. ‘Ik wil graag vrienden met je wezen, Kari, je bent zoo echt,’ zei hij trouwhartig. | |
[pagina 153]
| |
Anne-Karine keek naar zijn breede getatoueerde hand, die bijna even breed was als de hare lang, en de afgebeten nagels. En die handen vond Sofie mooi! ‘Wat heb je daar toch op je hand?’ vroeg zij. ‘Mijn naam.’ ‘Neen, op die andere.’ ‘Dat is - dat is de dochter van den makelaar te Plymouth - natuurlijk,’ zei Nils zoo vlot als hij kon. ‘Is dat haar portret?’ vroeg Kari lachend. ‘Ha, ha, je bent er ook eentje!’ zei Nils vol bewondering. ‘Komaan, nu beginnen wij weer,’ zei Kari streng, en nu Nils naar alles vroeg, ging het vrij wat beter. ‘Zie je wel dat het niets helpt om net te doen of je alles begrijpt, als je wezenlijk iets leeren wil,’ zei zijne leermeesteres waarschuwend, toen zij naar binnen gingen. Sofie voelde een kleinen schok door haar hart gaan toen zij zag welke goede vrienden Nils en Kari waren geworden. Zij was er zoo aan gewoon geraakt, Nils voor zich alleen te hebben wanneer hij in huis was. Aan Sofie vertelde hij altijd wat er dien dag was voorgevallen. Daar gevoelde hij zich veilig; hij wist wel dat Sofie hem bewonderde. 't Was Sofie die hem beknorde om zijn ruwe uitdrukkingen van de ‘Röo’, maar haar stralende oogen zeiden hem toch dat hij een aardige jongen was. Nils was nooit verlegen als hij bij Sofie was. Aan haar vroeg hij om een knoop aan | |
[pagina 154]
| |
te zetten, en met alles waar hij geen raad mee wist ging hij naar Sofie. Nils zag tegen Mathias Corvin op als tot een hooger wezen, maar vroeg hij hem iets, dan zat Nils met den mond vol tanden en antwoordde geheel verkeerd. Tegenover zijn driftigen leermeester, kapitein Mandt, met zijn krachtige uitdrukkingen, voelde hij zich meer op gelijken voet. Kapitein Mandt deed hem denken aan stuurman Hanan en kapitein Svaland. Bij hem voelde hij zich thuis. ‘Onderwijzen is mijn roeping, Corvin, hel en duivel! Blijkt het nu niet dat het mijn vak is om de jeugd op te voeden?’ hijgde de kapitein en streek zich tevreden met zijn zakdoek over het hoofd. ‘Het jonge mensch gaat goed vooruit; wij zullen vreugde van hem beleven, Corvin! Een knap uiterlijk, voor den duivel, een bijzonder knap uiterlijk.’ Maar vreemd was het dat, wanneer Nils het onderwijs van kapitein Mandt genoten had, zittende in diens ‘hol’, waar het stof een duim dik op alle snorre-pijperijen lag, want het was streng verboden dat eene vrouw in zijn papieren snuffelde, - dat het hoofd van Nils dan veel verwarder was dan vóór de les. Als kapitein Mandt had gebulderd, aangewezen en verklaard, en gestrooid had met zijn ‘derhalve’ en ‘weshalve’, twee uren lang, draaiden superfosfaat en chilisalpeter en paardenmest als een mengelmoes rond in het hoofd van Nils. Wat echter Mathias Corvin met zijn zachte stem en | |
[pagina 155]
| |
slechts zoo nu en dan zei, zette zich voor altijd vast in zijn hersens. Kapitein Mandt was zeer verontwaardigd over de voorgenomen reis van Kari naar Christiania. ‘Onze lieve heer moge er ons voor bewaren, wanneer je thuis komt, nadat je bij die verschrikkelijk vrouw bent geweest, Kari. 't Was al erg genoeg met je, toen je thuis kwam van je tante Corvinia, - en daar was dan nog Didrik een verstandig man,’ zei hij boos. Hij zat achterover geleund in de sofa, met de beenen voor zich uit gestrekt, en hulde zich in rookwolken. Anne-Karine trachtte op zijn knie te gaan zitten - wat een zeer moeilijk kunststuk was, - doch altijd tot gevolg had dat oom Mandt direct zachter werd gestemd, hoe strijdlustig hij mocht zijn. ‘U wilt immers zoo graag dat ik vroolijk en gelukkig ben en veel dans en eens naar een schouwburg ga, is 't niet, oom Mandt?’ zei ze vleiend. ‘Ja, ja Kari, ga maar, meisjelief,’ bromde oom Mandt - en dampte er dapper op los. ‘Vermaak je maar, meisjelief, doch pas er op dat je je niet verlooft. De mannen - moet je weten - zijn-’ ‘Even slecht als de vrouwen, oom Mandt,’ zei Kari lachend. Kapitein Mandt grinnikte eens. ‘Och neen, och neen, zóo erg niet. Maar...’ en hij nam op eens zijn pijp uit den mond en keek Kari woedend aan. ‘Voor den duivel, Kari, als je dan met alle macht en geweld het slechte voorbeeld van je | |
[pagina 156]
| |
geslacht wilt volgen - kies er dan een dien wij kennen. Het jonge mensch is niet kwaad. Ik zeg niets meer, maar, Kari, neem je in acht voor die slierasperge van een man, dien reukdoos, dien pochenden secretaris.’ ‘Wat is u dom, oom, o zoo dom, zoo dom, lieve oude oom Mandt,’ zei Kari, hem aan het oor trekkend. Zij gleed van zijn knie en ging naar boven om haar garderobe na te zien voor de reis naar Christiania.
Zij zaten aan de ronde tafel, onder de hanglamp, in de huiskamer, - Anne-Karine en mevrouw Mogens. Mevrouw de generaal zat achterovergeleund - met het lorgnet in de hand en keek in de courant, terwijl zij luide haar aan- en opmerkingen ten beste gaf. Anne-Karine, met haar ellebogen geleund op tafel en de courant voor zich uitgespreid, liet haar blikken rondgaan, en dikwijls keken zij in de rookkamer van Otar, waar deze jongeheer bridge speelde met de gravinnen Vindt en advocaat Remer. Het was Zondagnamiddag. Anne-Karine was den vorigen dag gekomen. Mevrouw Mogens vond het jammer dat hare nichten juist dien dag gekozen hadden om plichtmatig afscheid te komen nemen, maar tante Rosa kon niet anders dan even plichtmatig zeggen dat zij welkom waren. | |
[pagina 157]
| |
En daar - zooals mevrouw Mogens beweerde - 't bridge-spel tegenwoordig schering en inslag was en niemand er aan kon ontkomen, werd er, niettegenstaande het ernstig protest van Paul Remer, bridge gespeeld. Remer zat zoo dat hij in de huiskamer kon zien, en dikwijls dwaalden zijn blikken daarheen, wat hem een berisping op den hals haalde van de gravinnen, omdat hij zoo slecht speelde. Telkens wanneer hij naar de huiskamer keek, verdwenen de sprekende grijze oogen van Anne-Karine in haar krant, maar waren zijn oogen waar ze behoorden te zijn, bij het bridge-spel, dan keek Anne-Karine weer naar de speeltafel. Mevrouw Mogens vouwde de courant op, knipte haar lorgnet dicht en stak het voorzichtig in het versleten zwarte foudraal. ‘Nu wil ik toch eens uit haar zien te krijgen, hoe zij over Nils denkt,’ dacht zij hardop. Anne-Karine lachte hartelijk. ‘Ik houd heel veel van Nils,’ zei ze. ‘Kind, je raadt mijne gedachte, ik dacht juist aan Nils,’ zei tante Rosa verrast. ‘Ja, ja, somtijds ben ik bijzonder slim in het gedachten raden,’ zei Kari lachend. Verder kwam het gesprek niet, het dienstmeisje kwam binnen om te zeggen dat er gedekt was. ‘Wel, juffrouw Corvin, secretaris Mogens was zeker een uitmuntende cicerone bij het bezichtigen der schilde- | |
[pagina 158]
| |
rijen van middag?’ vroeg Remer. ‘Hij doet veel aan kunst - in iederen vorm.’ ‘Vraag dat liever aan de dames Vind; bij die was hij altijd,’ zei Kari scherp en stak haar neus in den wind, ‘ik liep in mijn ééntje rond.’ De oogen van Paul Remer stonden bijzonder vriendelijk. ‘Mogens weet wel dat u, die een Noorsche is, de Noorsche kunst zelve wel zou begrijpen, daarom liet hij u zeker alleen.’ Otar Mogens kreeg een kleur, hij vertrouwde de lachende oogen van Remer niet. ‘'t Is omdat de gravinnen zelven veel aan kunst doen,’ verontschuldigde hij zich. Hij voelde dat hij Anne-Karine wat verwaarloosd had. ‘En juffrouw Corvin scheen er de voorkeur aan te geven alleen te zijn - en volgde haar eigen smaak.’ ‘Ja, ik zie liever schilderijen die ik kan begrijpen, zonder eerst in een andere kamer te gaan staan, of mijn oogen dicht te knijpen,’ zei Kari strijdlustig. Zij wendde zich tot Remer. ‘Toch was het wel verrassend. Eerst zag ik niets anders dan zwarte strepen, maar toen ik er langer naar keek, werden het menschen en boomen en huizen. Het hield je in spanning. Zoo iets als “zoek de haas” op reclameplaatjes.’ Otar haalde vergoelijkend de schouders op en glimlachte - tegen de gravinnen. Anne-Karine werd vuurrood. | |
[pagina 159]
| |
‘Maar u moet niet denken dat ik mij verveelde, ik sprak alleraardigst met die oude dame die u beleefd groette, - en die u niet wilde kennen,’ antwoordde Kari en keek haar slachtoffer uitdagend aan. Advocaat Remer meesmuilde en knikte Anne-Karine ongemerkt toe. Remer kende Otar's gewoonte om niemand te zien die niet tot ‘the upper ten’ behoorde, - hij kende ander soort kennissen alleen, wanneer hij ze in stille achterstraten ontmoette, en Otar Mogens wandelde niet dikwijls in achterbuurten. Otar zag den glimlach van Paul Remer. ‘Ik geloof, advocaat Remer, dat zelfs u niet verrukt zou zijn, wanneer u een tante had als tante Anna. Zij heeft er slag van om op de meest ongeschikte uren en plaatsen op te duiken - in haar afschuwelijke reformjapon.’ Remer gaf Otar in zijn hart gelijk. Tante Anna was verschrikkelijk; maar Otar had in dit opzicht zooveel op zijn kerfstok, dat hij wel eens een lesje verdiende en, in ieder geval, groeten kon hij zijne tante toch wel. Mevrouw Mogens verklaarde dat tante Anna een goede ziel was. Zij was altijd even lief geweest voor Otar, toen hij nog een jongen was. Otar gaf een tamelijk scherp antwoord. De gravinnen zaten, met de blonde wenkbrauwen opgetrokken, op hunne borden te kijken, terwijl Remer heel druk begon te spreken met Anne-Karine over de schilderijen. ‘'t Is, bij mijn ziel, meer dan één maaltijd dien Otar | |
[pagina 160]
| |
mij bedorven heeft,’ zuchtte mevrouw Mogens hardop. Spoedig stond men van tafel op. Remer hield vol dat hij niet langer in staat was om bridge te spelen. Otar en zijne nichten, van wie de eene op fluweel en de andere aquarellen schilderde, spraken over kunst. Tante Rosa zette haar lorgnet op, haalde haar haakwerk te voorschijn en telde éen, twee, drie - een stokje. Eén, twee, drie, vier - een stokje. Remer praatte met Kari over politiek, een politiek, geheel het tegenovergestelde van wat zij op Naesby hoorde. En Anne-Karine vond de politiek een wonderlijk ding, want als zij vader en oom Mandt hoorde spreken, dan was het zoo klaar als de dag dat er een koning moest zijn, en de koning en zijn aanhangers deden nooit iets verkeerds, alle anderen waren onruststokers van de maatschappij. En nu advocaat Remer haar alles even helder en klaar uitlegde, nu moest zij hem bijna toegeven dat een republiek het eenige rechtvaardige en verstandige was. Maar één ding was toch zeker, een koning was en bleef een veel belangwekkender persoon dan een president, wat immers iedereen kon worden. Bij het afscheid nemen noodigde Remer de familie uit den volgenden dag met hem naar de comedie te gaan. Later zou hij juffrouw Corvin het ‘Storthing’ laten zien. Mevrouw Mogens keek in de eetkamer het tafelzilver na. | |
[pagina 161]
| |
Otar ging naar zijn kamer en floot zachtjes, terwijl hij zorgvuldig zijne nagels vóór den nacht in orde bracht. Wat was hij dom geweest om juffrouw Corvin zoo te verwaarloozen. Zij liet zich niet bij den neus nemen, maar dat beviel hem juist, er zat ras in. Naesby was minstens een paar ton waard, - en Otar glimlachte tevreden terwijl hij behoedzaam den langen rose nagel van zijn pink polijste. Kari zat op den rand van haar ledikant, - met een wit kanten doekje om haar hoofd, - en bekeek zich zelve in den spiegel. ‘Ik wou dat ik zwarte oogen had, zooals de dames in Kaïro,’ dacht zij, - ‘maar morgen ga ik een licht zijden blouse koopen.’ Zittende in bed, schreef zij aan Sofie. Het slot luidde: ‘Zeg aan oom Mandt dat hij niet bang behoeft te wezen voor den “giraf”. Hij vindt zich zelf veel te voornaam, maar ik vind hem naar en niet lief voor zijne moeder. Ik houd niet van jonge heeren, alleen maar van oude, en ook wel van Nils.’
De klapstoeltjes werden neergeslagen. Papieren zakjes met bonbons en zijden japonnen ritselden. Hier en daar een glimlach en een groet tegen een kennis, die men zoo pas door den tooneelkijker ontdekt had. | |
[pagina 162]
| |
Mevrouw Mogens en advocaat Remer zaten op een der voorste rijen en achter hen Anne-Karine en Otar. Anne-Karine keek onbevangen overal rond, staarde naar het geschilderde plafond, keek naar de loges en moest de namen weten van al de dames die haar aandacht trokken. Otar geneerde zich wel wat. 't Was volstrekt niet noodig iedereen te laten zien dat zij hier voor het eerst was. Maar wat zag zij er van avond, in haar nieuw, licht zijden costuum, beeldig uit. Tot zijn groot genoegen bemerkte hij dat verscheidene heeren de binocles richtten op het aardige kopje met het korte krullende haar. De muziek begon. Het publiek werd rustig. Anne-Karine zag eenige dames en heeren in de koninklijke loge plaats nemen. Zij keek Otar vragend aan, die toestemmend knikte. Anne-Karine nam haar tooneelkijker en keek naar de loge, totdat het scherm opging. Toen gaf zij Remer een stootje in den rug. ‘Ik blijf bij het koningschap, mijnheer Remer,’ zei zij met overtuiging. ‘Dat verwondert mij niets, jonge dame,’ zei Remer lachend. De eenige ervaring van een schouwburg had zij opgedaan bij tante Corvinia, bij een uitvoering van dilettanten. Vol vuur boog zij zich voorover en legde haar hand op Remer's schouder. Paul Remer zat doodstil. Voor niets ter wereld wilde | |
[pagina 163]
| |
hij het slanke bruine handje verjagen. Hij trachtte zijn hoofd zoo te wenden dat hij iets zag van Kari's gelaat. ‘Et tu, Brute,’ mompelde hij glimlachend. Mevrouw Mogens was, even als de meeste dames, één aandacht voor den jongen acteur, die de hoofdrol vervulde. In de pauze stelde Remer Anne-Karine voor even rond te loopen. Otar moest een paar kennissen gaan aanspreken en mevrouw Mogens bleef liever zitten. ‘Ik zal u den foyer laten zien,’ zei Remer, toen zij op den corridor kwamen. ‘Wie is dat?’ vroeg Anne-Karine. ‘Wie?’ Remer lachte. ‘Ja, dat is iemand dien je in de pauze op gaat zoeken.’ Anne-Karine trok hem nu hier dan daar heen en wilde alles weten. Dan was het een mooie dame, die zij van nabij wilde bewonderen, dan was het een beeld, dat op een onbarmhartige manier werd gekritiseerd. Remer groette een knappe dame met blond krullend haar zeer hartelijk. ‘Dat is een vriendin van mij uit mijn jeugd, mevrouw Jutte Dyre. Vindt u haar niet knap?’ vroeg hij. Anne-Karine keek naar haar. ‘Is zij getrouwd?’ ‘Neen, zij is van haar man gescheiden, zij is nu weer vrij,’ antwoordde Remer. ‘Ik vind haar niets knap - ten minste niet naar mijn smaak,’ verklaarde Anne-Karine kortaf. | |
[pagina 164]
| |
‘Kom, brengt u mij nu naar dengene, dien u mij zou wijzen.’ ‘O, de foyer - kijk, hier is hij.’ Remer wees met zijn hand om zich heen en legde haar uit, wat een foyer eigenlijk is. ‘Ik dacht dat het een man was,’ antwoordde Anne-Karine kalm. ‘Gelukkig dat ik het niet tegen Otar gezegd heb,’ dacht zij bij zich zelve. Zij keek nog eens naar het blonde hoofd van mevrouw Jutte Dyre. ‘Vindt u paarlen in de ooren mooi?’ vroeg zij eensklaps. ‘Zeker,’ zei Remer doodonschuldig. Hij had er niet het minste vermoeden van dat zijn vriendin, mevrouw Dyre, paarlen droeg. Op hetzelfde oogenblik passeerde hun een donkere, magere heer. ‘Zoo, behoort u ook al tot de trouwe bezoekers?’ vroeg Paul Remer schertsend. ‘Neen, ik moet hier ambtshalve zijn. Ik houd niet van een parade-stuk,’ antwoordde de ander scherp - en ging verder. ‘Wat bedoelt hij? Noemt hij dit mooie tooneelspel een parade-stuk? Wie is dat?’ vroeg Anne-Karine geërgerd. ‘Hij is verslaggever van een courant,’ zei Remer, ‘en dat is een prétentieus volkje. Hij zou andere dingen op het tooneel willen zien, maar het publiek geeft niet om die stukken.’ | |
[pagina 165]
| |
‘O, stukken om bij te huilen, Ibsen en zoo?’ vroeg Anne-Karine. ‘Juist, juffrouw Corvin.’ ‘Maar ik vind die stukken heel mooi, ik heb ze bijna alle gelezen. Er staat zooveel in, waarover je telkens weer moet denken, vooral wanneer je in de schemering alleen wandelt - maar er is ook heel veel onzin bij.’ ‘Ja, veel onzin,’ zei Remer. Met den ronden bruinen arm in den zijne en het stralende jonge gelaat naar hem opgeheven, zou Paul Remer haar dezen avond gezworen hebben, dat alles louter onzin was - als zij het van hem verlangde. De bezoekers namen hunne plaatsen weer in. Remer leunde goed achterover, in de hoop dat Anne-Karine haar hand weer op zijn schouder zou leggen. Maar Anne-Karine hield nu de leuning van den stoel vast en ging geheel op in hetgeen zij zag. De slotscène naderde. Zacht klonken de tonen der muziek, terwijl de held en de heldin elkaar ontmoetten. 't Was doodstil in de zaal. Anne-Karine hoorde naast zich zuchten. 't Was een jong meisje en Anne-Karine keek naar haar en toen moest zij verder kijken naar de verschillende gezichten rondom haar. Onschuldige jonge meisjesgezichten, vrouwengezichten, vroolijke, dikke, goed geconserveerde gezichten. Gezichten vol uitdrukking - met de eerste rimpels om oog en mond. Oude-damesge- | |
[pagina 166]
| |
zichten, ronde, met onderkinnen; allerlei kleine, gerimpelde, geel-witte. En alle keken met gespannen aandacht naar den held. De ouderen knikten welgevallig en zagen terug in 't verleden en dachten aan hun jeugd. De heeren richtten de kijkers en lorgnetten naar de heldin, met een glimlach van bewondering. ‘Och, och, wat is het mooi!’ klonk eensklaps de stem van mevrouw Mogens door de zaal, terwijl zij vergenoegd met het hoofd knikte. De toeschouwers keken achter zich om. De meesten lachten, enkelen keken boos. Tot de eersten behoorden Anne-Karine en Remer, tot de laatsten Otar. Mevrouw de generaal bemerkte niets. Zij was, zooals gewoonlijk, er geheel onbewust van dat zij hare gedachten had uitgesproken.
In het restaurant werd het stuk druk besproken. Anne-Karine verklaarde kort en bondig dat het een geluk voor den held van het stuk was, dat alles goed afliep en hij haar geld kreeg, want waar moesten zij anders van leven? ‘Hij zag er wel voornaam en elegant uit, maar span zoo'n heertje eens voor den ploeg en laat hij zich nuttig moeten maken, - zie dan eens waar het op uitloopt,’ zei deze practische jonge dame. Anne-Karine moest alles weten, onderzocht alles, vroeg naar ieder die binnenkwam. | |
[pagina 167]
| |
Mevrouw Mogens en Remer gaven haar onvermoeid antwoord. ‘Ik zie zelve wel wie getrouwd zijn; dat zijn de menschen die weinig met elkaar spreken en veel eten,’ zei Anne-Karine. ‘Dat zeg je wel, kind. Het doet mij aan Mogens zaliger denken. Wat kon die man eten!’ zuchtte mevrouw Mogens, terwijl zij met hartelijke herinnering aan hem dacht. ‘Wie zijn die twee dames, die veel te mooi gekleed zijn en zoo schreeuwen als zij spreken, en wie is de heer die bij hen is en er zoo verlegen uitziet?’ Otar knikte goedkeurend en zei dat het luitenant Melborn was, die om geld getrouwd was. Neen, dom was ze niet, dat had hij wel dadelijk gezien. Maar toen de artisjokken kwamen, - en Anne-Karine ten hoogste verbaasd vroeg, of zij nu cactussen moesten eten, juist terwijl een paar kennissen langs hen heen gingen, toen bloosde Otar verdrietig. Hij haastte zich naar hen toe en vertelde, schouderophalend, dat het een landelijke onschuld was, die hier was om zich wat te amuseeren. Evenwel, zij was van zeer goede familie, eene Corvin van Naesby. Doch toen Otar terugkwam bij de ‘landelijke onschuld’, droeg zijn gelaat sporen van zeldzame hartelijkheid. Kapitien Dalmann - een kenner van vrouwenschoon bij uitnemendheid - had gevraagd: ‘Donnerwetter, wie is dat prachtexemplaar? Daar zit ras in, wat is ze slank!’ | |
[pagina 168]
| |
Kapitein Dalmann had verzocht een visite te mogen maken, om voorgesteld te worden. Otar maakte zich van Anne-Karine meester bij het naar huis gaan en Remer kon niet anders dan mevrouw Mogens zijn arm aanbieden. Hij was nerveus en riep telkens dat die twee vooraan niet zoo hard moesten loopen, zij moesten om zijn dame denken. Anne-Karine vroeg Otar naar mevrouw Jutte Dyre. Otar trok zijn schouders op. Hij wist geen feiten; die wist niemand, maar zij stond niet gunstig bekend. Zij had zich van haar man laten scheiden om met een ander te kunnen trouwen, en die wilde haar nu niet hebben; zij voorzag in haar onderhoud door muziek-lessen te geven. Remer nam afscheid bij de deur en beloofde een der volgende dagen juffrouw Corvin af te komen halen - om met haar naar het Storthing te gaan. Juffrouw Corvin groette uit de hoogte en gaf Remer geen hand; zij zei slechts heel koel: ‘dank voor dezen avond’. Remer liep verbluft weg en moest steeds denken aan een paar grijze oogen en een bruine wang tegen het grijze bont aan. Mevrouw Mogens wilde nog even wat gebruiken, de maag werd met de jaren wat lastiger. Anne-Karine las den brief van Sofie, een brief met een paar regels van ieder er onder. Vaders fijne loopende hand - met de waarschuwing om zich niet te dun te kleeden. Oom Mandt's onregelmatige, hortende letters | |
[pagina 169]
| |
- met het bericht dat de jonge persoon groote vorderingen maakte onder zijn degelijke leiding, en ten slotte een ‘hartelijk gegroet’ van Nils, in groot schoonschrift. ‘Nils heeft zeker een kwartier op zijn pen gebeten, wed ik, voordat hij deze twee woorden op 't papier zette,’ zei Anne-Karine lachend. Otar liep de kamer op en neer en liet zijn lorgnet langzaam rondslingeren. Hij was in zijn humeur; een heel klein beetje verliefd en bereid om zich op te offeren. Hij inviteerde zijne moeder en Anne-Karine om Zaterdag met hem het concert te bezoeken. Deze concerten bezocht Otar trouw, niet omdat hij van muziek hield maar omdat ‘men’ er heen ging. ‘Neen, hartelijk dank,’ zei Anne-Karine en keek van haar brief op. ‘Ik blijf liever thuis; ik ben met tante Corvinia naar concerten gegaan, maar op die manier houd ik niet van muziek.’ Otar zag haar vragend - en een beetje beleedigd aan. ‘Ja, ik bedoel die concerten, waar de menschen stijf en opgepakt zitten en waar je elkaar in den nek ziet. Het licht steekt in je oogen, en juist als je de menschen vergeet, beginnen ze te roepen en te klappen, - maar u kunt samen wel gaan,’ ging ze voort en lachte ondeugend. Zij wist wel dat Otar Mogens niet graag met zijne moeder alleen in gezelschap verscheen. Mevrouw Mogens had ook geen lust om te gaan. | |
[pagina 170]
| |
‘Hoe verlangt u dan muziek te hooren, juffrouw Corvin?’ vroeg Otar wat uit de hoogte. ‘Muziek zooals vader speelt. Geen ander licht dan het licht in den haard. Dan vouwt oom Mandt de handen en zwijgt - alsof hij in de kerk was, - en Sofie en ik nestelen ons diep in onze gemakkelijke stoelen en dan komen de beelden.’ ‘De beelden?’ vroeg Otar Mogens verbaasd. Maar mevrouw Mogens knikte voor zich heen. ‘Daar spreekt Mathias Corvin,’ mompelde zij. ‘Ja, de beelden in de muziek. Ziet u nooit beelden, wanneer u muziek hoort? Vooral wanneer er van Beethoven gespeeld wordt - dan is het alsof God mij, even als Mozes, medenam naar een hoogen berg en mij al de heerlijkheden van het Beloofde Land liet zien. Ik zie dan zooveel mooie dingen; muziek laat mij altijd beelden zien,’ zei Anne-Karine. Neen, Otar zag nooit zoo iets, hij bewonderde wel vingervlugheid en techniek. ‘Ik geef er niets om of de vingers op en neer huppelen en of de handen krijgertje spelen; muziek zit niet in de vingers, muziek zit in de ziel, diep binnen in den mensch en soms ook in de oogen.’ Otar begreep er geen woord van, maar wat hij wel zag, dat was het gelaat vol gloed en de schitterende oogen. Wat was zij mooi zóó! Als zij er maar niet zulke zonderlinge denkbeelden op na hield en niet alles zei wat zij dacht. Nu ja, dat zou hij haar wel afleeren - later. Want Otar | |
[pagina 171]
| |
Mogens twijfelde er geen oogenblik aan dat er een ‘later’ voor hen zou komen, voor hem en de erfgename van Naesby-gaard en het vermogen van oom Mandt. Secretaris Otar Mogens was heel zeker van zijne zaak. Toch voelde hij zich nu eenigszins beleedigd. Als hij zoo beminnelijk was om haar uit te noodigen, moest zij dat toch weten te waardeeren. Toen hij naar zijn kamer gegaan was, zei Anne-Karine: ‘Ik geloof heusch dat hij boos is, maar dat is dom van hem. Wat zou hij er aan hebben om mij mee te nemen als ik er geen lust in heb.’ Maar mevrouw Mogens was in het feuilleton van het avondblad verdiept en hoorde niets.
Den volgenden dag ontmoette Otar Mogens kapitein Dalmann, die juist vertrok, op de stoep van zijn huis. Wilde kapitein Dalmann niet nog even mee naar binnen gaan? Neen, de kapitein had absoluut geen tijd. Het scheen dat zijn geestdrift ten opzichte van juffrouw Corvin tamelijk wel bekoeld was. ‘Welke lievigheden hebt u Dalmann toegediend, juffrouw Corvin? Hij vluchtte letterlijk het huis uit, toen ik binnenkwam,’ vroeg Otar. Heel veel kon het hem niet schelen als Anne-Karine hem niet al te beleefd had behandeld; 't was een verwaande vent, die eigenlijk niet in hun kring behoorde. | |
[pagina 172]
| |
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Anne-Karine zoo onschuldig mogelijk. Zij zat in haar schommelstoel en wiegde zich genoegelijk op en neer. ‘Hij zat een poosje bij mij en toen ging hij weer heen. - Ik wil u wel vertellen waarover wij spraken,’ zei ze met een ondeugende tinteling in hare oogen. ‘Eerst vertelde hij mij wie hij was en dat hij mij gisterenavond gezien had - en dadelijk van plan was geweest om kennis met mij te maken. Toen zei ik, dat het mij speet dat mevrouw Mogens niet thuis was, en daarna zei hij weer dat hem dat niet schelen kon omdat hij gekomen was om kennis met mij te maken. Toen zei ik weer dat het niet beleefd was tegenover mijne gastvrouw, mevrouw Mogens. Daarna zweeg hij. Hij zat doodstil, rolde met zijne oogen en zag langs zijn baard terwijl hij mij telkens aankeek. Net als een fotograaf. Ik zag hem in mijn verbeelding al op mij afkomen met twee vooruitgestoken wijsvingers, en ik hoorde hem zeggen: - “een klein beetje meer rechts - neen, niet te erg - en kijk nu eens erg vriendelijk, dank u.”’ Otar lachte. Hij kende de eigenaardige manier, waarop Dalmann een dame het hof maakte. Kari lachte ook. ‘Toen hij mij lang genoeg aangestaard had, lei hij zijn hoofd op zijde, precies als onze gele oude doffer thuis op Naesby, en zeide: “U herinnert mij aan de bekoorlijke vrouwen van het oosten, u hebt Japansche oogen.” | |
[pagina 173]
| |
Nu, mijn oogen staan volstrekt niet schuin. Ik weet heel goed hoe ik er uitzie en bovendien, 't zijn domme mannen, die met een dame altijd over haar uiterlijk spreken. Dat zegt vader. Daarom keek ik hem ook heel lang aan - en zei het hem ronduit. Hij scheen het niet erg prettig te vinden, maar toen lei ik mijn hoofd ook op zijde en zei: “En u herinnert mij aan mijn ouden oom Mandt, u hebt een scheeven neus.”’ Otar schrikte. ‘Maar zijn neus is juist zijn trots en zijn glorie, hij is volstrekt niet scheef.’ ‘Neen, natuurlijk niet, maar mijn oogen staan ook niet schuin. Ja, toen zeiden wij beiden niet veel meer en hij ging heel gauw weg. Het was heusch mijne schuld niet,’ zei Kari onschuldig, maar hare oogen dansten van pret. Otar was nieuwsgierig naar de eerstvolgende uitlating van kapitein Dalmann over Anne-Karine. Maar hij was zeer ingenomen met haar; het was niet kwaad voor kapitein Dalmann eens te ondervinden dat hij niet voor iedereen onweerstaanbaar was. Anne-Karine kon verschrikkelijk zijn, maar toch was hij onder den indruk van haar moed om zoo te durven zeggen waar het op stond. Op eens greep hij Anne-Karine's hand en drukte er een kus op, tot even groote verbazing van zich zelven als van Anne-Karine. Gelukkig kwam juist mevrouw Mogens binnen, waardoor een pijnlijk oogenblik werd voorkomen. | |
[pagina 174]
| |
Otar ging naar zijn kamer en Anne-Karine bekeek hare hand en kwam tot de gevolgtrekking, dat het zeker ‘zoo hoorde’. Dalmann was zeker geen vriend van Otar en nu was hij tevreden dat zij den kapitein voor den gek had gehouden.
's Middags ging er een brief naar Naesby met verzoek veel geld te zenden, ‘want zij moest iets voor haar ooren koopen en dat is duur.’ Wat oom Mandt aanleiding gaf om een redevoering te houden over de nare, tochtige huizen in de hoofdstad, die de menschen oorpijn en andere onaangenaamheden bezorgden. Hij had daar een razende kiespijn gehad, voor den duivel, dat had hij.
De volksvertegenwoordigers zaten rustig op hunne rood-pluche zetels en hielden zich bezig met het werk dat de kiezers hun hadden opgedragen. De president stond met zijn bijziende oogen over de groene tafel gebogen - en snuffelde in eenige papieren. De damesloges waren gevuld met dames van de linkerzijde. De galerij was niet zoo bezet. Het was een onbeteekenend onderwerp, dat aan de orde was. Een afgevaardigde met lang haar sprak vol vuur over | |
[pagina 175]
| |
een weg in zijn landstreek; daarvoor was hij nu eenmaal gekozen. Hij had een zeer klein gehoor. De stenografen zaten heel dicht bij hem, omdat hij zacht sprak. Hunne potlooden maakten kleine luchtsprongen op het papier, bijna zonder dat zij de hand bewogen. De afgevaardigde hervatte steeds: ‘Ik meen, mijnheer de president,’ en ‘Ik geloof, mijnheer de president,’ en herhaalde zijn argumenten in verschillende bewoordingen. Hij praatte geduldig tegen het kale, gebogen hoofd van den president. Hier en daar stonden groepjes het stadsnieuws te bepraten. Zij die zaten maakten aanteekeningen, lazen couranten, keken hun correspondentie in, krabden zich verstrooid het hoofd met hunne vouwbeenen of maakten hunne nagels schoon. Niemand interesseerde zich voor den weg, dien de spreker zoo vurig verdedigde. ‘Ik kan niet zeggen, dat de heeren heel beleefd zijn. Zij konden toch voor den schijn wel luisteren; dat doen ze in de kerk immers ook,’ zei Anne-Karine, die met advocaat Remer op de galerij zat. ‘Maar 't is wel te begrijpen dat zij niets geven om een weg, dien zij niet kennen.’ Anne-Karine had verzocht om zoo dicht mogelijk bij den ouden Daeli te zitten. Daeli was haar buurman te Naesby en haar bijzondere vriend. Zij trachtte nu vergeefs hem met haar blik te hypnotiseeren om hem te doen opkijken. | |
[pagina 176]
| |
Maar Daeli, de oude afgevaardigde, streek met zijn hand zijn dunne grijze haren glad, zijn kleine oogjes waren gesloten. Oude Daeli genoot van een klein dutje. Anne-Karine was druk bezig met de pakjes die op haar knieën lagen. Een klein hard papieren propje daalde plotseling neer op Daeli's ronde kruin. Daeli vermoedde een te vroeg ontwaakte vlieg en joeg haar met de hand weg. Weer een tik op zijn kruin. Daeli keek naar het plafond. ‘Hij denkt zeker dat het manna uit den hemel regent,’ zei Anne-Karine. ‘Maar ik kan toch goed mikken.’ ‘Wat doet u toch?’ vroeg advocaat Remer, die een oogenblik den spreker gevolgd had. ‘Daeli wakker maken,’ zei Anne-Karine. ‘Hebt u niet eens eerbied voor “de bloem van Noorwegens zonen”,’ zei Remer lachend. ‘Ik vindt dat ze heelemaal niet op bloemen lijken,’ zei Anne-Karine, ‘er zijn maar enkele knappe mannen bij.’ Daeli keek eindelijk naar de galerij en Anne-Karine knikte en wenkte. Een der anderen zag haar en maakte er zijn buurman attent op. Daeli keek en keek, en eindelijk vloog er een lach van herkenning over zijn gelaat. Ja waarlijk, het was zijn buurmeisje van Naesby. Hij stond op en verliet de zaal, - klein, grijs en gebogen. ‘U kunt hier blijven zitten, advocaat Remer, want | |
[pagina 177]
| |
het is niets pleizierig voor u, om te hooren waarover Daeli en ik spreken, en het is ook lastig voor ons om, uit beleefdheid tegenover u, over andere dingen te moeten praten.’ ‘Ik ben het geheel met u eens, juffrouw Corvin. Het is alleen maar wat ongewoon dat zoo ronduit te zeggen, maar u behoeft u niet te haasten, het zijn heel wat trappen voor een oud man.’ ‘Ja, Daeli is geen harddraver,’ zei Anne-Karine. Zij wachtte nog even, voor zij naar buiten ging. Maar toen er een uur verloopen was kon Remer het niet langer uithouden en ging naar den corridor. Hij kwam juist bijtijds om Anne-Karine in haar ergste dialect te hooren zeggen: ‘Als ik weer thuis kom, zal ik een boekje van u opendoen, oude Daeli; dan zal ik eens vertellen dat u zit te slapen in plaats van te werken.’ Zij lachte ondeugend. ‘Zoo'n knippertje maar, weet je,’ zei Daeli lachend. ‘Ik slaap zoo slecht hier in Christiania, hoewel ik een van de eerste pensions heb genomen.’ Advocaat Remer verzocht hem aan den heer Daeli voor te willen stellen. ‘Dit is advocaat Remer, mijn beste vriend - hier,’ zei Anne-Karine met een stralend gezicht. Advocaat Remer bloosde. Beste vriend - hier. Het wilde wel niet veel zeggen, maar het was toch iets, en wanneer je onder ‘de oude heeren’ werd gerekend, dan - moest je gauw tevreden zijn. | |
[pagina 178]
| |
Hij was bijzonder vriendelijk tegen den heer Daeli en deze scheen zeer met hem ingenomen. ‘Je wordt zeker wel een paar, hé?’ vroeg hij, toen hij even daarna een hartelijk afscheid nam van Remer en Anne-Karine. En oude Daeli stompelde de trap af, - klein, grijs en gebogen, - terug naar zijn zware taak, terwijl Remer en Anne-Karine zwijgend naar buiten gingen, zwijgend in den zonneschijn, het dooiweer en de druipende daken. Remer was van plan geweest, voordat zij naar huis gingen, Anne-Karine wat van de stad te laten zien, maar na de laatste woorden van den ouden Daeli bij het afscheid kon hij er niet toe komen. Hij gluurde naar Anne-Karine. Zij keek ernstig, en was blijkbaar niet in haar schik. Och! hij was een oude gek, hij moest zich zelven weer tot de orde roepen. Er kwam een vast besloten trek om zijn mond. ‘Wat zal het nu heerlijk zomerweêr in Italië zijn,’ zei hij. Anders luisterde zij altijd dadelijk wanneer hij over het Zuiden sprak. Maar Anne-Karine liep voort, met haar neus in den wind, en keek naar de lucht. Zij stak haar hand in den zak, haalde er een klein pakje uit en hield het stevig vast. Al twee dagen had zij een étui met paarlen voor hare ooren bij zich gedragen. Zij had ze nog maar even bekeken, maar nu had zij opeens geen lust meer ze te dragen. Zonder Remer aan te zien, zei Anne-Karine plotseling: | |
[pagina 179]
| |
‘Oom Mandt en mevrouw Mogens willen dat ik met Nils zal trouwen.’ Zij liep sneller en sneller. Advocaat Remer versnelde ook zijn stap, maar antwoordde niet. Toen knikte hij. Zij had hem natuurlijk begrepen, verstandig als altijd, en wilde nu niet dat hij zich belachelijk zou maken. Nobel meisje! ‘Nils zal een goede en verstandige man worden,’ zei hij kalm en rustig. Anne-Karine zag even naar hem om en keek toen weer recht voor zich uit. ‘Ik hoorde u tot uw vriend Daeli zeggen dat u spoedig vertrekt,’ begon Remer weder, ‘maar ik meende van mevrouw Mogens gehoord te hebben dat u nog een poosje bleef.’ ‘Begint u nu ook al?’ Anne-Karine keek hem aan. - ‘De menschen hier doen niets anders dan vragen: Hoe lang is u hier geweest? Hoe lang is u van plan te blijven? Hoe vindt u de stad? Welke stukken hebt u in den schouwburg zien opvoeren? - U hebt nooit gevraagd, u hebt verteld. Daarom -’ ‘Daarom -?’ ‘Niets. Vragen de menschen u ook zoo veel of vragen zij alleen aan vreemden?’ Remer lachte. ‘U moogt blij zijn, dat u hier geen groote familie hebt. Want bloedverwanten zijn de meest onbescheiden menschen die er gevonden worden. Daar is geen | |
[pagina 180]
| |
gebeurtenis, hoe intiem ook, of ooms en tantes, neven en nichten, en neven van neven, meenen het recht te hebben alles te vragen en overal raad in te geven.’ ‘Ze meenen het misschien zoo kwaad niet,’ zei Anne-Karine, ‘maar het is zooals oom Mandt beweert: wanneer iemand zegt dat het tot je eigen best is, wees dan, voor den duivel, op je hoede, meisje!’ Remer en Anne-Karine lachten beiden. Het ijs was weer gebroken. Remer wilde niet mee naar binnen gaan; hij nam bij de deur afscheid. Anne-Karine nam haar pakje in de andere hand, om haar rechter aan Remer te kunnen geven. ‘Weet u wat ik hier heb? Paarlen!’ zei ze en werd vuurrood, terwijl zij naar binnen vloog. Paul Remer begreep er niets van. Hij was niet verwaand genoeg om zich te herinneren, dat hij eens gezegd had dat paarlen in de ooren mooi stonden.
De zon deed de sneeuw smelten, - maakte haar morsig en nat, - deed haar in stralen neerdruipen, - langs de muren der huizen, - van de skibanen af; - zij trok zwarte sporen op de witte velden, waarop de grijze kraaien, ijverig en rustig als huismoeders, voor het voedsel zorgden - en de zwarte kauwen zich al krassend verzamelden. De dennen in het bosch hieven zich naar de zon, | |
[pagina 181]
| |
met vochtige diamanten in hunne groene haren, - en wachtten op de lente. De wegen waren gezwollen ijsbeken, waarin de lange rij van voertuigen en houtwagens moest stilhouden, zoover mogelijk aan den kant, - en de voerman den wagen moest ondersteunen, - wanneer een slede in draf voorbij reed. Stapvoets rijden was te gewaagd, dan liep de slede groot gevaar van om te slaan. Nils en Sofie reden, zooals gewoonlijk, naar Grim. Het sprak nu als van zelf dat Sofie door Nils ingepakt en in de slede werd gezet, iederen keer wanneer hij ging ‘inspecteeren’, zooals kapitein Mandt het noemde. Het inspecteeren bestond voornamelijk hierin, dat Nils de ronde deed met Josias en ‘jawel’ zei, terwijl hij zijne zakken vulde met kleine verfrommelde papiertjes: de rekening en verantwoording van Josias. Zij passeerden den ritmeester, die een jong, vurig paard bereed. Het paard steigerde terwijl het hun voorbij reed en het Naesbypaard schrikte en sprong terzijde. De kleine slede ging over den kant van den weg, maar Nils zette zich schrap en het gelukte hem de slede weer op den weg te krijgen. ‘Was je bang, Sofie?’ ‘Ik ben niet bang als ik bij jou ben,’ antwoordde Sofie rustig en kalm. Zij was in haar hart vreeselijk bang om hard te rijden, maar zij dwong zich te glimlachen, want | |
[pagina 182]
| |
Nils had immers gezegd dat het rijden met Anne-Karine zoo heerlijk was, omdat zij zoo flink was en nooit bang. Zij moesten ten noorden van de Lonna omrijden, over de brug waar de Orra groen en bruisend onderdoor stroomt. In het bosch werd de weg wat beter en Nils reed zoo hard dat de sneeuwklonters hun om de ooren vlogen. ‘Ik geloof dat Anne-Karine zal zeggen dat ik veel beter rijd dan vroeger,’ zei Nils trotsch, toen hij voor de groote steenen stoep van Grim stilhield. Josias had de bellen gehoord en kwam om het paard mee te nemen. Manke Lisa bracht, al hinkend, plaids en voetenzakken naar binnen. Nils nam Sofie als een veêrtje op zijn arm en droeg haar in huis. Hij zette haar op de sofa in ‘de zaal’, die Lisa lekker verwarmd had. Sofie zat op Nils' arm en was gelukkig; zij hield hem om den hals vast, kroop dicht tegen hem aan en lei haar wang tegen zijn pelsmuts. Maar zoodra Nils haar neergezet had en lachend zijn gewone grap herhaalde, ‘dat Lisa nu maar moest denken dat zij de meesteres van Grim voor zich had,’ boog Sofie het blonde kopje en vond dat Nils dat niet moest zeggen; het deed haar zoo'n pijn dat hij het kon zeggen. Lisa lachte. Die Nils was toch zoo'n grappenmaker. Een meesteres op den gaard zonder beenen! Dan waren er wel andere te krijgen. Maar Lisa zorgde toch goed voor ‘de arme stakkert’ | |
[pagina 183]
| |
zooals zij Sofie noemde, en zette gebak en vleesch voor haar en Nils klaar op de tafel in de zaal. En toen Lisa heengegaan was, sloot Sofie de oogen, leunde haar hoofd achterover en glimlachte gelukkig. Toen was Sofie de meesteres van Grim-gaard, en zat zij te wachten op hem, die binnen zou komen om te ontbijten, en zoodra Nils kwam zou hij zich over haar heen buigen en vragen hoe zijn klein vrouwtje het gemaakt had, en - misschien - zou hij haar kussen op het blonde haar, dat hij zoo mooi vond. Maar toen bloosde Sofie over haar eigen gedachten, en toen Nils werkelijk binnenkwam - riekend naar vetleer en naar den stal - en vertelde van de paarden en koeien, en at als een wolf, maar nooit vergat de mooie stukjes voor Sofie uit te zoeken, toen glimlachte zij even gelukkig als straks in hare droomen. Zij lachte en schertste, zoodat Nils opgetogen zei dat Sofie ‘een drommel’ was, wat in den mond van Nils een groot compliment beteekende. Later, terwijl Lisa Sofie weer warm inpakte, zagen zij Nils naar het wagenhuis gaan. Hij wiegde zich van het eene been op het andere, alsof hij nog de bewegingen voelde van ‘de Röo’ van Drammen. ‘'t Is een knap manspersoon, die Nils,’ zei Lisa, terwijl zij hem met bewondering nakeek. ‘'t Volk zeit dat ie de juffrouw van Naesby krijgt; ze zeggen, dan krijgt ie een best vrouwmensch.’ | |
[pagina 184]
| |
Sofie antwoordde niet, maar was zenuwachtig bezig om haar armen in den mantel te stoppen. ‘Was je niet zoo nietig, dan had-ie jou wel genomen,’ zei Lisa goedig. ‘Och wat,’ schaterde zij op eens, ‘de jongens kijken niet naar ons soort.’ Nils kwam terug en tilde Sofie op zijn armen. Sofie zat doodstil, met groote, ernstige oogen in haar klein wit gezichtje. ‘Wil je me niet vasthouden?’ Nils vond het prettig als zij hare armen voorzichtig om zijn hals sloeg. ‘Dank je, je zult me wel niet missen,’ zei Sofie bijna onhoorbaar. Nils pakte haar goed in. Josias maakte het tuig in orde en Lisa riep van de stoep: ‘Wel thuis!’ Toen reden zij heen. Nils liet vergenoegd zijn breede witte tanden zien, en vertelde dat nu spoedig de werklui zouden komen om alles in orde te maken; in ieder geval moesten er een paar kamers klaar zijn vóórdat Anne-Karine thuis kwam. Nils was als vanzelf mee gekomen in het schuitje op Naesby, waar alles draaide om Kari. De lucht op Naesby was vol van Anne-Karine. Sofie haalde diep adem en knikte slechts. Maar Nils zag niets en ging nu geheel in zijn werkzaamheden op. Over een paar dagen moest hij er weer heen, maar dan kon Sofie niet mee; hij moest een nacht op Grim blijven om te raadplegen met den timmerman en den behanger. | |
[pagina 185]
| |
Ook vertelde hij nog dat Josias in het bosch 's morgens vroeg een landlooper had zien rondloeren, en hij twijfelde er geen oogenblik aan of het was Peder Snilen. En, was hij het werkelijk, dan had hij zeker niet veel goeds in den zin, had Josias gezegd. Toen was Sofie op eens één en al aandacht. ‘Je moet voorzichtig zijn, Nils. Lisa vertelde mij dat Peder Snilen eens iemand met een mes heeft gestoken; ga niet alleen, Nils.’ Maar Nils wilde er niets van hooren en begon te bluffen. Ja, dat zou wat moois zijn, bang te wezen omdat de oude Josias een landlooper had gezien; maar natuurlijk, vrouwen verzonnen van alles. - Nils had al geprofiteerd van het onderwijs van oom Mandt. Toen zij thuis kwamen had Sofie dadelijk een lang onderhoud met oom Mandt, waarvan het gevolg was dat oom Mandt verklaarde dat hij nu eens bijzonder veel lust zou hebben om mee te gaan naar Grim, als Nils er heen ging om met het werkvolk te praten, en om den jongen man wat voort te helpen bij het inrichten der kamers,’ zei hij tot Mathias Corvin. Twee dagen daarna, toen Nils in de slede wilde stappen, lag daar al op de bank het remmingtongeweer van oom Mandt, benevens een gebloemde reiszak en de meerschuimen pijp, en op de vraag van Nils wat ter wereld oom Mandt met een geweer moest uitvoeren, antwoordde hij dat een goed soldaat nooit zijn bivouac verlaat zonder zijn geweer. Hel en duivel, zoo was het. En bovendien, hij wou een vos schieten. ‘Ja, een | |
[pagina 186]
| |
vos, - met een remmingtongeweer!’ en oom Mandt brulde van het lachen, terwijl hij drie vierden van de groote slede innam en op een zeer opvallende wijze geruststellende gebaren maakte tegen een klein bleek gezichtje, aan het raam van het kantoor.
Het was avond. De lamp met het groene scherm verlichtte flauw het onderste gedeelte van de badende nymphen in ‘de zaal’. Het bovenste gedeelte van het vertrek lag in de schaduw; slechts een kleine lichte plek scheen boven het lampeglas. Het snorren in de kachel had opgehouden, een zwakke gloed scheen nog door het open deurtje, een gloed die langzaam minder werd. Oom Mandt had het zich op de sofa gemakkelijk gemaakt en babbelde over alles, gehuld in een wolk van tabaksrook. Hij was aan zijn tweede toddy en gevoelde zich uiterst genoegelijk. Als een pacha was hij ontvangen en hij was opgetreden als opperbevelhebber binnen en buiten den gaard, en had zoowel zijn genoegen als zijn ongenoegen te kennen gegeven. Zijne lievelingsgerechten waren hem voorgezet: visch en pasteitjes. Oom Mandt placht altijd te zeggen, dat alle korte woorden goed waren - zooals visch, vleesch, bier, ei, boter, kaas, enz.; maar aan die lange woorden, als bijv. mar-me-la-de, kon je dadelijk hooren dat het niet deugde. | |
[pagina 187]
| |
Kapitein Mandt sprak over de keus van een tapijt. ‘In de huiskamer, mijn lieve Nils,’ - hij hield even op om een haaltje aan zijn pijp te doen, - ‘in de huiskamer groen met rozen en tulpen. Kari houdt van groen. En vergeet vooral de rozetten aan het plafond niet, vooral rozetten. ‘En in je kantoor, Nils, - roodbruin. Mijne moeder was dol op roodbruin, en dan zou ik je raden, Nils, maak een rand, een fries zooals ze het noemen, met grazende koeien en varkens, om je tegenwoordigen werkkring af te beelden. Hel en duivel, dat zal grandioos staan, zeg ik je.’ En oom Mandt nam zijn pijp uit den mond en keek Nils vergenoegd vragend aan. Nils trok eens aan zijn neuswarmertje, dat nu de plaats van zijn pruim vervangen had. Dat was het werk van Sofie. Nils had gesmeekt en gebeden om maar eén enkel klein blaadje, maar Sofie was onverbiddelijk geweest. Hij knikte en antwoordde als gewoonlijk: ‘Jawel.’ Hij had plan gehad zijn kantoor te versieren met een afbeelding van de ‘Röo’ en het portret van stuurman Hanen, met een scheeve scheiding in het haar en een uitgespreiden zakdoek in de hand; maar, nu hij eenmaal landrot moest zijn, zou hij oom Mandt zijn zin maar geven, dan kon hij stuurman Hanen en de ‘Röo’ in zijn slaapkamer ophangen. Het werd later. De nachtkoude van de Lonna sloop door de tochtige | |
[pagina 188]
| |
vensters, maar kapitein Mandt had er geen last van; zijn opgewektheid steeg bij iedere toddy. Hij wilde in geen geval boven slapen. Neen, voor den duivel, hier wou hij slapen, hier zou hij zijn leger opslaan, - hij sloeg op de sofa, - met de plaid over zich en zijn wapen in de hand. Hij wilde alleen waken over de veiligheid van de vesting, terwijl de troepen sliepen. Hij stond met zijn eigen persoon voor Nils' veiligheid in, dat deed hij. - Oom Mandt werd tot tranen geroerd over zijne eigene dapperheid en onbaatzuchtigheid. Nils begon nu te vermoeden waarvoor het geweer moest dienen, en hij begreep nu de geheimzinnige teekens naar het kantoorraam. Hij dacht geroerd en met mannelijke toegevendheid aan de zorg van Sofie terwijl hij alleen naar boven ging. Kapitein Mandt ontkleedde zich of hij thuis was en kroop onder de plaid. Tien minuten later snurkte hij geweldig op de sofa, met zijn meerschuimen pijp in den arm en zijn geweer aan het hoofdeneind. Hij snurkte regelmatig en sliep vast. Nils had nog geen slaap. Hij bleef in zijn bed zitten en volgde ‘de drie musketiers’ op hunne avonturen. Maar op eens hoorde hij een zwak knetterend geluid, en onder de deur door zag hij grijze vlokjes, die dichter en dichter werden, door het sleutelgat kropen en de kamer vulden met een scherpe rooklucht. Ineens was Nils uit bed. Hij wiep de deur open, die naar de gang voerde; | |
[pagina 189]
| |
daar was het pikdonker, een dikke zwarte rook drong het vertrek binnen. Nils probeerde de trap te bereiken - den eenigen toegang tot de tweede verdieping. Maar plotseling sloegen de vlammen uit, de rook werd verstikkend, hij moest terug. Hij haalde het waschwater en wierp het naar beneden. De vlammen verminderden even maar de rook werd nog dikker. Nils rukte de deur naar de glazen veranda open en klom er uit. Hij sloeg zijn nagels in den buitenmuur, schoof voort tot hij den hoek bereikt had en liet zich langs den muur naar beneden glijden tot het raam van de zaal. Hij klopte met zijn vuist zoo hard hij kon aan het raam, maar oom Mandt snurkte voort. Nils sloeg de ruit kapot. ‘Er uit, kapitein, de gaard staat in brand!’ Voort vloog hij naar de gebouwen waar de arbeiders sliepen. De mannen kwamen slaapdronken aandraven, onder het roepen van ‘de gaard staat in brand!’ met de kleeren in de handen, die zij al loopend aantrokken. Het slaperige gezicht van kapitein Mandt keek met lodderige oogen uit het venster. ‘Hel en duivel, wat is er aan de hand?’ Eerst wist hij niet waar hij was, maar opeens werd hij wakker. Sofie's waarschuwing en de landlooper, alles kwam hem in de gedachte. En - voor den duivel, - daar kwam Nils aanhollen en achter hem weer een. Kapitein Mandt legde het geweer aan en vuurde. | |
[pagina 190]
| |
De kogel vloog met een knal door het raam van het wagenhuis, en de man die achter Nils liep gaf een gil en hield de handen voor de ooren. Nils sprong naar het raam, waar kapitein Mandt stond. ‘Is u gek, kapitein! Kom er uit, het huis brandt boven uw hoofd af.’ Hij zette een tuinbank onder het venster en trok de witte gestalte van oom Mandt er uit en liet hem toen los. Hij vloog terug om te helpen aan de slangen, die de arbeiders in het meer hadden gelegd, en begon zelf te pompen. De vlammen hadden de donkere trap bereikt; zij kropen langs het oude kurkdroge houtwerk en sloegen nu op twee plaatsen boven het dak uit. De mannen droegen tobben en emmers met water aan. Waterstralen sisten in de vlammen, maar de oude Grim-gaard, met zijn eeuwenoud gebinte en zijn zolders vol oude manden en kisten, wakkerde het vuur aan; de vlammen lekten en knetterden en gaven het niet op. ‘Manke Lisa is nog in het huis!’ schreeuwde Nils opeens. ‘Neem jij de pomp, Simen.’ Hij liet de slang vallen en rende om het huis heen, klom in een lindeboom die voor Lisa's raam stond en sloeg de ruit in. Het bloed droop van zijn hand, maar hij voelde niets. ‘Lisa!’ riep hij naar binnen. Hij kroop door het raam; de zolder van het kamertje begon te branden en bij den rossen gloed zag hij Lisa | |
[pagina 191]
| |
in den versten hoek, ineen gedoken, in haar ondergoed, met een angstige, wezenlooze uitdrukking op het gelaat. Zij gaf een gil van schrik toen zij een man door het raam zag klimmen. ‘Kom mee naar buiten, je verbrandt binnen!’ riep Nils. Lisa kroop nog verder in haar hoekje; de schrik had haar geheel verbijsterd. Nils greep haar om haar middel en sleurde haar mee. Lisa schreeuwde en spartelde en sloeg van zich af. Toch kreeg hij haar bij het raam en wist haar uit het venster te doen tuimelen. Op handen en voeten viel zij voorover, maar dadelijk stond zij weer op en vluchtte, in doodsangst, naar de schuren. Nils slingerde zich uit het raam. Hij hing nog met de handen aan 't kozijn, toen hij boven zijn hoofd een hevig gekraak hoorde. Een brandende balk viel naar beneden dwars over zijn handen heen. Hij liet het kozijn los en viel op den grond met den balk over zijne armen. Kapitein Mandt was naar de bijgebouwen gesneld en had zich van een wollen deken voorzien. Hijgend kwam hij terug, in zijn geimproviseerden fladderenden mantel, op bloote voeten en zijn geweer in den arm, - om te helpen pompen. Daar hoorde hij dat Nils weg was om Lisa uit het brandende huis te redden. Kapitein Mandt hem achterna, tegen Lisa aan, die een nog woester gehuil aanhief. Juist kwam hij tijdig genoeg om Nils te zien vallen. | |
[pagina 192]
| |
Kapitein Mandt wierp zijn wollen deken, die hij met beide handen vast moest houden, weg, vloog op Nils toe en richtte hem op. Daar brandde een geweldig Sint-Jansvuur op de landtong van Grim. De vlammen waren zichtbaar tot over de Lonna. Rookkolommen stegen zwart tegen den hemel op en trokken een rouwfloers over het Grimbosch. Buren en arbeiders, die aangesneld kwamen, deden wat zij konden om het hoofdgebouw te redden, maar zij moesten het opgeven; het brandde als een kaartenhuis. Voor de zekerheid hield men de bijgebouwen nat, maar gevaar was er niet, zij lagen een eind verder en de wind was er van af. Nils werd inmiddels verbonden door den veearts; en kapitein Mandt reed met hem, in de groote slede van dezen, zwijgend naar Naesby terug. Nils beet zich op de tanden van pijn; zijn armen en handen waren slechts rauw vleesch. Oom Mandt was in de pels van den veearts weer warm geworden; hij sloot de oogen en sprak geen woord. Toen de slede de Naesbylaan inreed, keerde Nils zich om. Het was het laatste punt, van waar hij Grim kon zien. Het Sint-Jans-vuur was gedoofd op de landtong van Grim - de gaard was afgebrand. Enkele spichtige vlammen kropen nog langs den grond en dikke zwarte rookwolken dreven over het Grimbosch heen naar het noorden. Nils zette zich terecht in de slee, hij sloot de oogen en glimlachte. | |
[pagina t.o. 192]
| |
[pagina 193]
| |
Als een mogelijkheid voor de toekomst vertoonde zich voor zijn oogen de ‘Röo’ van Drammen.
Nils zat in een leuningstoel naast Sofie, met een plaid over zich heen, en beide armen verbonden, als twee dikke, witte staken. Oom Mandt zat bij de tafel en schreef een brief, met het puntje van zijn tong uit den rechtermondhoek. Men was overeengekomen Kari terug te laten komen en oom Mandt had zich aangeboden om te schrijven. ‘Want het kind moet voorzichtig en verstandig voorbereid worden,’ zei hij. Lieve Kari, | |
[pagina 194]
| |
het leven redden van den jongen man. En nu zit vermelde persoon met de vuisten in twee witte lappen, ingebalsemd en ingesmeerd door dien drommelschen dokter, die een verwaand heer is en niet naar rede wil luisteren. Maar ik blijf bij de Riga-balsem, en dat heb ik hem ook gezegd, voor den duivel. De jongen is een held, Kari. Hij ging in het brandende huis en redde dat oude vrouwmensch in haar onderkleeren, en 't mensch wou niet eens gered worden en gilde als een varken dat geslacht wordt. Oom Mandt was in de wolken dat Kari weer thuis kwam. Nu was het voor den tweeden keer dat zij Naesby vrijwillig had verlaten. Voor den duivel, het moest niet meer gebeuren, daar moest een stokje voor gestoken worden. Het kind moest voor altijd aan Naesby gebonden worden. Oom Mandt zette zich neer naast den jongen man en hield vol overtuiging een dringende redevoering voor hem. De jonge man bloosde en maakte tegenwerpingen, maar oom Mandt hield vol, en eindelijk be- | |
[pagina 195]
| |
loofde Nils, al tegenstribbelend, het te zullen probeeren. ‘Want nu is het 't goede oogenblik, mijn lieve Nils. Een gewonde soldaat is on-weder-staan-baar, en daarbij, - ik ken Kari, - zij kan iemand niet ongelukkig zien.’ Sofie zat met gesloten oogen. Toen Nils en oom Mandt iets tegen haar wilden zeggen scheen zij te slapen, - met roode koortsblosjes op hare wangen. En zij antwoordde niet. Maar terwijl oom Mandt schreef, stond Mathias Corvin in het kantoor en telefoneerde zijne dochter. Hij wilde niet dat een bericht uit de courant haar zou doen schrikken. Kapitein Mandt had jaren lang gevochten als een brieschende leeuw om de telefoon uit huis te houden; maar voor het bedrijf op den gaard was het een vereischte en de telefoon zegevierde. Oom Mandt deed echter of er geen telefoon bestond en vermeed zorgvuldig het kleine bruine kastje in 't kantoor. Anne-Karine beloofde den volgenden dag met den morgentrein thuis te komen en mevrouw Mogens mee te brengen. Vandaag kon zij niet komen, zij moest nog op visite bij een neef van mevrouw Mogens.
Men was juist van tafel opgestaan bij de familie Borre. Remer had naast mevrouw Jutte Dyre gezeten. Zij was een scherp opmerkster en vertelde goed; zij en Remer hadden voortdurend een druk gesprek gevoerd. Kapitein Dalmann en Anne-Karine zaten tegenover | |
[pagina 196]
| |
hen, en Kari was in een uitgelaten bui geweest. Met schitterende oogen en gloeiende wangen liet zij zich de galante woorden van Dalmann welgevallen, terwijl zij intusschen telkens een blik wierp naar hare overburen en luisterde naar het gesprek van Remer en mevrouw Dyre. Kapitein Dalmann was de nederlaag van zijn visite totaal vergeten, door de aanmoediging die zij hem nu gaf. Advocaat Remer verbaasde zich over juffrouw Corvin. Had zij hem zelve niet gezegd hoe ze over Dalmann dacht! En nu coquetteerde zij openlijk met hem. Hij begreep haar niet; zij leek nu niet het minst op de eerlijke, oprechte Anne-Karine. Hij was voor het eerst boos op haar. Na tafel presenteerde hij zijn dame aan Anne-Karine. Het opgewonden jonge meisje verdween op eens en vóor hem stond mejuffrouw Corvin van Naesby, - die zich in haar volle lengte oprichtte, - over mevrouw Jutte Dyre heenzag, - en den neus in de lucht stak. Toen lei zij haar hand op den arm van kapitein Dalmann en ging heen. Remer stond verstomd. Mevrouw Dyre bloosde even, en zei: ‘Uw jonge vriendin houdt niet van mij.’ Zij keek Anne-Karine na en begon te lachen. ‘Ik begrijp het niet,’ zei Paul Remer. Hij was boos. Natuurlijk was de laster weer bezig geweest, en had Anne-Karine bereikt; hij wilde met haar spreken en wel terstond. | |
[pagina 197]
| |
‘Ik begrijp het niet,’ herhaalde hij. ‘Ik moet het weten.’ ‘Ja, er zijn van die dingen, die verstandige mannen niet begrijpen,’ zei mevrouw Dyre lachend, ‘en er zijn dingen, waarvan een man nooit gelooft dat zij door anderen begrepen worden. Bijvoorbeeld, wanneer een man verliefd is èn.... Nu, ga nu naar uw jonge vriendin, en - als ik u een raad mag geven - prijs mij dan niet te veel. Wij dames zijn er soms niet op gesteld dat een heer andere dames zoo bijzonder prijst.’ Remer protesteerde vol vuur. Juffrouw Corvin was geheel anders dan gewone dames. En hiermee ging hij heen. Hij keek niet heel vriendelijk toen hij Anne-Karine tegemoet trad. Kari keerde zich om en kreeg een kleur, haar geweten was niet geheel zuiver. Remer zei zonder omwegen wat hij te zeggen had. ‘De een of ander - waarschijnlijk Otar - heeft mevrouw Dyre bij u belasterd. Ik zie dat ik gelijk heb, u kunt goddank niet liegen.’ Anne-Karine knikte en keek Paul Remer boos aan. ‘Juffrouw Corvin, wilt u werkelijk behooren tot hen die meewerken om het leven voor mevrouw Dyre nog moeielijker te maken dan het is? Luister eens. Jutte Dyre was ongelukkig getrouwd. Zij brak met haar man en werd verliefd op een ander, die later bleek haar liefde niet waard te zijn. Sedert dien tijd tobt en zwoegt zij om door muzieklessen in haar onder- | |
[pagina 198]
| |
houd te voorzien. Een ding kan Jutte Dyre niet dulden, en dat is het medelijden van menschen, die niet om haar geven. Daarom toont zij een vroolijk en lachend gelaat; ergo is zij lichtzinnig. Als men verdriet heeft schijnt men het in 't openbaar te moeten toonen.’ ‘Trouw u haar dan, als u zoo'n medelijden met haar hebt, dan is zij niet ongelukkig meer,’ zei Anne-Karine, zonder hem aan te zien. ‘Denkt u, dat Jutte Dyre zou willen trouwen met iemand, dien zij niet lief heeft en van wien zij zou voelen dat hij haar uit medelijden nam, niet omdat hij van haar hield?’ antwoordde Remer scherp. Anne-Karine hief het hoofd op en zag hem aan; de harde uitdrukking was uit hare oogen verdwenen. ‘Neen, juffrouw Corvin, ik heb al zoo menig hardvochtig oordeel over Jutte Dyre moeten aanhooren, maar ik had nooit kunnen denken dat u onder de menschen zou behooren, die haar zouden willen zeer doen.’ Hij zweeg en zag haar bedroefd aan; toen kwam de gastheer en voerde Remer mee. Anne-Karine bleef staan, met opgetrokken wenkbrauwen en trillende lippen. Zij zag zeer bleek. Op hetzelfde oogenblik sprak mevrouw Samuelsen, met een poeslief lachje op het gelaat, haar aan. Zij was zoo blij juffrouw Corvin eens te ontmoeten. Eens was zij in de buurt van Naesby geweest. Wat was dat daar een verrukkelijke streek. Te mogen wonen op zoo'n ouden, voorvaderlijken gaard. Zeker zou zij de vrijheid nemen om juffrouw Corvin te bezoeken, als | |
[pagina 199]
| |
zij weer dien kant eens uit kwam. Mevrouw Mogens en juffrouw Corvin hadden toch nog een avondje voor haar over? Ze mocht wel even in vertrouwen zeggen, niet waar? dat zij, even als de meeste andere dames, gecharmeerd was van de wijze waarop juffrouw Corvin mevrouw Dyre op een afstand had weten te houden. Zij begreep heusch niet hoe mevrouw Borre haar kon inviteeren. Advocaat Remer heeft zij ook gedupeerd, maar och, heeren, - heeren hebben nu eenmaal een zwak voor zulk soort dames. En voor mevrouw Dyre was het natuurlijk van het grootste belang een advocaat tot vriend te hebben. Zij kon niet begrijpen hoe mevrouw Dyre met hare middelen zich zoo kon kleeden. Anne-Karine liet den woordenvloed over zich heen gaan, doch toen de naam van Remer werd genoemd, overtoog een gloeiende blos hare wangen. En mevrouw Samuelsen kreeg een blik, dien zij niet licht zou vergeten. ‘U vergist u, mevrouw. Ik houd heel veel van mevrouw Dyre, ik was juist op het punt van haar te gaan vragen op Naesby te komen,’ zei Anne-Karine kalm, en zij liep naar mevrouw Dyre, die, wat afgezonderd van de anderen, een album bekeek, en liet mevrouw Samuelsen verbluft staan. Anne-Karine zat lang bij Jutte Dyre en praatte over Paul Remer. Jutte Dyre zei dat het doodjammer was dat hij niet trouwde. Hij zou heel gauw drie en dertig zijn. Maar hij had - met al zijn scherpzinnigheid - geen zelf- | |
[pagina 200]
| |
vertrouwen in enkele opzichten. Kapitein Dalmann kon hem wel wat afstaan, - ten bate van beide partijen, zei mevrouw Jutte lachend. Neen, zij begon te vreezen dat Paul Remer, die in alle opzichten een man was met een hart van goud, jonggezel zou blijven; tenzij hij een jong meisje ontmoette, dat zooveel van hem hield, dat zij het hem durfde toonen. Hij vond zich zelven te oud en was te bescheiden om te gelooven dat een jong meisje hem zou kunnen liefhebben. Anne-Karine was verrukt over mevrouw Jutte Dyre. Waar liet zij toch hare japonnen maken? Er was er geen hier die zoo goed zat. ‘Ik wil het u wel zeggen, maar ik vrees dat het u niet veel baten zal,’ antwoordde mevrouw Dyre. ‘Ik maak mijne japonnen zelve. Naaien voor anderen behoef ik gelukkig nog niet te doen - ten minste tot nu toe,’ zei ze vroolijk lachend. Anne-Karine lachte mee; juist keek Paul Remer naar binnen en zag hen als vriendinnen bij elkaar zitten. Hij knikte Anne-Karine toe, met een warmen blik in zijne oogen. Anne-Karine bloosde, zij gevoelde zich op eens zoo wonderlijk gelukkig. De gasten namen afscheid van elkaar in de vestibule en Anne-Karine zei met een heldere stem: ‘U belooft mij dus zeker in de vacantie op Naesby te komen, lieve mevrouw Dyre?’ Toen zij op straat kwamen nam Paul Remer Kari's arm en zeide: | |
[pagina 201]
| |
‘Ik dank u, ik wist dat ik mij niet in u bedrogen had.’ Maar mevrouw Mogens riep, en hij moest Anne-Karine loslaten, en zij spraken verder over den brand, en Remer vroeg of hij ook van dienst kon zijn op Naesby; hij wilde heel graag met de dames meegaan. Maar dat was in 't geheel niet noodig, zei mevrouw Mogens. Zij was zoo in verrukking over Nils en zijne heldendaden, dat zij nu niet twijfelde of Nils kon alles doen wat hij maar wilde. Wat heel dom was van tante Rosa, meende Anne-Karine. Ze wist zeker dat juridische bijstand bij zulk een gelegenheid onontbeerlijk was. Het eind was dat er werd afgesproken dat Remer onmiddellijk zou komen wanneer hij geroepen werd. Maar afscheid nam hij nu niet, hij kwam morgenochtend aan het station. Hij drukte Anne-Karine's hand. Zij keken elkaar aan en zeiden geen woord. 's Morgens kwam hij juist op tijd. Mevrouw Mogens nam hem geheel in beslag. Hij kon slechts zacht een kort vaarwel tot Anne-Karine zeggen en dat zij het zich niet te erg moest aantrekken van Nils; hij zou wel spoedig beter zijn. ‘U komt immers zeker wanneer wij u telefoneeren, nietwaar?’ antwoordde Anne-Karine. Otar had geen afscheid genomen. Hij was den vorigen dag in heerengezelschap geweest en wist niets van het overhaastte vertrek, voordat zijn moeder hem 's morgens wekte. Nu in den schemer op te staan en | |
[pagina 202]
| |
naar 't station te gaan, neen, dat was hem te kras. Wel stond hij vroeger op, om nog met hen te ontbijten, maar hij kwam te laat. Remer dwaalde den geheelen middag door de stad, ging een oogenblikje naar zijn kantoor, maar had geen rust. De stad was op eens zoo saai en stil, maar toch kon hij niet in huis blijven. Zijn onrust bedaarde niet voordat hij toevallig de kleine grijze gestalte van ouden Daeli ontdekte, aan den overkant der straat. Paul Remer haalde hem in en stelde hem voor, samen te gaan dineeren. En terwijl zij aten vertelde oude Daeli in zijn onschuld van Anne-Karine, van haar jeugd en haar leven als jong meisje op Naesby. Paul Remer ging naar huis in de vaste overtuiging dat oude Daeli een van de voortreffelijkste mannen was, die zitting hadden in de Storthing. Lieve juffrouw Corvin! | |
[pagina 203]
| |
gelukkig in de dame van mijn keuze iemand te vinden die mijn verstand en hart bekoort. Anne-Karine zat op haar uitverkoren plekje en las den brief. Zij zat in den stal, op de ladder naar den hooizolder. Zij was zielsblij dat zij zelve de brieven in ontvangst had genomen. Op Naesby waren brieven gemeen goed. Zij las den brief driemaal over. Hij maakte indruk op haar; zij vond het een mooien brief; het was de eerste van deze soort die ze ontving. En hij verraste haar zoo; zij had er geen oogenblik aan gedacht dat Otar Mogens iets om haar gaf, - of om iemand anders dan om zich zelven. Maar hoe | |
[pagina 204]
| |
langer ze las, hoe boozer zij werd. Geen woord stond er in, dat hij zonder haar niet kon leven, zooals het toch in alle boeken stond. Maar misschien werden deftige brieven altijd zoo geschreven - in de werkelijkheid. Neen, anderen zouden zoo nooit geschreven hebben, dat wist zij zeker, bijvoorbeeld - ja - Paul Remer. Hij zou wel ronduit schrijven dat hij zoo heel veel van haar hield - namelijk van degene aan wie hij zou schrijven. Maar neen, hij zou niet geschreven hebben, hij zou het zelf zeggen en dan zouden zijn bruine oogen zoo lief en ernstig kijken. Paul Remer had zulke rustige oogen, net als vader. En dan zou hij - o, neen, 't was waar, mevrouw Dyre had immers gezegd dat, indien hij geen meisje aantrof dat genoeg van hem hield om het hem te toonen, dat zij hem lief had, dan.... Anne-Karine staarde naar de zonnestralen, die naar binnen vielen door het oude groene stalraam en schuine ruiten op den vloer tooverden. ‘Kari, Kari, voor den duivel, waar zit je?’ Oom Mandt stond wijdbeens in de staldeur. ‘Meisjelief, je moet met Nils naar Grim gaan. 't Is een buitengewone gelegenheid - wat ik wilde zeggen - 't kan interessant voor je zijn, de plaats te zien waar de jonge man zijn heldendaden bedreef. Je moest er al lang geweest zijn, Kari.’ ‘Ik kom al, oom Mandt.’ Kari stond op en lachte. Aan de bedoelingen van oom Mandt behoefde je heusch nooit te twijfelen. Hij | |
[pagina 205]
| |
had haar achterna geloopen als een hondje en haar altijd in Nils' armen trachten te voeren. En iederen keer geneerde Nils zich en werd rood tot over de ooren, maar deed zijn mond niet open en keek oom Mandt hulpeloos aan. Oom Mandt had Nils grimmig aangekeken en zoo iets gebromd, ‘dat de brutalen de halve wereld bezitten’. Maar nu straalde oom Mandt van genoegen over zijn krijgslist. Samen moesten zij naar Grim rijden; nu moest het voor den duivel klaarkomen. De jonge man was toch eigenlijk een domkop. 't Was een zegen, dat ze hem, kapitein Mandt, hadden om hen voort te helpen. Anne-Karine greep oom Mandt's arm en ging met hem mee. Zij moest eerst nog een brief schrijven, daarna zou zij met genoegen Nils naar Grim brengen, zei ze lachend. Plotseling werd zij ernstig. Het kleine bleeke gezichtje van Sofie zag zij op eens voor zich. ‘Oom Mandt, vindt u niet dat Sofie er slecht uitziet? Zij is zoo mager geworden en heeft zwarte kringen onder de oogen. Zij hoest ook veel meer. U weet, ze heeft den heelen winter gehoest, maar nu is het erger. Wat zegt de dokter?’ ‘De dokter, Kari? Hij zegt niets en dat is het verstandigste wat hij kan zeggen,’ zei oom Mandt met diepe minachting, denkende aan zijn versmaden Rigabalsem. ‘Je vader wilde dat hij komen zou, maar ons kanarievogeltje wil het niet hebben. ‘Ik geloof dat zij kou heeft gevat in den nacht | |
[pagina 206]
| |
van den brand. Zij wou naar beneden en gunde zich geen tijd om zich voldoende te kleeden. Toen wij het bemerkten, zonden wij haar naar boven, - maar ik vrees dat zij daardoor erger is geworden. Mijn arm klein vogeltje,’ zei oom Mandt met een heel fijn stemmetje. ‘Voor den duivel, ik zal 't kind kandijsuiker laten eten, ik heb nog een zakje vol liggen,’ en oom Mandt stevende naar zijn kamer. Anne-Karine zag hem goedig achterna en glimlachte. Zij kende de zakjes van oom Mandt, die jaar in jaar uit, tezamen met tabak, zwavelstokken en klein zilvergeld, in ééne lade lagen. Toen ging Kari naar hare kamer en schreef: Waarde Secretaris Mogens.zij hield een heele poos stil en beet op haar pennehouder. Toen ging zij vastbesloten voort, terwijl een gloeiende blos haar wangen bedekte: - omdat ik van een ander houd. Nogmaals dank. Met vele groeten van De kariol stond voor de deur. Nils werd er in geholpen. Anne-Karine klom achterop en nam de leidsels. | |
[pagina 207]
| |
‘Ik hoop dat de tijd u niet te lang zal vallen, oom Mandt,’ knikte Kari spottend. Oom Mandt lachte in 't geheel niet, hij was één aandacht en fluisterde bemoedigend tot Nils: ‘Houd goeden moed, Antonius.’ Black kreeg een aansporing met de zweep en weg reden zij in een sukkeldrafje. ‘Ze moesten den mandenwagen genomen hebben, voor den duivel, waarom hebben ze dien niet genomen?’ zei oom Mandt. ‘Waarom?’ zei Mathias Corvin. ‘Waarom, waarom? Nu, natuurlijk omdat - ze den mandenwagen moesten hebben genomen,’ helderde kapitein Mandt op en maakte dat hij weg kwam. Mevrouw Mogens stond aan het venster en keek hen na. ‘Mijn pracht van een jongen, als ze hem niet hebben wil verdient ze een pak ransel,’ zei tante Rosa hardop, terwijl kapitein Mandt binnenkwam. Kapitein Mandt stond versteld. Hij rook eene bondgenoote. De oude draak was dan toch zoo kwaad niet, - voor zoover vrouwen goed kunnen zijn. Hij dacht even na. Toen wierp hij in eens alle principes en antipathieën over boord, terwille van de goede zaak. Hij ging op de oude draak en de goede zaak, die hun beiden zoo na aan het hart lag, los. Toen oom Mandt even later zijn gewone wandeling met Mathias Corvin maakte, verbaasde hij dezen boven | |
[pagina 208]
| |
alle beschrijving door te zeggen dat de oude draak verstand had. Voor den duivel, bijna even veel verstand als een man. Maar bij het raam van het kantoor zat Sofie met gebogen hoofd en roode koortsvlekken op de magere wangen, en hare gedachten waren bij die twee, die nu op weg waren naar Grim - en het geluk? Black draafde rustig langs den weg, ofschoon er op sommige plekken ijs lag, op andere de grond reeds zichtbaar werd. Black liep ongestoord voort. Langzaam en zeker wierp hij de achterpooten van zich, zoodat de modder opspatte - maar intusschen kwam hij flink vooruit. Aan den voet van den Daeli-heuvel hield Kari stil. ‘Maar dat is toch al te erg; je kunt geen paar dagen van huis gaan of alles gaat verkeerd. Nooit is het nog gebeurd dat Naesby niet de eerste was met ploegen. En daar is me nu Ezechiel Daeli al aan den gang. Je moest je schamen, Nils.’ Nils zag er uit alsof hij zich waarlijk schaamde. Hij had er van huis af bedrukt en angstig uitgezien. Hij durfde niet thuis komen bij oom Mandt zonder zijn plicht gedaan te hebben. Hoe zou hij toch beginnen? Had hij nu toch dat boek: ‘De goede Toon’ maar gekocht. Stuurman Hanan had het hem zoo aangeraden. Zeker zou hij er ook in gevonden hebben hoe hij iemand ten huwelijk moest vragen. Stuurman Hanan had immers gezegd dat daar alles in stond. | |
[pagina 209]
| |
Of Kari ‘ja’ of ‘neen’ zou zeggen, daar dacht Nils niet aan, hij dacht er slechts aan hoe het uit te voeren. Hij steunde. Kari keek naar het ongelukkige gezicht van Nils en de twee verbonden armen, die op het dekkleed lagen. Zij begon te lachen. ‘Ik moet je maar een handje helpen, Nils,’ zei ze. Nils keerde zich om en keek haar aan. ‘Ja, je bent eigenlijk een schaapskop. Waarom vraag je niet in eens of ik met je trouwen wil, dan zeg ik natuurlijk ronduit dat ik niet wil. Dan kunnen we weer gezellig als vroeger met elkaar omgaan. Je bent nu gruwelijk vervelend.’ Nils staarde sprakeloos in Kari's ondeugende oogen. ‘Maar hoe weet je -?’ stamelde hij. ‘Nu, als oom Mandt voor diplomaat gaat spelen, behoef je niet erg knap te zijn om te weten wat hij wil,’ zei Kari, ‘en jij liep maar angstig rond en was bang voor mij.’ ‘Ja, hij heeft mij erg er mee geplaagd,’ zei Nils oprecht. ‘Het is alleen om mij hier te houden, dat begrijp je wel. Hij is bang dat ik zal trouwen met.... iemand anders,’ zei Kari. ‘Ja, dat is wel te verwachten,’ zei Nils. ‘Wij moeten nog even bij den dokter aangaan om Sofie,’ zei Anne-Karine even daarna. ‘Zij hoest zoo erg.’ | |
[pagina 210]
| |
‘Hij komt vandaag,’ zei Nils. ‘Ik trof hem gisteren aan en toen heb ik hem gevraagd te komen.’ ‘Uit je zelf?’ Anne-Karine zag Nils oplettend aan. Het was voor den eersten keer dat Nils op eigen houtje aan zoo iets dacht. ‘Ja,’ zei Nils alleen. ‘God gave dat Sofie weer goed kon worden - in de beenen, Nils.’ ‘Dat kan zij nooit,’ zei Nils snel, ‘de dokter heeft het gezegd.’ ‘Heb je het hem gevraagd?’ ‘Ja.’ Anne-Karine bleef zwijgend zitten en liet Black loopen zooals hij wou. Zou het dwingen van oom Mandt om hem met haar te doen trouwen, de oorzaak zijn, die Nils er toe had gebracht, een dokter over Sofie te raadplegen? Zij keek Nils op eens met heel andere oogen aan. Arme kleine Sofie! Anne-Karine's oogen werden vochtig. Nils keek angstig, hij dacht hetzelfde. Een poos daarna zei Anne-Karine: ‘Zeg eens, Nils, zou je het niet verstandig vinden eens met advocaat Remer te spreken? Niet schrijven. Advocaat Remer zei, dat hij zou komen, als hij geroepen werd. Hij heeft zoo vreeselijk veel verstand van branden - en van nieuwe gaarden - en zoo, denk ik.’ Zij boog zich, terwijl zij sprak, heelemaal voorover; | |
[pagina 211]
| |
zij scheen wat onder in de kariol te zoeken, en toen zij weer te voorschijn kwam, zag zij vuurrood van inspanning. ‘Je hebt gelijk, Kari,’ zei Nils met een verruimd hart. Hij wilde niets liever dan dat iemand, die er verstand van had, alles voor hem in orde zou brengen. Hij was versuft door al de raadgevingen die hem toegediend werden door kapitein Mandt, door tante Rosa, door Josias. Zij spraken af dat Nils om Remer zou telefoneeren zoodra zij thuis kwamen. Zij bekeken Grim en dronken koffie bij Josias en zijn vrouw in hun huiskamer. Daar lag manke Lisa te bed; zij was nog wat in de war van den schrik. ‘Maar ze kan toch niet altijd in haar bed liggen luilakken. We moeten haar er uit zien te krijgen,’ zei de vrouw van Josias. ‘'t Zal ook wel met haar schikken, want ze gebruikt even goed haar natje en haar droogje.’ Anne-Karine zei haar dat ze na morgen op moest staan, dan zou ze een rijtuig van Naesby zenden; zij kon daar dan blijven totdat Nils haar weer noodig had. Lisa glimlachte en volgde met een dankbare uitdrukking in hare oogen al de bewegingen van Anne-Karine. ‘Zou het niet beter zijn dat jij aan kapitein Mandt vertelde, hoe alles gegaan is?’ vroeg Nils verlegen, toen zij de Naesbylaan inreden. ‘Wel zeker, met genoegen,’ zei Anne-Karine lachend. Zij was zoo gelukkig, zij zou de heele wereld wel goed willen doen. | |
[pagina 212]
| |
Het magere gezichtje, waarin de oogen zoo groot en schitterend waren geworden, bespiedde Nils en Anne-Karine toen zij den gaard opreden. Nils knikte en vertoonde al zijn breede witte tanden. Anne-Karine wuifde haar toe met de hand en zag er vroolijk uit. Sofie greep het gordijn en verfrommelde het tusschen hare vingers. Wat zagen zij er gelukkig uit. Zij knikte en dwong zich om te glimlachen; 't was immers het beste - voor Nils. En niemand, niemand behoefde te weten dat vannacht, toen zij zoo erg hoestte, er bloed was gekomen. Zij had tegen Söverine, het kamermeisje, gezegd dat haar neus had gebloed. Toen Nils en Anne-Karine binnen kwamen, was er een dappere kleine glimlach om Sofie's mond; zij reikte beiden de hand en keek Nils vragend aan. ‘Telefoneer nu dadelijk, Nils,’ zei Anne-Karine, en gaf hem een duwtje naar het toestel. Nils belde. ‘Rijkstelefoon naar Christiania.’ Op hetzelfde oogenblik keek Mathias Corvin om het hoekje van de deur. ‘Hoor eens, Kari, ik heb een gast gevraagd voor morgen. Hij belde mij op om te informeeren naar Nils en de zaken op Grim en toen -’ ‘Riep hij u zelf op? - Ach, vader, ik ben zoo blij - om u,’ zei Kari en sloeg de armen om den hals van Mathias Corvin en verborg haar gelaat aan | |
[pagina 213]
| |
zijn borst. Zij kwam weer te voorschijn met gloeiende wangen en schitterende oogen. Mathias Corvin keek haar aan. ‘Ja, ziet u, vader - ik vind het zoo aardig - dat u - zoo gastvrij is.’ Zij stond voor hem en verschikte wat aan zijn das. Mathias Corvin zag haar nog eens aan en glimlachte. Hij streek haar liefkoozend over het haar. ‘Ja, ja, ik dacht zoo, het zou het beste zijn als jij hem morgen afhaalde, Kari. Je kent hem het best,’ zei Mathias Corvin en keek het raam uit. Maar Anne-Karine vloog de kamer uit, de gang door naar de keuken; daar draaide ze de waterkraan open, zoodat het water over de keuken spatte, en Gönner, de kok, uit de provisiekamer kwam loopen, met zijn broodmes in de hand, en vroeg of de juffrouw het op de zenuwen had. Maar de juffrouw lachte vroolijk, liep de deur uit, de trap op, naar haar eigen kamer, en toen weer naar beneden, met een klein étui in de hand, waarmeê zij in de armen van oom Mandt te land kwam. Hij pakte haar bij den arm. ‘Hel en duivel, wat ben je opgewonden, Kari. Smoorblij zeker? Nu?’ Oom Mandt keek haar vol verwachting aan. ‘Ja, oom Mandt, ik ben zoo gelukkig,’ en zij kneep hem in zijne ver uitstaande ooren. Oom Mandt straalde van genoegen. ‘'t Is goed, Kari, voor den duivel, 't is goed. Zie | |
[pagina 214]
| |
je, je oude oom Mandt zorgt voor je wel en wee, terwijl je eigen vleeschelijke vader alles maar zou laten gaan. Wat zei hij, Kari? Onder ons - de jonge man heeft geen courage, maar het is een net persoon. Geluk, Kari!’ Een oom Mandt sloot Kari vaderlijk en aangedaan in zijne armen. ‘Neen, neen, oom Mandt. Ik vergat het heelemaal. Ik moet u groeten van Nils en zeggen, dat ik niet met hem trouwen wil.’ Weg was zij! Oom Mandt zag haar met open mond en groote verschrikte oogen na. Inmiddels was Nils bij Sofie gebleven. ‘Ik wensch je van harte geluk, Nils,’ zei Sofie zacht. ‘Wel neen, ze wil me gelukkig niet hebben,’ zei Nils vergenoegd. Sofie zag snel op. Zij begreep niet hoe iemand vrijwillig afstand kon doen van een man als Nils, maar er was een heel andere klank in haar stem toen ze vroeg: ‘Ben je er blij om?’ ‘Natuurlijk, het was eigenlijk alleen oom Mandt, die het wou,’ antwoordde Nils. - ‘Wel neen, stuurman Hanan zei ook altijd dat het dwaas is te trouwen. Ik wil liever....’ Rrrrrrrr! Nils ging naar de telefoon. Het was de dokter, die vroeg of er haast bij was. Hij kon zoo moeilijk vandaag komen, hij had een ernstigen zieke. Het was morgen vroeg genoeg. | |
[pagina 215]
| |
‘Waarom komt de dokter?’ vroeg Sofie. ‘Om over je hoesten te spreken.’ ‘Wie vroeg hem te komen?’ vroeg Sofie angstig. Zou Söverine toch geklapt hebben? ‘Ik,’ antwoordde Nils. ‘Jij?’ Sofie zag hem verwonderd aan. Toen kwam er een licht in haar oogen, dat het kleine teêre gezichtje scheen te verhelderen. Nils had aan haar gedacht. Hij wilde dat zij weer gezond zou worden. Nu zou zij alles zeggen aan den dokter, ook van het bloed; zij wilde alles doen om te herstellen, nu Nils het wenschte. ‘Ja, je moet je best doen om beter te worden. De twee oude heeren kunnen niet eeuwig leven, en Kari zal wel trouwen, en op Lisa valt niet te rekenen. Dan moet jij op Grim komen om de boeken voor mij bij te houden.’ ‘Wou je mij op Grim hebben?’ Sofie zag er overgelukkig uit. ‘Ja, dan spelen wij 's avonds kaart. Ik wil nooit trouwen, 't geeft niets dan last en ellende,’ zei Nils. ‘Ik wil zoo vreeselijk, vreeselijk graag,’ zei Sofie zacht. Zij wilde Nils haar hand reiken, maar trok die weer terug toen de deur openvloog. Kari stormde binnen. ‘Staan ze mooi?’ Zij wees naar de paarlen in hare ooren. | |
[pagina 216]
| |
Sofie en Nils waren het eens dat zij heel mooi stonden. ‘Denk je dat iemand mij mooier zal vinden dan iemand die erg mooi is?’ ‘Ik weet het niet,’ zei Nils oprecht. Maar Sofie dacht er op eens aan hoe uitgelaten vroolijk Kari straks was; ze begon te begrijpen. ‘Ik, Kari, ik geloof zeker dat hij ze mooi zal vinden,’ zei ze lachend en trok Kari naar zich toe. Dien avond zat Kari dicht bij het bed van Sofie, in haar lange nachtjapon, met paarlen in de ooren, en zij spraken lang met elkaar. En dien nacht lag een blond en een donker hoofd op het kussen en beide staarden in de duisternis, met gelukkige oogen. Maar beneden zat oom Mandt te dampen en te brommen. Hij had den treurigen afloop dadelijk aan mevrouw Mogens toevertrouwd. En die was boos op het onverstandige meisje, zij gevoelde zich gekrenkt. Zij was zoo boos als slechts een moeder zijn kan, wanneer haar lieveling iets geweigerd wordt. Zoo boos, dat oom Mandt het ten slotte voor Kari opnam. Tante Rosa had haar woede voelen verminderen bij haar geliefd patience-spel. Nils zat naast haar. Hij had er altijd schik in tante Rosa te plagen; hij zei, hij moest er op letten dat tante Rosa niet smokkelde, want het gebeurde wel eens dat zij de kaarten langer keerde dan geoorloofd was. Mathias liep op en neer door de huiskamer en het | |
[pagina 217]
| |
kantoor en dacht aan zijn kleine Kari en glimlachte stil voor zich heen. Opeens kwam mevrouw Mogens alles weer in de gedachte. Zij liet de kaarten vallen. ‘Maar lieve hemel, waar blijft nu de kleine Mathias?’ zei ze verwijtend en staarde in de lucht. ‘Hij ging daar juist naar het kantoor,’ antwoordde Nils trouwhartig.
In schitterenden zonneschijn reed Anne-Karine, met de twee zwarten voor den mandewagen, - en in gezelschap van oom Mandt, die zich opgedrongen had, - het plein voor het station op. Mathias Corvin en Sofie hadden gedaan wat zij konden om oom Mandt thuis te houden; maar neen, een manspersoon zou en moest er bij zijn om den advocaat af te halen. Hij had bij zich zelven overwogen dat hij zich volstrekt nog niet uit het veld moest laten slaan, hij gaf het nog niet op. Hulptroepen moest hij laten aanrukken; hij wilde eens een ernstig woordje met advocaat Remer spreken; 't scheen wel alsof Kari heel hoog tegen hem opzag. Anne-Karine was flink op tijd; zij liep op en neer, verschikte wat aan het tuig, keek telkens op haar horloge. Het kwartier duurde bijzonder lang. Eindelijk floot de trein. Langzaam naderde hij, nu stopte hij. Een rond hoofd met donker, kort geknipt haar werd uit het raam gestoken, het portier werd | |
[pagina 218]
| |
opengerukt, en een lange, slanke heer sprong er uit. Anne-Karine wierp de leidsels aan oom Mandt toe en liep hem te gemoet. ‘Ik ben zoo blij dat u gekomen is,’ zei ze en stak Remer haar hand toe. Paul Remer hield haar hand vast en keek haar gelukkig aan. Maar hij had geen tijd om iets te zeggen, want oom Mandt brulde hem letterlijk het welkom toe en Remer moest hem wel begroeten. Zij stapten in, maar toen zij goed en wel plaats hadden genomen, riep oom Mandt op eens uit: ‘Voor den duivel, dat vergat ik nog. Ga nog even terug, Kari, en vraag of er geen pak voor mij is gekomen.’ Advocaat Remer bood zich dadelijk aan om te gaan kijken, maar oom Mandt hield hem vast. Anne-Karine keek oom Mandt wantrouwend aan. Nooit kwamen er pakjes voor oom Mandt of het moest met het Kerstfeest zijn; maar zij ging toch. ‘Ha, ha,’ dacht oom Mandt bij zich zelven, ‘dat gaat goed!’ Hij verwachtte in 't geheel geen pakje. ‘U moet ons helpen, advocaat Remer. U moet den jongen man Nils erg in de hoogte steken, u moet zorgen dat ze hem neemt. Wij willen ons het meisje niet voor den neus laten afkapen door een of ander stadsheertje. Wij willen -’ ‘Mag ik u eerst eens vragen of juffrouw Corvin iets om Nils geeft?’ vroeg Remer snel. | |
[pagina 219]
| |
‘Om geven - om geven! Wissewasjes. Zeker geeft zij om den jongen man, 't zijn maar gekke streken,’ zei oom Mandt geruststellend. ‘Hij heeft geen courage, we moeten hem helpen.’ Anne-Karine kwam terug. ‘Het pak is niet gekomen, oom Mandt,’ zei Kari kalm. ‘'t Zal morgen vroeg misschien komen. Wanneer advocaat Remer lust heeft, kunnen wij het morgen samen halen.’ Zij zag oom Mandt recht in de oogen, maar tegelijk trok zij wat boos met den mond. Zij begrijpt er alles van, dacht Paul Remer. Hij was onmiddellijk bereid om den volgenden morgen het pak van oom Mandt te halen. Oom Mandt trok een bedenkelijk gezicht en dacht aan de woorden uit het leesboek, dat éene leugen door meerdere wordt gevolgd. Hij zweeg. Hij begon even daarna uit te wijden over de heldendaad van Nils en zijn meer dan gewone deugden in ieder opzicht. Advocaat Remer toonde geen buitengewone belangstelling. Hij keek naar een mooi meisjesprofiel en naar twee bruine, krachtige handjes, die de zwarten zoo rustig en zeker bestuurden. Kari zweeg en lette op haar paarden, maar als zij zich nu en dan omkeerde, ontmoette zij een paar bruine, bewonderende oogen. Men ging dadelijk aan tafel. Paul Remer geleidde de dochter des huizes; tante Rosa, kapitein Mandt en Nils betuigden om het zeerst hunne dankbaarheid dat | |
[pagina 220]
| |
de advocaat zich de moeite had willen getroosten van te komen. Maar Mathias Corvin hief zijn glas op en zei dat advocaat Remer altijd welkom zou zijn op Naesby, ook wanneer hij niet voor zaken kwam. Hij dankte Remer ook zeer voor de vriendschap aan zijn kleine Kari bewezen, tijdens haar verblijf in de stad. Toen men van tafel opstond zeide Mathias Corvin tot Remer, dat hij zich zeker van vroeger nog wel herinnerde dat een tamelijk lang rustuur tot de gewoonten van Naesby behoorde. Zoo dus Remer hieraan niet gewoon was, zou hij zich moeten tevreden stellen met het gezelschap van Anne-Karine. Advocaat Remer haastte zich te verklaren, dat hij 's middags nooit sliep, - wat niet geheel overeenkomstig de waarheid was. Maar oom Mandt gedroeg zich buitengewoon heldhaftig. Hij wilde niet rusten; hij zou zijn gast gezelschap houden. Kapitein Mandt klemde zich aan den advocaat vast als aan zijn laatste reddingsplank. Maar Sofie keek oom Mandt bezorgd aan en zei: ‘Wat ziet u er bijzonder vermoeid uit, u moet wezenlijk wat gaan rusten.’ ‘Gekheid, verbeelding. Ik ben zoo gezond als een visch,’ riep kapitein Mandt boos uit. Maar een oogenblik daarna keek hij in den spiegel. ‘Hum, je hebt gelijk, ik zie er wel wat vermoeid uit, kanarie. Ja, 't is misschien beter dat ik wat ga liggen.’ | |
[pagina 221]
| |
En tot aller verlichting sukkelde oom Mandt naar zijn kamer. Tante Rosa vlijde zich welbehagelijk neer in den allergrootsten leunstoel, met een boek in de hand. Mathias Corvin ging naar boven, terwijl Nils en Sofie ieder met een boek in het kantoor bleven zitten. ‘Willen wij nu het pak gaan halen?’ zei Remer met een glimlach tot Anne-Karine. ‘Ik denk dat het beter is te wachten tot morgen; er komt vandaag geen trein meer uit het Zuiden,’ antwoordde ze lachend, ‘maar wij kunnen de paarden eens gaan bekijken. Hebt u lust?’ Paul Remer interesseerde zich bijzonder voor paarden. ‘Ik moet u eerst eens bedanken voor - Jutte Dyre,’ zei Remer toen zij buitenkwamen. ‘Ja, wilt u het mij vergeven?’ vroeg Anne-Karine, en zij dacht plotseling dat het de eerste keer van haar leven was dat zij iemand om vergiffenis vroeg. Zij gingen naar den stal, waar Black stond. Advocaat Remer keek naar het bruine handje, dat zachtjes de manen van het paard streelde, - de rustige mooie hand - die Nils moest hebben. Paul Remer besloot zijn plicht te doen. Zelfs als zij nu - misschien - het aangenamer vond met hem te praten - dan met anderen, - er kon toch een tijd komen, waarin zij hem te oud zou vinden. En ze hield toch veel van Nils. ‘Juffrouw Corvin, er is iets dat ik u graag wilde zeggen,’ begon hij ernstig. | |
[pagina 222]
| |
Anne-Karine's hart begon te kloppen, zij pakte de manen van Black beet en zag met schitterende oogen Paul Remer aan. De bruine oogen knipten een paar keer en werden op het oor van Black gericht. ‘Ik geloof - u zult gelukkig worden - wanneer u met Nils trouwt,’ klonk het eindelijk langzaam en stotterend, ‘ofschoon u denkt - dat u niet zoo - zoo - heel veel om hem geeft.’ Hij hijgde naar adem en keek haar niet aan. Anne-Karine's hand viel naar beneden en het schitterend licht verdween uit haar oogen. ‘Ja, dit is het wat ik meende u te moeten zeggen,’ zei Paul Remer en streek zachtjes over Black's gladden rug. Anne-Karine keek hem aan. ‘Was u het niet, die mij vertelde dat het niet denkbaar was dat Jutte Dyre zich zou verloven met iemand, dien zij niet lief had? En ik zou wel Nils moeten nemen, alleen omdat anderen het willen. U stelt dus Jutte Dyre hooger dan mij?’ Paul Remer mompelde haastig een verontschuldiging. Hij had gemeend dat het zijn plicht was, hij had slechts.... ‘Misschien vindt u het ook wel een plicht om Otar aan te bevelen. Ik kreeg gisteren een brief van hem,’ zei Anne-Karine. ‘Neen, neen, u zult nimmer gelukkig worden met | |
[pagina 223]
| |
Otar Mogens,’ zei Remer snel en beslist. ‘Hij is te kleinzielig voor je - Anne-Karine.’ Het was voor het eerst dat hij haar naam noemde. Zij keek hem aan met een gelukkigen glimlach. ‘Maar waarom mag ik hem niet hebben, dien ik wel liefheb?’ vroeg Anne-Karine zacht, en keek naar den grond. ‘Ik - ik begrijp niet recht,’ - stamelde hij, - ‘waarom....’ ‘Omdat hij zoo dom - zoo vreeselijk dom is - dat ik geloof dat ik het hem zelve moet vragen,’ zei Anne-Karine, en de kleine hand kroop, over Black's rug, heel tot in de groote blanke. ‘Anne-Karine!’ Dit was het eenige wat Paul Remer zei, en het was het laatste wat Black hoorde - gedurende een heel langen tijd. Zij liepen nog in den stal heen en weer, toen zij de kariol van den dokter voor de stoep zagen staan. Zij bleven even wachten. ‘Ik dacht dat je knapper was dan alle anderen,’ zei Kari. ‘Maar nu geef ik niet veel voor die knapheid omdat je niet eerder begreep dat ik de paarlen in mijn ooren droeg omdat je eens gezegd hadt dat je ze mooi vondt.’ Anne-Karine vertelde nauwgezet alles omtrent Einar Bersin. ‘Maar ik was niet met hem verloofd, zie je. Hij was zoo heel lief voor mij en ik was slecht voor hem | |
[pagina 224]
| |
- bijna tot vlak vóor zijn dood. Was hij blijven leven, dan was hij het geweest,’ zei Kari oprecht. ‘Maar vertel mij eens, Kari, hoe kan je zooveel van mij houden, van mij die toch zooveel ouder ben?’ ‘Och, je weet wel, ik heb altijd veel van oude heeren gehouden,’ antwoordde Kari kalm. Het kwam niet bij haar op hem tegen te spreken. Paul Remer maakte snelle vorderingen; hij hoorde haar nu aan zonder dat het hem pijn deed. Zij zagen Nils met den dokter naar buiten komen en met elkander spreken. Toen reed de dokter weg. ‘Laten wij nu naar binnen gaan,’ zei Anne-Karine, ‘dan kan je het vader vertellen terwijl ik naar Sofie ga.’ Nils was bij de stoep blijven staan; hij bemerkte hen niet voordat zij vóor hem stonden. ‘Wat zei hij?’ vroeg Anne-Karine. Nils bewoog de lippen maar er kwam geen geluid. Toen liep hij hun voorbij - bleek onder zijn zomersproeten. ‘Wat is Nils vreemd. Zoo heb ik hem nog nooit gezien,’ zei Anne-Karine. ‘Misschien vindt hij het niet prettig om ons samen te zien,’ zei Paul Remer. Hij kon op dat oogenblik niet anders denken dan dat alle gemoedsbewegingen met Kari in verband moesten staan. Op de trap ontmoette Anne-Karine haar vader, die haar vroeg naar beneden te willen gaan om koffie te schenken. | |
[pagina 225]
| |
Kapitein Mandt trok den advocaat mee in een hoek van de kamer. ‘Hebt u met haar gesproken?’ Ja, Remer had met haar gesproken, en hij wist nu zeker dat zij wel over te halen zou zijn om te trouwen, zei hij kalm. ‘Prachtig, voor den duivel, prachtig!’ Kapitein Mandt wreef zijn handen en zijn neus, hij glom letterlijk van verrukking. Toen Anne-Karine naderde zei hij: ‘Die advocaat, Kari, is er een van het bovenste plankje. Volg zijn raad, meisje, voor altijd en immer. Voor altijd en immer, zeg ik.’ Remer zei dat kapitein Mandt hem niet zoo in de hoogte moest steken. Maar Anne-Karine beloofde gehoorzaam te zijn en te doen wat oom Mandt vroeg. Mathias Corvin en Remer verdwenen in het kantoor. Oom Mandt liet zich naast mevrouw Mogens neervallen en vertelde dat, voor den duivel, de advocaat Remer er zich nu eens mee bemoeid had. Maar tante Rosa vond dat men Kari maar haar eigen gang moest laten gaan; als het kind haar eigen geluk in den weg wilde staan, moest zij het zelve maar weten. Anne-Karine wilde niet naar Sofie gaan voordat de twee daarbinnen terugkwamen, dan kon zij het meteen aan Sofie vertellen. Zij wipte op haar schommelstoel zenuwachtig op en neer. Oom Mandt werd ongeduldig. ‘Ga naar binnen, Kari, en kijk eens wat ze daar | |
[pagina 226]
| |
uitvoeren. De koffie wordt ijskoud. Je zoudt, voor den duivel, denken dat het vrouwen waren,’ bromde hij. Anne-Karine bedacht zich een oogenblik en ging naar binnen, maar zij kwam niet terug. Kapitein Mandt stond op, liep met ongewone haast naar de deur, en wierp die driftig open. Hij bleef met open mond staan, hij rolde met de oogen, hij zwaaide met de armen. Toen zonk hij verpletterd op zijn stoel. Tante Rosa ging ook eens kijken wat oom Mandt zoo deed ontstellen. Zij keek en begreep er niets van. Maar toen Mathias Corvin zijn gelukkig gezicht naar haar toekeerde, haar zijn hand toestak en zei: ‘Ja Rosa, wensch mij geluk met - mijn zoon,’ - toen vergat Rosa Mogens haar eigen vervlogen hoop, en den kleinen Mathias, en schudde zijn hand krachtig. Want Rosa Mogens moest wel deelen in het geluk dat zij rondom zich zag. En de twee oude vrienden bleven elkaar de hand schudden. Zij zagen elkaar aan en beiden dachten aan een feest - aan een bank onder de boomen - lang, lang geleden. Anne-Karine trok Remer mee naar oom Mandt. ‘Ja, oom Mandt, nu heb ik gedaan zooals u mij verzocht en den raad van Paul Remer gevolgd voor altijd en immer. Nu is u toch tevreden over mij,’ lachte zij ondeugend. Oom Mandt staarde hulpeloos van den een naar de ander. Eindelijk kreeg hij zijn spraak terug. Hij | |
[pagina 227]
| |
sloeg met zijn handen op de leuning van zijn stoel en zei met rollende oogen: ‘Had ik geweten, dat je er zoo op gesteld was een man te krijgen die al op jaren is, Kari, dan, voor den duivel, zou ik je mijn eigen persoon geoffreerd hebben, en je zelf hebben genomen! Hel en duivel, dat zou ik.’ |
|