| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Anne-Karine]
Even boven het riviertje Naesby lag Naesby-gaard, groot, geel en oud, met twee rijen vensters van verschillende grootte en hier en daar een zwart verweerd er tusschen. De vensters zagen er uit als de tanden van oom Mandt, zei Anna-Karine, de vijftienjarige dochter van Mathias Corvin, die zoowel Mathias Corvin als oom Mandt en den heelen Naesby-gaard regeerde.
Heuvels bedekt met sneeuw verhieven zich steil in de hoogte en van uit de vensters zag men de sporen der sneeuwschoenen op de heuvels kris en kras door elkaar. In den omtrek werden de lichten ontstoken in de omliggende gaarden; steeds meer en meer lichtjes. De sterren schitterden, - terwijl een klein stukje maan zich beschaamd achter de toppen der dennen verborg, omdat de flikkerende sterren haar glans verdoofden.
Over de berkenhouten, met paardehaar overtrokken meubelen in het kantoor van Naesby-gaard, hing een gemoedelijke wolk van Varinas-tabak. Twee jachthonden rekten zich behagelijk uit voor de gloeiende, snorrende kachel. Alle kachels op Naesby-gaard
| |
| |
leken op geweldig groote magen, die steeds gevuld moesten worden. Zij slokten in één hap een half dozijn berkenblokken op. Zij knetterden en gloeiden een oogenblik en deden de kamer op een oven gelijken, om zich daarna te haasten den rook en de warmte zoo gauw mogelijk den schoorsteen in te jagen.
Mathias Corvin zat in een schommelstoel. Hij was klein en donker, met zwart krullend haar, waarin zich hier en daar een zilveren draadje vertoonde, en een zwarte knevel onder den neus.
Zijn vriend en buurman, kapitein Mandt, had zich uitgestrekt op de sofa. Stoelen waren te nauw voor zijn omvang. Zijn neus zat hem scheef in het ronde gezicht, en glinsterde, rood en feestelijk.
‘Je vertoont je lantaarn aan bakboord, oom Mandt,’ zei Anna-Karine, bij verkorting Kari genoemd.
De glazen met warme toddy dampten en de lange meerschuimen pijpen bliezen groote rookwolken uit.
‘Zooals ik zei, Mandt, het kind moet weg. Je hoorde het zelf vandaag: - zij neemt alles van je over - jouw manier van spreken, alles! Zoo gaat het niet langer.’
‘Zou ze niet evenveel van haar eigen vader overnemen, Mathias Corvin?’ vroeg kapitein Mandt gekrenkt.
‘Is “hel en duivel” een uitdrukking van mij, Frederik Mandt? Zeg, is dat zoo?’ sprak Mathias Corvin.
Kapitein Mandt liet zijn zware vuist op de tafel vallen, dat de glazen er van rinkelden. ‘Voor den
| |
| |
duivel! Kari is het eenige vrouwelijke wezen, dat een mensch niet in ongelegenheid brengt. Stuur je haar naar de stad, - naar je piekfijne zuster, - dan komt zij thuis als een bleeke wijsneus, - het hoofd vol van luitenants en allerlei malle fratsen. Of zij blijft dezelfde en maakt de beminnelijke Corvinia boos, en dan wordt zij misschien met schaamte en schande naar huis gezonden. Zou je dat kunnen verdragen, Corvin, nadat Corvinia heeft voorspeld, dat wij niet in staat zouden zijn het meisje op te voeden? Bedenk je, Corvin, bedenk je goed.’
Na deze ongewoon lange speech nam kapitein Mandt een flinken teug toddy - en ging met een heel andere stem voort:
‘En wat moet er van ons worden, zonder Kari, Corvin?’
‘Het moet, het moet, Mandt. Ik schrijf aan Corvinia,’ zei Mathias Corvin beslist.
De goede stemming was verbroken en kapitein Mandt gaf order zijn paard voor te brengen. Toen hij in de slede zat, ging er een raam op de tweede verdieping open. Een hoofd met donker, krullend, kort geknipt haar kwam te voorschijn.
‘Oom Mandt, koop dat veulen niet, ik ben het gaan zien, maar het deugt niet. Goeden nacht, oom Mandt!’
‘Wel te ruste, Kari!’ riep oom Mandt haar toe. En hij reed, - vertrouwende op zijn paard, - in den winternacht naar huis, terwijl hij tot zich zelven
| |
| |
zei, dat Mathias Corvin een dwaas was, om zijn kind naar de stad te laten gaan. Maar dat was nog een overblijfsel van den verderfelijken invloed van het huwelijk, de bron van alle kwaad. Hel en duivel, dat was het!
Maar Mathias Corvin zelf zette zich neder en schreef aan zijne zuster Corvinia, in de stad, meer in het zuiden gelegen, of zij en haar man, zwager Didrik, zijne dochter Anne-Karine en tijdlang in huis wilden nemen.
De familie Corvin was afkomstig uit Hongarije en had Naesby-gaard gedurende vier geslachten bewoond. De Corvins waren allen klein, donker en vurig van temperament. Zij trouwden allen met blonde vrouwen, maar het hielp niemendal; al de kleine Corvins kwamen ter wereld met een bruine huid en een kopje bedekt met zwart, krullend haar. Mathias Corvin had het voorbeeld gevolgd, toen hij op later leeftijd nog trouwde. Mevrouw Corvin was blond - bijna rood, met lichtblauwe oogen en groote sproeten op gelaat en handen. Maar zacht was mevrouw Corvin niet. Wanneer zij den linker mondhoek naar beneden trok, wist haar heer en meester wel, dat het geraden was een anderen kant uit te gaan. Als hij dan denzelfden weg met haar bleef bewandelen, konden er hier er daar wel eens kleine steenen vallen op zijn pad, en dit onveilig maken.
Zeven jaar lang was mevrouw Corvin boos, omdat zij geen kind kreeg. En toen eindelijk Anne-Karine
| |
| |
haar intrede in de wereld deed, luid schreeuwend, erg rood en met een hoofdje vol zwart, krullend haar - met de heldere Corvins-oogen onder de rechte, zwarte wenkbrauwen - was zij dáarover weer boos. En van dat oogenblik af aan, deed zij haar best om het Corvinsche temperament uit het kleine lichaampje van Anne-Karine te verdrijven. Het gevolg was, dat Kari om haar vader riep, als alle andere kinderen om moeder zouden roepen. En ofschoon Mathias Corvin teleurgesteld was, - als vader, die een naam en een erfgoed heeft na te laten, even als zijn vaderen vóór hem, troostte hij er zich mee, dat een dochter toch beter was dan in 't geheel geen erfgenaam. En zoo aanvaardde Mathias Corvin zijn dochtertje met een liefde zoo teeder en warm, dat de jeugd van Anne-Karine er eene werd van louter zonneschijn.
Toen Kari zes jaar oud was, kwam er een dag, waarop mevrouw Corvin niet opstond. Het werd heel stil in huis. Het rijtuig van den dokter stond iederen dag voor de deur, ja zelfs tweemaal per dag. Kari mocht niet bij moeder komen. 's Nachts stond haar ledikantje in vaders kantoor. En vader sliep op de sofa. Met vaders hand in de hare sliep Kari in, in een atmosfeer van honden en tabaksrook, die door schoonmaak noch luchten uit het kantoor verwijderd kon worden.
Op zekeren nacht maakte vader Kari wakker en droeg haar naar moeder, en legde haar in moeders armen, - dicht bij moeders doodsbleek gelaat. En moeder streek haar over het hoofd, met een koude,
| |
| |
koude hand en fluisterde: ‘God zegene je!’ Toen droeg vader haar weer naar beneden. Maar later, als Kari aan moeder dacht, hoorde zij altijd die woorden ‘God zegene je.’ En dan rook zij opnieuw de nare lucht van medicijnen.
Vijf dagen later reed Kari in den grooten wagen naar de kerk, met vader en tante Corvinia. Maar de bruine paarden waren voor het rijtuig gespannen, niet de zwarte. Die reden vooraan en trokken een groot gevaarte met bloemen er in. En in dien grooten wagen reed moeder, hadden de dienstmeisjes haar verteld; maar hoe kon dat, wanneer vader zeide, dat moeder in den hemel was? En alle bloemen werden in een grooten kuil in de aarde geworpen. Toen zij thuis kwamen nam tante Corvinia Kari in haar armen en zei, dat moeder nu bij God was en nooit terugkwam.
‘En is u nu gekomen, om op mij te knorren?’ vroeg Kari trouwhartig.
Tante Corvinia liet haar los en schudde haar heen en weer en vroeg hoe zij er toe kwam om zoo iets te zeggen.
‘Omdat dames altijd gewoon zijn te knorren. Is 't niet waar?’ zei Kari.
Tante Corvinia, die zelve geen kinderen had, bood aan om Kari mee te nemen. Maar Mathias Corvin zei beslist neen. En van dien dag af aan was Mathias Corvin vader en moeder over kleine Kari - bijna nog meer moeder. Want oom Mandt was vader, waar en wanneer hij er kans toe zag.
| |
| |
Toen Kari elf jaar oud was, kon zij in gezelschap van vader en oom haar eigen paard berijden, in een jongenspak, op een klein heerenzadel, en zij mende de twee zwarten alleen. Zij kon alle straatliedjes zingen - en speelde even flink op haar kleine harmonica als de oude Ola Millom op zijn groote.
Maar zij kon geen letter lezen en geen steek naaien.
De menschen in den omtrek waren er verontwaardigd over en op zekeren dag nam de domineesvrouw een kloek besluit, sloeg haar mantel om en stapte naar Naesby. De deur stond open, maar de domineesvrouw bleef op de bovenste trede der stoep staan.
Midden in de gang stond een gevaarte dat er uitzag als een kleine olifant. Maar het waren in werkelijkheid een paar groote grijze broekspijpen en het daarbij behoorende achterstuk.
Op hetzelfde oogenblik kwam een kleine gestalte aanvliegen, plantte beide handen op het achterstuk en wipte vlug over den olifant heen.
‘Nu heb ik 't hem toch gelapt, oom!’ riep Kari uit.
De olifant richtte zich op en het groote, vuurroode gezicht van oom Mandt staarde bedremmeld de domineesvrouw aan.
‘Wij - wij -,’ stamelde hij, maar hij kon geen vervolg vinden, en eindigde met boos uit te roepen: ‘Gymnastiek is gezond, voor den duivel!’ waarna hij de gang uitliep om den heer des huizes te halen.
Kari maakte een onbeholpen buiging en verdween ook.
| |
| |
Dit was de moeilijkste taak, die de domineesvrouw ooit ondernomen had.
Zij begon met te zeggen, dat zij het haar plicht achtte, - zoowel als Christin als uit genegenheid voor haar vriendin, de lieve doode, - te komen spreken over de opvoeding van Anne-Karine. Heeren hadden zoo geen verstand van die dingen en dachten er zoo weinig over, enz. enz.
Kort en goed - Anne-Karine was nu op een leeftijd, dat zij een school moest bezoeken, - zij moest ook leeren omgaan met dames en meisjes van haar eigen leeftijd. De domineesvrouw praatte zich zoo warm, dat zij er twee roode vlekken op de wangen van kreeg. Het maakte haar zenuwachtig, in die twee paar ontoegankelijke oogen te kijken. Het eene paar keek haar bepaald vijandig aan.
Mathias was in zijn hart geroerd. Er was geen zekerder middel om den weg tot zijn hart te vinden, dan belangstelling te toonen in Kari. De domineesvrouw meende het zoo goed - maar het kind wegzenden! Neen, basta!
Doch de domineesvrouw had nog meer pijlen op haar boog. Men zou een gouvernante kunnen nemen. Heel toevallig kende zij een dame, als geknipt voor deze betrekking: middelbare leeftijd, moederlijke zorg, uitstekende principes.
De oogen van kapitein Mandt namen nu heel zeker een vijandige uitdrukking aan.
Mathias Corvin bedankte de domineesvrouw en
| |
| |
beloofde haar over de zaak te zullen denken. Daarmee moest zij zich tevreden stellen.
‘Foei, wat een bezoek was dat! Maar 't was mijn plicht,’ zuchtte de domineesvrouw, toen zij naar huis terugkeerde. Maar kapitein Mandt richtte zich in al zijn lengte op voor zijn vriend Corvin, met zijn handen in zijn broekzakken, en keek hem uitdagend aan:
‘Nu vraag ik je in gemoede, Corvin, heb ik gelijk of geen gelijk? Zijn de vrouwen niet geschapen tot ons verderf? Een vrouw in huis! Middelbare leeftijd, moederlijke zorg, uitstekende principes. Voor den duivel, 't is al te gek!’
Bij ieder woord, dat oom Mandt sprak, werd hij al rooder en rooder.
Maar Mathias Corvin dacht er eens over na. Ja, 't was toch wel wat erg, dat het meisje niets leerde.
‘Niets leerde?’ barstte kapitein Mandt los, ‘heeft zij niet meer verstand in haar pink dan de meesten in hun heelen bol? Ken je misschien een meisje van haar leeftijd, dat de twee kan mennen en paard kan rijden als zij? En zingen! Zingen doet zij als een engel uit den hemel! Wat heeft zij meer te leeren, voor den duivel!’
Hij greep Mathias Corvin bij zijn knoopsgat beet, en zei, bijna smeekend: ‘Luister eens, Corvin. Wij hebben het zoo zalig vreedzaam gehad sedert - sedert - hum, - nu, - neem me niet kwalijk - sedert een geruimen tijd. Heelemaal vrij van vrouwvolk. En je zult zien, als een vrouw hier haar neus in komt steken dan is het voor goed uit met onzen vrede.’
| |
| |
Maar het was Corvin duidelijk geworden, dat Kari toch iets moest leeren. En kapitein Mandt reed boos weg.
Een half uur daarna reed hij hijgend en blazend den gaard weer binnen.
‘Corvin, Corvin, ik heb er iets op gevonden! ik ben er,’ riep hij, de kamer binnenstormend. Zijn goedig, blozend gelaat straalde van blijdschap en geluk, terwijl hij zich op een stoel liet neervallen.
‘Heb ik in mijn jeugd geen geleerdheid gepompt in mijne onderofficieren en zou ik nu ons eenig kind niet kunnen onderwijzen, wat denk je.?’
Trotsch en vol verwachting keek hij Mathias Corvin aan. ‘Begrijp je wel goed, wat een juweel van een vriend je in mij bezit, Corvin?’
Kari verklaarde, dat wanneer zij toch moest leeren, zij alleen door oom Mandt onderwezen wilde worden, en daarmee was de zaak afgedaan.
Kapitein Mandt reed naar de stad en kocht een tasch vol schoolboeken. In het geheim kocht hij van iedere soort twee exemplaren, om zich thuis vooraf wat te kunnen voorbereiden. In de nieuwe zaal op Naesby werd nu een zeer bijzonder soort school gehouden. De leermeester zat gehuld in een blauwe rookwolk, en wees de regels in het boek aan met een pijpenuithaler, gevolgd door Kari's met inkt bemorsten vinger. De onderwijzer leerde zijn les vrij wat beter dan de leerling. Maar toch kreeg Kari eenig begrip van de eenvoudigste schoolvakken, - meer door haar eigen helder verstand dan door de knapheid van haren leer- | |
| |
meester. En vroeg zij eens iets, buiten het boekje om, dan was oom er bijzonder handig in om het gesprek op Napoleon te brengen, - over wien zij juist lazen, - want de geschiedenis van Napoleon kende hij op zijn duimpje.
Het ergst was het met de bijbelsche geschiedenis. ‘Lees daarover in den bijbel, Kari, en vraag er mij niet naar,’ zei oom Mandt. ‘Alles wat je weten wilt daarover, staat in dat boek.’
En Kari onthield zich zorgvuldig van vragen, die de schooluren zouden verlengen.
Op haar veertiende verjaardag verklaarde oom Mandt Kari volleerd. Zij wist alles van de paarden en het vee. Zij wist te vertellen wat de beste grond was voor ieder soort koorn, aardappelen en hooi. Zij reed als een jockey. Maar wat zij uit de boeken geleerd had was een zonderlinge verzameling van verouderde wetenschap.
Geen koe werd geslacht, geen paard werd gekocht zonder dat Kari's opinie werd gevraagd. Met vaste hand mende zij haar tweespan, dat in de heiligste onwetendheid leefde, welke jonge handen het bestuurde.
Op eens verlangde Kari bevestigd te worden, tegelijk met haar eenigen speelkameraad, - den kleinzoon van Ola Millon, die achter den tuin van Naesby woonde.
Oom Mandt maakte bezwaar. Hij was bang dat Kari hun zou ontgroeien, wanneer zij bevestigd werd; maar, zooals altijd, zegevierde Kari's wil, en zij en de
| |
| |
jonge Ola gingen een paar keer in de week naar den dominee.
‘Ik weet niet, moeder, of ik dat meisje mag aannemen, - haar kennis van den christelijken godsdienst is hoogst merkwaardig,’ zei dominee tot zijn vrouw.
Maar zijne vrouw meende dat, al was Kari geen Christin naar de letter, zij toch wel handelde in christelijken zin. De domineesvrouw had door den tuinman, Lars Svenske, gehoord, dat het meisje van Naesby overal heentrok met spijzen en verfrisschende dranken voor armen en zieken. En lachend had Svenske verteld, dat zij eens op een Zondag bij Anton Sörberge was gekomen, die ziek was; toen zij zag dat er geen eten in huis was, was zij, zonder een woord te zeggen, naar huis teruggegaan en had de gebraden kip, die op het vuur stond, met pan en al meegenomen, vlak voor den neus van Anna, de keukenmeid, die van verbazing geen woord had gezegd. En terwijl Sörberge heerlijk aan het hoen zat te smullen, moesten de heeren op Naesby het op Zondag maar stellen met heel gewoon dagelijksch eten, - ‘terwijl kapitein Mandt zoo gesteld is op een lekker kluifje,’ zei Lars.
Zoo werd op een Zondagmorgen Anne-Karine bevestigd. En Mathias Corvin en kapitein Mandt vertoonden zich voor 't eerst na den dood van mevrouw Corvin in de kerk.
De bevestiging had in Kari geen verandering gebracht. Zij had het leeren er aan gegeven, - reed en roste, - en groeide uit al haar jurken.
| |
| |
Toen zij vijftien jaar oud was, gebeurde het dat een van de dienstmeisjes zich bezeerde met een hakmes. De dokter werd gehaald, en toen hij het plein van den gaard opreed was het paard zoo bezweet, dat de vlokken schuim er af vlogen. Kari stond buiten met haar vader en haar oom.
‘Hel en duivel, dokter, daar slaan de dampen uit!’ riep zij.
Het was de uitdrukking op het gelaat van den dokter, bij dien uitroep, die Mathias Corvin deed besluiten aan zijne zuster Corvinia te schrijven.
Het antwoord van zuster Corvinia kwam. Zoo, was dit nu het gevolg? Wat had zij gezegd? Ja, nu kreeg zij gelijk. Waarom had haar broer Mathias niet dadelijk de gouvernante in huis genomen, die de domineesvrouw hem had aanbevolen. Nu was het kind natuurlijk tot in den grond bedorven, en het zou waarschijnlijk hare krachten te boven gaan om haar nu nog te ontbolsteren. Natuurlijk zou Anne-Karine - de laatste spruit van hun geslacht - haar welkom zijn. 't Was haar plicht te doen wat zij kon, - ofschoon God alleen wist hoeveel zij met de dienstboden te stellen had, - en met haar man, die altijd maar alles goed vond, al ging het glad verkeerd. Aan hem had zij geen steun. Maar daar hij nu in Christiania was, zou het beste zijn als Anne-Karine daar bij hem kwam, - wanneer zij ten minste binnen acht dagen klaar kon zijn.
Tonia, de naaister, zat een heele week in de nieuwe zaal op Naesby te naaien, en in een vreeselijke sneeuw- | |
| |
bui reed Mathias Corvin op een morgen met Kari naar het station. Tot oom Mandt's groote teleurstelling was Kari heel bereid om heen te gaan.
‘Ik vind het wel leuk om eens bij Didrik en Corvinia te gaan zien,’ zei Kari.
‘Laat je niet overduvelen,’ zei oom Mandt toen zij buiten het gehoor van Mathias Corvin waren. ‘En wordt je er te erg op den stang gereden, kom dan weer thuis. Kom dan maar terug bij je ouden oom, Kari. Hier heb je wat reisgeld, bewaar het goed, je mocht het eens noodig hebben.’ En hij duwde haar een oud tabakszakje in de hand.
Oom Mandt en Mathias Corvin waren van plan geweest Kari weg te brengen tot Christiania. Maar Kari wilde liever alleen reizen.
Toen zij aan het station kwam, stond oom Mandt er al, - met zijn mooiste groote appelen en een kleinen revolver met vijf loopen als afscheidscadeau. Dit revolvertje was altijd een voorwerp van Kari's bewondering geweest.
‘Men kan nooit weten wat een onbeschermd meisje kan overkomen,’ zei oom Mandt.
En zoo trok Anne-Karine de wereld in, met haar revolver, haar mand met appelen, - en haar rijke levenservaring.
| |
| |
De sneeuw joeg langs de ruiten, zoodat er niets te zien viel. Kari zette haar bonte muts af, en ging rechtuit op de bank liggen, met haar plaid opgetrokken tot over hare ooren; slechts haar oogen en zwart, krullend haar kwamen te zien. Bij het volgende station stapte een kleine, in 't zwart gekleede dame in, gevolgd door een lang jongmensch in sportcostuum, met een weitasch op den rug.
‘Zeg, wil je eens plaats maken, knaap. Deze dame kan niet tegen achteruit rijden,’ zei de heer.
‘Dan moet zij op de bank gaan liggen, dan heeft zij er geen last van,’ zei Anne Karine zonder zich te verroeren.
‘Heb je niet geleerd om beleefd te zijn tegenover oude dames, jongen?’ zei het jonge mensch boos.
‘Och, lieve, laat hem maar liggen. Misschien is hij ziek. Zoo 'n kleine poos kan ik het best volhouden,’ zei de dame zachtmoedig.
Kari sprong dadelijk op en wierp haar plaid weg. De heer en dame keken verbaasd naar den jongen, die een slank jong meisje bleek te zijn.
‘Dank u, voor u wil ik gaarne opstaan, want u is
| |
| |
een lieve dame,’ zei Kari. ‘Maar niet voor u,’ zei zij tot den jongen heer, die haar nog steeds verbaasd aankeek. ‘Maar ik ben niet bang voor je.’
Kari haalde den revolver uit den zak van haar mantel, en hield hem dien voor.
De oude dame uitte een kreet van schrik en trok zich in het verste hoekje terug. De heer greep naar den revolver. Hij was doodsbleek.
‘U is bang, hé? Hij is niet eens geladen,’ zei Kari lachend en stak den revolver weer in haar zak. ‘De patronen zitten in den anderen zak van mijn mantel.’
‘Maar kind, hoe is het mogelijk, dat je familie je toestaat met revolvers te reizen,’ stamelde de oude dame, die er niet aan twijfelde of het meisje was uit een of ander gesticht ontsnapt.
‘Ik heb hem van mijn oom gekregen, om er mij mee te amuseeren, en om er mee op Corvinia te schieten, als zij mij te veel plaagt.’
De oude dame zag haar meer en meer verschrikt aan. Kari haalde haar mand met appelen te voorschijn en reikte haar een grooten appel toe.
‘Eet u dien maar op! Zulke bommen als deze vindt u nergens, zelfs niet op Naesby,’ zei ze.
De dame en de heer zagen elkaar aan met een blik van verstandhouding.
‘Woont u misschien op Naesby, is u de dochter?’ vroeg de oude dame.
‘Ja, natuurlijk, wie zou ik anders zijn?’ vroeg Kari heel kalm. ‘Woont u in onze buurt?’
| |
| |
‘Neen,’ zei de dame. Zij en haar kleinzoon hadden een bezoek gebracht in de pastorie en daar hadden zij hooren spreken over Naesby.
‘De bruine merrie op de pastorie is te dik om te draven,’ zei Kari, sprekend als een zaakkundige. ‘Het zwarte veulen is nu zeker al volwassen?’
De oude dame en haar kleinzoon moesten bekennen dat zij er niets van wisten, noch van de bruine merrie, noch van het veulen.
‘Wat hebt u dan eigenlijk uitgevoerd in de pastorie?’ En zij vroeg de oude dame over alle mogelijke en onmogelijke zaken, een half uur lang. Toen stapten de oude dame en haar kleinzoon uit, en een sterk geparfumeerd heer, met een grooten diamant in zijn das en een aan zijn vinger, kwam in den waggon.
Kari kroop in een hoekje, en terwijl zij in haar appel beet, nam zij haar medereiziger van top tot teen op en bleef eindelijk aanhoudend naar zijn dasspeld staren.
De heer werd wat onrustig onder dit voortdurend staren.
‘Wil u deze krant eens inzien?’ en hij bood er haar een aan.
‘Neen, dank u, ik lees nooit kranten; maar hebt u soms een vertelling over Indianen - of den Graaf de Monte-Christo?’
De heer schudde treurig het hoofd.
Kari wees met haar niet al te schoonen wijsvinger naar de dasspeld.
‘Is dat een echte diamant?’
| |
| |
De heer bloosde en keek wat bedremmeld.
‘Ik heb nog nooit een echten diamant gezien, weet u, behalve een paar kleintjes, die om het portret van mijn grootvader gezet zijn,’ zei Kari.
‘Waar ziet u mij voor aan?’ vroeg hij beleedigd.
‘Wel, eerst dacht ik dat u een zeeroover of slavenhandelaar was; die dragen altijd diamanten. Doen ze niet? Maar u ziet er niet erg dapper uit. Is u misschien een graaf?’
Dit scheen den heer beter te bevallen. Hij werd spraakzaam en hoffelijk; ja, hij bood zelfs aan haar aan boord te helpen - en haar gezelschap te houden, wanneer haar oom er niet mocht zijn om haar af te halen.
‘Hij komt natuurlijk; militairen zijn verplicht op tijd te komen, dat weet u toch wel,’ zei Kari. Oom Mandt zou trotsch geweest zijn op zijn leerling, wanneer hij haar had kunnen hooren.
En oom de kapitein was er ook. Toen de trein het station binnen stoomde, stond er een goedig gezicht op het perron en liet zijn oog langs alle coupé's gaan.
‘Daar is hij, ik herken hem aan zijn potret. Didrik!’ riep Kari.
‘Ben jij Anne-Karine? Welkom, mijn kind.’
Kari groette haar oom - en nam een hartelijk afscheid van haar reisgenoot.
‘Wie is dat?’ vroeg haar oom.
‘Dat is een graaf, dien ik ken,’ zei Kari.
| |
| |
‘Een graaf, waar heb je dien leeren kennen?’
‘Onderweg! Een echte graaf. Hebt u dien grooten diamant niet gezien?’
‘Neen, ik heb hem niet gezien,’ zei Didrik met een glimlach.
Zij zochten haar bagage bijeen en stapten in het rijtuig. Kari's oogen waren overal; duizend dingen waren er om naar te zien en naar te vragen.
‘Is dit het Circus? Oom Mandt zei, dat u het mij wel zoudt laten zien,’ zei Kari.
‘Het Circus is overdag gesloten; maar van avond kunnen wij er wel heen gaan, - want de boot vertrekt niet vóór van nacht,’ zei oom Didrik kalm. Kari had hem met hare vragen al zoo dikwijls verbaasd doen staan, gedurende den korten rit, dat hij nu over niets meer verwonderd was. Hij glimlachte bij de gedachte aan zijn statige, vormelijke vrouw als opvoedster van dit natuurkind. En hij besloot Kari trouw ter zijde te staan, wanneer de botsingen kwamen, die niet konden uitblijven.
Toen Kari haar goed afgelegd had, streek de kapitein haar over den zwarten krullebol.
‘Je bent een mooi meisje, Kari. Dat korte haar staat leuk,’ zei hij.
‘Ben ik mooi, dan houdt u zeker van me. De mannen houden het meest van mooie meisjes, is 't niet?’
‘Ja, dat doen ze,’ zei oom Didrik en lachte.
‘Ik houd ook van u. 't Doet er niets toe of mannen leelijk zijn.’
| |
| |
‘Dank je wel,’ zei oom en kreeg even een kleur. In zijn jonge jaren had hij altijd doorgegaan voor een knap man. ‘Dus je vindt mij niet mooi, Kari?’
‘O hé, neen,’ zei Kari.
Zij gingen naar beneden om te eten.
‘Zou ik eerst mijn handen wasschen, wat dunkt u?’ Kari stak hem twee donkerbruine handjes toe, fijn en smal, maar met zwarte nagels.
‘Eerlijk gezegd - ja,’ zei oom Didrik.
Het zou een vroolijke winter kunnen worden, dacht hij; indien zijn vrouw de teugels maar niet te sterk aantrok. Dan zou Kari in staat zijn weg te loopen of schandaal te maken; zoover meende hij zijn nichtje nu wel te kennen.
Hij begon nu al van haar te houden, maar vooreerst zou hij dit niet te veel laten blijken; dit vond hij verstandiger.
Kari steeg meer en meer in oom's achting.
Op de vraag wat zij wilde drinken, antwoordde zij: ‘bij de soep een glas oude madeira, en daarna een licht soort rooden wijn, als 't namelijk zuivere is.’
Oom Didrik zette groote oogen op van verbazing.
‘Heb je verstand van wijn?’
‘Zeker, ik ging natuurlijk mee om te proeven, wanneer wij wijn insloegen; dat heb ik altijd gedaan,’ zei Kari doodkalm.
‘Hemelsche goedheid, wat een opvoeding!’ mompelde oom Didrik.
Na den middag bekeken zij de stad. Kari stelde
| |
| |
veel belang in de standbeelden; maar toen zij hoorde, dat er geen van Napoleon was, verklaarde zij dat de stad dan niets beteekende.
's Avonds gingen zij naar het Circus.
Kari's verstand van paarden bracht oom in verrukking en hij verklaarde dat zij maar ééne fout had, en die was, dat zij niet zijne dochter was.
‘U kunt me leenen zooveel u wilt, want ik vind u een gezelligen man, Didrik,’ zei Kari.
‘Zou je me niet liever oom noemen?’ vroeg de kapitein lachend.
‘Neen; vader en oom Mandt zeggen altijd Didrik, en ik doe alles wat zij doen,’ zei Kari.
‘Ga je gang dan maar met Didrik,’ zei de kapitein, - ‘ten minste, zoolang als wij hier zijn.’
Een paar officieren spraken den kapitein aan en werden voorgesteld aan: ‘mijne nicht, juffrouw Corvin.’
Juist kwam er een jockey binnen met een lichtbruin paard.
‘Zijn beenen zijn te grof,’ zei Anne-Karine en wees met haar bruinen wijsvinger naar het paard.
De jonge heeren keken het jonge meisje met verbazing aan. Zij dachten, dat zij de beenen van den jockey bedoelde. Maar toen zij met elkaar de stallen bekeken, maakte Kari's verstand van paarden indruk op hen. En, daar zij bij de cavallerie behoorden, vonden zij Kari een bijzonder interessante jonge dame.
Oom Didrik was trotsch op zijne nicht.
| |
| |
Kari had nog nooit een voet op een boot gezet. Zij onderzocht alles en keek overal rond, voordat zij naar haar hut ging.
Toen de kapitein ontwaakte, vroeg hij aan den hofmeester of de jonge dame al op was.
Ja, de jonge dame was op het dek, zei de hofmeester, en lachte even. De juffrouw was op geweest vóór een van de bedienden. Zij had een kop koffie besteld en twaalf broodjes.
‘Twaalf?’ De kapitein keek den hofmeester verschrikt aan.
‘Ja, de jonge dame vroeg om twaalf en zij at ze op ook,’ antwoordde de hofmeester en had moeite een glimlach te verbergen.
De kapitein haastte zich in de kleeren en ging naar het dek. Hij zocht het geheele schip door naar Kari. Zij was spoorloos verdwenen. Eindelijk had een der passagiers een jonge dame zien zitten op een opgerolden tros, met een broodje in de hand, heel in de vroegte. Den kapitein brak het angstzweet uit. Heel in de vroegte had de boot een stad aangedaan. Juist iets voor Kari om aan wal te gaan en zich te verdiepen in een of ander onderzoek en de boot te vergeten.
Hij vroeg een der matrozen naar haar, en ja, de juffrouw was beneden in de machinekamer.
De kapitein daalde af in de onderste regionen. Hier zat Kari op een hoop steenkool, druk in gesprek met den stoker.
‘Wat is het prettig om met een boot te reizen,
| |
| |
Didrik. De man die den oven stookt is toch zoo'n aardige man. En stel je voor, hij heeft tien kinderen,’ vertelde Kari, terwijl zij opstond. Haar jurk vertoonde duidelijk sporen, welk deel van haar persoontje in aanraking was geweest met de kolen.
Oom liet haar dien dag geen oogenblik uit het gezicht gaan, maar hij verbood haar niets. Het verbieden zou gauw genoeg komen, dacht hij.
's Avonds laat kwamen zij aan. De oppasser zorgde voor de bagage en kapitein Didrik en Kari wandelden naar huis. De kapitein vond het raadzaam Kari toch een beetje voor te bereiden, en daarom vroeg hij haar om tegenover tante wat voorzichtig in hare uitdrukkingen te zijn. Tante was heel blij dat haar nichtje bij haar kwam, maar zij had principes.
‘Wat zijn principes?’ vroeg Kari.
‘Dat - ja - dat zal je later wel begrijpen,’ zei oom voorzichtig. ‘Maar mocht er eens iets zijn dat je hindert, kom dan maar bij mij.’
‘Is zij dan toch gevaarlijk?’ vroeg Kari. ‘Oom Mandt zei wel dat ze gevaarlijk was.’
‘Je tante Corvinia is een uitmuntende vrouw,’ haastte de kapitein zich te zeggen.
‘Jawel, maar u bent een beetje bang voor haar, Didrik. U begrijpt toch wel, dat ik dat snap,’ zei Kari onverstoorbaar en pakte oom bij zijn arm.
‘Je moogt me geen Didrik noemen, Kari. Je moet oom zeggen - je moet - ja - je zult het wel begrijpen - later, -’ zei kapitein Didrik zenuwachtig.
| |
| |
En zoo kwamen zij aan het huis van oom Didrik. Een net kamermeisje opende de deur en hielp Kari zich van haar hoed en mantel ontdoen. In de kamer stond mevrouw Corvinia, rijzig en gezet, met een stijven trek om den mond en scherpe, grijze oogen. Het sterk krullende haar was wit en haar gelaatskleur blozend.
‘Welkom thuis, beste Didrik,’ en zij liet zich door haar man omhelzen. ‘Welkom, Anne-Karine!’
Zij stak Kari haar hand toe, terwijl zij haar doordringend aanzag; Kari keek wederkeerig hare tante even doordringend aan.
‘Vader en oom Mandt laten u groeten,’ zei ze.
‘Dank je. Je lijkt op de Corvins, maar je bent langer dan de meesten waren,’ zei mevrouw Corvinia. ‘Ik hoop dat je er aan gewend zijt, naar kommando's te luisteren?’
‘Neen,’ zei Kari zonder zich te bedenken.
‘Dan zal je het moeten leeren.’
Mevrouw Corvinia kneep haar mond dicht.
‘'t Is de vraag of ik het kan,’ zei Kari. Maar oom gaf haar een teeken, achter zijn vrouws rug om, en daarom voegde zij er gemoedelijk aan toe: ‘maar ik zal het probeeren.’
Bij het avondeten trad een bleek juffertje met roodachtig haar de kamer binnen, en ging voor het theeblad zitten.
‘Juffrouw Vibcke,’ stelde tante haar voor met een achtelooze handbeweging. Het bleeke meisje bloosde
| |
| |
en boog het hoofd; zij sprak gedurende den maaltijd geen woord.
Mevrouw Corvinia praatte met haar man over de reis; Kari at zwijgend en keek eens rond. Zij begon te begrijpen dat oom Didrik het eenige vermakelijke in het heele huis zou zijn.
‘Zij is gevaarlijker dan ik dacht,’ fluisterde Kari tot haar oom, toen zij van tafel opstonden.
‘Stil toch, meisje, stil, ben je dwaas!’ zei oom zacht en zenuwachtig.
Mevrouw Corvinia stelde voor dat Kari meteen naar bed zou gaan. Kari geeuwde ongegeneerd en was het volkomen met tante eens. Juffrouw Vibcke bracht haar naar een allerliefste kamer in wit en blauw.
‘Voor den duivel, dat is hier piekfijn!’ riep Kari uit.
Juffrouw Vibcke hield van schrik den adem in.
‘Ja, uw tante heeft de kamer zelve voor u in orde gebracht.’
‘Je moet me Kari noemen, wil je, dan is het meer zooals thuis. Hoe heet jij?’
‘Magdalena.’
‘Die naam past je juist, maar ik zal je maar Magda noemen, dat klinkt wat vroolijker. Je ziet er naar uit, of je eens wat opgemonterd moet worden. Plaagt ze je erg?’
Het meisje keek verlegen voor zich.
‘Ik zal je wel helpen; ik ben niets bang voor haar. Kijk eens hier,’ zei Kari en haalde den revolver te voorschijn.
| |
| |
‘God beware mij,’ riep het bleeke juffertje en snelde naar de deur.
‘Bah, oom Mandt heeft gelijk. Vrouwen zijn prullen; zij schrikken van de onschuldigste dingen!’ En toen ging Kari te bed, na eerst nauwkeurig de ruiten der vensters te hebben geteld, - om te kunnen onthouden wat zij droomde.
Achter het huis van den kapitein was een tuin waarin hij gewoon was vóór het ontbijt wat frissche lucht te happen, wanneer hij niet uitreed. Hij wilde nu liever bij de hand zijn als Kari beneden kwam.
‘Hallo Didrik!’
Kapitein Didrik keek naar het huis. Neen, daar was niemand te zien.
‘Hallo dan, Didrik!’ De stem kwam uit den stal en Kari's zwarte krullebol kwam te voorschijn boven uit het zolderraam.
‘Wat betaal je voor je hooi?’ riep Kari.
Didrik moest bekennen, dat hij het zich niet precies kon herinneren, maar hij had het opgeschreven, zei hij lachend.
‘Nu, 't is in ieder geval geen eerste soort. Ze nemen je beet, vrees ik,’ zei Kari bekommerd.
Zij kwam bij hem in den tuin.
‘De merrie is mooi, Didrik. Een echt stadspaard. Maar zij zou te tenger zijn voor de wegen bij ons thuis,’ zei Kari.
| |
| |
‘Ik ben blij, dat zij in je smaak valt. Wanneer je morgen vroeg opstaat, mag je met den generaal en mij meerijden. Dan kan je de “Jonkvrouw” krijgen, en neem ik een ander.’
‘U is een bovenste beste, Didrik,’ zei Kari en sloeg den kapitien kameraadschappelijk op zijn schouder.
Ze vertoonde zich juist aan het raam van de eetkamer.
‘Laten wij naar binnen gaan om te ontbijten,’ zei de kapitein.
‘Goejemorgen Corvinia, ik heb geslapen als een os. Het is een verduiveld mooie kamer,’ zei Kari.
‘Cor - vi - ni - a! Weet je niet dat ik je tante ben?’
Mevrouw Corvinia zag zoo rood als een pioen.
‘Jawel,’ antwoordde Kari heel kalm, ‘maar vader en oom zeggen Corvinia. Ik dacht dat u het prettig zou vinden. Tante klinkt zoo oud, vindt u niet?’
‘Zeg oogenblikkelijk tante!’
‘Tante!’ zei Kari en lachte.
‘Lach je, lach je mij uit, Anne-Karine?’
‘Ja, thuis lachte ik zooveel als ik wilde. Hè, tante Corvinia, ik heb zoo'n hooger,’ en meteen stopte zij een half rond broodje in haar mond.
Zij keek naar tante, en tante keek over Kari heen, alsof zij louter lucht was.
‘Tante Corvinia, u is mooi, u lijkt op het portret van grootvader.’
Als Kari een dag lang er op gestudeerd had, had
| |
| |
zij niets beters kunnen bedenken om tante in een goed humeur te brengen. De gelijkenis op haar grootvader was de glorie van mevrouw Corvinia.
Zij glimlachte vriendelijk.
‘Ik ben blij, dat je het nog zien kunt, al ben ik oud geworden. Maar zelve ben je ook een echte Corvin, - in gelaat en, zoo ik hoop, ook in je hart. Maar het is niet netjes om “verduiveld mooie kamers” te zeggen.’
‘Niet?’ zei Kari.
‘Nu, je zult het op den duur wel afleeren,’ zei tante beminnelijk. ‘Ik heb je vandaag aangegeven voor een cursus van voortgezet onderwijs voor jonge dames, die juist begonnen is.’
‘Waarom moet ik nu weer school gaan? Oom Mandt zei, dat ik alles wist wat ik noodig had,’ protesteerde Kari. ‘Ik ben al aangenomen.’
Mevrouw Corvinia nam Kari mee om boodschappen te doen voor de visite die er den volgenden dag zou zijn, ter eere van den jaardag van oom Didrik. Mevrouw Corvinia's gedachten omtrent Anne-Karine werden aanmerkelijk gunstiger. Zij had verstand van groenten en zij ergerde zich over de vleeschprijzen, en toen zij de vrouw van den rechter ontmoette en haar vergeleek bij een rimpelig zuur appeltje, deed dit tante goed, want de dame was geen vriendin van haar
| |
| |
Iedereen in de stad wist, dat mevrouw Corvinia haar nichtje verwachtte, en allen keken naar Anne-Karine, die kalm voortliep, met de handen in de zakken, den neus in den wind en de bonten muts schuin op het jongenshoofd. Op den terugweg ontmoetten zij den deftigen consul Neyler en zijne mooie jonge vrouw. Zij bleven staan, en Anne-Karine werd voorgesteld. Zij keek de mooie mevrouw Neyler vol bewondering aan.
‘Hoe bevalt u onze stad, juffrouw Corvin?’ vroeg mevrouw Neyler.
‘Ik vind het de mooiste stad, die ik ooit gezien heb, maar ik heb er maar twee in mijn leven gezien. Voor den duivel, wat is het gloeiend heet hier!’
Mevrouw Neyler schaterde het uit, het meest nog om de gezichten van haar man en van mevrouw Corvinia.
‘Maar kind, wie heeft je zulke vreeselijke uitdrukkingen geleerd?’ riep tante Corvinia uit, toen zij van hare verbazing bekomen was.
‘Mijn onderwijzer gebruikte ze altijd op school,’ zei Kari.
‘Zoo'n leeraar moesten wij hier in de stad hebben,’ zei mevrouw Neyler.
‘Hij zei ook dikwijls “hel en duivel”,’ zei Kari.
‘O, Anna-Karine, ik wanhoop aan je,’ riep haar tante geheel verpletterd uit.
‘Kom maar bij mij, juffrouw Corvin. Wij zullen wel spoedig goede vrienden worden,’ sprak mevrouw Neyler, ‘u moet mij eens gauw komen opzoeken om mijn snoes van een jongen te zien.’
| |
| |
‘Hebt u ook een paard? En wanneer zal ik komen?’ vroeg Kari.
‘Hoe eer hoe beter!’ zei mevrouw Neyler lachend.
‘Vandaag heb ik het druk met mijn verjaarscadeau voor Didrik, en morgen komt u bij ons. Maar overmorgen kom ik,’ zei Kari.
Verder op den dag hielpen juffrouw Vibcke en Kari mevrouw Corvinia in het huishouden. En Anne-Karine kreeg het leeuwendeel van de standjes. Juffrouw Vibcke had in langen tijd niet zoo'n gemakkelijken dag gehad. Mevrouw Corvinia gaf slechts schoorvoetend hare toestemming, om den volgenden morgen Kari met den generaal en den kapitein te laten meegaan, maar ten slotte gaf zij toch permissie.
De generaal wachtte vóór het huis en de oppasser bracht het paard van kapitein Didrik voor.
Kari had gevraagd om zelve haar paard te mogen zadelen. En voordat de kapitein nog in den zadel zat, verscheen de ‘Jonkvrouw’ uit den stal, - met een oud heerenzadel op, en geleid door Kari in een blauw jongenspak. Oom Didrik zag haar verschrikt aan.
‘Maar Kari, heb je geen rijkleed meegenomen?’ stamelde hij.
‘Dit is mijn rijkleed. Thuis is er wel een nieuw voor me gemaakt - met rokken, om hier te dragen. Maar welk verstandig mensch hangt nu in een sleepjurk als
| |
| |
een klis tegen het paard aan! Ik heb er thuis maar niets van gezegd en dit pakje meegenomen. Het andere heb ik heel netjes onder mijn matras op Naesby verstopt. Goeden morgen, generaal!’ zei zij, aanslaande, toen haar oom haar voorstelde, - terwijl hij onophoudelijk naar boven keek.
‘Wees maar niet bang, Didrik. Zij heeft hoofdpijn en de juffrouw wrijft haar slapen en klopt haar op het hoofd. Vooruit!’
En Kari galoppeerde heen, en de twee oude heeren moesten wel volgen. Kari en de generaal werden onderweg de beste vrienden. Zij was verrukt, toen zij hoorde dat de generaal ongetrouwd was. ‘Want het huwelijk is de bron van alle kwaad,’ verklaarde Kari. ‘En ik ben er zeker van, dat Didrik wou dat er geen Corvinia was om bang voor te zijn.’
Oom Didrik werd er wanhopig onder, maar de generaal lachte en zei, dat Kari een ‘unicum’ was.
‘Is dat wat moois?’
‘Ja, heel mooi,’ zei de generaal lachend.
‘Dan is mevrouw Neyler een unicum. Zij zou een eereprijs op de tentoonstelling krijgen.’
De kapitein en Kari kwamen goed en wel thuis, zonder dat mevrouw Corvinia het zonderlinge costuum van hare nicht zag. Maar oom verzocht haar dringend dadelijk naar huis te schrijven om het nieuwe rijkleed.
Tante Corvinia had het druk met de toebereidselen voor het feest van dien avond.
| |
| |
En zij en haar man hadden het druk met het plaatsen der gasten.
De kronen waren ontstoken. De kapitein inspecteerde zich zelf nog eens voor den spiegel. Mevrouw Corvinia liet een laatsten blik over het buffet gaan.
Kari kwam eindelijk haastig binnen, in een witte jurk, die op den rug nog half open was, - terwijl een stallucht met haar binnendrong.
‘Help me toch eens, Didrik, gauw,’ kommandeerde zij.
‘Ben je in deze japon in den stal geweest? - Stil maar, je behoeft niets te zeggen.’
De kapitein was nog bezig met de haakjes van de japon vast te maken, toen de generaal binnentrad. De generaal kwam altijd te vroeg.
‘Mag ik?’ vroeg hij, en de beide heeren waren druk bezig achter Kari's rug, toen door de eene deur mevrouw Corvinia binnenkwam en door de andere de twee bleeke dames van Vorregaard, gewapend met lorgnetten.
‘Zie zoo, dat is klaar,’ knikte Kari onbevangen, en de generaal en kapitein Didrik kwamen, wel wat verlegen met hun figuur, te voorschijn.
De gasten verzamelden zich. Daar was de vrouw van den rechter in gele zijde, - de rechter zelf was ongesteld. Daar was de burgemeester, blozend en hijgend, met zijn klein, tenger vrouwtje; de dominee
| |
| |
en zijne echtgenoote, beiden rond en welgedaan. Eenige officieren, met hunne meer of minder knappe dames, een paar jonge luitenants, die in een hoekje bij elkaar stonden en de jonge dames kritiseerden.
De koopmans-stand was vertegenwoordigd door consul Neyler en zijne vrouw, - deze laatste eene der mooiste en meest elegante verschijningen van het geheele gezelschap.
Kari zocht dadelijk mevrouw Neyler op. En zij werden omringd door de jonge luitenants. Mevrouw Neyler vroeg Kari lachend, ‘wie toch die jongen was, die van morgen den generaal en haar oom op hun rit vergezelde!’
Kari hief haar vinger dreigend op.
‘Stil toch - anders krijgt Didrik het te kwaad. Donnerwetter, daar trekt hij af met de vrouw van den rechter; zeker om Corvinia te plagen; dat is dapper van hem. Maar ik begrijp niet, waarom zij menschen uitnoodigen, waar ze niet van houden,’ zei Kari.
Een der luitenants naderde en boog voor Kari. ‘Ik zal het genoegen hebben u naar tafel te geleiden.’
‘Zoo, denkt u dat? U kon toch eerst wel eens vragen of ik het goed vind,’ verkondigde Kari en stak haar neus in den wind. ‘Ik wil liever met hèm aan tafel gaan.’ Kari wees op een kleinen dikken officier. ‘Hij lijkt op oom Mandt.’
‘Het spijt mij zeer, maar u zult met mij tevreden moeten zijn; kapitein Didrik heeft het zoo geschikt,’ zei de luitenant, wel wat beleedigd.
| |
| |
‘O, heeft Didrik het gezegd, dan is het goed. U is misschien beter, dan u er uitziet.’
‘Mag ik vragen, wat u in mijn uiterlijk tegenstaat?’ vroeg luitenant Bersin stijf.
‘Het heeft niets met uw uiterlijk te maken. Oom Didrik vertelde, dat kapitein Ribe zoo smakelijk kan eten, en daarom dacht ik: krijg ik dien als tafelbuur, dan kan ik zooveel eten als ik wil en moet ik niet zooveel praten,’ zei Kari ronduit.
Bersin zei, dat hij ook heel veel van lekker eten hield en de keuken van mevrouw Corvinia stond als uitstekend bekend. Hij beloofde doodstil te zijn gedurende den maaltijd. Hiermee was Kari tevreden.
Kari was intusschen erg verwonderd, dat zij geen tweede bord soep kreeg, toen zij er om vroeg.
Er werd slechts één keer soep gediend.
‘Vindt u dat niet een beetje kaal, om de gasten op rantsoen te zetten?’ vroeg Kari knorrig, over tafel heen, aan mevrouw Neyler.
De visch viel niet in haar smaak, maar van de getruffeerde ganzeleverpasteitjes bediende zij zich flink. Zij kon ook niet weten, dat tante op twee pasteitjes de persoon had gerekend.
De gebraden eend vond genade in haar oogen en zij pikte de mooiste boutjes er uit, zooals luitenant Bersin tot zijn spijt zag.
Medelijdend keek Kari naar het bescheiden deel op het bord van den luitenant.
‘Hebt u een slechte maag?’
| |
| |
Bersin keek haar verwonderd aan.
‘Want u eet zoo weinig,’ zei Kari.
Bersin zei, dat er niet veel meer op den schotel lag, toen hij zich bediende, maar hij zou nog wat nemen, als er weêr rondgediend werd.
‘Alsjeblieft!’ Kari zocht een heel mooi boutje van haar eigen bord en lei het op het zijne. ‘Reken er niet op, dat er meer komt. U hebt toch gezien hoe het met de soep is afgeloopen,’ zei ze.
Op dit oogenblik stond de gastheer op en dankte zijne lieve gasten voor de eer hem aangedaan, door hier te willen verschijnen.
‘Hoe kan Didrik dat zeggen. Hij houdt niet van den burgemeester en ook niet van den consul,’ zei Kari. Mevrouw Neyler hoorde het en lachte.
Daarna dronk de generaal de gezondheid van den jarige. Hij sprak van den kapitein als een voorbeeld van een officier - een kameraad - en echtgenoot. Maar dat de kapitein zulk een voorbeeld voor allen was, had hij ook voor een groot deel te danken aan zijne vrouw, die als een goede engel hem ter zijde stond.
‘Drommels, nu jokt hij; hij weet heel goed hoe streng Didrik door Corvinia geregeerd wordt,’ riep Kari vol verontwaardiging uit.
Er ontstond een plotselinge beweging rondom Kari, waardoor de generaal eindigde en weer ging zitten.
Kari en haar buurman nuttigden verder onder stilzwijgen hun maaltijd.
| |
| |
‘Ik vind u toch wel een aardigen man,’ zei Kari, toen zij van tafel opstonden. ‘Weet u, ik houd er van rustig te eten, en alle officieren over wie ik heb gelezen, praten altijd over bals, verliefdheden en verlovingen, en daar weet ik niets van af.’
‘Als u daarvoor bang was, dan hadt u mij gerust kunnen laten praten,’ zei luitenant Bersin, ‘want daar weet ik evenmin wat van. Ik ben buiten, in een pastorie, op een afgelegen plaats opgevoed. Mijne ouders zijn vroeg gestorven, en daarna heb ik genoeg te doen gehad met de verzorging van mijn zusje. Ik had geen tijd om aan pret te denken.’
‘Hé, wat dom, dat ik niet zag dat u van buiten kwam; wat hadden wij gezellig kunnen babbelen,’ zei Kari verdrietig. ‘Maar vertel mij eens wat van uw zusje.’
Luitenant Bersin vertelde van kleine Sophie, en zei dat haar beenen verlamd waren. Maar over een jaar hoopte hij zoover te zijn, dat hij Sophie bij zich kon nemen, en haar een prettig thuis zou kunnen verschaffen.
‘U moet een rijke vrouw zien te krijgen,’ sprak Kari, als iemand van veel ondervinding. ‘Oom Mandt zegt, dat is de eenige manier voor een luitenant om door de wereld te komen. Maar bedenk u bij tijds. Het huwelijk is de wortel van alle kwaad.’
‘Neen, neen,’ zei Bersin lachend. Hij had geen plan om te trouwen. Hij zou een betrekking zien te krijgen als leeraar.
| |
| |
‘Dat zou schande zijn,’ riep Kari boos; ‘laat Sophie liever bij ons op Naesby komen, dan kunt u officier blijven.’
Zij spraken nog eenigen tijd over het leven op den gaard en in de pastorie, totdat Bersin geroepen werd om zich aan de speeltafel te plaatsen. Kari gaf hem een hand en verklaarde dat hij haar erg was meegevallen en haar vriend moest zijn.
‘Met u kan ik praten, over thuis en alles,’ zei Kari. ‘Didrik is ook wel goed, maar hij lacht om alles wat ik zeg.’
In de kamer van den kapitein stonden de speeltafels gereed. Een walm van sigarenrook en een geur van warmen wijn en toddy hingen in het vertrek. Men hoorde slechts nu en dan een uitroep en een vroolijk lachen van den generaal, wanneer hij zijn spel won.
De dames zaten in het salon; de oudere rondom de groote tafel onder de lamp. Zij bespraken de nieuwtjes van den dag, de dames die hier niet aanwezig waren, de nieuw uitgekomen boeken.
In een gezellig hoekje zaten de jonge dames, druk pratende met de heeren, die aan de speeltafel ontkomen waren. Kari was nu hier, dan daar, en luisterde naar de gesprekken. Ten laatste bleef zij staan in de deur van een kleine kamer, waar de burgemeester met kapitein Ribe zat te schaken.
‘Drommels, man, ziet u niet dat uw koningin niet gedekt is!’ riep zij uit, en hield Ribe's hand terug.
Kapitein Ribe, wat slaperig door den fijnen wijn van
| |
| |
oom Didrik, was op eens klaar wakker en keek Kari verschrikt aan. Ook de burgermeester zag met verbazing naar het meisje dat ‘drommels’ zei en schaken kon.
‘Kunt u schaken?’ vroeg hij verwonderd.
‘Natuurlijk, maar ik whist liever,’ zei Kari kalm, - en ging naar de dames terug, na eerst aan kapitein Ribe gezegd te hebben, dat hij niet slaperig mocht zijn onder het schaken.
‘Zullen wij niet eens wat muziek maken?’ vroeg de vrouw van den rechter. ‘Juffrouw Corvin, wilt u wat voor ons spelen?’
Mevrouw Corvinia verliet juist de kamer toen Kari binnentrad.
Toen mevrouw Corvinia door het kantoor terug ging, waren al de heeren van de speeltafel opgestaan en stonden in de deur van het salon te luisteren naar de muziek. Mevrouw Corvinia vond het een zeer eigenaardige muziek. En waarom lachten al de heeren?
Mevrouw Corvinia trad binnen.
Op de schrijftafel, met de beenen er bij nêer bengelend, zat Anne-Karine en bespeelde de harmonica.
De vrouw van den rechter zag met heimelijk genoegen naar het verschrikte gezicht van hare gastvrouw, maar de overigen amuseerden zich uitstekend en applaudisseerden luid.
‘Uwe nicht is een zeer eigenaardig meisje,’ zei de vrouw van den rechter honigzoet.
Maar dat viel in geen goede aarde bij mevrouw Corvinia. Dat zijzelf veel aan te merken had op Anne- | |
| |
Karine, dat sprak van zelf, maar daarom had een ander niet het recht zich aanmerkingen te veroorloven over hare familie en vooral de vrouw van den rechter niet.
‘Och, als men van goede familie is, kan men zulke dingen wel toelaten,’ zei zij met waardigheid en een heel klein beetje scherp. De vrouw van den rechter was de dochter van een rijk geworden schrijnwerker.
Zulk een vroolijke, uitgelaten stemming als hedenavond had er nog nooit geheerscht bij den kapitein aan huis. Mevrouw Corvinia was er maar matig mee ingenomen; het paste slecht bij hare waardigheid, maar zij stelde er toch prijs op, dat de gasten zich zoo vermaakten en haar bij het heengaan verzekerden dat zij zich uitstekend hadden geamuseerd.
Bovendien maakte kapitein Ribe haar een compliment over haar nichtje, die kon schaken en over hare echt Corvinische trekken, die zoo aan mevrouw Corvinia zelve deden denken. Daardoor ontkwam Kari aan een berisping over haar spelen op de harmonica.
Weldra regende het uitnoodigingen voor Anne-Karine. En Kari werd een amusement voor de stad. Wat Kari deed en zei werd het algemeene onderwerp van gesprek op de damesvisites.
Op den cursus ging het zóó zóó. Als het op vlug begrijpen en gezond verstand aankwam, was Kari nummer één. Maar werd er gevraagd naar de meest
| |
| |
eenvoudige feiten, dan wist zij niets te antwoorden, - wat Kari trouwens in 't geheel niet hinderde.
De jonge meisje inviteerden haar op de jongedamesvisites en haalden haar af om tusschen twee en drie te wandelen op de Breestraat. Kari schreef dan ook aan vader en oom Mandt, dat zij het erg naar haar zin had.
Maar op zekeren morgen vroeg een der leeraars van den cursus haar, of zij iets kon vertellen over Lodewijk den Veertiende.
Kari dacht er lang over na en gaf het volgende résumé van haar denken:
‘Hij was een mispunt - en getrouwd met een madam.’
‘Wel, wel, dat is toch altijd iets,’ zei de leeraar lachend. ‘Hoe heette dan die madam, juffrouw Corvin?’
‘Rosinante,’ antwoordde Kari luid en beslist.
Achter Kari's rug een onderdrukt gegichel.
‘Neen, Rosinante was haar naam niet.’
‘Niet? dan heette zij Maintenon,’ antwoordde Kari rustig.
‘Juist, madame de Maintenon heette zij. Maar hoe hebt u u kunnen vergissen in de namen, juffrouw Corvin? Zij lijken in 't minst niet op elkaar,’ zei de leeraar.
‘Onze koetspaarden heeten Rosinante en Maintenon, en ik weet dat Lodewijk de Veertiende met eene van beide was getrouwd.’
De jonge meisjes gierden het uit.
Kari keerde zich beleedigd om. ‘Jullie moest maar
| |
| |
eens probeeren Rosinante en Maintenon langs de looierij te krijgen, dan zou ik wel eens willen zien, wie dan zou lachen,’ zei ze boos en trok minachtend haar schouders op.
Daarna wilde Kari niets meer van de vriendinnen weten. En toen tante naar de reden vroeg, antwoordde Kari dat zij dom waren.
Zij bracht nu haar genegenheid over op den kleinen Finn Neyler. Maar toen Finn den eenen dag thuis kwam met het verhaal, ‘dat hij heelemaal alleen op een paard in den stal had gereden,’ - en den volgenden, ‘dat hij met Kari buiten was geweest, en dat zij met een klein geweertje had geschoten - knal knal,’ - toen vond mevrouw Neyler het voorzichtiger om Kari binnenshuis te houden. Zij bedacht altijd iets lekkers om Kari op te trakteeren, en dan had deze geen haast om weg te komen.
Mevrouw Corvinia had in den laatsten tijd veel last van hoofdpijn. Zij beweerde dat het kwam door die akelige groote kat, die 's nachts altijd in den tuin zat te miauwen, waardoor zij geen oog dicht deed. En de kapitein maakte er zich telkens driftig over; die verd... kat!
Den volgenden nacht begon de muziek weer.
De kapitein sprong uit bed en stak het hoofd naar buiten om de kat weg te jagen.
| |
| |
In hetzelfde oogenblik knalde er een schot, vlak over het hoofd van den kapitein heen, en de kat tuimelde van het priëel in den tuin van den buurman, morsdood. Haastig trok de kapitein zijn pantalon aan, ontstak een kaars en liep tegen Kari aan, in haar nachtjapon en met slofjes aan de bloote voeten. En achter hem aan kwam tante Corvinia, de dikke beenen bloot, met een kort rokje over haar nachtjakje en een gehaakt netje over haar krullende haren.
Anne-Karine stond nog bij haar venster in haar dunne nachtjapon - met den revolver in de hand.
Stralend van voldoening stond zij daar.
‘Maar Kari, wat heb je uitgevoerd?’ vroeg oom Didrik.
‘Dat ziet u, de kat doodgeschoten. Ik wist dat u er niet door kon slapen; ik had in zoo langen tijd niet geschoten, daarom heb ik mij vandaag een beetje geoefend, boven op den heuvel. En met één schot heb ik haar afgemaakt.’
‘Nu zal uw hoofdpijn wel overgaan,’ zei zij tot haar tante.
Tante keek haar ernstig aan.
‘Zeg nu eens oprecht, Anne-Karine, schoot je op de kat voor mij of om jezelve genoegen te doen!’
‘Om allebei,’ antwoordde Kari oprecht. ‘Maar het was toch om u te helpen, dat ik op 't idee kwam.’
En toen gebeurde er iets merkwaardigs; tante Corvinia streek Anne-Karine liefkoozend over het hoofd en noemde haar voor 't eerst Kari.
| |
| |
‘Je hart zit op de rechte plaats, kleine Kari Corvin,’ zei ze.
De twee luchtig gekleede gestalten verwijderden zich.
Kari staarde haar tante verbaasd na.
‘Voor den duivel! 't Was of ik vader hoorde. Maar ik wou dat ik Corvinia en Didrik in dat costuum had kunnen kieken.’
Toen zij den volgenden morgen aan de koffie zaten, kwam het dienstmeisje binnen met een briefje voor den kapitein. Het droeg duidelijke sporen van de vingers van den afzender. Het meisje zei dat de kleine jongen van Simon van de brug buiten op antwoord wachtte.
De kapitein brak den brief open en las. Toen wierp hij zich achterover in zijn stoel en lachte en lachte, en reikte het briefje aan zijn vrouw en Kari over.
De brief luidde:
Aan den kapitein.
Voor een mooie muizenkat dezen nacht doodgeschoten in UEd. tuin twee kronen te betalen aan den bode.
Beleefd
Simon Olsen, op de brug.
Ook tante Corvinia lachte hartelijk.
Kari begreep niet waarom zij zoo lachten; zij was thuis wel gewend aan zulke briefjes - reparatie aan een aangereden hek, een wagen beschadigd, enz. enz.
‘Een gezonde lach is mij wel drie kronen waard,’
| |
| |
zei oom Didrik, en gaf het meisje het geld voor den bode.
Kari stormde naar boven en kwam terug met drie kronen, die zij aan haar oom gaf:
‘Als 't u blieft. Ik moet de kat betalen, ik heb er het plezier van gehad,’ zei zij.
Oom wilde het geld niet aannemen, maar Kari hield vol en hij nam eindelijk het geld aan, bij zichzelven vast besloten om het op de eene of andere manier wel weer aan Kari terug te geven.
In de sociëteit werd de geschiedenis in geuren en kleuren verteld en ieder had schik in Kari's jachtavontuur.
Het was nog maar een paar dagen vóór Kerstmis en nog was er geen sneeuw gevallen. Eén dag had het gesneeuwd, maar de sneeuw was niet blijven liggen.
Kari dacht vol heimwee aan de heuvels en skiwegen thuis op Naesby. Mathias Corvin had voorgesteld om Kari met Kerstmis thuis te laten komen, en oom Mandt schreef, dat hij haar in ieder geval verwachtte, met een dikke streep onder ieder woord. Maar oom en tante maakten bezwaar. Het was een slechte tijd in 't jaar en niet onmogelijk zou Kari door mist of sneeuwstorm gedwongen worden om haar Kerstavond op de boot in plaats van op Naesby-gaard door te brengen en daaraan wilden zij haar niet wagen.
| |
| |
Kari schreef dus, dat zij niet kwam, maar zij zond een groot pak met de zonderlingste presenten voor vader, voor oom en voor allen die op Naesby-gaard woonden. 's Morgens vóór den Kerstavond begon het te sneeuwen. Droge, fijne korrels dwarrelden in de lucht. Zacht daalden ze neer op daken en straten, verzamelden zich tot kleine hoopjes in wagensporen en oneffenheden. Zij zetten de gele eiken in de tuinen een luchtige witte muts op. Het sneeuwde, gelijkmatig, dicht en voortdurend. En na den middag was de stad één glinsterend wit. Het sneeuwde aldoor, het sneeuwde den heelen avond en nacht. Het sneeuwde 's morgens nog. En even buiten de stad strekte zich nu een heerlijke skiweg uit.
Kari verscheen aan het ontbijt in een compleet skicostuum, dat zij meegenomen had van huis. Na het ontbijt trok zij er op uit, met de sneeuwschoenen op den rug
Luitenant Bersin zat op zijn kousen in zijn kamer te ontbijten.
Er werd geklopt.
Bersin meende dat zijn hospita zijn laarzen of pantoffels binnenbracht, die beiden gerepareerd moesten worden, en riep:
‘Binnen!’
‘Goeden morgen, daar ben ik. U beloofde met mij ski te gaan rijden, zoodra de weg goed was. Kleed
| |
| |
u gauw aan.’ Kari trad binnen, zoo wit als een suikerbrood.
Luitenant Bersin werd bloedrood. Hij stond op, boog en bleef hulpeloos staan. Het was de eerste keer dat hij op zijn kamer bezoek ontving van een andere dame dan zijne zuster. En dat dit nu juist moest gebeuren, terwijl zijn laarzen of pantoffels niet onder zijn bereik waren. Hij kon toch niet op kousen door de kamer loopen om andere laarzen te halen.
‘Van daag bent u vrij, dat weet ik, want ik vroeg er Didrik naar. Ziet u wel dat ik mijn skicostuum aanheb? U wilt wel met mij meegaan, niet waar?’ vroeg Kari en liet zich ongegeneerd neervallen in een schommelstoel.
‘Ja,’ stamelde de luitenant, hij wilde gaarne meegaan.
De luitenant stond op en schuifelde wat heen en weer. Er ontbrak nog maar aan dat zijn juffrouw de laarzen binnenbracht, dan ontdekte Kari natuurlijk dat hij op zijn kousen liep. Kari keek eens rond.
‘Hé, wat is 't hier gezellig, net als thuis bij vader in 't kantoor. - Waarom maakt u toch niet wat meer haast? - Ach, neem me niet kwalijk, luitenant, dat ik u zoo lang op kousen heb laten zitten.’
De juffrouw was onopgemerkt binnen gekomen en hield op eens stil, toen zij een jonge - ja was het een heer of een dame? - in den schommelstoel zag zitten.
‘Zit u op kousen, deed u daarom zoo vreemd en verlegen, toen ik binnenkwam? Ik zag wel dat er iets
| |
| |
aan scheelde.’ En Kari bukte zich en keek onder tafel door naar de grijze kousen van den luitenant, die voorzien waren van groote stoppen in allerlei kleuren.
‘Maar, mijn lieve man, waarom zei u het niet dadelijk, u stelde u aan als een nuffig dametje!’ Zij wendde zich tot de juffrouw. ‘Maar, juffrouw, u zou de kousen van den luitenant toch wel kunnen stoppen met wol van dezelfde kleur, vindt u zelf ook niet? Mag ik het broodje dat over is?’
De juffrouw was beschaamd en trok af. De luitenant, die nu weer gewoon was, zeide dat zijn gast beide broodjes met genoegen mocht opeten en de klontjes en de room er bij. Koffie was er helaas niet meer.
‘Dank u,’ zei Kari en ledigde het roomkannetje in één teug. Zij peuzelde de broodjes op, terwijl de luitenant zijne laarzen aantrok en naar den zolder ging om zijn sneeuwschoenen te halen. Mevrouw Corvinia zou vreemd opgezien hebben, als zij haar nichtje had kunnen zien zitten op de kamer van een luitenant - diens ontbijt opetende.
Zij trokken naar den skiweg.
Kari stond even vast op hare sneeuwschoenen als op haar eigen beenen. Zij straalde van plezier.
‘Wat gezellig dat u met Kerstavond bij ons komt, want de andere luitenants ken ik bijna niet; zij zijn niets aardig om mee te praten,’ zei Kari.
‘En u is het eerste meisje dat ik ken, met wie ik vrijuit durf spreken,’ zei Bersin openhartig. ‘U denkt
| |
| |
er nooit aan welken indruk uw woorden maken. 't Is juist of u een van mijn kameraden is.’
‘U behandelde mij straks toch niet als een kameraad, u weet wel, met die kousen; wat maakte je daar een drukte over,’ zei Kari. ‘Kijk eens hier, wilt u er een?’ Zij haalde een zakje met klontjes suiker voor den dag. ‘Wat practisch om daar om te denken,’ zei Bersin en nam een klontje suiker.
‘Ha, ha, zij komen uit uw eigen suikerpot!’
Toen vertelde Kari, welke Kerstpresenten zij van plan was te geven: - voor Didrik een pakje Varinas tabak, ‘want die hij rookte was niet lekker.’ Luitenant Bersin geloofde wel dat oom Didrik er mee in zijn schik zou zijn, maar hij raadde haar ten sterkste af om tante Corvinia het present te geven, waarover zij dacht; zij wilde namelijk tante een nieuw corset geven, ‘want dat zij nu heeft is haar veel te nauw en ze heeft zoo'n moeite om het vast te krijgen, die stakker!’
De luitenant vertelde op zijne beurt dat hij een bouquet rozen voor hare tante had besteld, en nu besloten zij dat Kari iets zou koopen om de rozen in te zetten.
‘Geeft u haar bloemen, omdat zij u morgenavond heeft uitgenoodigd?’ vroeg Kari.
‘Eerlijk gezegd, ja,’ zei Bersin. ‘Als men op Kerstavond wordt geïnviteerd is het de gewoonte aan de gastvrouw bloemen en kleinigheden aan de kinderen te geven. Ik heb ook iets voor u,’ zei hij.
‘Dat is aardig, ik heb nog nooit een presentje
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
| |
gekregen van iemand buiten de familie. Maar wat een uitgaaf voor u! U moet immers sparen voor Sofie,’ zei de practische Kari. ‘Ik heb geen geld om iets voor u te koopen, want ik heb zooveel moeten betalen voor een leelijke kat.’
‘O die!’ zei Bersin lachend. ‘Geneer u maar niet voor mij, ik weet zelf te goed wat geldgebrek is. Ik verkeer in hetzelfde geval,’ zei hij.
Op den terugweg liep Kari in diepe gedachten.
‘Ik heb toch een presentje voor u,’ zei zij toen zij afscheid namen.
De luitenant bedacht zich even en hield hare hand vast.
‘Mag ik iets zeggen, dat u misschien kwalijk zult nemen?’ vroeg hij. ‘Zoudt u niet kunnen afleeren om “voor den duivel” en “drommels” te zeggen? Ik vind het niet aardig dat mijn kameraad verkeerd beoordeeld zou kunnen worden.’
‘Bedoelt u door Corvinia? Zij is de eenige, die er boos om wordt. Maar ik beloof u, ik zal mijn best doen - ten minste als ik er om denk.’
‘Er kunnen ook nog wel anderen zijn, die het niet graag hooren - en het toch niet zeggen,’ zei luitenant Bersin. ‘Wilt u mij beloven er aan te denken, Juffrouw Kari?’
‘Afgesproken!’ zei Kari.
Anne-Karine ging naar huis en dacht er voor den eersten keer van haar leven aan, met welke oogen andere menschen haar beschouwden.
Maar toen zij aan tafel vertelde, wat zij dien dag
| |
| |
had beleefd, was zij ten hoogste verbaasd, dat haar trouwe steun, haar oom, even verschrikt keek als tante omdat zij een bezoek had afgelegd bij luitenant Bersin.
‘Lieve menschen, 't is toch immers precies hetzelfde of ik een bezoek breng aan hem of aan Ella van den rechter. Het verschil is alleen, dat het bij den luitenant veel leuker en gezelliger is,’ zei Kari.
Maar oom verzocht haar toch vriendelijk er met niemand over te spreken. Er bleef nog genoeg over om te vertellen.
Zij zaten rondom de tafel: Kapitein Didrik, Mevrouw Corvinia, Kari, Bersin en nog twee luitenants. Thee was nu wel niet de lievelingsdrank van de heeren, maar het behoorde bij de feeststemming op Kerstavond. Het deed aan thuis denken en zoo dronken zij gemoedelijk het een kopje na het andere.
Mevrouw Corvinia stak de Kerstlichten aan en sloeg de deuren open.
Kari vloog op de pakjes van thuis aan. Het pak was reeds eenige dagen geleden aangekomen en dadelijk geopend, omdat er allerlei van de slacht inzat. Vader zond aan Kari een stuk lichtroode zijde met geld er bij om er een japon van te laten maken. Oom Mandt zond een groote zilveren broche, zoo een die modern was in oom Mandts jeugd. De broche was in een papier gewikkeld, waarop stond: ‘Oudejaarsavond komt er een grooter en mooier pak voor je.’
| |
| |
Mevrouw Corvinia was niet ingenomen met de lichtroode zijde.
Zij had voor Kari een witte baljapon geheel gereed, om op nieuwjaarsavond in de Sociëteit te dragen - op Kari's eerste bal. Kari was overgelukkig, zoowel over wat zij kreeg, als over de presenten die zij gaf.
‘Oom Mand zegt, dat een gentleman geen andere tabak mag rooken dan Varinas; de portorico die u gebruikt, Didrik, is niet veel bijzonders,’ voegde Kari er aan toe.
Van de drie luitenants tezamen kreeg zij een klein fotografie-toestel.
‘Duiv... wel, wel,’ riep Kari uit en keek naar Bersin, of hij niet verheugd was dat zij om hare belofte dacht.
‘U beklaagde er u eens over, dat u geen toestel had bij een zekere gelegenheid,’ zei luitenant Widde lachend.
‘Toen ik de kat doodschoot? Ja,’ antwoordde Kari; ‘maar heb ik die geschiedenis aan u verteld?’
Juffrouw Corvin herinnerde zich misschien nog wel, dat zij het verteld had op dien avond toen zij samen bij den dominé waren.
‘Nu Kari, ge moogt wel dankbaar zijn, dat je tante even de kamer uit is,’ zei haar oom. ‘Ga je bij de menschen rond om ons belachelijk te maken?’
Het waren niet zoo zeer de woorden van haar oom als wel de uitdrukking op het gelaat van luitenant Bersin, wat Kari onaangenaam aandeed. Maar zij schudde
| |
| |
dat gevoel dadelijk van zich af. Dat moest er nu nog bijkomen, dat zij zoo iets grappigs niet mocht vertellen.
Verborgen achter een bloemtafel gaf Kari heel geheimzinnig haar present aan Luitenant Bersin. Met oogen vol verwachting keek zij hem aan, toen hij het pakje opende.
De luitenant keek zeer verbaasd toen er een oud morsig tabakzakje te voorschijn kwam.
Hij zag Kari vragend aan.
‘Maak open,’ commandeerde Kari.
Twee opgerolde banknoten, ieder van vijftien kronen, lagen in het zakje, met twee stukjes wit papier.
‘Geeft u mij geld, juffrouw Corvin?’ Het klonk alles behalve verrukt. Kari was teleurgesteld.
De luitenant maakte de beide papiertjes open. Op het eene stond - met een echte meisjeshand: ‘voor Sofie van Kari.’
De luitenant keek Kari aan, en dezen keer was Kari tevreden over de uitdrukking op zijn gelaat. Maar toen hij het andere las, begon hij te lachen. Kari greep naar het tweede stukje papier, dat zij te voren niet in het zakje bemerkt had. Daarop stond:
‘Alle vrouwen zijn valsch. Geloof ze niet Kari. Maar kom weer thuis bij je ouden oom. Hier is reisgeld.’
‘Zonder twijfel heeft oom Mandt dit geschreven,’ zei Bersin. ‘En dat geld wilt u aan Sofie geven?’
‘Ja, tante is niet zoo kwaad, als zij er in 't begin uitzag,’ antwoordde Kari. ‘Het is niet noodig om weg
| |
| |
te loopen. En komt het nog eens zoo ver, dan vraag ik geld aan Didrik, die leent het mij wel.’
Het tabakzakje van oom Mandt zou de luitenant graag behouden. Maar het geld moest Kari terugnemen; hij wilde het niet aan Sofie geven, maar hij stelde voor, dat Kari een klein geschenk voor haar zou koopen. Een paar dagen daarna ging zij uit en kocht - een stevig knipmes. Want dat was toch iets waar niemand buiten kon.
Op oudejaarsdag liep Kari in gespannen verwachting rond. Oom Mandt had immers een groot cadeau beloofd. En als het nu niet kwam, dan toch zeker met de boot in den namiddag. Maar verder op den dag werd het dik van sneeuw. De boot lag buiten en floot en durfde de fjord niet binnen loopen. De kranten waren vol berichten over aanvaringen en het oudejaar ging voorbij zonder het groote present van oom Mandt.
De dagen waren lang op Naesby-gaard van Mathias Corvin en kapitein Mandt, en zij hadden ze nog langer gemaakt door tot laat in den nacht bij hun toddy te zitten praten. De gesprekken liepen altijd weer over Kari en wat zij gezegd en gedaan had, gedurende de vijftien jaren dat zij het middelpunt op Naesby was.
Het was een slag voor de beide oude heeren geweest, toen Kari schreef dat zij met Kerstmis niet thuis kwam. Mathias Corvin was in zijn hart wat bedroefd, omdat
| |
| |
Kari wel gekomen zou zijn, dacht hij, als zij 't daar niet prettiger vond dan thuis.
Kapitein Mandt tierde en raasde en gooide Corvinia de vreeselijkste woorden naar het hoofd.
Corvinia leerde het kind het gebod te vergeten: ‘Gij zult uw vader en moeder eeren.’ 't Was niet de schuld van Didrik zei oom Mandt, dat was een brave kerel, hij was het ten minste voordat hij getrouwd was. Maar het huwelijk had hem, voor den duivel, bedorven als zoovele anderen. Maar daags vóor Kerstavond, terwijl zij triest en treurig bij elkaar zaten en er over spraken hoe gezellig zij het verleden jaar hadden gehad, toen Kari bij hen had gezeten met haar glaasje rooden wijn met water en het oude jaar uit en het nieuwe jaar in had gedronken, toen nam oom Mandt opeens de pijp uit zijn mond, sloeg met zijn zware vuist op tafel en keek Mathias Corvin strak aan.
‘Voor den duivel!’ riep hij uit.
En als verwoed staarde hij Mathias Corvin aan, die van dezen uitval niets begreep.
‘Wij gaan op reis, Corvin. Voor den duivel, kunnen wij er zelf niet heen reizen en zoo toch te zamen met Kari het nieuwe jaar ingaan! Wij zullen haar eens verrassen.’
Met een triomfeerenden blik zag oom Mandt Mathias Corvin aan.
Mathias Corvin was er niet zeker van hoe zij zouden worden ontvangen. Hij had grooten eerbied voor zijne zuster, en wist heel goed hoe zij over Frederik Mandt
| |
| |
dacht. Maar het voorstel was te verleidelijk en hij stemde toe.
En daarom was het, dat kapitein Mandt aan Kari schreef, dat zij een mooi en groot present kon verwachten op oudejaarsavond.
En op een zekeren morgen togen de twee oude heeren op reis, in hunne pelzen van wolfsbont. Mathias Corvin met een ouderwetsch maar elegant handkoffertje, oom Mandt met een niet minder ouderwetschen - maar ver van sierlijken, gebloemden reiszak. Zij rekenden er op om op oudejaarsdag omstreeks den middag bij Kari te zijn.
De zaal van de sociëteit was feestelijk verlicht. De twee groote lichtkronen waren ontstoken. Langs de wanden stonden, op zuilen met rozen-guirlandes, zware lampen, waarvan het licht weerkaatst werd in de spiegels aan den tegenovergestelden wand.
Aan de eene zijde van de zaal was een verhooging aangebracht voor de muziek. En aan een anderen kant zaten de oudere dames. Zij fluisterden, maakten opmerkingen over elkaar en over de jeugd, die in groepjes in de zaal verspreid was.
De meer geroutineerde baldames stonden twee aan twee bij elkaar en speelden met hun waaiers of praatten wat met de heeren.
| |
| |
De jonge meisjes staken met gloeiende wangen en stralende oogen de hoofden bij elkaar, fluisterend en lachend.
Eenige heeren stonden tegen de deurposten geleund en namen, zooals die nare candidaat Slagstrup zei, ‘het kleine goed’ in oogenschouw.
In het midden van de zaal, onder de lichtkroon, stond het bestuur der Sociëteit en ontving de gasten.
Hier verzamelden zich de vroede mannen der stad. De heer van Verregaard had veel aan te merken op het nieuwe bestuur, dat den ‘burgerstand’ toegestaan had lid van de Sociëteit te worden. Waar moest het heen? Er moest toch een grens zijn.
En de rechter was het geheel eens met den heer van Verregaard. Hij had er zelfs over gedacht zijne dames thuis te laten, nu het zulk een gemêleerd gezelschap werd. Maar de generaal was van meening, dat het er weinig toe deed of hunne ouders in uniform liepen of stroop afwogen, als de dames zelven maar knap en mooi waren. En toen hij, na de polonaise beleefdheidshalve met de vrouw van den rechter gedanst te hebben, naar het bloozende, mooie, jonge vrouwtje van den kruidenier stapte en haar ten dans vroeg waren de deftige dames zeer geërgerd.
Kari trad de zaal binnen aan den linkerarm van den kapitein. Aan zijn rechter ging mevrouw Corvinia in zeegroen moirè en gedécolleteerd. Zij was in een zeer beminnelijk humeur en bijzonder ingenomen met Kari, die tante Corvinia had vergeleken bij een deftig por- | |
| |
tret uit vroegeren tijd. Van haar kant had tante Corvinia gezegd, dat zij zich niet over Kari behoefde te schamen. De kapitein was opgetogen, toen Kari beneden kwam; zij zag er uit als negentien, zei hij. Geene van de jonge dames in de stad was zoo slank. 't Was een pracht, en Kari vond het toch wel heerlijk bewonderd te worden.
Dadelijk werd zij omringd door een zwerm jonge heeren, haar balboekje ging van hand tot hand, zonder dat Kari er zich om bekommerde wie er zijn naam in schreef. Het eenige, waarvoor zij zorgde, was, dat de tweede wals openbleef; dien had zij den generaal beloofd.
Kari was opgetogen over de zaal en over de toiletten der dames.
Luitenant Bersin bood haar zijn arm voor de polonaise en hij was ook zoo vrij geweest achter de lanciers zijn naam te plaatsen.
‘Wat is dat voor 'n dans?’ vroeg Kari.
‘Daar had ik wel een voorgevoel van, daarom nam ik dien dans,’ zei hij.
‘Maar waarom wilt u niet liever met iemand dansen, die de lanciers kent? U kunt nog wel omruilen. Ik wil er net zoo lief naar kijken,’ zei Kari.
‘Dank u wel, juffrouw Kari; u maakt de menschen niet ijdel. U kunt doen wat u wilt. Wilt u dansen, dan zal ik trachten een geschikt clubje te krijgen en u de lanciers leeren, en wilt u liever er naar kijken, nu, dan kijken wij er samen naar.’
| |
| |
Kari wilde liever dansen en de luitenant kreeg een achttal bij elkaar.
‘Ik kan slechts den wals, de polka en den Rheinländer dansen. Dat komt wel in orde,’ zei Kari trouwhartig.
Maar Bersin zou wel zorgen dat niemand haar voor den gek hield; in dat geval zouden zij met Einar Bersin te doen krijgen.
‘Aan wien hebt u de Française gegeven? Laat mij uw boekje eens zien.’
Kari wist in de verste verte niet waar haar balboekje gebleven was en ook niet met wien zij dansen zou. Bersin spoorde het eindelijk op bij Luitenant Widde.
‘1ste Francaise - Widde. Dat is goed. 2de Francaise - candidaat Slagstrup. Neen, dat mag niet, hij is een vervelende kerel; dat moet ik zien te veranderen,’ zei Bersin. ‘U heeft er niet het minste idee van, met wien u zal dansen. Mag ik zeggen dat u mij vroeger dien dans al had beloofd?’
‘Heel graag, het liefst zou ik den geheelen avond met u willen dansen.’ - Einar Bersin bloosde en zag er vergenoegd uit. - ‘Want met u behoef ik niet te praten, en kan ik op mijn gemak naar de anderen kijken.’
Bersin lachte. Kari - bleef Kari. De Française met Widde werd door Kari geheel in de war gebracht.
De wals met den generaal ging daarentegen uitstekend.
| |
| |
‘Waar heb je zoo leeren dansen?’ vroeg hij.
‘In de dienstbodenkamer,’ zei Kari.
‘God zegene je voor je oprechte woorden,’ zei de generaal. ‘Zij zijn verfrisschend als een zeebad op een warmen dag.’
Zij hoorden een paar stoombooten fluiten, die trachtten binnen te komen.
‘Gelukkig, eindelijk de postboot, die gisteren hier had moeten zijn,’ zei de generaal. ‘'t Is wel wat erg zoo buiten de wereld te leven, dat men de kranten ontvangt als ze al een paar dagen oud zijn.’
De Lanciers met Bersin ging boven verwachting goed. Zij waren het vierde paar en de luitenant zei, dat Kari maar goed naar de anderen moest zien. Kari stond juist klaar om een diepe buiging te maken toen zij toevallig naar de deur keek. Een woeste jubelkreet weêrklonk door de zaal en Kari vloog midden door alle Lanciers heen naar de deur en was het volgende oogenblik begraven tusschen vier berenklauwen.
Het dansen hield op. Ieder keek naar de deur.
Daar stonden twee korte, dikke gestalten in wolfspels en bonte muts, en omarmden Kari, en bekommerden zich niet het minst om de stoornis die zij veroorzaakten.
Mevrouw Corvinia werd er warm van. Wie het waren, daarover was zij geen oogenblik in 't onzekere, hoewel zij de gezichten niet zag. Wie anders dan die twee zouden het in 't hoofd kunnen krijgen om in een pels een balzaal binnen te vallen!
| |
| |
Het was een schandaal, dat zelfs door mevrouw Corvinia's voornaamheid niet goed gemaakt kon worden.
Maar haar broeder verloochenen, neen dat deed mevrouw Corvinia niet.
Zij stond op en met opgeheven hoofd en een lachend gelaat begroette zij de onverwachte gasten. Een oogenblik daarna werd ook zij omklemd door een paar berenklauwen, maar slechts door éen paar.
Ook kapitein Didrik begroette nu de reizigers. Hij bewonderde zijn vrouw om de kranige wijze waarop zij het bezoek opnam.
Mathias Corvin en oom Mandt hadden aan boord, door den kapitein, gehoord, dat de familie zich zeer waarschijnlijk op het bal in de Sociëteit zou bevinden, en daarom waren zij maar dadelijk daarheen gegaan om Kari te zien dansen.
‘En zij danst als Hebe, voor den duivel,’ zei oom Mandt. Hebe was voor hem nummer één van alle goden en godinnen. Kapitein Didrik stelde voor, de gasten naar het hôtel te brengen. Van daar zouden zij met hem naar zijne woning gaan en zou hij een sleê zenden om de dames te halen. Maar Kari wilde er niet van hooren om haar vader te verlaten. Zij ging dus met hen mee op tante Corvinia's hemelsblauwe balkousen - welke deze in hare jeugd had gedragen - zonder van iemand afscheid te nemen.
Beneden in de vestibule stond luitenant Bersin.
‘Nu is u gelukkig, is 't niet?’ zei hij.
‘Ja! Vader, oom, dit is luitenant Bersin. Ik vind
| |
| |
hem bijna even aardig als u beiden.’ Zoo stelde Kari hem voor. ‘Hij en Sofie komen eens bij ons op Naesby.’
Kapitein Mandt keek Bersin wantrouwend aan en zei niets. Mathias Corvin keek onderzoekend in het rustige gelaat met de eerlijke blauwe oogen, en wat hij daar zag stelde hem gerust. Hij gaf Einar Bersin de hand en dankte hem er voor, dat hij zoo goed voor Kari was geweest. Hij zou met zijne Sofie hartelijk welkom zijn op Naesby-gaard. Mathias Corvin dacht dat Sofie zijne verloofde was.
Maar toen zij buiten kwamen nam oom Mandt Kari in 't verhoor. Was luitenant Bersin verloofd of getrouwd en waarom was hij zoo aardig voor haar?
‘Ik praat even gemakkelijk met hem als met u, en hij weet alles zoo; hij zegt dat ik geen “hel en duivel” mag zeggen en hij vraagt mij voor alle dansen die ik niet ken,’ zei Kari.
‘Aanstellerij,’ bromde oom Mandt en begon Einar Bersin nog meer te wantrouwen.
Overigens zag Kari er uit alsof hoofd en hart nog op de rechte plaats zaten. Over 't geheel was oom Mandt tevreden.
Mevrouw Corvinia daartegen was niet tevreden. Frederik Mandt 's morgens, 's middags en 's avonds om zich heen te hebben was een kruis, maar hem in gezelschap te brengen, waar hij veel dronk en ‘hel en duivel’ schering en inslag was, dat was erger.
Hij verwekte zoo mogelijk nog meer verbazing in de stad dan Anne-Karine.
| |
| |
Mathias Corvin viel beter in den smaak. Met den ouden naam van Naesby-gaard als achtergrond, vond men hem gedistingeerd en Mevrouw Corvinia was trotsch op haar broeder.
Kapitein Didrik gaf een heerendinétje, bij welke gelegenheid oom Mandt en de generaal, die intusschen boezemvrienden waren geworden, Kari verzochten op haar harmonica te spelen, en te zingen. Maar Kari zei neen, zij wilde niet.
‘Voor den duivel, ben je toch al veranderd, Kari? Vroeger had-je nooit zulke kunsten,’ zei oom Mandt. ‘Waarom wil je niet zingen!’
‘Ik heb er geen lust in,’ antwoordde Kari maar zij vertelde niet dat zij er geen lust in had omdat zij zich de woorden van Einar Bersin herinnerde, die het niet prettig vond, wanneer men zich vroolijk maakte over zijn kameraadje.
Oom Mandt schudde het hoofd.
‘Daar schuilt een adder in het gras, daar schuilt een adder in het gras,’ zuchtte hij. Maar de generaal verzekerde hem, dat hij nog nooit een jonge dame had gezien die zoo weinig om jonge heeren of om hofmakerij gaf als Kari. Toch was oom Mandt niet gerustgesteld en toen hij Bersin aantrof bij consul Neyler wist hij hem in een hoek te krijgen en deed hem, evenals Kari, een verhoor ondergaan, en hij eindigde hiermee: ‘Indien Kari het in 't hoofd krijgt om met
| |
| |
een luitenant te trouwen, weigeren wij onze toestemming. En indien Kari over het geheel het in 't hoofd krijgt te trouwen, dan weigeren wij onze toestemming ook.’
‘Het zou mij niet verwonderen wanneer hij dacht dat hij een diplomaat is,’ dacht luitenant Bersin. Mevrouw Neyler maakte oom Mandt openlijk het hof.
‘Hij is eenig, hij is het vermakelijkste wat ik ooit gezien heb,’ zei zij tot Kari.
Oom Mandt nam alles voor goede munt op, en zei medelijdend:
‘'t Arme vrouwtje is verliefd op mij. 't Is jammer van haar.’
Kari verwonderde er zich over, wat er toch in oom Mandt veranderd was. Zij vond hem zoo anders dan thuis. Op de oude sofa op Naesby kwam hij meer in zijn voordeel uit. Ja zelfs vader leek daar anders, grooter en eerwaardiger, beter op zijn plaats. Het kwam Kari niet in gedachte, dat zij zelve veranderd was; dat zij hen nu met andere oogen aanzag, dan toen zij alleenheerscheres was op Naesby-gaard en nooit buiten de grenzen daarvan kwam. Maar vader was hier toch ook wel op zijn plaats bij oom Didrik en tante Corvinia.
Zij vergeleek oom Mandt bij een stalbezem dien men in de huiskamer had gezet, maar zij hield toch evengoed heel veel van haar stalbezem en nam hem, vooral tegenover tante Corvinia, in bescherming.
Zonder zelve te weten hoe, was zij ‘oom en tante’
| |
| |
gaan zeggen; misschien kwam het doordat luitenant Bersin altijd sprak van: ‘uwe tante en uw oom.’
De twee wolfspelzen waren afgereisd met pak en zak.
De partijtjes en feestjes, die bij Kerstmis behooren, waren afgeloopen en het was stil en rustig in de stad geworden.
Kari leerde goed op den cursus, en zei af en toe nog wel eens rare dingen, maar met dit onderscheid, dat het haarzelf nu hinderde.
Eens, toen zij wandelde met Einar Bersin, vroeg zij, of hij haar niet eens wat van de geschiedenis kon vertellen. ‘Overal ben ik even dom in, ik weet niets, behalve een beetje van Napoleon,’ zei Kari eerlijk.
Bersin was verbaasd. Hij was er aan gewend dat Kari zichzelve en alles wat zij deed uitstekend vond. Maar hij beloofde haar zijne hulp. En zoo wandelde Bersin bijna dagelijks met Kari en vertelde haar geschiedenis, en stond ontsteld over hare merkwaardige vragen en antwoorden. Maar nu hij haar vader en haar leermeester had leeren kennen, begreep hij beter dat Kari was - zooals zij was.
Zij kreeg nu ook les in piano en zang; haar dag was goed gevuld.
En toen besloten eenige jongelui in besloten kring een tooneeluitvoering te geven.
Dokter Jebs, als oud veteraan van een studentengezelschap, zou - met behulp van candidaat Slagstrup -
| |
| |
de leiding op zich nemen. Er moest een stuk met zang gekozen worden en, onder de bruikbare krachten noemde de dokter ook Kari. Maar Slagstrup, die wel gevoeld had dat hij niet tot de gunstelingen van Kari behoorde, verklaarde er zich bepaald tegen. Zij zou het stuk stellig doen mislukken door haar zonderlinge uitvallen.
De dokter was wel wat bang, dat oom Didrik het niet goed op zou nemen, maar Slagstrup hield vol en Kari kwam niet in aanmerking voor de opvoering.
Twee kleine comedies met zang, erg sentimenteel, werden gekozen.
Alle jonge meisjes die konden zingen liepen met angst en beven rond, voordat het bekend was wie de uitverkorenen zouden zijn.
Tot het laatste oogenblik werd alles geheim gehouden; men wist alleen dat Einar Bersin en Ove Widde - als de beste zangers - de minnaarsrollen zouden vervullen.
Eindelijk viel de keus voor de solo's op Anna van den rechter en op Eulalia, de dochter van kapitein Ribe.
Op den cursus werd nergens anders over gepraat, dan over de comedie. Anna en Eulalia gevoelden zich zeer gewichtig wanneer zij voor de repetitie den cursus vroeger moesten verlaten. Bersin had het nu zoo druk dat er van wandelen met Kari niets meer kwam. Kari had dol graag mee gedaan, maar toen Eulalia eens vertelde, toen Anna er niet bij was, dat Kari eerst de rol van Anna gekregen zou hebben, maar dat Slag- | |
| |
strup het niet gewild had, antwoordde Kari dat zij er Slagstrup erg dankbaar voor was, - ‘zoo is een schadelijk insect toch nog ergens goed voor’. Maar in haar hart nam zij zich voor het Slagstrup betaald te zetten.
Eulalia zei, dat Kari veel beter zou hebben gezongen dan Anna, - en misschien had zij leven kunnen brengen in dien stijven staak van een Bersin. Het was waar, hij zong onberispelijk, maar hij stond er zoo houterig bij, dat de dokter wanhopend had uitgeroepen:
‘Maar, lieve hemel! Bersin, ben je dan nooit verliefd geweest!’
't Was niet aardig van Kari om er zich over te verheugen, dat Einar niet beter acteerde, - 't was nog wel haar beste vriend, en toch was het zoo.
Eenige vrienden en familieleden van de spelers werden uitgenoodigd om de generale repetitie bij te wonen. Bersin noodigde den kapitein met zijne vrouw en Kari uit. Zij kwamen te zitten tusschen den generaal en Slagstrup. Het was voor 't eerst in haar leven dat Kari in een schouwburg was. Met gespannen aandacht volgde zij het stuk, totdat Widde en Eulalia in elkaars armen vielen. Zij kon bijna niet gelooven dat het alles maar comedie was.
De generaal vroeg hoe zij het vond.
‘Ik vind het zoo vreemd, dat alle menschen in het stuk zulke idioten zijn,’ zei Kari. ‘Wij begrijpen den geheelen tijd alles en zij begrijpen niets. En dan zijn zij verrast wanneer gebeurt wat wij altijd door wisten dat gebeuren moest.’
| |
| |
‘Je hebt eigenlijk gelijk, juffrouw Kari,’ zei de generaal lachend.
Slagstrup boog voor haar en vond het zoo jammer dat juffrouw Corvin niet meespeelde. ‘Zij zou zeker aan hare rol een zekere oorspronkelijkheid hebben gegeven,’ zei hij met een ironischen glimlach.
Kari keek hem boos aan en antwoordde:
‘U is ongetwijfeld een uitstekend acteur. Ik weet uit de eerste hand, dat de dokter mij wilde hebben, maar dat u het verhinderd hebt. U is een valsche man, dat weet de heele stad, en niemand houdt van u.’
En zeer tevreden, dat zij dit salvo had afgevuurd, keerde Kari haar rug aan Slagstrup toe. Deze stond op met een vuurrood gelaat, maakte een stijve buiging en verdween, nadat hij eerst nog den generaal tot Kari had hooren zeggen: ‘De vlegel heeft het verdiend.’
Mevrouw Corvinia was ontsteld. Men moest zich beheerschen en niet zoo heftig zijn.
Maar Kari vond dat zij gelijk had.
‘Wat heb je nu aan vrienden, wanneer je de menschen, waar je niet van houdt, net zoo lief moet behandelen?’ zei Kari. De generaal en oom Didrik waren het met haar eens. ‘Niemand zou zeker haar als vriendin beschouwen, wanneer zij niet van iemand hield,’ zei oom Didrik lachend.
Het scherm ging op voor het tweede stuk; Bersin zong met warmte en gevoel.
Anna van den rechter antwoordde met een zwak, bevend sopraanstemmetje, dat haar hart hem alleen
| |
| |
toebehoorde, maar haar trotsche moeder wilde haar aan den rijken ouden grossier uithuwelijken. Hierop drukte Bersin haar aan zijn hart en smeekte haar om standvastig te blijven, dan zou alles terecht komen en toen kuste hij zijne bruid op het voorhoofd.
Kari werd vuurrood; zij schaamde zich. Sedert zij geen kind meer was, had zij nooit iemand gekust. Vader en oom hielden er niet van en toen tante Corvinia haar een kus had willen geven, had zij zich op een manier teruggetrokken, die tante Corvinia deed besluiten van haar voornemen af te zien.
Zij ergerde zich. Zij was boos op Bersin, op Anna, op iedereen. En toen het stuk eindigde met een gelukzalig duo door het vereenigde paar, was Kari woedend.
Bersin kwam bij hen en vroeg of zij zich geamuseerd hadden. Kari stak haar neus in den wind, zag over het hoofd van Bersin heen en stapte de zaal uit, tot verbazing van den luitenant.
Thuis gekomen verklaarde zij, dat de heele comedie een ellendige prulleboel was; zij gaf er ten minste geen sikkepit om, zij ging er morgenavond niet weer heen.
Tante kon haar kaart gerust aan juffrouw Vibcke of aan een van de dienstmeisjes geven.
‘Zooals je wilt, mijn kind!’ zei tante kalm.
Kari was één verbazing. Zij had tegenwerpingen verwacht en bedreigingen, dat zij gaan moest. Zij wenschte goeden nacht en ging naar haar kamer, smeet
| |
| |
haar japon in een hoek, begon haar haren te borstelen, maar wierp den borstel driftig weg.
‘Hel en duivel, hel en duivel,’ zei ze woedend. Het deed haar goed iets te zeggen dat Bersin leelijk vond.
Toen Kari boven was, zei oom Didrik, dat het toch niet aanging dat Kari morgen avond thuis blijven zou.
‘Maak je maar niet ongerust, Didrik. Anne-Karine gaat mee,’ zei de ervaren mevrouw Corvinia.
En Anne-Karine ging. Maar toen het scherm omhoog ging voor het tweede stuk, ging Kari met haar rug naar het tooneel zitten en bestudeerde schijnbaar vol aandacht de wanddecoraties in de zaal totdat het scherm viel.
Oom Didrik was ontstemd over haar gedrag.
‘Ik verveelde mij,’ zei Kari.
‘Je zegt altijd, dat je je nooit verveelt,’ zei oom Didrik.
‘Eén keer moet de eerste zijn en het is een onbetamelijk stuk,’ zei Kari met een uitdrukking op haar gelaat al was zij tante Corvinia zelve.
Oom Didrik moest lachen over Kari's plotselinge strengheid over het al of niet betamelijke van een stuk.
De tooneelvoorstelling had nieuw leven gebracht in de uitgaande wereld. Een paar dagen daarna, toen er weer veel sneeuw gevallen was, werd er een sledevaart op touw gezet, waaraan jong en oud mee zou doen, naar Varen, een gaard een eind het land in, waar men geschikt onder dak kon komen.
Luitenant Bersin maakte een visite en vroeg Kari om met hem mede te gaan.
| |
| |
Neen, zij bedankte. Anne-Karine had beloofd met een ander te rijden.
Zij zou zelve ‘de Jonkvrouw’ rijden, want kapitein Didrik zou niet aan de sledevaart deelnemen. Zij was onvriendelijk en knorrig en keek over het hoofd van den luitenant heen.
Hij vroeg wat er aan scheelde.
‘Ik ben boos, dat ziet u wel; ik ga naar boven, ik moet mijn les nog leeren,’ zei Kari.
Bersin werd ook boos. Wat beduidde dat alles? Die toon! Zij waren zulke goede vrienden geweest; hij meende dat hij Kari geholpen had waar en wanneer er maar gelegenheid voor was.
‘Ik ben ook boos, juffrouw Kari. Wat beduiden die - die - mevrouw Corvinia-achtige manieren, die u mij in de laatste dagen hebt vertoond? Heb ik u op de een of andere wijze beleedigd, zeg het dan ronduit. Dat staat u veel beter. Maar loop niet zoo te mokken.’
‘Ik houd niet meer van u. U was zoo onbeschaamd en stuitend, toen u comedie speelde,’ zei Kari.
‘Onbeschaamd en stuitend?’ Luitenant Bersin bedacht zich - wat ter wereld had hij gedaan dat onbeschaamd was?
‘Ja, dat was u, u was bijna even afschuwelijk als Slagstrup. En dat is het ergste wat ik ken.’
‘Nu, ik weet nu hoe u over mij denkt en ik zal u niet langer plagen met mijn gezelschap. Maar ik begrijp niet wat ik gedaan heb, waardoor u mij onbe- | |
| |
schaamd vond,’ zei Bersin beleedigd. Hij boog en ging heen, boos en ook bedroefd.
Stel nu eens vertrouwen in meisjes! Hij die dacht dat Kari geheel vrij was van nukken en kunsten. Hij zou er voor zorgen, haar voortaan niet in den weg te loopen.
Toen de luitenant weg was bleef Kari een heele poos doodstil staan en vroeg zich zelve af of zij gek geworden was om zoo grof tegen Einar Bersin te zijn. Toen ging zij naar de telefoon. ‘Zou de generaal met haar en de Jonkvrouw de sledevaart mee willen maken?’
Ja zeker. De generaal was er zeer door gevleid dat een jonge dame bij een ouden generaal aanklopte, ‘maar waarom wilde juffrouw Kari juist met hem rijden, terwijl er zoovele jonge heeren te harer beschikking stonden?’
‘Ik kan geen jonge heeren uitstaan,’ antwoordde Anne-Karine.
Het sneeuwde groote, witte vlokken. Tegen vijf uur kon men een lange rij sleden den weg naar Varen zien inslaan. Breede sleden met deftige echtparen en een koetsier in livrei achterop; sleden met mama en een dochter gemend door papa; sleden met twee gelukkige, jonge gezichten - zonder koetsier. Daarop volgde de lange rij kleine sleden, die van de feestcommissie bevel hadden gekregen achter te blijven,
| |
| |
om de anderen niet te ver vooruit te komen, die in zwaardere sleden zaten.
In de eerste kleine slede zaten twee heeren, naar men op het eerste gezicht zou gezegd hebben. Vooraan de generaal - achterop een slanke jongen met zwarten krullebol, die mende, gestoken in een pels en hooge laarzen.
De sneeuw joeg den rijdenden in 't gezicht en bleef liggen op menschen en sleden.
Kalm ging het nu naar boven tot aan Vorregaard. Daar sloten zich twee sleden bij den stoet aan. De grondeigenaar, alleen in een kleine, twee dames in een groote slee, gemend door een koetsier.
De stoet stond even stil, en van dat oogenblik maakte een kleine slede gebruik om ze allen voorbij te rijden.
Het feestcomité schreeuwde en riep dat het tegen de orde was.
‘Luister niet naar hen, generaal!’ zei Kari. ‘Wij kunnen toch de hoogte niet opkruipen als een vloo op een geteerde plank. Wat voor aardigheid is daar nu aan!’
De Jonkvrouw kreeg een tik met de zweep en trok flink aan. Nog een tik en zij begon te draven. De stadspaarden wilden haar voorbeeld volgen. De voorsten werden onrustig, de onrust deelde zich mee tot in de achterhoede, eenige paarden steigerden en wilden de andere voorbij.
Inmiddels vloog de slee met den generaal en Kari
| |
| |
vooruit. Spoedig waren zij uit het gezicht verdwenen.
‘Is het niet heerlijk?’ vroeg Kari opgetogen.
‘Ja,’ zei de generaal, maar het klonk wat benauwd. Hij hield de armen voor 't gelaat om het tegen de sneeuwjacht te beschermen. De slede slingerde van den eenen kant naar den anderen.
‘Nu weten we eerst dat wij rijden,’ zei Kari.
Kari en haar reismakkers hadden zich van pels en muts ontdaan en ontvingen nu het feestcomité in de zaal op Varen. Dokter Jebs, de president, zei lachend tot den generaal dat, hadden zij alles te voren geweten, zij zijn leven verzekerd zouden hebben, maar zijn postiljon zou niet in de verzekering zijn opgenomen.
Er werd gegeten en gedronken en gedanst. De jongelui, die meegespeeld hadden in het tooneelspel, voegden zich bij elkaar. Kari zag den geheelen avond niets van luitenant Bersin.
Men sprak er over, hoeveel tijd de Jonkvrouw noodig had gehad voor den rit. Kari dacht vijf kwartier, maar anderen beweerden dat men het niet kon rijden in minder dan anderhalf uur.
‘Als ik alleen in de slee zit, ben ik in een uur thuis,’ zei Kari.
Men protesteerde, men wedde, en Kari nam de weddenschap aan en trachtte den dokter te bewegen den generaal thuis te brengen.
‘U meent het toch niet in ernst, dat u in 't midden
| |
| |
van den nacht alleen naar huis wil rijden, juffrouw Corvin; ik verbied het u ten strengste,’ zei de dokter.
‘Ik heb u gezegd, dat ik het doen zal; ik kan mij nu niet meer terug trekken.’
De dokter riep den generaal, die zei dat hij zich zoo niet liet afschepen; hij was door juffrouw Kari uitgenoodigd, juffrouw Kari moest hem ook weer thuis bezorgen.
Een poos daarna was Kari verdwenen. De generaal ging naar Einar Bersin en vertelde hem het geval. Zou Bersin zoo goed willen zijn om te zorgen dat Kari niet alleen naar huis reed?
Einar Bersin wachtte de laatste woorden niet af. Hij snelde naar buiten, juist nog tijdig genoeg om Kari in de slee te zien stappen en de teugels te zien nemen.
‘Denk er aan, de klok wijst vijf minuten vóor half een,’ riep zij den stalkecht toe, die haar met een lantaarn bijlichtte.
‘U moogt niet alleen gaan, juffrouw Kari,’ riep Bersin, terwijl hij de treden der trap afsprong.
‘Wat gaat dat u aan?’ antwoordde Kari en lei de zweep er over.
Einar Bersin slingerde zich achter in de slede; Kari beval hem woedend er af te gaan - hij bedierf de heele weddenschap voor haar. Bersin antwoordde niet. Hij hield zich stevig vast, terwijl de sleê vooruit schoot en zij boomen en huizen voorbij vlogen. Het sneeuwde steeds, maar nu gelukkig niet in hun gezicht.
Einar Bersin huiverde van koude; hij had geen tijd
| |
| |
gehad om zijn laarzen aan te trekken en zijn pels om te doen. Hij zat blootshoofds, zonder jas, op verlakte schoenen.
Kari reed als een dolle, sneller en sneller. ‘De Jonkvrouw’ deed haar uiterste best, zij lag bijna op haar buik op den weg.
Einar had genoeg te doen om zich vast te houden. Kari sprak geen woord voordat zij in de stad kwamen en langs de straten joegen, zonder er zich over te bekommeren of er iets in den weg was.
‘Het is een geluk, dat er geen kinderen op straat zijn om dezen tijd,’ zei Kari lachend. Haar booze bui was onder het rijden verdwenen en zij had juist op de klok gekeken. Toen ‘de Jonkvrouw’ voor het huis stilhield, had zij precies vijf en vijftig minuten gereden.
‘Geen kwaad, of er is een goede kant aan. Nu kunt u bewijzen, dat ik het gewonnen heb,’ zei Kari en keerde zich om.
Maar Einar Bersin was er niet.
Hij had zich vóór zijn huis uit de slee laten vallen.
Kari belde als een razende. De oppasser deed half slapend open.
‘Haast je wat en kijk op je horloge,’ beval Kari vol vuur. ‘Iedere minuut is kostbaar.’
De oppasser had geen horloge, maar hij dacht, dat het wel twee uur zou zijn.
‘'t Is nog acht minuten vóor half, domoor,’ zei Kari. Zij was boos. De heele rit was niets waard
| |
| |
wanneer zij niet kon bewijzen hoeveel tijd zij noodig had gehad. Zij nam haar eigen horloge.
‘Kijk eens hier!’
‘Vier minuten vóor half twee,’ zei Herman. Een paar minuten waren er verloopen, eer Herman beneden was.
‘Nu ja, die ééne minuut doet er niet toe. Je kunt bewijzen, dat er minstens vijf minuten voorbij zijn gegaan nadat ik belde. Herman, ik heb juist een uur noodig gehad om te rijden van Varen tot hier,’ zei Kari trots.
‘Dan heeft de juffrouw gereden als de duivel, met verlof!’ zei Herman vol bewondering.
's Morgens dwong Kari Herman om een verklaring te schrijven en in den voormiddag kreeg dokter Jebs het volgende briefje:
De Juffrouw was precies tien minuten vóor half twee voor de deur.
Herman Gulsrud.
Onder het ontbijt vertelde Kari haar nachtelijk avontuur.
De kapitein stond versteld over het record dat Kari geslagen had, - en haastte zich naar zijn ‘Jonkvrouw’, die er intusschen best afgekomen was.
Tante Corvinia had niet het minste begrip over den afstand, dien Kari afgelegd had, maar zij was boos over de onbeleefdheid van deze tegenover den generaal.
| |
| |
Gelukkig was de generaal, toen hij 's middags haar kwam bezoeken, in een best humeur.
De generaal had zijn cavalier van de sledevaart, die hem zoo trouweloos aan zijn lot had overgelaten, dien morgen bij zich verwacht. Zij had hem waarlijk wel eens een bezoek kunnen brengen. Hij had het op de terugreis maar met den dokter moeten stellen. En zij had ook wel eens naar zijn gezondheid mogen informeeren. Als men voor cavalier speelt, moet men ook de verplichtingen van een cavalier nakomen. Maar nu de berg niet tot Mohammed kwam, kwam Mohammed maar tot den berg. Hij zou maar niet vragen hoe de rit ‘de Jonkvrouw’ was bekomen.
Hij had juist den dokter ontmoet, die vertelde, dat Kari haar weddenschap had gewonnen.
Maar hoe was het met dien armen Bersin, die zonder pels op verlakte schoenen was meegegaan?
‘Ik denk, dat hij onder weg uit de slee is gevallen. Hij was er niet meer, toen ik hier stilhield,’ zei Kari. ‘Waarom ging hij ook mee, - alleen om mij te plagen. Ik had vijf minuten eerder hier kunnen zijn, wanneer Bersin er niet geweest was,’ sprak zij geërgerd. Maar zij voelde toch een kleinen prik in haar geweten, toen zij hoorde dat de luitenant geen pels aan had gehad. Zij had het niet opgemerkt.
's Middags kwam dokter Jebs eens hooren waar men eigenlijk om had gewed. Kari wist het niet.
| |
| |
De dokter vroeg aan mevrouw Corvinia of hij juffrouw Kari dan een klein snoezing hondje, een Gordon-setter, mocht zenden. Kari's oogen glinsterden. Maar mevrouw Corvinia zei beslist: ‘neen’.
‘Ik heb werk genoeg met één,’ zei tante Corvinia en zag naar Kari, die op de leuning van de canapé zat. Kari liet zich van de canapé glijden.
‘Weet u dan zelve ook iets, Juffrouw Kari?’ vroeg de dokter. ‘Bloemen, boeken? - ik ken den smaak van jonge dames niet.’
Kari dacht eens na.
‘Een zilveren hondenfluitje om aan mijn horlogeketting te dragen,’ zei ze eindelijk.
‘Maar lieve - nu je geen hond hebt,’ zei oom Didrik.
‘Ik heb toch “Baska” en “Bota” thuis. En het staat zoo kranig. Vader en oom Mandt dragen het ook.’
‘Nu, ik zal er voor zorgen,’ zei de dokter. ‘Maar ik heb nog een appeltje met u te schillen, juffertje. Hoe kwaamt u er toe, luitenant Bersin in de slee mee te nemen, zonder pels of iets aan. U hebt hem een leelijke verkoudheid bezorgd.’
‘Als ik maar tijd had gehad om hem er uit te gooien, had ik het wel gedaan. Het is mijn schuld niet. Hij verdient een verkoudheid, als hij andere menschen ergert,’ zei Kari.
De dokter keek haar bestraffend aan.
‘Nu is u onaardig, juffrouw Kari. U moest liever dankbaar zijn, dat Bersin op zoo'n kleine wildebras heeft willen passen.’
| |
| |
Verder praatte mevrouw Corvinia met den dokter en Kari ging heen.
Toen de dokter op straat kwam, was zij al buiten, gekleed voor een wandeling.
‘Is hij erg verkouden? Zou hij ziek worden?’ vroeg zij.
‘Kijk, nu houd ik weer van u, juffrouw Kari. Menschen zonder hart kan ik niet uitstaan, al zijn ze nog zoo amusant en begaafd. Wilt u met mij meegaan - en wachten, terwijl ik eens bij hem ga kijken; dan kunt u er alles van hooren. Ik weet alleen, dat hij het bed houdt; zijne hospita liet mij halen.’
Kari ging mee. Onderweg had zij niet veel te vertellen en ook de dokter liep in gedachten en keek Kari nu en dan eens aan.
De dokter bleef lang boven. Toen hij beneden kwam, zag Kari hem vragend aan.
‘Het wordt longontsteking,’ zei hij ernstig.
‘Is het mijn schuld?’ vroeg Kari.
De dokter wachtte even voordat hij antwoord gaf.
Het was voor deze cordate jonge dame misschien niet kwaad eens een lesje te krijgen.
‘Het is zonder twijfel de rit van dezen nacht, die er den stoot aan gaf,’ zei hij. ‘Het is me een dankbaar werk om zich af te geven met jonge dames, die zich onfeilbaar achten.’
Kari zag er niet naar uit of zij zich op dit oogenblik onfeilbaar gevoelde.
| |
| |
De dokter voegde er nog bij, dat hij hoopte Einar weer spoedig op de been te helpen.
De luitenant zelf echter had gezegd, dat het niet door den rit kwam, maar dat hij zich al een paar dagen onlekker had gevoeld.
‘Dat is een leugen,’ zei Kari.
‘Dat denk ik ook, een van die zoogenaamde vrome leugentjes,’ zei dokter Jebs lachend.
Dokter Jebs ging verder zijn patiënten opzoeken en Kari wandelde naar buiten.
Hè, wat was het van avond somber en triest en akelig.
De fjord zag er zoo drukkend en zwart uit, met de witte eilandjes. Van hier uit zag men de armzalige gaslichten der stad. Zij dacht aan Naesby, daar was het nu nog licht, de zon ging rood onder achter de kerk. Vroeger, toen zij thuis was, had zij er nooit op gelet, maar nu zag zij het vóor zich. Och, was zij maar thuis bij vader en oom Mandt. Daar was niemand die haar boos maakte en op haar paste en dan ziek werd door haar schuld. Hè!
Kari ging naar huis en kreeg knorren omdat zij te laat voor het avondeten kwam. Zij speelde in een woest tempo de ‘Dernière Pensée de Weber’, viermaal achtereen, - zonder dat haar oom iets zei; waarop zij vol berouw haar hoofd op den schouder van oom Didrik neervleide, en zei, dat hij op één na de beste oom van de wereld was. En tante Corvinia moest niet boos op haar zijn, omdat zij telkens zoo onaardig was. Zij kon zichzelve dikwijls niet uitstaan. Nu wilde zij maar liever naar bed gaan.
| |
| |
Zij nam Juffrouw Vibcke mee naar haar kamer en gaf haar een mooi nieuw leeren ceintuur, dat zij dolgraag zelve had willen dragen, en een paar handschoenen, waar een paar vlekjes op gekomen waren.
En toen zij in bed lag dacht zij dat ze toch nog niet heelemaal slecht was.
Maar kapitein Didrik vroeg aan zijne vrouw of Kari ziek was.
Iedereen interesseerde zich voor de ziekte van Einar Bersin; hij had vrienden onder jongen en ouden.
Eén dag vreesde men dat hij sterven zou, maar toen men den dag daarna kwam vragen hoe hij het maakte, zei zijn juffrouw, dat hij er wel weer boven op zou komen.
Verschillende praatjes deden de ronde. Eenigen vertelden, dat het paard van kapitein Didrik op hol was geslagen en Bersin zich vóor het paard had geworpen om juffrouw Corvin van een anders wissen dood te redden. Andere weer dat die wilde juffrouw Kari gewed had dat de luitenant niet naar huis zou durven rijden zonder pels en muts, enz. enz. De slotsom was, dat men van Kari alles kon verwachten en dat de moeders God dankten, dat hunne dochters anders waren.
De vriendinnen van den cursus zorgden er voor dat Kari het een en ander van die praatjes hoorde. En Kari stak nog meer haar neus in den wind. Niemand behalve tante Corvinia en dokter Jebs begrepen, hoe
| |
| |
slecht Kari zich zelve in deze dagen kon ‘uitstaan’.
Kari ontmoette dokter Jebs iederen dag na zijne visite bij Einar Bersin en liep dan even met hem mee. Zij waren beste vrienden geworden, Kari en de dokter. Kari vertelde hem alles van hare gewetenswroeging en hoe zij niet met Einar had willen rijden, omdat zij boos op hem was. Zij spraken over alles en alles en dokter Jebs dacht bij zich zelf, dat de ziekte van Einar Bersin veel bijdroeg tot de opvoeding van Anne-Karine.
Maar op den dag toen de zieke op zijn ergst was, zei dokter Jebs slechts tegen Kari dat er dien nacht verandering in de ziekte te verwachten was. Verandering wilde voor Kari zeggen verbetering, maar toen zij later begreep welke verandering hij eigenlijk had bedoeld, bromde zij een half uur lang op den dokter.
‘Ik wil veel liever bedroefd zijn, dan dat u mij voor den gek houdt,’ zei zij.
Toen Kari dien dag thuis kwam, wilde zij opeens kerstkoeken leeren bakken. Zij herinnerde zich, dat luitenant Bersin zooveel van eigen gebakken kerstkoeken hield. Tante Corvinia trok onmiddellijk partij van deze zeldzame gelegenheid. Kari zette zich aan den arbeid; zij wilde geen andere hulp hebben dan het kookboek. Maar daar er juist een hondengevecht op straat plaats had terwijl zij het meest op de hitte van den oven moest letten, was het droevig resultaat van haar kookkunst twee ongare koeken, van boven verbrand, van onderen te licht van kleur.
De eene koek werd bij de koffie gebruikt, de andere
| |
| |
werd door Herman naar luitenant Bersin gebracht, met een witten papieren wimpel, midden op den koek met een speld bevestigd.
Het opschrift op den wimpel luidde:
‘Ze zeggen allen dat het mijn schuld is dat
u ziek is. Ik heb een kerstkoek voor u gebakken.
Haast u wat om gauw beter te worden.’
Oom Didrik en tante Corvinia aten een heel klein stukje van den koek, maar toen Kari de kamer uit was zei de kapitein, dat een gezond mensch er ziek van zou worden.
De patient ontving juist het presentje, terwijl dokter Jebs er was.
‘Arme kleine Kari,’ zei de luitenant ontroerd, toen hij het briefje las.
‘Dat is een karakteristiek briefje,’ zei de dokter lachend. ‘Het wil zooveel zeggen als: Ik heb een heel slecht geweten, ik moet iets doen om het gerust te stellen. Ik zou heel graag u zoo spoedig mogelijk vergiffenis vragen.’
‘Wilt u haar zeggen, dat het haar schuld niet is,’ zei Einar Bersin.
‘Dat heb je me al driemaal verzocht en ik heb het haar telkens gezegd.’
| |
| |
Einar Bersin bloosde.
‘Maar wilt u haar dan vragen of zij voor mij aan Sofie wil schrijven?’
Hij schreef het adres.
‘Sofie krijgt alleen bericht door mijn juffrouw en zelf kan ik nog niet schrijven.’
‘Ja, dat lijkt je heelemaal nog niet, Bersin. Houd je vooral rustig en zorg dat je spoedig beter wordt. Morgen zullen we zien, hoe het je buiten het bed bevalt. Het bed verzwakt.’
Kari schreef een langen brief, met korte zinnetjes, aan Sofie. Zij gevoelde zich vroolijker dan zij in langen tijd was geweest.
Den dag daarop vroeg dokter Jebs of zij niet eens met hem mee wilde gaan om den patient te bezoeken. Maar zij mocht volstrekt niet laten blijken hoe slecht hij er uitzag.
Kari werd heel stil toen zij den mageren bleeken Einar in den schommelstoel zag zitten.
De dokter vond, dat hij er nog slechter uitzag dan gister.
‘U ziet er verbazend goed uit,’ zei Kari.
De dokter keerde zich om en glimlachte, en Einar Bersin glimlachte ook, want hij kende Kari en begreep dat zij hare instructies had gekregen.
‘De volgende sledevaart wil ik met niemand anders rijden dan met u,’ zei Kari.
De dokter zei tot zich zelven: er zijn allerlei manieren om vergiffenis te vragen. Hij stond aan het
| |
| |
venster, met de handen op den rug en keek naar de heuvels, waarop hier en daar nog sneeuw lag, die niet had willen wijken voor de naderende lente.
Maar toen Einar Bersin antwoordde, dat Kari altijd op hem kon rekenen, klonk zijn stem zoo zwak en mat, dat de dokter zich omkeerde om naar hem te zien.
Zeker, hij zag er slechter uit.
‘Hoe is de nacht geweest?’ vroeg dokter Jebs.
‘Dank u - goed.’ Het bloed vloog Einar naar het hoofd.
‘Hij liegt,’ dacht Kari.
De dokter zei dat Kari nu weer moest heengaan; hij zelf moest nog even met Bersin spreken.
Kari bleef buiten wachten; de dokter keek ernstig toen hij weer beneden kwam.
‘Hij heeft het van nacht heel slecht gehad; het zijn de longen,’ zei hij. ‘Als wij hem maar zoover kunnen krijgen, dat hij kan vervoerd worden. Deze lucht is te scherp voor hem. Adieu, juffrouw Kari. Ik zal je zeggen wanneer je mee moogt gaan.’ Maar dat duurde vele dagen. Toen Kari hem weer ontmoette, zei hij, dat Bersin nu een verpleegster had.
‘Mag ik niet?’ zei Kari. ‘Hij zal het zoo naar vinden een vreemde bij zich te hebben. Zijne zuster kan niet komen, die heeft lamme beenen.’
Dokter Jebs schudde het hoofd, maar het was vriendelijk van Kari om het aan te bieden, zei hij.
‘'t Is mijn plicht; hij werd ziek omdat hij mij wilde helpen.’
| |
| |
‘Arme, kleine Kari, God geve dat het leven niet te hard voor je is,’ zei de dokter en zag liefderijk in het verstandige, jonge gezichtje.
‘Och, ik zal er wel doorheen komen,’ zei Kari rustig.
's Avonds was het reeds bekend in de sociëteit dat Einar Bersin den nacht niet door zou komen.
Er heerschte diepe stilte aan de praattafel en een paar van de jongsten, die het meest met hem omgegaan hadden, slopen zachtjes heen. Er was maar ééne meening over Einar Bersin.
De kapitein kwam thuis en vertelde het slechte nieuws aan zijn vrouw, terwijl Kari boven was.
‘Zeg nog niets aan Kari,’ zei ze.
Oom Didrik zat in ernstige gedachten verdiept, zwijgend, aan tafel. Het stemde tot nadenken als een kameraad - en dan zoo'n jonge kameraad, - werd opgeroepen.
Toen zij gegeten hadden sprak tante Corvinia zacht met haar man. Hij keek haar verwonderd aan, maar knikte.
‘Ga je wat met mij wandelen, Kari? Ik heb wat hoofdpijn en verlang naar frissche lucht.’
‘U hebt anders 's avonds nooit behoefte aan frissche lucht,’ zei Kari verwonderd. ‘Maar ik ga graag met u mee. - Oom, hebt u dokter Jebs vandaag nog
| |
| |
gesproken? Ik was vanmiddag bij hem aan huis, maar hij was naar Vorregaard.’
Neen, oom had hem niet gesproken, maar hij had gehoord, dat - - - - een blik van zijne vrouw herinnerde hem aan hare waarschuwing.
‘Waarom ziet u oom zoo aan? - En waarom zegt u niet wat u van plan was te zeggen, oom?’ zei Kari wantrouwend. ‘Is er iets met Bersin?’
Zij was bleek geworden. De twee laatste dagen had zij den dokter niet gesproken.
Zou Einar Bersin erger geworden zijn? Was het daarover dat oom en tante straks spraken?
Dat Bersin zou kunnen sterven, was nooit bij Kari opgekomen. De dood was nog verre van haar geweest, zij had dien nooit van nabij gezien; eenmaal slechts een klein meisje, geheel in 't wit gekleed. Moeder had zij niet gezien, ten minste zij herinnerde het zich niet. Nu begon zij aan dit alles te denken. Deze gedachte sneed haar door de ziel; de gedachte dat Einar Bersin zou kunnen sterven - misschien al dood was.
‘Tante, tante, zeg toch wat - oom!’ - Zij keek radeloos van de een op den ander.
‘Ik ben van plan om er heen te gaan en te vragen hoe het met hem is,’ zei tante Corvinia kalm. ‘Ik heb er vandaag niet laten vragen, omdat ik dacht dat je den dokter zoudt spreken.’ Zij gingen naar buiten; tante Corvinia nam Kari's arm. Kari keek haar vragend aan; tante was van avond zoo anders dan gewoonlijk.
Onderweg naar Einar's huis vertelde de zoo strenge
| |
| |
tante Corvinia zacht en zoo verschoonend mogelijk, dat Einar Bersin dezen nacht zou sterven en dat zij Kari meegenomen had, omdat zij meende dat Kari haar goeden vriend gaarne voor het laatst zou willen zien - als het mogelijk was.
Kari klemde zich aan tante's arm vast. Zij sprak geen woord; het drong nog niet recht tot haar door wat tante zeide. Zij liep werktuigelijk voort, steeds tante's laatste woorden herhalende: ‘het is misschien beter voor hem om nu te sterven dan zijn heele leven een zwak lichaam mee te moeten sleepen.’ Alles was zoo vreemd, zoo ledig binnen in haar. Zij hoorde de klanken alleen, meer niet.
Zij stonden voor de deur van Einar's huis. Kari klemde zich nog vaster aan tante's arm en keek haar met groote, verschrikte oogen aan.
De juffrouw kwam de trap af en antwoordde fluisterend, dat het spoedig afgeloopon zou zijn. De dokter was boven.
‘Zouden zij den dokter even kunnen spreken?’
Dokter Jebs kwam. Hij nam Kari's hand en hield die vast, terwijl hij met mevrouw Corvinia sprak. Kari hoorde niet wat zij spraken - zij stond daar en keek naar de deur van Einar's kamer; zij dacht aan dien morgen, toen zij in zijn schommelstoel zat en zijn laatste broodjes opat. Zij ontwaakte uit haar gepeins toen de dokter zei:
‘Kari mag binnen komen als zij wil. Ik weet dat zij zich beheerschen kan, maar het is niet zeker of
| |
| |
hij haar herkennen zal. Hij praat altijd door over Sofie - is dat zijn zuster niet? Ik krijg den indruk, dat er iets is dat hem vervolgt en geen rust laat. Weet u misschien wat het kan zijn, juffrouw Kari?’
‘Ik ga naar hem toe,’ zei Kari zonder aarzelen. Zij liet de hand van dokter Jebs niet los, ook niet toen zij aan het sterfbed van Einar Bersin stond.
Bersin lag met gesloten oogen en haalde snel en moeilijk adem. Kari zei niets. Zij nam slechts de magere witte hand, die rusteloos aan de deken plukte, in de hare.
Een glimlach verspreidde zich over zijn gelaat.
‘Sofie,’ fluisterde hij. Maar hij opende de oogen niet. ‘Sofie, ge moet blijven bij - -’
‘Sofie zal bij mij op Naesby blijven. Bij Kari, zoo lang zij leeft,’ zei Kari luid en plechtig, als legde zij een eed af
‘Kleine Kari - dank - dank - groet,’ - - fluisterde Einar.
Dokter Jebs bracht haar zachtjes weg. Zij zag er uit, alsof zij op het punt was van te bezwijmen.
Tante Corvinia sloeg haren arm om Kari heen en geleidde haar de trap af - over de straat - naar huis - naar huis naar haar eigen kamer.
Kari liep als in een droom.
| |
| |
Lang bleef tante Corvinia bij Kari's bed zitten, met Kari's hand in de hare.
Zij lag met gloeiende wangen en groote heldere oogen - zonder één traan. Tante kreeg alles te hooren, over Sofie en over Kari's belofte.
‘Ik geloof, dat je goed gehandeld hebt, kind; het komt er maar op aan wat je vader zegt,’ zei tante Corvinia en zij beloofde Kari naar Sofie te brengen en - misschien naar Naesby.
‘Vader zal zeggen als u, dat ik goed handelde,’ zei Kari. ‘Oom Mandt zal eerst wat brommen omdat Sofie een vrouw is, maar later zal hij even aardig zijn als vader, - en u.’ Kari keek tante aan, alsof zij haar voor het eerst zag.
‘Kunnen wij morgenavond vertrekken, dan is Sofie niet zoo lang alleen, nadat - zij - het weet?’ vroeg Kari.
‘Ja kind. Goeden nacht. God zegene je!’ zei tante Corvinia en kustte Kari op het voorhoofd
‘Waarom is u op eens zoo lief voor mij?’ zei Kari
‘Omdat ik ook eenmaal jong was,’ zei tante Corvinia. Zij deed het licht uit en ging heen.
Kari bleef alleen achter in het donker, met haar eerste groote smart.
Lieve vader en oom Mandt!
Einar Bersin is dood. Het is mijn schuld. Ik beloofde hem dat Sofie bij ons zal komen wonen,
| |
| |
zoolang zij leeft. Ik ken Sofie heel goed, maar ik heb haar nog nooit gezien. U moet ook van Sofie gaan houden. Zij heeft lamme beenen. Tante Corvinia is lief geworden. Zij is misschien ziek. Zij gaat met mij mee, om Sofie te halen. Misschien komt zij ook nog te Naesby. Oom Mandt, u mag niet meer zoo leelijk over tante Corvinia praten. Ik wil hier niet langer blijven nu Einar Bersin dood is. Hij was mijn beste vriend - naast u. Ik wil nooit meer weg van u en van Sofie. Ik wil op Naesby blijven, totdat wij ook dood gaan. U moogt niet sterven, voordat ik oud ben. Zend Martin naar 't station, want die is de sterkste. Sofie moet gedragen worden, om hare lamme beenen. Zij moet het kamertje naast het mijne hebben. Tante Corvinia telegrafeert wanneer wij komen. Ik denk, omdat Sofie zoo klein is, dat ik haar wel zal kunnen dragen. Niemand moest sterven voordat hij oud was.
Kari.
Dezen brief ontving Mathias Corvin terwijl hij alleen was. Hij las eerst zonder goed te begrijpen. Hij las den brief nog eens over en deed wat dokter Jebs deed met de wimpel op den kerstkoek en las tusschen de regels, en daar las hij Kari's gewetenswroeging en haar verlangen naar Naesby en de behoefte om goed te maken wat zij misdreef. Mathias Corvin bleef zitten met den brief in de hand en staarde voor zich uit.
| |
| |
En vóor zich zag hij dien winteravond, vele, vele jaren geleden, toen twee arbeiders van Naesby waren gekomen met het lijk van dokter Per Staffelt. Zij hadden hem gevonden onder de sneeuw. Hij zag zijne zuster Corvinia, bijna nog een kind, neerstorten, doodsbleek, toen zij den last herkende, die door de arbeiders gebracht werd.
‘Dezelfde geschiedenis!’ zei Mathias. Kari mocht alles beschikken, zooals zij 't het liefst wilde. Alles. Oom Mandt las den brief driemaal over en zag na iedere lezing Mathias Corvin vragend aan.
Maar Mathias Corvin zei niets.
‘Dat is toch al te dwaas, Kari het verdriet aan te doen om te gaan sterven!’ barstte hij eindelijk los, ‘en ons dan een vrouwspersoon op den hals te schuiven. Doe het niet, Corvin, doe het niet; man, je bent toch baas in je eigen huis, - maar voor ons is 't misschien een geluk dat hij dood is.’
‘Pas op, dat je zulke dingen niet tegen Kari zegt, Frederik Mandt,’ zei Mathias Corvin zachtmoedig.
Oom Mandt las den brief nog eens over.
‘Het is goed zooals het is, Corvin. Lamme beenen, arme kleine stakker! Wij zullen goed voor haar zijn, Corvin. Voor den duivel, dat zullen wij. Lamme beenen, dan kan ze ook niet rondloopen en haar neus niet overal insteken, zij moet blijven zitten waar wij haar neerzetten. Wij zullen heel goed voor haar zijn.’
| |
| |
Terwijl de klokken luidden en het overblijfsel van Einar Bersin aan de aarde werd toevertrouwd, op het kerkhof onder de oude treurbeuken, stoomde de trein het station binnen, dat het dichtst bij Naesby-gaard lag. Kari zat met haar gelaat tegen de glasruit gedrukt. Daar zag zij de sleden al staan, de vrachtkar met de twee bruinen.
De groote slede met Plim en de kleine - haar eigen kleine slede - met haar eigen dierbaar paardje Black.
Martin hield de paarden vast. Black niet, die stond met haar verstandig kopje rustig naar den trein te kijken. O, wat was het heerlijk de oude Black weer te zien. En wat mooi was de weg om te berijden. Slechts hier en daar een paar plekken zwarte aarde op de velden. Aarde - nu lieten zij hem misschien nederdalen in de aarde, op dit zelfde oogenblik. Neen, neen, niet denken, niet denken!
Op het perron stonden vader en oom Mandt en keken alle coupé's langs.
Mathias Corvin hief zacht en behoedzaam de kleine, lichte gestalte uit de slede en droeg haar naar de sofa in de groote kamer van Naesby.
‘Welkom op Naesby! Onthoud nu goed dat je voor taan Kari's eigen lieve zuster bent,’ zei Mathias Corvin.
Het kleine persoontje op de sofa snikte en drukte dankbaar Corvin's hand.
Oom Mandt liep om de sofa heen en keek naar
| |
| |
Sofie. Eerst met wat wantrouwen, maar langzamerhand begon zijn oud rood gelaat vriendelijk te staan, totdat hij eindelijk zijn gevoel in daden omzette, naar de eetkamer ging en terug kwam met een tot aan den rand gevuld glas wijn.
‘Drink,’ commandeerde hij en reikte het glas Sofie toe, die niet anders durfde doen dan het ledigen.
‘Dat geeft kracht,’ zei oom Mandt en trok af met het leêge glas.
Zijn wantrouwen kwam wel even terug toen hij bemerkte dat Sofie een stoel had, waarmee zij zelve kon rijden. Maar het was toch oom Mandt, die er op stond Sofie naar boven te dragen toen zij naar bed ging.
‘Zij doet mij denken aan een kanarievogeltje, dat mijn moeder had,’ zei hij toen hij weer beneden kwam.
Mevrouw Corvinia ging met Sofie naar boven. Kari was alleen met haar twee vaders.
‘Wat is het goed bij u weer thuis te zijn,’ zei zij.
Mathias Corvin antwoordde niet, maar streek liefkoozend over Kari's haar.
‘Ja, Kari, wees nu niet zoo dwaas om Naesby weer te verlaten,’ zei oom Mandt. ‘Maar wij hebben eer met je ingelegd, toen je in de stad was. Kari, daar heb je je ouden oom Mandt voor te danken, die je zooveel degelijke kennis heeft aangebracht en je tot een flink ontwikkeld meisje heeft gevormd, voor den duivel!’
‘Ja, oom Mandt, hartelijk dank. Nu moet u mij helpen om Sofie te leeren en dan moet u even lief zijn voor haar als voor mij. Niet waar, vader?’
| |
| |
Mathias Corvin knikte.
Maar oom Mandt sloeg met zijn vuist op de tafel.
‘Neen Kari. Goed zal ik voor haar zijn, heel goed, maar evenveel houden van een vreemden kanarievogel als van ons eigen kind, neen Kari, dat gaat niet, voor den duivel.’
‘U moet niet meer zeggen, voor den duivel, oom Mandt,’ zei Kari.
‘Wat - zeg - je? Mag ik geen Noorsch meer praten!’ Oom Mandt keek Kari aan, alsof hij haar voor 't eerst van zijn leven zag.
‘Neen, oom Mandt, want het zou kunnen zijn dat iemand het niet aardig vond, zelfs al zegt hij er niets van. Goeden nacht,’ zei Kari op een ernstigen toon. Zij ging naar boven en viel, zonder zich te ontkleeden, in slaap met het hoofd op Sofie's arm.
Maar beneden zat oom Mandt en staarde Mathias Corvin aan.
‘Was zij, voor den duivel, langer weg gebleven, Corvin, zij zou er niet zonder kleerscheuren afgekomen zijn.’
|
|