Stichtelijk sang-prieel, belommerd met het Hooge lied Salomons, ende andere heilige gesangen
(1686)–Wiete Ringers– Auteursrechtvrij
[pagina XIV]
| |
Voor-reden.
| |
[pagina XV]
| |
oogst tot Britsum (om daar een arbeider te wesen) uit-gesonden hadde, heb ik het (of als ik wat in mijn hov, of door na-gelegene velden wandelde, of als ik enige dagen verder van huis gereisd was) so voltrokken, dat 'er dit kleine boekje van geworden is; dat ik (dewijl ik het niet onstichtelijk achte te sijn) door den druk heb gemeen gemaakt. Ik weet wel, dat het de viesigheid van veele in deese letter-eeuw niet voldoen sal: maar die dienen te denken; dat het van een, die de Dicht- ende Sang-kunde seer min geoefend heeft, ende dat noch op gebrokene uiren, is opgesteld. Doch weinig is 'er miaan gelegen, wat 'er deese of gene kibbel-suchtige woorden-sifters van oordeelen. 't Is niet licht te doen dat elk behaagt. Ik sal meenen veel gewonnen te hebben, so 'er van enige menschen God door geloovd, ende si gesticht worden. Ik heb so groot gevoelen niet van mi selv, dat ik mi inbeelden soude, dat mijn geringe werkje allen, die 't begluiren, smaakelijk soude sijn. Ik sal reekenen, mi wel geweerd te hebben, so het enige weinige wel-gevallig is. Ook is mi niet onbekend, dat al van andere sulke stoffen, als in dit boekje vervaat sijn, in gedichten sijn over-geset: maar ik denk so, dat het verscherden toe-richten ende op-dissen der spijsen die dikwils wel eeten doet. En om met des te meer verscheidenheid den Leeser ende Sanger te gerieven, heb ik het Hooge lied Salomons (sijnde een samen-spraak) sodanig gedicht; dat met ijder verwisseling der redenvoeringen een andere rijm-trant ende vois aan-vang neemt; waar door bi-gekomen is, | |
[pagina XVI]
| |
dat daar in sommige gesangen seer kort, sommige langer sijn. Ende so heb ik ook met de, op malkanderen slaande, Seege-toonen van Mose, ende Mirjam, met baar bi-hebbende geselschappen, die se (als haar de Heere uit Pharaôs grouwel-vuisten verlost hadde) opneurden, gehandeld; ende ook met den XCIsten Psalm, den welken niet alleen ik, maar ook andere, veel verstandiger als ik, hebben geoordeeld ook een samen-spraak te vervaten. Doch het Lied van de seege-praalende Christus (sijnde een na-volginge der vii. eerste versen van het LXIIIste hoofd-stuk van Jesaia) ook samen-spraaks-wijse gesteld, heb ik wel op verscheidene voisen, maar eenerleij rijm-trant gevoegd; so dat alle deelen van dat Lied ook op eenerleij wijse, die de Sanger, na sijn believen, uit de daar voor-gestelde kan uit-kippen, mogen gesongen worden. Wat aan-gaat nu de, doorGa naar voetnoot* sang-letters uit-gedrukte, Voisen, in dit Sang-prieel bevlochten; van die heb ik sommige van treffelijke Sang-meesters uit-geschreeven; sommige van hooren singen geleerd, ende dan inGa naar voetnoot* sang-teikens op papier gebragt; twee selve geheel gemaakt. Dunkt u, dat ik hier of daar wat tegen de wetten der Sang-kunde gesondigd heb; houd 'et een onbedrevene Sang-beminnaar, die sich geensins voor een Sangkundige uitgeevt, te goede. Weet ook, dat ik altemets, als mi deese of gene voise wel, maar de gewoone, van andere | |
[pagina XVII]
| |
daar op gepaste, rijm-trant niet behaagde, op sulken vois een andere rijm-trant, die mi beter aanstonde, gevoegd; ende ook somtijds de vois wel een weinigje daar na gedraaijd heb. Stoot 'er u niet aan, als gi onder de voisen sommige vindt, die van enige, door een dol voor-ordeel gedreevene waan-wijse voor vuile uit-gescholden worden. Dat is so wanweetene beschuldinge; dat se geen wederleggen weerdig is. Waarom sommige voisen vuil of quaad genoemd? daar doch alle voisen niet anders sijn, als saamen-stellingen van verscheidene, hoogere ende lagere, rassere of loomere, sang-toonen; die gewisselijk in haar selv niet quaad sijn, en (so 'er geenige quaade reden of gebeerde op gevoegd is) niemand iets quaads voor-schilderen. Ik beken, 't is waar; dat op veele voisen vuile liedstoffen gepast sijn: Doch daarom sijn de voisen niet quaad, maar de lied-stoffen, aan die voisen opgedrongen; ende de voisen sijn tot dat quaad misbruikt. Is 't dan een Christen quaalijk passende, dat hi de sulke den Duivel als uit sijn klauwen rukt, ende tot een heilig gebruik toe-eigent? Schoon immers de sulke door misbruik verongelijkt sijn; daarom dient nochtans der selver goed gebruik niet wech gebannen te wesen: anders moest ook onse gewoone Psalm-voisen, die in de Kerken hier gesongen worden (so haast se van iemand tot vuiligheid misbruikt wierden) terstond het openbaar ende besonder goed gebruik ontsegd sijn. Doch om de als vuil uitgemaakte voisen van die, haar t' onrecht aan-gewreevene, beschuldinge te suiveren, hebben so geleerde mannen so ouwederspreekelijke re- | |
[pagina XVIII]
| |
denen gedaan; dat ik soude trachten de sonne een lamp-licht te ontsteeken, so ik het haar uit de handen neemen wilde. Vat 'et ook niet averechts op; als gi in mijne gedichten enige woorden die, onder 't gemeen seer gebruikelijk sijnde, van sommige eigen-sinnige viesaards in haare versen (met wat recht, weet ik niet) plaatse geweigerdt wordt, bejegent. Ik veele der selver van seer beteekenende beteekenisse, ende geen genoegsaame bewijsen tegen haar beschouwende, heb die ballingen in mijne rijm-regels geeren woon-steede vergund. Mi behaagt geensins dat doen van veele datse die woorden, die na haar sin wat te gemeen sijn, daarom verachten; ende een bende oude verschimmelde ergens uit een hoek voor den dag haalen, die si (so si se selv al verstaan, 't welck dikwils hapert) andere vaak sonder verklaaringe niet wel inprenten konnen: hoewel ik bekennen moet, selve daar niet geheel vri van te wesen. Een woordtje moet ik noch ook seggen, aangaande het, in dit werkje van mi gebruikte, spellen: Weet, dat ik daar in mi niet heel eng heb gebonden; denkende, dat het spellen onser Nederlandsche woorden aan so nauwe boeijens niet gekluisterd is, als der Hebreeusche, Grieksche, Latijnsche, ende andere diergelijke, die juist so, als se van die oude Schrijvers, uit welkers boeken die taalen geleerd worden, geletterd sijn, ende niet anders mogen geboekstaavd worden. Ik heb dan de Nederlandsche vriheid gebruikt, ende in het spellen | |
[pagina XIX]
| |
mijn eigen sin gevolgd. En dewijl somtijds menig weeken, ja maanden verliepen, dat ik niet een telgje aan dit Sang-prieel vlocht; sult gi sien, dat ik in het boekstaaven selve dikwils van mi selven verschil. Doch alle mijne spellingen evenwel, die niet door druk-feilen sijn benadeeld, meen ik sodanig te wesen, dat se genoegsaam te verdedigen sijn: is dan aan enige verscheidenheid, die 'er in is, veel gelegen? En wat soud' ik in 't schrijven deeser rijm-regelen, mijn hoofd veel om 't spellen gebroken hebben? daar doch mijn voornemen aangaande dit werkje niet was spellen te leeren; maar heilige gesangen te dichten. Doch om u niet met te lange Voor-reden, aan de in-gang van dit Sang-prieel, op te houden; wil ik daar een eind van maaken; ende u (na dat gi de, tot mijn onverdiende lov, van tot mi genegene Vrienden, aan de deur van deese Liedlover-hut vast gehechte, eer tafereelen sult voorbi gesien hebben) ter poort IN-LEIDEN. |