Volledige werken. Deel 2
(1884)–Theodoor van Rijswijck– Auteursrecht onbekend
[pagina 409]
| |
Ophelderingen en Nalezingen voor het Tweede deel.De Balladen verschenen oorspronkelijk in vier afleveringen, elk ten prijze van 1 fr. Taal en schrijfstijl waren heter verzorgd dan dit met de vorige werken van den Door het geval was. De dichter had evenwel daarin geene vorderingen gedaan, zooals men wellicht denken zou, want in eene briefwisseling uit Antwerpen aan het Kunst- en Letterblad van 1 Sprokkelmaand 1843, treffen wij, nopens de Balladen, de volgende bekentenis aan: ‘Jammer dat de bescheidenheid my verbiedt te zeggen welke mooije hand, by het overlezen der proeven, de pen houdt.’ Aan wien die ‘mooije hand’ toehoorde, is niet met zekerheid bekend; misschien was het wel aan den heer W.J. Avontroodt, van Lier, met welken de dichter alsdan zeer nauw bevriend scheen te wezen. - Het eerste deel van het tijdschrift de Vlaemsche Letterbode, alsook het Kunst- en Letterblad deelden gunstige beoordeelingen over dit werk mede. Overigens, Van Ryswyck was de eenige niet, wien men om zijne gebrekkige taal had aangevallen; ook Conscience had, na de uitgave zijner twee eerste werken: In 't Wonderjaer en Phantazy, dergelijke aanrandingen te onderstaan. In het Provinciael Antwerpsch Nieuwsblad van 10 Mei 1838 werd hem zijn gebrek aan taalkennis op eene zoo vinnige wijze ten laste gelegd, dat hij het niet van zich kon verkrijgen, die critiek onbeantwoord te laten; zijne nog al uitgebreide weerlegging komt, twee dagen nadien, in het zelfde blad voor. Daarmee was het pleit evenwel niet beslist: in de volgende nummers werd er nog veel voor en tegen geschreven; maar de | |
[pagina 410]
| |
aanvallers zoomin als de verweerders, onderteekenden hunne epistels. De Gasthuisnon, voorkomende in de Godgewyde gezangen, is de heromwerking van een gedicht, dat Van Ryswyck, in 1838, afzonderlijk in brochuur had doen drukken. Ten einde onze lezers zouden kunnen oordeelen welke veranderingen hij het deed ondergaan, laten wij hier het oorspronkelijke opstel in zijn geheel volgen: | |
Aen myne Zuster
| |
[pagina 411]
| |
Reeds mist hy vriend en magen;
Toch houdt zyn oog,
Naer God omhoog,
Geen enklen blik geslagen;
Maer altoos spoedt
De dood, en doet
Hem vallen voor zyn slagen.
Ja, des levens lamp is vroeg leêg, en uitgebrand,
En zoo onvoorziens, genaekt m' aen der graven rand:
En des werelds vreugdedans, schemert fletsch en droog,
In des levens bangsten stond, ons voor 't brekend oog:
Ylings gaept de dood ons aen, siddrend zien wy rond!
En wy struikelen in den kuil, over klei en klont,
Werp in 't doorgeloopen spoor, 't oog nog eens weêrom,
Waer het vreugde vuer ontstak, dat zoo flikkrend glom;
Waer gy volle teugen dronkt, uit de lust bokael,
Waer u 's levens lent' vervloog, als een bliksemstrael.
Vraeg u ziel dan, wat de vreugd is,
Die men in een eeuw beleeft;
Hemel! niets dan wrange zappen,
Die de gorgel weder geeft.
Ach! wie hangt in 's levens lente,
Geen verlokkend roosjen aen?
Wie, wie blyft niet in verrukking,
By een nuchtren dauwdrop staen?
Schoon wy 't roosje ras verdorren,
En het dropje spatten zien,
Blyven wy aen byden kleven,
Daer onz dagen met hun vliên.
Wel hem! die in tyds den rug keert,
Naer des werelds tooverlicht;
En langs bloem en lokloof heên stapt,
Met het oog op God gericht.
Neen! hy zal niet siddrend rond zien,
Als het graf zich open sluit;
En niet ylings wordt zyn voetspoor,
Door een aerden bed gestuit.
Zalig, zalig die al tydig,
Zich verbinden aen hun God,
| |
[pagina 412]
| |
Om een wisser doel te treffen,
Om een zaligend genot.
Ja, zy wandlen in de glansen,
Van Gods eeuwig koestrend licht;
Om hun, sluiten zich de poorten,
Van des Hemels wraek gericht.
Dierbre zuster! die ik heden,
Ook geplaetst zien in dien rei,
Zie myn zwellend oogen leken;
Weet gy wel waer om ik schrei?
Niet om dat g' ons afgestorven,
En aen God vermaegdschapt zyt:
Om den hoon slechts en den laster,
Dien gy van de booze lydt.
Ach! de wereld tuk op liegen,
Braekt zyn giftig speeksel uit,
Op de deugdenrykste zielen,
Op de God gewyde bruid.
Booze menschen kent hun nader,
En verklaer u frank en vry,
Is hun handel, is hun inzicht,
Schadelyk aen de maetschappy?
Kwade! nadert, komt, schouwt rond,
Zie, uw broeder is gewond:
Hoe zorgvuldig, en hoe teder,
Leggen z' hem op 't krank bed neder,
Zuiveren hem van bloed en brein,
Houden hem de leden rein,
Bidden zaem voor zyn behouên,
Doen hem op Gods hulp betrouwen,
Wyzen hem het kruisbeeld staen;
Bieden hem den laefdronk aen....
Oefenen zy slechts hunne plicht!
Werd het ooit door u verricht...?
Booze menschen, staet, laet af!
Blyft de brave niet bedroeven
Eer gy 's Hemels wraek zult proeven;
Siddert voor geduchte straf.
| |
[pagina 413]
| |
Strektet g'ooit uw armen broeder,
Tot vertrooster of tot hoeder;
Als hy op het bed van smart,
Neêrlag met een brandend hart,
Door de koorts aen gloed gestoken?
Toen hy zynen dorst u kloeg,
En een teugje water vroeg;
Had gy dan wel moeds genoeg
Hem het zelve toetereiken?
Geeft van menschenliefde blyken?...
Maer gy zwygt, gy houdt u stom!
Waerom laekt gy brave scharen?
Ik! ik doe hun recht weêrvaren;
Ik bazuin hun deugd alom,
Klinkt myn snaren!
Verschriklyk woedde in Barcelona's vestGa naar voetnoot(1)
Een doodelyke pest.
De kranken kropen langs de straten
Van alle hulp ontbloot;
De vrouw was van haer echtgenoot verlaten;
De moeder liet haer zuigling in den nood.
De walm der hoopen lyken
Drong stinkend door de wyken,
En warde in de lucht;
De nood neep telkens harder,
De kwael drong ver en verder,
En wie nog kon verkoos de vlucht.
Nu wrong m'er wanhopig de handen te zamen,
En blikte tot God;
En Hy op het smeeken der goeden bewogen,
Verzachtte hun lot.
Een aental van maegden den hemel gewyd,
Doorkliefden de schuimende baren;
Zy peilden geen afgrond, zy kenden geen nood,
Maer streden om Godswil met rampen en dood.
En gevaeren.
| |
[pagina 414]
| |
Zy komen, zy naken met moedigen tred,
En stuiten op 't karmen noch 't janken;
Zy graven de stinkende lyken in d'aerd',
En blyven by ziekbed en leger geschaerd,
Van de kranken.
Zy brengen het heulzap den dorstigen toe,
En vasten en danken en waken;
Zy smeeken voor 't menschdom een heilzamer lot,
En bidden voor hen, om vergeving by God,
Die hun laken.
Dit zyn deugden, dit zyn daden,
Niet uit een wysgerig doel
Voordgeronnen,
Maer begonnen
Door een goddelyk gevoel:
Dat de zielen van de braven,
Macht en moed en krachten geeft,
Om te lyden,
En te stryden,
Waer hun d'ondeugd tegenstreeft.
Ja, God zal het menschdom sparen,
En zyn bronnen van genâ,
Om hun smeeken
Neêr doen leken,
Op de boozen en de kwâ.
Zuster, 'k zend u uit de wereld,
Die my noch omzwachteld houdt,
Die my vreugde vuren toovert,
En my lucht kasteelen bouwt,
'T klinken van myn snaertuig over,
Dat gy voormaels graeg ontvingt:
Mag het u nog heden streelen?
Duldt gy, dat u een bezingt,
Die het aerdsche nog niet afschudt;
Dien op s'levens glibbrig pad,
Nog een roosje kan behagen,
Met verlokkend loof en blad....
| |
[pagina 415]
| |
Zuster, myn zuster aen Jesus verbonden,
Neem myn gezang in erkentenis aen;
En zit gy soms in gebeden verslonden,
Voor menschelyke zonden,
Te roekloos begaen:
Ken dan uw magen, en stort hun een traentje,
Offer een zuchtje te meerder voor my:
Wis zal u God in den hemel verhooren;
Hem, konden immer de beden bekoren
Der vromen, als Gy.
uw' broeder,
Th. VAN RYSWYCK.
Zooals men ziet, is het oorspronkelijke gedicht, veel uitgebreider dan het heromgewerkte, ofschoon wij aan dit laatste de voorkeur geven. De biografisten schrijven meestal slaafsch elkander na, zonder zich te vergewissen of datgene wat zij melden, wel op waarheid is gegrond. Alzoo vinden wij herhaaldemaal opgegeven, als verschenen zijnde: Tafereelen der zeven Hoofdzonden, in koper geëtst door de heeren H. Vianden en L. Durlet, met nevensgaende verzen van Th. Van Ryswyck. - Dit plaatwerk werd inderdaad in de eerste helft van 1844 aangekondigd, als zullende in de maand September van dit jaar verschijnen - Wij kunnen verzekeren dat het nooit gedrukt werd. Het valt sterk te betwijfelen of Van Ryswyck zijne dichtregelen er voor geschreven heeft; althans, wij hebben er nergens eenig spoor van gevonden. De heer Em. Rosseels had in 1844 eene verzameling van 271 anecdoten, onder den titel van Iets om te lachen in het licht gegeven. Th. Van Ryswyck bezorgde er in 1846, eene tweede met dertig anecdoten vermeerderde uitgave van. Daarin vinden wij het onderstaande voorwoord, met zijne naamletters geteekend:
‘Toen de eerste druk van deze verzameling uitkwam hebben wy gezien met welke gretigheid hy door het Publiek werd ontvangen en met wat vermaek hy door ieder is gelezen geworden. Het spoedig vertier van deszelfs afdrukken, deed ons besluiten eene nieuwe uitgaef opteleggen, welke, door hare | |
[pagina 416]
| |
vermeerdering en byvoegsels, de eerste verreweg achter zou laten. Daerdoor meenen wy de ruimte te vullen die er in onze letterkunde, gewis lang heeft bestaen, en waerover de blygeestige harten zoo dikwils, en met regt hun misnoegen door te kennen gaven. ‘De Engelschen hebben voorlang hun Dictionary of Wit, de Franschen bezitten hunne Encyclopédie facétieux en Receuil pour rire, en Duitschland stroomt over van anecdoten almanakken. Ook hebben by ons Huygens en Gysbeek, twee nederduitsche dichters, zelfs zich gewaerdigd eene verzameling van geestige gezegden te berymen hetwelk hunnen roem niet weinig heeft vermeerd. Dus zal het nut van den volksgeest, door niemand betwist worden; en hoe menigmael doet een belezen persoon in gezelschap op reis of elders, de aenwezigen den tyd vrolyk vervliegen door een welgepaste anekdoot aentehalen of een snedig gezegde op te disschen? ‘Door geestigheid en vermaek worden de menschen opgeruimder, het verstand scherper en de verveling vlugt alle gezelschappen om er plaets voor het streelend genoegen te maken; en toch: ‘Wat kan op deez' kortstondige aerde,
Des menschen lot verlichten doen?
Wat geeft hier aen ons wezen waerde,
In lentestond en herfstsaisoen?
Alleen 't blygeestige genoegen,
Dat, als wy ons te samen voegen,
Het sombre van den legen tyd;
In hartelyke vreugde slyt.’
Behalve de in dit boekdeel opgenomen Politieke Refereinen en Volksliedjes, zal het derde en laatste deel dezer nieuwe uitgave, er nog een groot getal andere bevatten.
J. St. |
|