Volledige werken. Deel 2(1884)–Theodoor van Rijswijck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De Luitspeler. In het ondermaensche dal, Gaet het zeer verschillig, En de zwaei van 't lotgeval Is zoo dwaes als grillig. Naest mij houdt een ryke guit Meiden en bedienden; Ik bezit alleen myn luit En een aental vrienden. Ginder woont een oude schrok Die schier niet durft eten; Hy heeft slechts een enklen rok, Door en door versleten. Later zal een neef er buit In den kelder vinden; Slechts de toonen van myn luit, Erven myne vrinden. 'k Weet een jonker los en ryk, Kwistig in 't verteren; Al de meisjes van de wyk Zou hy wel begeren; [pagina 369] [p. 369] Maer men lacht hem vierkant uit, Hy wil van geen binden; Zonder moeite won myn luit, Zoo veel goede vrinden. Hoor ik soms een kwezelaer, Vreugde en wereld vloeken; Ik kom met gespannen snaer Beiden wel bezoeken; 'k Vraeg dan waer het kwaed ook muit; Nimmer mogt ik 't vinden; En ik zing het op myn luit, Voor myn goede vrinden. 't Lot ontneemt my rang noch schat, Hoe 't my soms moog plagen; 'k Bleef al wat ik ooit bezat, Altyd mede dragen; Hagelt het op dak en ruit, Botten eik en linden; Immer vrolyk klinkt myn luit By myn goede vrinden. En zoo lang my 't aenzyn hier Blyft op aerd' gegeven; Zy de kan met schuimend bier Vrolyk opgeheven; En wanneer myn adem stuit, Wilt dan, trouwe vrinden, Dezen drinknap met myn luit My op zyde binden. Vorige Volgende