De spiegel der minnen
(1913)–Colijn van Rijssele– Auteursrecht onbekend
[pagina IX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.DE SPIEGEL DER MINNEN neemt in de letterkunde der zestiende eeuw als burgerlijk drama een zeer bijzondere plaats in: het is het eenige ernstige stuk, waarin de gegoede burgerij zonder allegorische vermomming optreedt. Het leven van het lagere volk leverde stof voor de kluchten, de buitenlandsche litteratuur voor de klassieke en romantische spelen; maar wij hebben geen ander stuk over, waarin het leven van het volk onder eigen naam wordt uitgebeeld, waarin hun gevoelens, lijden en strijden met evenveel nauwkeurigheid en belangstelling worden weergegeven als de lotgevallen van klassieke, bijbelsche of aan de uitheemsche novellen-litteratuur ontleende personen. Om dit streven, dat zoo vreemd is niet alleen aan de rederijkerskunst, maar ook aan de ernstige kunst der 17de eeuw, verdient het stuk onze belangstelling. Evenwel - men zou van dit verschijnsel kennis kunnen nemen, zich tevreden stellende met het kennen van den inhoud, en het werkje laten rusten in de bibliotheken van Noord- en Zuid-Nederland, indien het niet ook litterair van belang was. En dit meen ik wel al aanstonds te mogen zeggen, dat de ‘Spiegel der Minnen’ een van de beste rederijkersstukken is, die tot ons zijn gekomen. Ik hoop dit nog nader aan te toonen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IDe inhoud van het stuk, dat in zes spelen verdeeld is, luidt, in het kort verteld, als volgt: EERSTE EN TWEEDE SPEL. Een rijke koopmanszoon, Dierick den Hollander te Middelburg, heeft liefde opgevat voor zijn buurmeisje, Katherina SheermertensGa naar voetnoot1), een arm linnennaaistertje. Zijn ouders bemerken zijn neiging en trachten hem van de dwaasheid daarvan te overtuigen. Als verstandige woorden niet baten, besluiten ze hem voor een poos weg te zenden. Zij verzoeken een oom, die in Dordrecht woont, Dierick uit te noodigen om hem te komen helpen in ‘lastighe saken in comanschepen’, met het doel hem door afleiding en het zien van andere meisjes Katherina te doen vergeten. De gelieven zijn wanhopend, maar Dierick belooft plechtig slechts één maand weg te zullen blijven en Katherina geeft hem na lang weifelen een haarlok tot aandenken mee, die Dierick in een gordel altijd bij zich zal dragen. Derde spel. ‘Wat uut den oogen is, dats uuter herten’ dacht Diericks vader. ‘Ten is altoos niet - als therte in tvier van minnen spreedt, tis quaet te blusschen’ had de moeder geantwoord, die gelijk blijkt te hebben, want Dierick kwijnt weg van verlangen en wordt eindelijk zóó ziek, dat zijn oom den ‘medecijn’ laat halen. Deze ziet dadelijk dat hij ‘gequelt is van minnen’; en als eenig geneesmiddel schrijft hij voor den ‘asem van een zuyver maecht.’ Als Dierick niet op den afgesproken dag terugkomt, wordt Katherina achterdochtig. Ze is bang dat hij haar vergeten heeft en haar te schande maakt door haar haarlok aan anderen te toonen. En nu zendt Saturnus - die ook in het eerste spel al opgetreden is in gezelschap van Venus, Phoebus en Apollo - Jalours ghe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
peyns. Deze met de beide andere zinnekens, Begheerte van hoocheyt en Vreese voor schande, die zooals we later zullen zien in het drama een belangrijke rol spelen, bestoken en kwellen het arme meisje zoodanig, dat zij in hevige gemoedsbeweging geraakt en in zwijm valt. Op dit oogenblik komt een neef van haar binnen, die haar onsamenhangende woorden hoort en haar, als ze bijgekomen is, een bekentenis weet te ontlokken. Hij tracht haar te kalmeeren door te wijzen op Diericks goed, betrouwbaar karakter; als dit niet helpt, besluit hij met haar naar Dordrecht te gaan om de haarlok terug te halen. Zij zal zich kleeden in manskleeren en haar vader vertellen, dat ze een bedevaart gaat doen naar Sint AndriesGa naar voetnoot1). Vierde spel. In Dordrecht gekomen, vinden zij Dierick zitten voor de herberg van zijn oom. Hij ziet er zoo slecht uit en is zoo blij, als hij hoort dat zij uit Middelburg komen, dat Katherina geheel verteederd wordt. Haar vermomming maakt dat Dierick haar niet herkent. Maar als onder den maaltijd de neef het gesprek op Katherina brengt en Dierick voorgeeft dat het hem nooit ernst met haar geweest is, omdat zij te ‘snode van persone’ is, dan ontwaakt haar wanhoop en jalouzie met dubbele kracht, en 's nachts ontsteelt ze na een hevigen strijd tusschen liefde en jalouzie hem den gordel. Het werd haar gemakkelijk gemaakt, doordat Dierick de vreemdelingen had uitgenoodigd in zijn kamer te overnachten. Als Dierick ontwaakt, zijn zij verdwenen; hij mist zijn gordel en wordt door verlangen en verdriet steeds zieker, zoodat zijn ouders hem eindelijk laten terugkomen. Vijfde spel. In Middelburg teruggekeerd, gaat Katherina, door verwijt gekweld, elken dag het ‘rincxken vander deure’ van Diericks huis kussen; eens klopt ze zelfs hard aan, maar snelt dan beschaamd weg. Om Dierick afleiding te bezorgen, geven zijn ouders een ‘croonspel’Ga naar voetnoot2), waarop ook Katherina | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komt dansen met den gordel om. Van zijn ziekbed ziet Dierick haar; zijn verlangen naar haar wordt zóó groot, dat hij aan zijn ouders zijn liefde bekent en hen smeekt haar bij hem te brengen: zonder haar zal hij sterven! Dan gaan de ouders zelf het meisje vragen Dierick te komen bezoeken. Maar zij toont zich hooghartig: als Dierick bij haar wil komen, zal zij hem troosten, maar ‘goey maechden en pleghen niet te gane tot eenighe mans bedde sonder redene, men pleechter oneere af te smedene, al en waerder gheen oneere in gheleghen.’ Zesde spel. Zoo sterft Dierick ongetroost. Katherina's vader en neef trachten het voor haar verborgen te houden, maar door een onverklaarbare onrust gedreven gaat ze naar de kerk. Op weg daarheen hoort ze twee mannen samen spreken over het droevige sterfgeval. Zij valt flauw en sterft spoedig daarop, gekweld door berouw en zelfverwijt. Dit is het verhaal, ontdaan van al het bijkomstige, van alles wat, naar rederijkerstrant, tot versiering en aankleeding diende.
De verdeeling van het stuk in zes spelen dient hier even besproken te worden. Noch de moraliteiten, noch de bijbelsche spelen der rederijkersGa naar voetnoot1) kennen deze verdeeling; alleen bij de klassieke spelen, waarmee de Spiegel der Minnen in vorm geheel overeenkomt, komt zij voor. Zoo zijn de stukken uit den ‘Handel der Amoureusheyt’ van 1621 verdeeld in twee, drie of vier spelen ‘Jupiter ende Yo’ van Houwaert in drie, en de ‘Spiegel der Minnen’ uit hoofde van zijn grooteren omvang in zes spelen. Het feit, dat deze verdeeling alleen voorkomt bij stukken die een klassieke stof behandelen, wijst op navolging van de verdeeling in vijf bedrijven der klassieke tragedie. Eene navolging, die alleen op uiterlijkheid berust en waaruit wederom blijkt, dat de rederijkers geheel vreemd stonden tegen- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overde kunstidee der oudheid: van den harmonischen bouw der klassieke tragedie hebben zij niets begrepen. Zij hielden eenvoudig de indeeling in bedrijven voor klassiek en verdeelden hun eigen klassieke drama's naar gelang van hun lengte in meer of minder spelen. Doch in den ‘Spiegel der Minnen’ is deze indeeling zéér organisch: als de twee eerste spelen, die feitelijk in elkaar overgaan, tot één waren gemaakt, zouden we een drama in vijf bedrijven gehad hebben waarvan de uiterlijke indeeling geheel in overeenstemming was met de innerlijke geleding. Uit de inhoudsopgave blijkt voldoende, hoe ieder spel een goed afgerond geheel vormt. In zooverre is dit stuk dus te beschouwen als een voorlooper van de 17de eeuwsche drama's in vijf ‘handelingen’. We hebben hier althans een zich losmaken van de middeleeuwsche traditie, een poging in de richting van, een stap op den weg naar het klassicisme van de 17de eeuw. Dit laatste echter is niet te beschouwen als voortzetting van dergelijke pogingen, daar het direct terug is gegaan naar de klassieke oudheid zelf en niet is gegroeid uit de opvattingen der rederijkersGa naar voetnoot1). Coornhert is de eerste geweest, die welbewust de verdeeling in vijf bedrijven toepaste. In den ‘Spiegel der Minnen’, evenals in de andere klassieke stukken, zijn de spelen op zich zelf op onregelmatige wijze verdeeld door pausa's, meestal wanneer eenige personen heengaan en andere opkomen, of bij overgang van de eene naar de andere plaats. Na de pausa begint de nieuwe episode in den druk altijd met een groot kapitaal, wat ook een enkelen keer voorkomt zonder voorafgaande pausa (nl. reg. 367) en daar dus ook op een kleine tusschenpause wijstGa naar voetnoot2). Het eerste spel wordt voorafgegaan door een proloog van Jonstighe Sin en Natuerlijck Ghevoelen, die mededeelen, dat ze een verhaal willen schrijven over trouwe liefde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar ze willen de stof niet, als gewoonlijk, ontleenen aan ‘ouder Poeterijen, die buyten onsen ghedenckene staen’ en zoo vraagt Jonstighe Sin of er hier te lande niet iets zou gebeurd zijn, dat het dramatiseeren waard was. Natuerlijck Ghevoelen doet hem dan de geschiedenis van Dierick en Katherina aan de hand, een ware gebeurtenis, die ‘douders in Middelborch noch openbaren’. Zij wekken het publiek op te komen luisteren. Hun verdere rol doet eenigszins denken aan die der klassieke koren, elk der zes spelen beginnen ze met een welkomstgroet en een beschouwing over wat komen zal, en eindigen ze met een conclusie, waarin zij meestal in een korte spreuk de gevoelens weergeven, door het vooafgaande gewekt, en de toeschouwers wijzen op het schoone en belangrijke, dat zij in het volgende spel te hooren zullen krijgen. In deze prologen en conclusies heeft de schrijver tevens gelegenheid op ongezochte wijze aan te toonen welk een invloed het zien van het stuk op de toeschouwers kan hebben, en hoe zij de daarin vervatte zedelessen op eigen leven kunnen toepassen. Immers dit burgerlijk drama begint op bijna middeleeuwsch hoofsche wijze met de beschrijving van de hopelooze liefde, die Jonstighe Sin koestert voor een aanzienlijke dame; haar hoopt hij door deze vertooning genadig te stemmen, te harer eere wordt dit stuk vertoond, zooals aan het slot nog eens uitdrukkelijk vermeld wordt: ‘Dieghene daer wijt eerst om begonsten wil Godt behoeden voor eenich verseeren’ (reg. 6116). En zij wordt ook bekeerd door het zien van de droevige gevolgen van Katherina's hardheid; bij het zesde spel juicht hij dat hij eindelijk heeft ‘reyne confortacie ghevonden aen de liefste die sonne mach beschijnen’; een anders ongeluk is zijn geluk! Dergelijke prologen en epilogen treft men niet veel aan in de rederijkersletterkunde. Wel vindt men prologen in den vorm van een woord vooraf, b.v. in de misterien en in enkele moraliteiten: zij behelzen een korten inhoud van het spel met verzoek om ‘audiencie’ en soms een waarschuwing tegen zakkenrollers. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook vindt men ze in enkele spelen van Cornelis EveraertGa naar voetnoot1) en in twee spelen van den ‘Handel der Amoureusheyt’Ga naar voetnoot2): daar wordt voornamelijk de ‘divine conste der Rethorijcken’ geloofd en de clementie van den lezer ingeroepen voor de ‘ruytheyt’ van den dichter. Aan den anderen kant komt de gewoonte op de prologen door twee personen te laten uitspreken, o.a. in Everaert's spel van ‘Sinte Pieter ghecompareirt byder Duve’, in ‘Leander ende Hero’Ga naar voetnoot3), in eenige der Gentsche spelen van 1539 en in twee moraliteiten in 1561 te Rotterdam vertoond. In de Antwerpsche spelen van 1561 staan de prologen niet in verband met het stuk, ze vormen afzonderlijke zinnespelen.Ga naar voetnoot4) Men ziet hierin allerlei overeenkomstige elementen met de prologen van den ‘Spiegel der Minnen’: het weergeven van den inhoud, het inroepen van welwillende kritiek, het stichtelijke van de bespiegelingen, het uitspreken door twee personen; bijna geheel echter komen hiermede overeen de prologen der spelen van Houwaert, waarover ik beneden zal spreken. De epilogen, veel voorkomend in de middeleeuwsche letterkunde, getuige de mnl. misterien en de ‘Esmoreit’, treft men minder aan in den rederijkerstijd. ‘Elckerlijc’ heeft een ‘naeprologhe’, ook twee stukken uit den ‘Handel der Amoureusheyt’, en in twee der bovengenoemde Rotterdamsche spelen wordt de epiloog door dezelfde personen uitgesproken als de proloog. In dit opzicht vindt men wederom de meeste overeenkomst met ons stuk in enkele spelen van Houwaert. Vooral treft ons die gelijkenis in het spel van ‘Jupiter ende Yo’Ga naar voetnoot5). Dit stuk is in drie spelen verdeeld, waarvan elk begint met een proloog van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
D'jonstich herte en Ghewillighen aerbeyt en eindigt met een ‘na-prologhe’, door dezelfde personen uitgesproken, waarin ze vertellen wat gebeurd is en wat men in het volgende spel te zien zal krijgen, en waarin ze een komisch nastukje aankondigen. Het verschil tusschen de prologen in den ‘Spiegel der Minnnen’ en die van ‘Jupiter ende Yo’ is alleen hierin gelegen, dat D'jonstich herte en Ghewillighen aerbeyt ons slechts verschijnen als abstracties, die over het stuk spreken, terwijl Natuerlijck Ghevoelen en Jonstighe Sin behalve dat ons ook een stuk eigen leven laten zien, een soort blijeindend treurspel, in tegenstelling met het droef-eindende stukGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIZooals reeds uit den proloog blijkt, heeft de schrijver zich willen onttrekken aan de algemeen heerschende voorkeur voor aan de klassieke oudheid ontleende stof; hij heeft zijn aandacht willen wijden aan het leven van den gegoeden burgerstand uit zijn eigen tijd. Vreemd doet het ons daarom aan als we ons in het begin van het stuk plotseling verplaatst wanen op den Olympus en Saturnus, Phoebus en Venus de leiding in handen zien nemen van de gebeurtenissen in Middelburg en Dordrecht. Bij nauwkeuriger beschouwing echter blijkt dat we hier niet te doen hebben met de klassieke goden, maar dat dit alles louter astrologie is: met de godennamen zijn de planeten bedoeld. Saturnus, die het hoogst geplaatst is en daardoor de geheele constellatie het best overzien kan, voorspelt de gebeurtenissen; Phoebus en Venus, hoezeer ze het ook betreuren, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen niet anders dan meehelpen het ongelukkige lot der hoofdpersonen in vervulling te brengenGa naar voetnoot1). Met den stand der sterren hangt het temperament - de complexie zooals het hier genoemd wordt - der hoofdpersonen en daardoor hun levenslot ten nauwste samen. De planeten bepalen zich echter niet tot een lijdelijk toezien, zij willen ook persoonlijk invloed op de gebeurtenissen oefenen. Venus zal den ‘soeten dau van minnen spraeyen’, Phoebus hen ‘met hovaerdijen verblenden’, en Saturnus zal hen doen sterven ‘vol druckelijcke smertens van jalousien in desperacien’. Evenwel dit blijft bij woorden; zoodra de hoofdpersonen zelf optreden, ontwikkelt zich de handeling geleidelijk, zonder ingrijpen van hoogere machten. Alleen Saturnus blijft met de gebeurtenissen in eenig contact, doordat hij Jalours Ghepeyns, een zinneken, doet opkomen en hem instructies geeft en doordat hij soms moraliseerende beschouwingen houdt over verleiding en vrijen wil. Later neemt LeoGa naar voetnoot2) zijn taak over, de vader der zinnekens, die hun den spiegel ‘Daghelijcx Verwijt’ en de kaars ‘Faute van eeren’ geeft om Katherina mee te kwellen. Van meer belang dan deze astrologische geleerdheid zijn de zinnekens met de namen Vreese voor SchandeGa naar voetnoot3) en Begheerte van hoocheyt, de bekende half duivelsche half clownachtige personages uit de rederijkerslitteratuur. Het komische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deel is hun goed toevertrouwd, de korte zinnen waarin ze spreken, vol teekenende, kernachtige gezegden, ruw en plat dikwijls, maar waarin de volkshumor zelden ontbreekt, de groote beleefdheid, waarmee ze met veel plichtplegingen elkaar voor laten gaan (2051), hun galgenhumor over eigen slechtheid en onwaarde (1203 vlg., 2562 enz.), hun vechtpartijen, 't zijn alle levendige, aardige tafreeltjes. Toch is dit alles geen bijzondere verdienste van den schrijver; al deze motieven zijn gemeen aan de schrijvers der 15de en 16de eeuw, in het komische overtreffen zijn zinnekens niet hun talrijke soortgenooten, in de litteratuur van dat tijdvak verspreid. 's Schrijvers kracht, ik zou bijna zeggen zijn oorspronkelijkheid ligt in de uitbeelding van den anderen kant van hun karakter, die van duivelsche verleiders. Zij zijn de verpersoonlijkte slingeringen en weifelingen van het menschelijke hart; hun inblazingen komen niet van buiten af, maar binnen uit het hart van de in schijn door hen verleide personen en zijn psychologisch meestal zeer juist getroffen. Geen bovennatuurlijke wezens zijn zij, maar de verpersoonlijkte hartstochten der hoofdpersonen, hun zichtbaar geworden gedachten. ‘Colijn maakt van zijn zinnekens een meesterlijk gebruik, met groote scherpte, soms zelfs met diepte weet hij den strijd van Dieric en Catherina met hun rampzalige aanvechtingen te schilderen en altijd zijn de zinnekens volkomen in hun rol, 't zij bij voorbeeld Vreese voor schande en Begheerte van hoochheyt samen Dieric van Catherina zoeken af te houden, of dat zij bij Catherina tegenover elkaar staan’Ga naar voetnoot1). Zij vervullen, zooals Knuttel verder opmerkt, de plaats van de latere alleenspraak, maar zijn een veel natuurlijker en levendiger weergave van 's menschen innerlijken strijd dan die alleenspraken, die uit den aard der zaak onnatuurlijk en eenigszins stijf zijn. Ook Goethe heeft in zijn Faust deze alleenspraken soms op dezelfde wijze vermeden, waar hij b.v. in de kerkscène | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gretchens gedachten belichaamt in den boozen geest. Hier ziet men de groote schoonheid en dramatische kracht, van deze soort allegorische voorstelling; men behoeft echter niet tot Goethe te gaan, ook bij Colijn van Rijssele kan men de levendigheid, fijnheid en raakheid van deze tooneelen bewonderenGa naar voetnoot1). In het derde spel komt als derde zinneken Jalours Ghepeyns op, die volkomen bij de stemming van Katherina past, als Dierick niet terugkomt. Het valt hem niet moeilijk haar op te stoken en te kwellen. Begheerte van hoocheyt verdwijnt in het vierde spel, hij heeft niets meer te doen: Dierick blijkt niet toegankelijk voor zijn pogingen hem tot een aanzienlijker huwelijk over te halen, en Katherina behoeft niet meer door schitterende voorspiegelingen voor Dierick gewonnen te worden. Hij heeft zijn werk verricht en kan het verdere beloop overlaten aan Jalours Ghepeyns en Vreese voor Schande. Als Dierick gestorven is, neemt Jalours Ghepeyns afscheid en verschijnt Begheerte van hoocheyt nogmaals ten tooneele om Katherina voor te houden, wat zij verspeeld heeft. Deze afwisseling getuigt van een juist inzicht, is inderdaad zinrijk en volkomen te verklaren uit de gemoedsgesteldheid der hoofdpersonen.
Ook in de karakterteekening is de dichter scherper en juister dan zijn tijdgenooten. Er is een groote verscheidenheid van personen, de rijke koopman met zijn vrouw, de arme vader en de zorgzame neef van Katherina, een herbergier, een medecijnmeester, eenige burgers enz., allen in hun stand goed getypeerd, maar de meeste ook met een eigen karakter. De karakterteekening van Dierick is conventioneel, die van Katherina veel persoonlijker. Dierick is een zwakke figuur, die zich geheel door de omstandigheden laat beheerschen, zich zonder eenig verzet laat wegzenden, nooit zelf ingrijpt. Hij klaagt veel en gaat geheel op in zijn liefde, die hij echter van den beginne | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
af als zondig en ongeoorloofd beschouwt, daar Katherina in stand niet zijn gelijke is. De kracht voor zijn liefde te strijden mist hij geheel, hij verloochent ze tot tweemaal toe, eens tegenover zijn ouders, eens tegenover Katherina zelve, iets waarvoor hij later zwaar moet boeten. Hij verloochent haar, als Katherina met haar neef bij hem zitten in Dordrecht en hem een bekentenis van zijn liefde trachten te ontlokken. Het spreekt vanzelf, dat Dierick voor de twee gewaande vreemdelingen niet zijn hart bloot legt en bij hun zinspelingen op de liefde voor zijn buurmeisje deze ontkent. Hij doet dat in kalme afwijzende bewoordingen ‘ick en vrijde noyt maecht’. Maar als de neef er verder op doorgaat, ontkent hij, in het nauw gebracht, met krachtiger termen zijn liefde, minachtend sprekende over Katherina, om allen schijn van zich af te werpen. Deze laatste handelwijze is laakbaar en laf, volkomen denkbaar echter bij een zwak karakter. In dit tooneeltje toont de dichter een werkelijk psychologisch inzichtGa naar voetnoot1). Verder is over het algemeen de teekening van den verliefden jongeling conventioneel, zelfs internationaal. Men vergelijke hiemede slechts de beschrijving, die Creizenach geeft van de verliefden in de Italiaansche commedia erudita: ‘Zum grössten Teil entstammen sie den Kreisen des höheren Bürgerstandes. Im allgemeinen zeigen sie denselben Mangel an Initiative wie ihre römischen Vorbilder, dafür ergehen sie sich um so mehr in Klagen über die Allgewalt Amors, wobei gewöhnlich ein lyrisch sentimentaler Ton angeschlagen wird’Ga naar voetnoot2). Is Dierick de zwakke lijdende persoon, Katherina is de handelende; al strijdt ze niet voor haar liefde, ze strijdt dan toch voor haar eer, die ze bedreigd waant, doordat ze Dierick een haarlok heeft gegeven. Geen moeite is haar te groot om die lok terug te krijgen. Zij bedriegt haar vader en trekt uren ver naar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dordrecht; al haar zachtere gevoelens legt ze het zwijgen op: haar eergevoel zegeviert over haar liefde. Evenwel niet altijd. Soms wijst ze met een hartstochtelijken uitroep Vreese voor Schande terug: ‘Ick en vraghe na schande noch na eere, ick moet dat huys sien daer mijn lief binnen is.’ Niet altijd zijn haar daden verklaarbaar: waarom b.v. draagt ze op het kroonspel Diericks gordel? Dit zichtbaar dragen heeft iets uitdagends, dat Dierick in zijn wantrouwen sterkt en natuurlijk slechte gevolgen moet hebben. Het is een zwak moment in 's dichters overigens goede motiveering der daden uit innerlijke overwegingen. Evenmin is de weigering van Katherina om bij den doodzieken Dierick te komen voldoende gemotiveerd. In deze scène is Katherina de ‘stranghe maecht’, die op zóó harde wijze opkomt voor haar eer, dat ze onze sympathie niet wekt. Het is echter zeer wel mogelijk, dat de zestiendeëeuwsche toeschouwers dit tooneel met meer instemming hebben gevolgdGa naar voetnoot1): de neef looft haar handelwijze en Diericks moeder zelfs is haars ondanks een oogenblik in bewondering voor de kracht, waarmede Katherina zich zelf verdedigt, en verzucht: ‘och noyt strangher woorden en hoorde ick maecht van eeren spreken’. Als de ouders weg zijn, blijft Katherina in hevigen tweestrijd achter, maar nog is haar eergevoel machtiger dan haar liefde; het inzicht over wat zij gedaan heeft, het echte, diepe berouw over haar hardheid komt eerst later. Deze strijd maakt Katherina tot een belangrijke levende persoon, de tragische figuur, tot op haar sterfbed gekweld door schuldbesef en verwijt. Ook in de bijpersonen is eenige karakterteekening. De vader en moeder van Dierick in hun hooghartig standsgevoel, die eindelijk, door angst over hun zoon genoopt, hun hoogmoed overwinnen en hulp gaan vragen aan het zoo gesmade meisje, zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel levende menschen geworden en blijven geen abstracties. De vader, optimistisch, altijd vertrouwende dat de liefde bij Dierick niet zoo diep zit, dat hij hem er wel af zal brengen, eerst door verstandig met hem te praten, later door hem weg te zenden, is veel goediger en zachter dan zijn vrouw, die de kracht der liefde hooger schat, maar juist daardoor wellicht en uit angst voor Katherina's invloed harder is in haar oordeel over het meisje. Hij sterkt zijn optimisme door het aanhalen van toepasselijke spreekwoorden, die hem zelf ook moed geven. Eigenaardig in dit stuk, waarin zooveel geklaagd wordt, is de kalme berusting, waarmee zij zich neerleggen bij Diericks sterven, geen oogenblik geven zij uiting aan hun droefheid. De tooneeltjes tusschen de ouders zijn dikwijls heel goed: in eenvoudige taal, vlot en zonder omhaal, bespreken zij wat hun te doen staat. Deze zakelijke gesprekken gaan den dichter beter af dan de lyrische ontboezemingen van Dierick en Katherina, die dikwijls conventioneel en langdradig zijn. Katherina's familie bestaat uit haar vader en haar neefGa naar voetnoot1); deze komt als oudere bloedverwant van Katherina met groote toewijding altijd en overal voor haar welzijn op, hetzij hij haar zelf den rechten weg toont, hetzij hij haar vader wijst op zijn verantwoordelijkheid. Hij heeft een zeer eigenaardige en bijzondere rol; in geen der rederijkersstukken van vroeger of later tijd komen figuren voor, die met hem zijn te vergelijken. In de gesprekken met den vader spreekt hij over het meisje zooals een moeder dat zou gedaan hebben, en zou men geneigd zijn te denken, dat de schrijver alleen een man in deze rol doet optreden om eenige variatie in de gezinnen der hoofdpersonen te brengen. Maar tevens is hij Katherina's vriend en vertrouwde: hij tracht haar te troosten als ze jaloersch is door te wijzen op Diericks betrouwbaar karakter. Hij vormt een rustig, verstandig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegenwicht tegen de booze inblazingen der zinnekens. Als Katherina niet voor rede vatbaar is, is hij dadelijk bereid met haar mee te gaan naar Dordrecht. De schrijver heeft hem met merkbare ingenomenheid geteekend. Naast hem staat de weinig uitgewerkte figuur van Katherina's vader, die niet veel meer is dan de schaduw van den neef; hij merkt niets op en neemt zelf nooit een besluit. Ook de oom, koopman-herbergier, is geen karakter geworden, evenmin als de ‘medecijn’, een typisch vertegenwoordiger van zijn stand, geheimzinnig en geleerd, ofschoon hij heel goed begrijpt dat Dierick geen ziekte onder de leden heeft. Dat blijkt ook uit het geneesmiddel, dat hij aanraadt n.l. de ‘asem van een zuyver maecht’. Hoewel het beademen voorheen en thans een volksgeneesmiddel wasGa naar voetnoot1) begrijpt hij wel, dat hier meer de maagd dan de adem den jongen man zijn gezondheid en opgewektheid kan weergeven, vooral daar zijn eenige kwaal melancolie is. De bode van Diericks vader en de knecht van Diericks oom, beide met brieven uitgezonden, vertoonen het gewone type, dat ze ook in vele klassieke en middeleeuwsche stukkenGa naar voetnoot2) hebben: menschen met ruw gezond verstand en voortdurend bedacht op eigen voordeel, met hun nuchteren kijk op het leven en de omstandigheden een realistisch, door de tegenstelling comisch werkend element in het stuk vormende. Zij zijn echte volksfiguren en komen in vele rederijkersstukken voor, al zijn zij er niet zóó onontbeerlijk als in het klassieke drama. Belangrijker is het optreden van de burgers in het zesde spel. In dit tooneeltje hoort Katherina uit een gesprek tusschen twee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mannen den dood van Dierick. Men wordt hier sterk herinnerd aan ‘Mariken van Nieumeghen’, waar de burgers heendringen om het schijnbaar levenlooze lichaam van Mariken; haar oom ziet den oploop, voegt zich er bij en herkent haar tot zijn groote ontsteltenis. In beide stukken is het een tooneel van groote levendigheid en natuurlijkheid. Losser van het stuk staan de twee amoreuseGa naar voetnoot1) jongelingen, die op weg naar het croonspel een lange discussie houden over het al of niet wenschelijke van geschenken geven. Dergelijke gesprekken komen meer voor in de rederijkersstukken en vormen eigenlijk een soort ‘disputacie’, tusschen de gebeurtenissen ingeschovenGa naar voetnoot2).
In den ‘Spiegel der minnen’ heerscht meer levendigheid dan in de meeste rederijkersstukken. Het is niet overrijk aan gebeurtenissen; maar in een kleiner bestek samengeperst, zouden deze toch een levendig geheel kunnen vormen. De verdeeling van het eenvoudige verhaal over zes spelen, ieder van ruim duizend verzen, moest wel leiden tot groote gerektheid van elk spel op zich zelf. De schrijver zelf schijnt het stuk ook lang te hebben gevonden; in den proloog spreekt hij er over en zegt: Soudemen den sin te rechte beweghen
Het soude tot ses spelen lanck rijsen.
Diet in tvercorten liete over bijsen/
Men soudt al in twee spelen maken:
Maer dan soudemen die soetheyt niet bewijsen
Die ghy in ons motijf zult smaken.
Wij hadden van die ‘soetheyt’ wel iets willen missen, vooral in de twee eerste spelen! De verfranschte vormelijke liefdezangen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dikwijls in onverstaanbare rederijkerstaalGa naar voetnoot1), van Dierick en Katherina, de gesprekken met hun ouders, die precies op hetzelfde neerkomen, heeft de schrijver niet belangrijk kunnen maken. Maar gaandeweg wint het stuk aan levendigheid en natuurlijkheid, men krijgt het gevoel, dat de dichter er meer in komt. Wel zijn de klachten lang, maar toch ook dikwijls goed gevoeld, zoo b.v. de volgende woorden van Katherina, als ze Dierick gekrenkt heeft door haar wantrouwen: Och wat is u dat ghy dus droevich siet
Lief alderliefste/segt my tverdriet
Heb ick my yet teghen u misgaen?
Ick salt beteren al dat ick hebbe misdaen
Och mijn aenschijn wort my al een traen
In dit vermaen// blijft jonste besweken.
Segghet my of therte sal my breken/
Mijn ooghen leken// my van rouwen.
De tweestrijd en de gesprekken met de zinnekens zijn meestal belangwekkend. De drie laatste spelen zijn boeiend en vol van aardige tafereelen: de herbergscène, het nachtelijke tooneel in Diericks slaapvertrek, het gaan van Katherina naar Diericks huis om den ring aan de deur te kussen, het croonspel waarop gedanst wordt, terwijl Dierick voor het raam toeziet, dit alles volgt elkaar vlot op. Ook hierin echter - 't dient erkend - is veel conventie, veel wat hoort tot de rederijkersmanier, wat traditioneel is, dus geen persoonlijk eigendom van Colijn van Rijssele. In ‘Narcissus ende Echo’ kust de Ongetrooste minnaar het ‘rincxken vander deure’ evenals Katherina. En de herbergscène is een zéér geliefd bestanddeel der rederijkersspelen: niet alleen in vroolijke stukken, zooals b.v. in de esbatementen van den ‘Coopman’ en van ‘Scamel Ghemeente ende Trybulacie’ van Cornelis Everaert, ook als vroolijk intermezzo in ernstiger stukken, zooals in Everaert's ‘Maria Hoedeken’ en in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Mariken van Nieumeghen’ treft men ze aan. Ze vormen eveneens een veel voorkomend bestanddeel in het Latijnsche schooldramaGa naar voetnoot1). Deze tooneelen hebben meestal een kleurigheid, zwier en losheid die voor het toenmalige publiek een groote aantrekkelijkheid moeten gehad hebben, en die ons nog een levendigen indruk geven van het volksleven, den volkshumor en de volkstaal. In den ‘Spiegel der Minnen’ is de vroolijkheid slechts schijn, zij heeft een bitteren bijsmaak, waardoor de scène aan dramatiek wint, maar waardoor de levendige losheid al spoedig wijkt voor een ernstiger stemming. Ook den kijk op het volksleven missen we, eigenlijk hebben we hier niets anders dan een gezellig bijeenzijn in een herberg, zonder het kenmerkende van een herbergscène. De drie laatste spelen zijn verreweg de beste, vooral het vijfde spel is vol mooie trekjes. Al dadelijk het begin: de levendige en natuurlijke schildering van Diericks ontwaken uit een schoonen droom, daarna het opkomen van Katherina en Vreese voor schande, die haar inblaast dat er kwade geruchten over haar rondgaan en haar wil terughouden, als zij naar Diericks huis gaan wil; maar zij, door liefde verblind, kent geen schaamte meer en hartstochtelijk wijst ze alle bedenkingen van zich. Ook het gesprek tusschen Diericks vader en moeder is levendig en treffend, als eindelijk het warme moederlijke gevoel spreekt, dat we zoo zeer in de vorige spelen misten: Och lacen, dit is dat ick noch claghe/
Dat hy soo nedere minnen moet:
Tleven mijns kints waer beter dan goet
Dat moet ick lijden.
..................
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ick soudese hem noch liever laten trouwen/
Dan dat hijt becoopen sou metter doot.
Zij laten een dansspel geven, en Dierick voor het venster staande ziet vol spanning naar Katherina uit in hoop en twijfel, totdat hij haar ziet met zijn gordel om. Mooi is vooral het daarop volgende tooneel. Dierick, hevig door jalousie gekweld, is in zwijm gevallen en vindt, bijkomende, zijn moeder naast zich; dadelijk stelt hij de trouwe moederliefde tegenover den ontrouw zijner geliefde: Sydy daer mijn uutvercoren moedere
Mijn hertelijck troost ende onderstant
Daer ick noyt ontrouwe in en vant?
Dit is ontroerend van innigheid. Niet lang blijft echter zijn stemming zoo; als zijn ouders nog een laatste poging willen doen om hem van de dwaasheid zijner liefde te overtuigen, wordt hij langzamerhand gegriefd en bitter en breekt hij hunne woorden met ongeduldige uitroepen af, totdat hij met kracht getuigt van zijn liefde: Ick segghe eens voor al
Dat ick niet langhe leven en sal
En mach ic Katherina die bloeme vol minnen
Niet spreken.
...................
Vader
Wij sullen u die maecht reyn soet van zeden
Doen spreken daer ghy confoort aen vint.
Dier.
Gheloofdy my datte?
Vad.
Ja ick vercoren kint,
Verheucht u belemmerde sinnen die quelen.
Dier.
Haest u doch derrewaert.
Moed.
Lieve sone wy selen.
Ons beghint u swaer miskief te deerne.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dier.
Ick en sprake God vanden hemel niet so geerne
Als haren persoone
Moed.
Och wat moet ick hooren.
Vad.
Adieu lieve sone/
Dier.
Och vader vercoren
Brengtse met u ende en lates niet.
Vad.
Wy sullen/ laet varen u verdriet.
Ik kon niet nalaten hier deze heele episode over te nemen, omdat het echt menschelijke zoo krachtig door de stijve rederijkersverzen heenbreekt: Diericks ongeduld, zijn hartstochtelijke uitroep, zijn innig smeeken. Waar in de rederijkerslitteratuur vindt men zulk een waar gevoel, zulk een uitstekend typeeren van wisselende stemmingen? Hierop volgt het gesprek van Diericks ouders met Katherina, waarin ook de verschillende karakters goed uit elkaar gehouden en doordacht zijn. Het zesde spel is niet zoo belangrijk en boeiend als het vijfde, het conventioneele der sterfscènes maakt het lang en gerekt. Maar toch zijn er gedeelten, berustend op eigen waarneming en van een treffend realisme. Vooral merkwaardig is het koortsachtige ijlen van Dierick: Wie mach daer clappen? haest u en besiet
Oft dat Katherina mijns hertsen lief is?
Vrachdy waer haren minnen brief is?
Neens/ tis morghen datse my versolaest.
..................
Daer loopt een muysken achter die camere.
Valsch wijf gaet uut mijnen ooghen/
Vangt dat voghelken tis in huys ghevloghen
Wanneer ick dansen sal morghen vroech.
Neen ick/ ick hebbe noch herts ghenoech
Ic en wil geen cruyt/ ontbeyt soudi mi spouwen?
Katherina ende ick wanneer wy houwen
Ghy comt morghen te witmoes wel te tije.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook Katherina's onrust is goed geteekend; niet minder haar kerkgang, waarbij ze haar vonnis hoort uitspreken door twee burgers, die elkaar toevallig ontmoeten. Hier komt even de herinnering op aan Gretchens kerkgang in Goethe's Faust. Het is echter gevaarlijk voor Colijn deze vergelijking verder door te trekken. Zien we hem liever in zijn eigen tijd, temidden van zijn tijdgenooten, dan moeten wij erkennen, dat hij grooter dichter is, dan de meeste rederijkers en althans grooter en dieper kenner van het menschelijke hart.
Beschouwt men het stuk in zijn geheel, dan treffen ons daarin twee bijzonderheden: het zoeken naar dramatische stof in het omringende leven en de aan sentimentaliteit grenzende gevoeligheid, beide kenmerken van het ruim twee eeuwen later opkomende burgerlijke drama. In onze zestiendeeeuwsche letterkunde staat dit verschijnsel op zich zelf, het is de ééne zwaluw, die geen zomer gebracht heeftGa naar voetnoot1). De sentimentaliteit, hoewel geen welig bloeiende plant onder ons moraliseerend en theologiseerend volk, is in onze letterkunde nooit geheel afwezig geweest. Het sterven van liefde, het in zwijm vallen bij elke hevige gemoedsaandoening, de weeke stemming van Dierick voeren ons terug naar de Arturromans, die, hoewel nooit populair geworden, toch niet zonder invloed gebleven zijnGa naar voetnoot2). Zien we in de dramatische litteratuur dier dagen nergens elders deze overgevoeligheid, in de liederen en refereinen vinden we ze terug. Vooral in het lied heerscht dezelfde zachtheid, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde opvatting van de liefde; ook hierin is het eindeloos geklaag te hooren. En de haat tegen de ‘niders’, de onmisbare trek in de hoofsche lyriek, ontbreekt evenmin in de liederen en refereinen als in dit drama: Katherina vergelijkt hen met spinnen, die de rozen doen wegkwijnen door hun venijn, een stereotype vergelijking, reeds door Maerlant gebezigdGa naar voetnoot1). Veel refereinen, balladen, brieven enz., handelend over liefde, zijn verzameld in ‘Dboeck der Amoreusheyt’Ga naar voetnoot2), dat al dadelijk door zijn titel aan den ‘Spiegel der Minnen’ doet denken. Veel overeenkomst is er echter niet; de taal van dit boekje is gekunstelder, koekebakkersuitdrukkingen als ‘sucadighe liefde’, ‘soet boven conserven’ komen niet voor in den ‘Spiegel der Minnen’. Ook in ‘Dboec der Amoreusheyt’ leest men over het wegkwijnen en smachten van liefde, over het gevangenzitten in den kerker der liefde enz., maar deze klachten zijn niet zoo ernstig gemeend; dikwijls ontneemt een nuchter slot, b.v. dat er nog wel meer meisjes zijn, de kracht aan deze betuigingen, zoodat men deze minneklachten niet sentimenteel kan noemen. In de 17de eeuw vinden we dezelfde gevoelige sfeer terug bij de herdersspelen en bij het romantische drama: in dat deel der litteratuur dus, dat sterk onder buitenlandschen invloed staat. In de stukken van Rodenburgh o.a. is weliswaar minder innerlijkheid dan in den ‘Spiegel der Minnen’ - er is een grooter drukte van bewegen, de verwikkeling is hoofdzaak, terwijl in het rederijkersstuk de uiterlijke gebeurtenissen geheel beheerscht | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden door het gemoedsleven der hoofdpersonen - maar de stemming in deze stukken toont toch veel overeenkomst. Ook in de ‘Granida’ heerscht dezelfde geest, terwijl tevens het gegeven, nl. de liefde voor een in aanzien lager staand persoon, gelijk is. De idealistische, poetische uitwerking van dit thema echter is geheel anders, trouwens dit stuk speelt in een gefingeerde onhollandsche wereld. Wij zien dus dat de geest van het stuk parallellen vindt in de letterkunde; vanzelf treffen ons ook punten van overeenkomst in onderwerp en behandeling. We denken dadelijk aan den ‘Lanseloet van Denemarken’. Dit spel is lang bekend gebleven, er bestaat een druk, door Leendertz gesteld in 1518 of 1519Ga naar voetnoot1). Anna Bijns haalt het aan als een bekend verhaal: Floris ghinck nae Blancefleur over veel mijlen spien;
Liefte de (dede) tvier blaken.
Men hoorde Troialum oec droeven tier maken,
Doenmen Briseydam bij de Griecken sandt.
Liefs scheyden dede Lansloot oec zuer bier smakenGa naar voetnoot2).
Onze rederijker zal de ‘schoone amoreuse Historie’ dus waarschijnlijk wel gekend hebben, de overeenkomst is op vele plaatsen bijna te groot om toevallig te zijn. De ‘nedere minne’, de ziekte van Lanseloet, het opontbod van de maagd, de booze moeder, die de gelieven wil scheiden en Sanderijn aanzet hem te bezoeken - evenwel met geheel andere bedoelingen dan waarmee de ouders van Dierick Katherina smeeken bij Dierick te komen - ten slotte het ongetroost sterven van Lanseloet, dit alles vertoont groote overeenkomst. Ook Lanseloet verloochent het meisje, ofschoon hij het niet meent, nadat hij eerst zijn liefde voor haar heeft verdedigd met bijna dezelfde woorden als Dierick. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men vergelijke b.v.:
Ook de persoon van den ‘Wachterhuedere’ in ‘Lanseloet’ zou vergeleken kunnen worden met den bode in den ‘Spiegel der Minnen’, maar de eerste heeft veel meer komische kracht. Eindelijk toont Reinout, de trouwe vriend, wel eenige gelijkheid | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met den neef van Katherina. Hiermede houdt de overeenkomst echter op. De verhoudingen in beide stukken zijn geheel verschillend. Typisch is de overbrenging uit de ridderlijke middeleeuwen naar de 16de eeuwsche burgerlijke maatschappij: Lanseloets moeder gebiedt Sanderijn naar haar zoon te gaan, iets dat in het rederijkersstuk, waarin de burgers wel in aanzien van elkaar verschillen maar toch geheel gelijkgerechtigd zijn, niet meer denkbaar is. Ook de afloop is geheel anders. De onschuldige bedrogen Sanderijn behoefde niet te boeten; volgens het gezonde rechtvaardigheidsgevoel van den schrijver had zij recht op geluk, een recht, dat Katherina verspeeld had door haar jalouzie en wantrouwen. Het middeleeuwsche spel is veel poëtischer dan het rederijkersstuk; Katherina moet onderdoen voor de lieflijke bekoorlijkheid van Sanderijn. Maar in realiteit, in het doen leven der personen wint de ‘Spiegel der Minnen’ het. Aan het verhaal van ‘Floris en Blanchefleur’ doet de ‘Spiegel der Minnen’ eveneens denken. Er heeft een drama van ‘Florijsse ende van Blanchefloere’ bestaan, dat in 1483 vertoond maar voor ons niet bewaard gebleven is.Ga naar voetnoot1) Allicht heeft dit eenigen invloed op den ‘Spiegel der Minnen’ gehad. Wij kunnen ons stuk nu slechts vergelijken met het volksboek waarvan de eerste ons bekende druk dateert uit het begin der 16de eeuwGa naar voetnoot2). De geschiedenis heeft weliswaar een geheel ander beloop, maar de opzet en vele motieven zijn gelijk. Zoo wordt Floris door zijn vader weggezonden naar een plaats ‘daer doen ter tijt veel edele kinderen end schoone maeghden waren, om dat Floris zijn sone onder de schoone maeghden ende jonckvrouwen soude soo lichtelijck moghen vergheten de liefde van Blancefleur.’ Als Floris ziek wordt van verlangen, beschuldigt zijn vader Blancefleur van toovenarij, evenals Diericks moeder | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Katherina. Maar wat in den ‘Spieghel der Minnen’ bovenal aan Floris en Blancefleur herinnert zijn de enkele liederen en refereinen, die in het volksboek voorkomen en die misschien ontleend zijn aan het verloren gegane spel; men zou ze zoo van het boekje in het stuk kunnen overbrengen; zij toonen in woordenkeus en innigheid veel meer overeenkomst met de lyrische gedeelten in den ‘Spiegel der Minnen’ dan b.v. de refereinen in ‘Dboec der Amoreusheyt.’
Ter vergelijking geef ik eenige verzen. Blancefleur klaagt: O verdrietelijcken tijdt alle tijden te lanck.
Allen u geclanck, is droefheyts sanck,
Wanneer ick zijn troostelijck aenschijn blanck,
Aldus moet derven,
Ick vinde my lacen nu verslaeft, vercranckt,
Int lijden stranck, sonder loon oft danc,
Des daechs hondert werven,
Ick verderve als ghebroken scherven,
Want zijn verlangen wilt my onterven,
ln droefheyts kerven,
Mijn lief eerbaer,
Elck ure dunckt my seven jaer.Ga naar voetnoot1)
Evenzoo klaagt hier (reg. 2273 vlg.) Dierick: Princesse van trooste moet ick u derven:
Als ghebroken scherven
Moet ick verdwijnen int openbaer
Vierich verlanghen wilt my duerkerven/
Ter doot doen sterven.
Dus dunct my elck huere wel seven jaer.
Ook aan ‘Pyramus en Thisbe’ herinnert ons de ‘Spiegel der Minnen’ somtijds; vooral de gezegden der zinnekens toonen gelijkenis, en de samenspraak van ‘d'Amoreuse’ met ‘Poetelijck | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geest’ over het op te voeren stuk doet eenigszins denken aan den proloog van Jonstigen Sin en Natuerlijck gevoelen. De overeenkomst is echter, bij veel gelijkheid in het leven en sterven der beide gelieven, zoo weinig treffend, dat we het stuk verder buiten beschouwing kunnen laten. Over de overeenkomst met gelijktijdige rederijkersstukken zal ik elders handelenGa naar voetnoot1).
Met dit alles is echter nog geenszins een verklaring gegeven van het stuk als burgerlijk drama. Dit blijft als eenling zonder onmiddellijk voorbeeld voor ons staan, tenzij we onze oogen slaan op de gelijktijdige letterkunde in Frankrijk. Daar was het burgerlijk drama opgekomen, niet plotseling, maar als resultaat van een eeuwenlangen ontwikkelingsgang. Het heeft zich ontwikkeld eensdeels in den schoot van het geestelijk drama, voornamelijk in het mirakelspel. Reeds in de 14de eeuw was er een groep Maria-mirakelen, waarin het geestelijk element geheel op den achtergrond was geraakt. Maria had niet meer de handelende rol, zij trad slechts een enkele maal als ‘dea ex machina’ op. Eigenlijk zijn deze stukken al geheel burgerlijke drama's, waarin ze dan ook zijn overgegaanGa naar voetnoot2). Anderdeels heeft dit laatste zich ontwikkeld uit de moraliteiten, die dikwijls niets anders waren dan rudimentaire burgerlijke drama's in allegorischen vorm, maar die reeds als onderwerp hadden een anecdote, een legende of een voorval uit het dagelijksche levenGa naar voetnoot3). De naam ‘moralité’ werd voor het wereldlijke drama behouden, een benaming waaraan men toen een ruimere beteekenis hechtte dan wij nu doen, n.l. die van een stuk met leerzame strekkingGa naar voetnoot4). In deze burgerlijke drama's is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alles bedacht: intrigue, personen, onderwerp; ze zijn eigenlijk romans in dialoogvorm; hun grootste waarde ontleenen ze aan de waarheid van voorstelling van een gebeurd of gefingeerd feit. Deze vorm van drama heeft in Frankrijk als in geen ander land tot op den huidigen dag gebloeid. In deze spelen is de liefde de voornaamste drijfveer geworden: hier is reeds te voorzien welk een groote rol deze hartstocht zal spelen in de nieuwere litteratuur. Het merkwaardigste van deze stukken is wel ‘La pauvre fille villageoise’Ga naar voetnoot1) een gedramatiseerde dorpsgeschiedenis, waarin het leven van het arme volk met groote liefde geschilderd wordt. Het is dus evenals de ‘Spiegel der Minnen’, een ernstige teekening van het leven der lagere standen. Ook in den uiterlijken vorm, het rijmschema ababbcbccdcd enz. en de veel voorkomende rondeelen is eenige overeenkomstGa naar voetnoot2) op te merken. Wat trouwens van weinig belang is, daar de heele vorm van onze rederijkerskunst aan Frankrijk ontleend is. De gewaande of werkelijke historiciteit, zooals die voorkomt in den ‘Spiegel der Minnen’Ga naar voetnoot3), was eveneens een trek van het fransche burgerlijke drama, zooals wij zien uit den proloog van het stuk: ‘l'Amour d'un serviteur envers sa maitresse’ door Jean Bretog. De dichter schrijft daar: Mais y lirez, ainsi qu'elle est cogneue,
Depuis trois ans une histoire advenue
Dedans Paris; je le dy d'asseurance,
Pour y avoir lors faict ma demeurance,
Et avoir veu faire punitionGa naar voetnoot4).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is dus in opzet en uitwerking van deze Fransche burgerlijke drama's zooveel overeenkomst met den ‘Spiegel der Minnen’, dat het onmogelijk is niet aan verband te denken, al ontbreekt één rechtstreeksch voorbeeld. Dit laatste heeft misschien zelfs wel bestaan; immers tal van dergelijke stukken in Frankrijk zijn verloren gegaan, waarvan alleen de titels bewaard zijn. Deze opteekeningen dateeren uit het begin der 15de eeuw en komen voornamelijk uit het grensgebied van Frankrijk en de NederlandenGa naar voetnoot1). Colijn van Rijssele, die, naar zijn naam te oordeelen uit dat grensgebied afkomstig is, zal die stukken naar alle waarschijnlijkheid gekend hebben. Het ‘théâtre irrégulier’ - zooals het volksdrama in Frankrijk ter onderscheiding van het klassicistische drama van Garnier c.s. genoemd werd - later nagevolgd door Bredero in zijn ‘Lucelle’ en door Van Antwerpen in zijn ‘Behouden Onnooselheyt’, zal dus reeds hier invloed op onze letterkunde geoefend hebben.
Coornhert heeft het stuk, blijkens zijn narede, uitgegeven als leesdrama; het is ook feitelijk wegens de groote lengte geschikter als roman gelezen, dan als tooneelstuk gezien te worden. Toch zal het zeker wel eens vertoond zijn door de Kamer, waarvan Colijn lid was; naar alle waarschijnlijkheid dankt het handschrift, waarnaar Coornhert het stuk uitgaf, zijn voorkomen van ‘versleten outheyt’ aan veelvuldig gebruik. Immers zoo heel oud kan het stuk in 1561 nog niet zijn geweest. De vertooning zal dan op zes verschillende tij den plaats gehad hebbenGa naar voetnoot3): elk spel eindigt met een afscheid en het nieuwe spel begint met een welkom. Het blijkt niet dat na elk spel de toeschouwers huiswaarts gingen, wel gebeurt dit na het tweede spelGa naar voetnootproblem | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en na het vijfde. Aan het einde van het eerste spel kondigt Natuerlyck ghevoelen aan, dat er geen ‘sotternije’ gegeven zal worden, omdat het spel zelf te lang isGa naar voetnoot1); hij eindigt met de woorden: Dus bevelen wy u allen ten naesten tije
Die waerdighe maghet ende moeder Marie.
Ook aan het eind van het derde spel zegt hij:
Op een ander tijt sullen wy tvervolch beginnen.
Wanneer die andere tijd was, kunnen we hieruit niet opmaken; we weten dus niet of het stuk op zes verschillende dagen werd gespeeld, dan wel of er met tusschenpoozen meer dan één spel op één dag werd gegeven. Aan het eind van het vierde en het vijfde spel wordt den toeschouwers een komisch nastukje toegezegd, respectievelijk genoemd eene ‘soete collacie’ en een ‘soetheyt twelck u verjolijsen sal’: waarschijnlijk iets in den geest van de intermezzo's, zooals wij die kennen uit het spel van ‘Narcissus ende Echo’Ga naar voetnoot2). Over de eigenlijke vertooning kunnen wij kort zijn, er laat zich daarover veel gissen en fantaseeren, weinig met zekerheid zeggen. De achtergrond is hier vermoedelijk geschilderd geweest, waardoor men zich den voorgrond in deelen verdeeld voorstelde, zooals dat reeds in de misteriën en nog in de tijden van Coster's Academie gebruikelijk geweest isGa naar voetnoot3). Hier zal dan de eene helft een gezicht op Dordrecht, de andere een gezicht op Middelburg hebben voorgesteld. Eveneens kan men uit de misteriën overgenomen hebben een neutrale plaats in het midden, waar de prologen konden worden uitgesprokenGa naar voetnoot4) en die waar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schijnlijk ook heeft dienst gedaan als spreekplaats van de goden en godinnen. Werd een lange tocht voorgesteld, zooals van den bode en van Katherina met haar neef, dan kon men eenige malen om die plaats heenloopenGa naar voetnoot1). Op den voorgrond moesten in Middelburg zichtbaar zijn het huis van Dierick en dat van Katherina, voorzien van deuren en vensters, die van voren open waren, zoodat men kon zien wat binnen gebeurdeGa naar voetnoot2). Naast het huis van Dierick moest een doorgang zijn, waarin Katherina kon vluchten na aan zijn deur geklopt te hebben. In Dordrecht was de herberg met Diericks slaapvertrek. Als losse decorstukken had men noodig: de inrichtingen van de huizen - b.v. in Diericks huis een bed - van de herberg, b.v. wijnkroezen, tafelgereedschap enz., ook die van Diericks slaapvertrek. Allerlei kleine artikelen moesten er zijn, als een krans van rozen, een haarlok, een gordel, een pot, waarin Saturnus Jalours ghepeyns brouwt, een spiegel en een kaars. De medicijnmeester zal wel toegerust zijn geweest met de instrumenten der medische wetenschap. Eigenaardig in dit stuk zijn de banieren, bij elk spel een andere, waarop meestal in een negenregelig couplet de korte inhoud van het spel werd vermeld. Men zou ze haast reclameborden kunnen noemen, vooral de laatste woorden van de zesde banier doen ons reclame-achtig aan. Daar leest men dat dit werk is: Weerdich boven Paris of Troylus te zijne verheven.
Alle gesten, historien moetender voren wijeken,
Ende oock alle consten van Rhetorijcken.
Waarschijnlijk werd de banier in een hoek van het tooneel geplaatst. Bij andere spelen vindt men iets dergelijks terug in de opschriften, die dikwijls op zij van het tooneel waren ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XL]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schreven en den korten inhoud van het spel bevatten of bestonden uit een toepasselijke spreukGa naar voetnoot1). Men heeft waarschijnlijk stemming in het stuk trachten te brengen door het werken met licht en donker, indien althans de toestanden op het tooneel beantwoordden aan de woorden. Als Katherina hoopvol staat te wachten op Diericks terugkomst, daalt de avond en met het sterven van het licht sterft ook haar blijheid en vertrouwen (reg. 2371 .vlg.). Ook tijdens het herbergtooneel wordt het donker en 's nachts beschijnt het maanlicht den slapenden Dierick. Dit laatste lichteffect kon men teweegbrengen door fakkels te laten branden achter het geschilderde achterdoek, waardoor een flauw licht op het tooneel scheenGa naar voetnoot2). De duisternis voor te stellen bij een binnenshuis gespeeld stuk schijnt ons zeer eenvoudig, men heeft slechts het daglicht buiten te sluiten; daar men echter in de misterien, die ook in een zaal gespeeld werden, de duisternis voorstelde door het spannen van een zwart doek, kan men ook hier wel deze primitieve wijze van voorstelling hebben gebruiktGa naar voetnoot3). Dat het optreden der goden ook diende om afwisseling te brengen in het burgerlijke stuk, voor den schoonen schijn dus, blijkt uit het nauwkeurig aangeven van hunne costumes. Bij de menschen is de kleeding niet vermeld, bij hen kwam het aan op wat ze zeiden of deden, bij de goden ook op het uiterlijk. Apollo droeg een mantel met ‘sonnen bespraeyt’ en had een stralenkrans om het hoofdGa naar voetnoot4), Venus was een schoone vrouw, getooid met een langen mantel, ‘besayt met tsamen gevoechde herten’ en met een kroon, Saturnus als tegenstelling was leelijk en kreupel. Ook het optreden van Leo, een man met een leeuwenmasker voor, die eigenlijk dezelfde rol | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft als Saturnus, kan alleen worden verklaard uit het kinderlijke genoegen nog een fantastisch uitgedost persoon op het tooneel te zien verschijnen. Het opzetten van een leeuwenmasker doet denken aan de vastenavondspelen, waarbij vroolijke gezellen, in dierenhuiden vermomd, door de straten trokkenGa naar voetnoot1); ook aan Shakespeare's Midsummernightsdream, met den brullenden leeuw, en aan Pyramus en Thisbe, waar een leeuwin op het tooneel komt. Over het uiterlijk der zinnekens is niets vermeld. Om aan den kijklust van het publiek te voldoen werd er ook een ‘tooch’ gegeven, nl. het Croonspel in het zesde bedrijf. Dierick voor het venster staande, aanschouwt het levendige schouwspel, dat ons in den proloog door Jonstighe Sin en Natuerlijck Ghevoelen geteekend is. Voor de mimiek zijn slechts enkele aanwijzingen gegeven. Katherina komt eens op, terwijl ze een krans van rozen maakt en eens zingende; Dierick wordt ons een enkele maal in zijn smart geschetst, als zittende met zijn gelaat naar Middelburg gewend (reg. 2923) en zoekende naar zijn gordel (reg. 3697). Ook is er soms vermeld dat de hoofdpersonen in zwijm vallen of weer bij kennis komen, dat ze voor het venster staan of te bed liggen. Dit alles is zeer weinig, maar er zijn nog wel tooneelaanwijzingen te vinden in de gesprekken, b.v. waar Dierick vraagt, waarom zijn moeder hem niet vriendelijk aankijkt en weenende heengaat (reg. 520). Vooral is dat het geval in de gesprekken der zinnekens, die als toeschouwers op het tooneel de gelijktijdige handelingen der personen beschrijven. Zoo in het herbergtooneel, waar ze vertellen hoe Katherina haar mond aan het glas zet, juist op de plaats waar Dierick gedronken heeft; ook hoe Katherina den ring van de deur gaat kussen enz. We kunnen ons het stuk best als gespeeld voorstellen, hoewel het ons zeer gerekt voorkomt. De drie laatste bedrijven zullen wel de macht hebben gehad het publiek te boeien en in span- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning te houden. Toch was het goed gezien van Coornhert het uitsluitend als leesdrama te beschouwen; dat het drie drukken beleefd heeft, is een bewijs dat het als zoodanig insloeg! Nu rest ons nog de bespreking van een vooral uit rederijkersoogpunt belangrijk element, nl. dat van de moraal. Coornhert, die, in zijn narede de liefde van Dierick en Katherina op nuchtere wijze beoordeelende als een ‘onsinnige en dolle sotheyt’Ga naar voetnoot1), alles van het standpunt der ouders beziet en het stuk een goede les oordeelt voor de jeugd om niet tegen den zin der ouders lief te hebben, legt een andere moraal in het stuk dan de dichter zelf. Voor Colijn lag de quintessens in de verhouding der gelieven. Zij sterven als boete voor het gehoorgeven aan de inblazingen der zinnekens, voor het geringe vertrouwen in elkaars liefde: Jalours Ghepeys brochte hem ter doot
En wanhope van lieve/ die hem meest quelde.
Dit is ook voor menschen die het stuk onbevangen lezen de eenige moraal: indien ze meer vertrouwen in elkaar hadden gehad, dan zou het hun niet zoo slecht vergaan zijn; het wantrouwen, het verloochenen der liefde en het dikwijls misplaatste eergevoel van Katherina was de eenige zonde. De onmiddellijke uitwerking van het stuk is de invloed, dien het heeft op de verhouding van Jonstighe Sin en zijn geliefde. Ook in die gedeelten, waar de moraal op den voorgrond treedt, is er alleen sprake van de verhouding van Dierick en Katherina tot elkaar. De dichter stelt het stuk als een opwekking tot de jeugd: ‘spieghelt u in der minnen speghele’, niet als afschrikwekkend voorbeeld. Ware het dat geweest, dan zou de geliefde van Jonstighe Sin gehoorzaam naar haar ouders zijn teruggekeerd en voorgoed hebben afgezien van een liefde, die zulke slechte gevolgen kon hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat men deze moraal in het stuk is blijven zien, blijkt uit den tweeden en derden druk waarin men op het titelblad de volgende woorden heeft ingevoegd: ‘Waerinne de Joncheyt leeren can den Middel en de Const der minnen/ diemen ghebruycken moet/ om niet te comen tot sulcken eynde/ als dese twee ghecomen zijnGa naar voetnoot1).’ Evenwel, terwijl Colijn hier hun dood toeschrijft aan hun wantrouwen en jalouzie, dus aan hun feitelijk onvoldoende liefde, schuift hij op andere plaatsen de schuld op die liefde zelf. Dierick heeft er op zijn sterfbed berouw over. ‘Twas quaet ghemint want sy tbestorven’, dus ‘Mint by maten’ en ‘mint uus ghelijcke’ luidt de practische levenswijsheid. Dat dit laatste in strijd is met 's dichters eigen, innigste overtuiging, blijkt uit de woorden, die Jonstige Sin hierop laat volgen: Tgoet is de duyvel ten mach gheen goet zijn:
Want het scheit om hoocheyt te ghewinnen/
Die herten die int vereenighen soet zijn.Ga naar voetnoot2)
Het veroordeelen van de liefde op zich zelf moet beschouwd worden als concessie aan het gangbare prozaïsche levensinzicht der rederijkers. Het weifelen tusschen eigen hart en traditioneele moraal zien we ook duidelijk in de scène van Katherina met Vreese voor Schande, waar Katherina door liefde verblind het zinneken niet meer kent; deze hartstocht meent de dichter uit verstandelijke overweging althans te moeten veroordeelen, daar hij de vrees voor schande op zich zelf een goede eigenschap vindt, terwijl toch zijn innig medegevoel met Katherina en Dierick er hem telkens toe brengt beider liefde en wanhoop zoo te schilderen, dat de lezer volle sympathie voor hen voelt. Merkwaardig voor de levensbeschouwing van Colijn zijn ook zijn gedachten over den vrijen wil (2495-2505, 5775-5741, 6090). Al werken allerlei helsche machten mee om den mensen in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het verderf te storten, zijn wil kan alles te niet doen; hij kan weerstand bieden en heeft dus zelf de volle verantwoordelijkheid voor het gehoorgeven aan slechte invloeden. Op zich zelf zijn de zinnekens niet kwaad, maar de zondige mensch maakt dat hun invloed verderfelijk is. Dit is geheel de middeleeuwsch Katholieke opvatting van den vrijen wil, zooals die ook is uitgesproken door Maerlant: Jacob, God, die herten kent,
Sent den sondare recht torment
Na der herten gedochte.
Omme dat hi wilde, alse een rent,
Altoes leven ende ongeënt,
Updat wesen mochte,
So es hi ter hellen gesent,
Daer hi ewelike es gescent
Want syn wille dat wrochte.
(Wap. Mart. I, 17).
Merkwaardig uit dit oogpunt is ook het Tafelspel van ‘Het Herte, de Ooghe, de Wille’, dat het spel van ‘Narcissus ende Echo’ besluit, en waarin Ooghe tot Wille zegt: Ghy behoort te peysen en te bevroene,
Oft de begheerte is goet oft quaet;
't Goet behoort ghy te volbrenghen metter daet,
En dat quaet is oft 't Herte mocht schaden,
Dat behoort ghy terstont te ontraden,
En daer te latenGa naar voetnoot1).
In de prologen, die altijd eenigszins stichtelijk zijn, en in de talrijke spreekwoorden en spreukmatige gezegden toont de schrijver zijn zucht tot moraliseeren. Het lijkt me niet ongewenscht hier een lijst van de spreekwoorden te laten volgen; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het doet ons een blik slaan in de nuchtere, practische volkswijsheid en kan den spreekwoordenverzamelaar van nut zijn. Ik geef ze in alphabetische volgorde: Al caetsende werdt die hant verbalt, 1407
Arm hovaerdie stinct voor Gode, 5206
Daer een man zijn wil, hy comter wel, 2452
Daer goede hoede is, daer is goede vrede, 1351
De minne is blent gaende, 1599.
De ontschuldige moet dicwils tgelach betalen
Nochtans en weet hy niet hoet bier smaect, 3109
Des eenen ongheval is eens anders gheluck, 5068
Die arch beschudt mach wel gheeert zijn, 1413
Die hem ghewachten can voor den brant
Hy heeft om blusschen gheen waters noot, 6097
Die te na den viere set zijnen voet ver brant hemselven, 5407
Die tsop gheproeft heeft die weet hoet smaect, 1098
Die tvier te doene heeft die soecket in dasschen, 3311
Die vrientschap is dunne daermense copen moet, 1914
tDuyfken moet den doffer volghen, 5252.
Een die met catijven hout accoort
Metten catijven dat hy gheacht lijt, 575
Een dief die lijdt die wilt ghehanghen zijn, 3355
Elck voghel singt alsoo hy ghebect is, 5187
Ghelijcke mint altijt zijns ghelijcke, 688
Ghestolen brocxkens die smaken wel, 3524
tGoet maect den moet, 679
Hant vander banck tvleesch is vercocht, 4244
Het bloet cruypt daert niet gaen en can, 4183
Het is quaet stelen daer de waert een dief is, 2196
Het vogelken is gheerne daert ghebroet was, 3805Ga naar voetnoot1)
Hy bidt wel die voor hemselven bidt, 3093
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hy en ghevoelt gheen hitte die verre vanden viere staet, 1810
Hy is sot die hemselven bedroeft, 3365
Hoe hoogher geclommen hoe swaerder val, 159
Hoe quaet hoe wreedt datmen twerck acht
Tis altoos teenigher saken goet, 5059
Hoe vierigher liefde hoe eer vercoelt, 234
Hoedt u voor tclimmen eer dat ghy daelt, 3379
Crancke verstandenisse brast veel lijdens, 3950
Liefde werct daer natuere toe draecht, 99
Men mach den put soo diep niet delven
Datter den spitter moet blijven binnen, 5430
Men sal den steen schuwen daermen over valt, 1406
Men velt alle boomen ten eersten slage niet, 1377
Men verbercht de minne als spillen in sacken, 3382
Met arbeidt crijchtmen vier uut den steene, 3122
Met cleynen reghen men dicwils nat werdt, 1408
Naer dat de waert is verleent hem God gaste, 2610
Naer dat die spijse is so moetmen tlooc maken, 2899
Quaet ey quaet kiecken, 5526
Smuyckende zeugen mogen haren draf wel, 5196
Soo langhe gaet die cruycke te watere
Datse ten eynde breken moet, 5676
Ter quader marct salmen wel teeren, 3196
Tusschen twee stoelen in dasscen gestelt zijn, 2083
Uut een onwetent harte en quam noit goet woort, 5186
Vermoeyen is onsekere, 3946
Verre gheworpen en weder ghehaelt is sotternije, 3380
Verscheyden minne is onghetelt, 2027
Vrouwen gedachten zijn wanckelbaer als wintersche nachten, 4662
Vrouwen liefde en is gheen erve, 5254
Wanneer die climmere aen thoochste blat terdt
Dan valt die vrucht wel vanden rijse, 1409
Wat uut den oogen is dats uuter herten, 1537
Wat uut den ooghen is is haest vergheten, 1808
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men ziet, een dosis practische wijsheid werd den toeschouwers mede naar huis gegeven. De humor, die dikwijls uit dergelijke gezegden spreekt, ontbreekt hier bijna geheel; slechts een enkele maal treffen we die aan, b.v.: Gheen hitte soo groot als tvier van minnen, dat sprack een clerck, 6100Ga naar voetnoot1).
Uit zulk een klein gezegde blijkt alreeds dat de dichter leefde buiten den strijd tusschen Hervorming en Katholicisme. In zijn opvattingen is hij nog geheel een Middeleeuwer: ‘bon Catholique’ - zooals ook blijkt uit zijn opvatting over den vrijen wil -, goedmoedig spottend met de geestelijkheid, waar hij een geestelijke laat spreken over liefdeken Jalours Ghepeyns doet verdwijnen in een nonnenklooster, maar in 't geheel geen heftig man. Coornhert kon zijn werk in het licht zenden zonder zelf zich te ergeren of iemand aanstoot te geven; de pastoor van het groote Bagijnhof te Haarlem kon er na doorlezing zijn goedkeuring aan hechtenGa naar voetnoot2). Van de Renaissance heeft hij niet meer begrepen dan de meeste zijner tijd- en landgenooten; de oudheid was voor hem een gesloten boek; we kunnen soms niet nalaten te glimlachen bij de vergelijkingen van zijn hoofdpersonen met de helden der klassieke tragedie; klassieke voorbeelden worden aangehaald, parallellen met de oudheid, te pas en te onpas getrokken. Hierin overtreft de dichter zijn mede-rederijkers geenszins. Evenmin is hij een vertolker van de nooden zijns volks, zooals Cornelis Everaert, in wien het verarmde Brugge een stem vondGa naar voetnoot3), en Louris Jansz., die het lijden van den kleinen Haarlemschen burger beschreefGa naar voetnoot4). Zooals zoovele rederijkers stond | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Colijn buiten de tijdsstrooming; hij is voor ons een bewijs, hoe de groote gebeurtenissen, die voor het nageslacht een geheele periode beheerschen, een groot deel der tijdgenooten onbewogen kunnen laten. Zoo is zijn werk voor ons zonder cultuurhistorisch of liever economisch-historisch belang. Geen groot, bezield kunstenaar leeren wij in Colijn van Rijssele kennen, maar toch wel een dichter die ons boeit door juiste karakterteekening en logische schikking der gebeurtenissen, die zijn personen zoo voor ons kan doen leven, dat we telkens weer getroffen worden door het echt warm menschelijke, dat door alle conventie heenbreekt. Hoe zuiver zijn de stemmingen weergegeven, hoe staan de hoofdpersonen voor ons ten voeten uit, in hun zwakheid en in hun kracht! Wie zóó het leven kan uitbeelden verdient onze volle bewondering. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIVan den schrijver is ons niets dan de naam bekend; wij weten niet waar hij leefde en werkte, wij weten zelfs niet in welken tijd hij zijn stuk schreef. Naar alle waarschijnlijkheid is hij uit RijselGa naar voetnoot1) afkomstig, is hij lid geweest van een Vlaamsche of Brabantsche kamer en moet hij geleefd hebben vóór 1561, dus in de eerste helft van de 16de eeuw. Het is zeer opmerkelijk dat een Zuidnederlander voor zijn stuk een Zeeuwsch-Hollandsche stof heeft gekozen, wat wel schijnt te wijzen op nadere betrekkingen tusschen 's dichters woonplaats en de Noordnederlandsche gewesten. De keuze van de stof maakt het aannemelijk dat we hier met een ware gebeurtenis te doen hebben, die de dichter zelf of zijn bekenden in Middelburg hebben gehoord. De naam Colijn is in de laatste jaren herhaaldelijk genoemd naar aanleiding van onderzoekingen omtrent de schrijvers van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XLIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den ‘Handel der Amoureusheyt’ waaruit ons bekend is geworden als dichter van een der in dien bundel vervatte stukken een zekere Colijn Keyart, bijgenaamd ‘den amoureusen Colijn.’ De vraag is gerezen: is deze Colijn Keyart dezelfde als Colijn van Rijssele? Reeds Serrure heeft, zonder daaraan te twijfelen, geschreven ‘Colijn Keyaert plus connu sous le nom de Colijn van Rijssele’Ga naar voetnoot1) en Knuttel heeft de twee schrijvers vereenigd onder den naam van den ‘amoureusen Colijn Keyart van Rijssele’Ga naar voetnoot2) en heeft het tevens aannemelijk trachten te maken, dat de vier spelen van den ‘Handel der Amoureusheyt’ niet van verschillende schrijvers, maar alle van bovengenoemden Colijn afkomstig zijn. Het zal niet ondienstig zijn, alvorens deze meeningen te bespreken, de kwestie over den ‘Handel der Amoureusheyt’ hier even te memoreeren. Achtereenvolgens voerden hierover het woord Kalff, Van Veerdeghem, De Vreese, Knuttel en nogmaals Van Veerdeghem. Nadat KalffGa naar voetnoot3) - waarop ik beneden terugkom - bewezen had dat de ‘Handel der Amoureusheyt,’ in 1621 bij Jan van Waesberghe te Rotterdam verschenen en op naam staande van J.B. Houwaert, niet van dezen schrijver afkomstig was en hij daarom Houwaert van plagiaat beschuldigde, heeft Van VeerdeghemGa naar voetnoot4) het voor Houwaert opgenomen en aangetoond, dat hij niet voor dat plagiaat aansprakelijk kan worden gesteld, daar de vier stukken, waaruit deze ‘Handel der Amoureusheyt’ bestaat, 22 jaren na 's mans dood zijn uitgegeven en waarschijnlijk door een compilator, het is niet uit te maken door wien, op 's dichters bekenden naam gesteld zijn. Wel was Houwaert, gelijk Van Veerdeghem t.a.p. heeft aangetoond, de schrijver van een anderen ‘Handel der Amoreusheyt’, in 1583 verschenen, die ten onrechte steeds gegolden heeft voor den eersten druk van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina L]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien van 1621, doch in werkelijkheid slechts dien titel met het later verschenen boekje gemeen heeft. De titel van Houwaert's werk luidt als volgt: ‘Den Handel der Amoreusheyt, Begrepen in dry Boecken/ inhoudende dry excellente/ constighe/ soetvloyende/ Poetische spelen van sinnen/ van Jupiter en Yo/ met dry behaeghelijcke ende belachelijcke Dialogen oft disputacien van minnen.... Tot Bruessele by Jan van Brecht. 1583.’ Deze ‘Handel der Amoreusheyt’, slechts volledigheidshalve en om verwarring te voorkomen hier vermeld, kan dus bij de verdere bespreking geheel worden ter zijde gelaten. Wij hebben onze aandacht te wijden aan den pseudo-Handel der Amoureusheyt, zooals Van Veerdeghem de compilatie van 1621 noemt. Deze bevat vier spelen, nl. Aeneas ende Dido, Narcissus ende Echo, Mars ende Venus, Leander ende Hero, op naam van J.B. Houwaert en ook onderteekend met zijn spreuk ‘Houdt Middelmate’ in 1621 te Antwerpen uitgegeven. I. Kalff heeft op de Koninklijke Bibliotheek te Brussel het handschrift gevonden van een spel van ‘Aeneas ende Dido’, dat, behoudens eenige kleine verschillen (b.v. dat men vóór elke afdeeling een proloog vindt, die in het op Houwaert's naam staande stuk ontbreekt), geheel hetzelfde is als het eerste stuk van den ‘Handel der Amoureusheyt’. Onder aan dit spel staat ‘laet wroeten den mol composuit Ao Dm 1552 ende is tantwerpen ghespeeldt in mayo int selfde iaer. Reyer ghörtz scripsit ao 1553’. De zinspreuk ‘laet wroeten den mol’ behoort aan den rederijker Jacob de Mol, lid van de Antwerpsche Kamer ‘de Goudsbloemkens’Ga naar voetnoot1). II. In een ander handschrift van dezelfde Bibliotheek heeft Kalff gevonden ‘Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden, lanck 1128 reghelen. Smeecken fecit.’ Aan het slot leest men ‘Reyer gheurtsz. scripsit ao 1551 in novembri.’ Dit stuk komt woordelijk overeen met het spel ‘van Mars ende Venus’ in den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Handel der Amoureusheyt; alleen zijn daar eenige uitdrukkingen, die den omwerker-afschrijver te kras waren, veranderd of weggelaten en heeft hij voor elk spel (het stuk bestaat uit vier spelen) prologen geschreven en tusschen de spelen dialogen ingevoegd. III. Omtrent het derde stuk, dat van ‘Narcissus ende Echo’ heeft De Vreese hetzelfde ontdekt. Een handschrift op de Universiteitsbibliotheek te Gent bevat het volgende spel: ‘Van Narcissus ende Echo ghemaect byden amoroesen Colijn ende is lanck in dicht 2193 regulen’ Aan het einde leest men: ‘Colijn keyart En is lanck in ghedichte 2193 regulen Reyer gheurtsz scrypsit ao. 1552.’ Ook in dit spel zijn in den druk epilogen en intermezzo's ingevoegd, eenige krasse uitdrukkingen zijn in minder aanstootelijke veranderd en enkele plaatsen, die op de mythologie betrekking hebben, zijn zoo verknoeid, dat men ze slechts door vergelijking met het handschrift begrijpen kan. Alleen van het spel van ‘Leander ende Hero’ is ons de dichter onbekend gebleven. We hebben door deze onderzoekingen dus drie schrijvers (De Mol, Smeecken en Colijn Keyart) gevonden van drie stukken, die echter zooveel onderlinge overeenkomst toonen, dat het voor ons, individualistische twintigste-eeuwers, moeilijk is aan dit drieledig auteurschap te gelooven. En veel zou er pleiten voor de onderstelling van Dr. Knuttel, dat al deze stukken afkomstig zijn van denzelfden schrijver, die dan op grond van de overeenkomst zoowel onderling als met den ‘Spiegel der Minnen’ zou zijn Colijn van Rijssele, in een van de spelen genoemd Colijn Keyart. Met een reeks van voorbeelden, zoowel in versificatie en teeke-Ga naar voetnootproblem | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nende uitdrukkingen, als in tooneelen tracht Knuttel die overeenkomst aan te toonen. Over het punt dat in ‘Aeneas ende Dido’ en ‘Mars ende Venus’ andere schrijvers vermeld zijn, schrijft hij: ‘Men kan slechts gissingen maken omtrent de oorzaak van het noemen van verkeerde namen van schrijvers in twee der hs. Een vergissing van den afschrijver? Of kan het zijn, dat factors, verplicht een stuk te leveren, dit door een ander lieten maken? Werd misschien een in zeker jaar gespeeld stuk op naam van den factor van dat jaar gesteldGa naar voetnoot1)?’ Mij dunkt dat met het stellen van deze drie vragen de kwestie geenszins is opgelost. Indien het stuk, dat de factor moest leveren, door een ander geschreven was, dan zou dat onder geheimhouding en anoniem geschied zijn; de schrijver zou niet aan het begin en het eind, zooals bij deze stukken het geval is, zijn naam hebben bekend gemaakt. Wat de laatste vraag aangaat, de stukken dateeren uit dezelfde jaren (1552 Aeneas ende Dido van de Mol, 1551 Mars ende Venus van Smeecken, 1552 Nare. ende Echo van Colyn Keyart) en zijn waarschijnlijk in dezelfde kamer gespeeldGa naar voetnoot2); men zou dus minstens ieder jaar een anderen factor gehad hebben, wat bij de rederijkers niet de gewoonte wasGa naar voetnoot3). De moeilijkheid, gelegen in de stellige vermelding der drie schrijvers, blijft bestaan, de overeenkomst in taal en stijl moet wel héél groot zijn, om dit stellige bericht op afdoende wijze te kunnen logenstraffen. Dit - nl. de toeschrijving ook van ‘Aeneas ende Dido’ en ‘Mars ende Venus’ aan den schrijver van ‘Narcissus ende Echo’ - is evenwel voor ons niet het voornaamste; het belangrijkste deel van de kwestie is voor ons de vraag: is er zooveel overeenkomst tusschen ‘Narcissus ende Echo’ en den ‘Spiegel der Minnen’ dat we Colijn Keyart kunnen identificeeren met Colijn van Rijssele? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er is inderdaad veel overeenkomst in taal en stijl, in kunstige rijmen, in het veelvuldig voorkomen van rondeelen. Bij de vele plaatsen, door Knuttel aangehaaldGa naar voetnoot1), voeg ik nog de volgende: N.e.E. 26.
Wat is meerder jolijt
Dan byzijn der lieflijcker grondekens
Haer vriendelijcke tale, haer lachende mondekens.
Sp.d.M. vs3318.
Ghy sout u verblijen// in lustighe grondekens
Met lachende oochskens/ met helsende mondekens.
N.e.E. 106.
Wie koopt dit hoopken?
Die zette een bril op sinen neuse.
Ick hadde liever den Godts-penninck dan den keuse.
Sp.d.M. vs 2564.
Wie copet hoopken?
Tis recht goede vracht.
Cruyce oft munte wie ons dryen heeft
Ick had liever te verliesen dan te winnen.
Verder zijn er nog allerlei kleine overeenkomsten b.v. in de figuren van Katherina en Echo. Ook deze vindt zich eerst ‘te snoode’ (blz. 22) en gaat daarna naar Narcissus toe met dezelfde woorden die Katherina gebruikt heeft: ‘Ick en vraghe na schaemten noch nae eere’ (blz. 81); ook zij sterft van schaamte en berouw. Het optreden van de Amoureuse jongelingen in den ‘Spiegel der Minnen’ doet denken aan het nastukje van den ‘Ongetroosten’ en den ‘Welgheminden’ in ‘Narcissus ende Echo’. Te vergelijken zijn: Echo's droom, als haar hart haar is ontstolen, met Diericks droom na het wegnemen van zijn gordel; het tournooi, dat Echo laat aanleggen om Narcissus te spreken en het croonspel, door Diericks ouders gegeven; het gesprek van de twee geburen, die elkaar Echo's dood vertellen en het gesprek van de twee burgers in het zesde spel van den ‘Spiegel der Minnen.’ Niettegenstaande dit alles staat voor mij de ‘Spiegel der Minnen’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zooveel hooger, dat ik niet kan aannemen dat beide stukken van één schrijver zijn, tenzij er een tijd van ontwikkeling tusschen ligt. In het gegeven geval is dat onmogelijk, omdat de beide stukken of ongeveer tegelijkertijd ontstaan zijn, of de ‘Spiegel der Minnen’ ouder is. Immers het stuk is in 1561 door Coornhert uitgegeven naar een oud versleten handschrift. Het eenigszins archaistische van de Zuidnederlandsche taal tegenover het Noordnederlandsch kan Coornhert verleid hebben het stuk voor ouder te houden dan het werkelijk was, en het exemplaar kan door veelvuldig gebruik versleten zijn; maar al nemen we al deze mogelijkheden aan, dan komen we toch nog tot een te klein tijdsverschil in ontstaan om een grooten vooruitgang aannemelijk te maken. Weliswaar weten we niet precies het jaar van ontstaan van ‘Narcissus ende Echo’, we kennen alleen het afschrift van 1552; het ligt echter voor de hand, dat het stuk niet lang na het ontstaan is afgeschreven (verg. ‘Aeneas ende Dido’, in 1552 gedicht en in 1553 afgeschreven)Ga naar voetnoot1). We staan dus voor een nu althans onoplosbaar vraagstuk. Het is, in onzen tijd van individualisme en vrijheid moeilijk zich de onpersoonlijkheid in de tijden der gilden voor te stellen. Gilden op elk gebied, ook in de kunst. Niemand streeft naar persoonlijken stijl, naar eigen visie: het streven is om de kamer tot aanzien te brengen, niet om zelf beroemd te worden. De beteekenis, die wij aan plagiaat hechten, was onbekend, toentertijd en nog lang daarna; alles was gemeen goed, en ook, er waren regels en vormen, waaraan iedereen zich hield. Het schijnt vrij wel onmogelijk uit deze letterkundige voortbrengselen de identiteit van een of meer schrijvers vast te stellen, louter op grond van stilistische overeenkomst. Het eene oogenblik is men overtuigd van de gelijkheid; het andere moment twijfelt men: is dit algemeen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zestiendeëeuwsch, of wel speciaal Colijn van Rijssele eigenGa naar voetnoot1)? Men moet de innerlijke overeenkomst van twee stukken in dezen tijd dieper zoeken dan in maten en rijmen, uitdrukkingen en aardige tooneelen, dit alles kan stereotiep en conventioneel zijnGa naar voetnoot2). Men moet ze zoeken in de min of meer logische schikking van die tooneelen, in een grooter besef van samenhang en eenheid en in de karakterteekening. In deze opzichten blinkt Colijn van Rijssele boven den schrijver van ‘Narcissus ende Echo’ uit. In den ‘Spiegel der Minnen’ hangen alle gebeurtenissen samen, alles vormt één geheel: de Amoureuse jongelingen gaan naar het croonspel en bespreken de wenschelijkheid van het al of niet giften geven, een vraag bij de toeschouwers door het stuk zelf gewekt; de burgers worden in hun gesprek beluisterd door Katherina, die daardoor hoort dat Dierick gestorven is. In ‘Narcissus ende Echo’ hangen de overeenkomstige tooneelen los aaneen; terwijl in het tweede spel eentooneel van Diana en Acteon is ingevoegd, dat met het stuk geenerlei verband houdt. Maar vooral in karakterteekening is Colijn van Rijssele Colijn Keyart ver vooruit. Men vergelijke de uitstekende tooneelen van tweestrijd, voorgesteld in gesprekken met de zinnekens, die de hartstochten van de hoofdpersonen verbeelden, met die van ‘Narcissus ende Echo’. Hier zijn de zinnekens duiveltjes zonder meer, met weinigzeggende namen als Wonderlijck murmureeren, Druck en Spijt, en wonderlijke abstracties als Narcissi schoonheyt of therte van Echo, dat in het prisoen van minnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt opgesloten en door Narcissi schoonheyt wordt doorschoten, zonder dat Echo zelf er iets van bemerkt! Ook is de taal van het door De Vreese gevonden handschrift van ‘Narcissus ende Echo’ anders dan de taal van den ‘Spiegel der Minnen’. Dit laatste stuk is, evenals de stukken in den ‘Handel der Amoureusheyt’ van 1621, geschreven in de Brabantsche schrijftaal der 16de eeuwGa naar voetnoot1). In het handschrift komen voor de Vlaamsche vormen: up, (de pron. rel.), de vorm heur (voor haar) die tot het gesproken Brabantsch behoort; verder luiden de imperfecta optativi van mogen steeds: mucht, muchten, van moeten: must, musten, van kennen: kust, kusten eveneens ontleend aan het gesproken Brabantsch. Deze vormen komen niet voor in den ‘Spiegel der Minnen’. Het is wel opmerkelijk dat Colijn van Rijssele een stuk over Narcissus kent. In den proloog van het eerste spel van den ‘Spiegel der Minnen’ zegt Jonstighe sin: Want Narcissus en mochte geen vrouwen sien.
Ende oock soo is de materie al ghedaen.
Hij kan hiermede het stuk van Colijn Keyart bedoelen. Echter is het volstrekt niet onmogelijk dat het een andere bewerking was der zelfde stof, wat bij de rederijkers meer - ik vermoed zelfs bij hun beperktheid van stof veel - voorkwam. Jonstighe Sin spreekt ook over Hero en Leander. Daaruit behoeven we niet te besluiten tot een bijzondere ingenomenheid van den schrijver met dit verhaal, daar hij te voren even uitvoerig over Pyramus en Thisbe gesproken heeft. Verder haalt de schrijver andere bekende personen uit de oudheid, b.v. Virgilius, Jason en Medea enz., even dikwijls aan als de verhalen, die bewerkt zijn in den ‘Handel der Amoureusheyt’. Alles bijeengenomen, acht ik de overeenkomst der beide stukken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet treffend genoeg om tot één schrijver te concludeeren, noch ook de verschillen zoo groot, dat zij identiteit uitsluiten. Zekerheid hebben wij niet en kunnen wij niet krijgen, zoolang deze twee stukken de eenige zijn, die ons van de Colijns zijn overgebleven. Over de drie overige stukken uit den ‘Handel der Amoureusheyt’, die Knuttel in het oeuvre van Colijn van Rijssele wil opgenomen zien, t.w. Aeneas ende Dido, Mars ende Venus en Leander ende Hero, kan ik korter zijn: in hoofdzaak gelden dezelfde bezwaren. Er is veel gelijkheid, maar ook hier geldt dat de bouw van den ‘Spiegel der Minnen’ logischer, de karakterteekening scherper is. ‘Leander ende Hero’, waarvan de schrijver onbekend is, toont de meeste overeenkomst, die niet alleen te danken is aan de situatie - de liefde bij de eerste ontmoeting, den verboden omgang, het sterven van de gelieven - maar ook uitkomt in tal van kleine trekjes. Zoo spreekt Hero dadelijk over ‘Calumnije’ evenals Katherina van de ‘niders’; Leander ontkent tegenover zijn ouders zijn liefde; als hij niet komt, denkt Hero dadelijk aan ontrouw; de rol van de ‘voester’ doet sterk denken aan die van Katherina's neef, ook worden in dit stuk de prologen door twee personen uitgesproken. De zinnekens zijn evenwel veel onkiescher en vertolken niet zoo duidelijk hun invloed op den mensch. Welken invloed moet men ook toekennen aan wezens met namen als: Liefs ghebruyck in tfeyt van minnen of aan Ghelijcke complexie? Hierin staat het stuk achter bij den ‘Spiegel der Minnen’. Ook in den bouw. De hoofdpersonen in ‘Leander ende Hero’ spelen een te kleine rol, o.a. in het laatste spel van dit stuk, dat bijna geheel wordt ingenomen door gesprekken van goden en zinnekens. Al staat dit stuk het dichtst bij den ‘Spiegel der Minnen’, het behoeft daarom niet van Colijn afkomstig te zijn. Vooreerst is er veel traditie en conventie, maar er kan ook navolging zijn van een leerling of vereerder. Zooals in de schilderkunst leerlingen de manier en de keuze van onderwerpen van hun meester zóó nauwkeurig navolgden, dat het het nageslacht groote moeite | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kost het werk van den meester te onderscheiden van het werk van zijn school, zoo kan het ook gegaan zijn in de letterkunde. Wat de spelen van ‘Mars ende Venus’ en ‘Aeneas ende Dido’ aangaat, ik zie geen reden ze aan hunne onderscheiden schrijvers te ontnemen en te stellen op naam van Colijn van Rijssele: ‘Mars ende Venus’ is zonder eenige spanning of dramatische kracht, daarbij verregaande plat en onkiesch; ‘Aeneas ende Dido’ is weliswaar beter, maar blijft in alle opzichten zoover achter bij den Spiegel der Minnen, dat we het veilig op De Mol's naam kunnen laten staan. Zoo blijft ons voorloopig alleen over Colijn van Rijssele als schrijver van den ‘Spiegel der Minnen.’ Hij staat voor ons als een goed rederijker, een primus inter pares en als zoodanig vraagt hij een bescheiden plaatsje in de geschiedenis onzer letterkunde, dat hem wel altijd is ingeruimd, maar dikwijls op niet zeer waardeerende wijze.
Coornhert, de advocaat-notaris uit Haarlem heeft dit stuk uitgegeven en het laten drukken in zijn eigen drukkerij, die hij met Jan van Zuren te Haarlem had opgerichtGa naar voetnoot1); een bewijs, dat hij Colijn hooger stelde dan zijn meeste kunstbroeders - waarvoor hij weinig waardeering hadGa naar voetnoot2) - en dat hij verwachtte dat het werkje veel gelezen zou worden. Deze verwachting is vervuld: ‘De Spiegel der Minnen’ heeft drie drukken beleefd, de laatste dateerend van 1619. Blijkens zijn narede heeft Coornhert deze uitgave bewerkt uit aesthetische en ethische overwegingen. Hij schrijft: ‘Daer en ghebreken oock ghewislijck gheen chierlijcke woorden (na eysch van dien tijden ende lants ghe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruyck) gheen constighe beledinghe der materien noch oock gheen vernuftighe vindinghe om de historie eygentlijck ende lieflijck uut te beelden. Is dan desen spiegel der minnen of den maker van dien prijsenswaerdich overmits hy de jeuchdelijcke herten met zijn lustighe ende profitelijcke leeringhe (daer al de conste van rhetorijcke alleenlijc toe streckt) vermakelij eken onderwijst: de verspreyder ende ghemeynmaecker desselfs en behoort seker gheen ondanck te begaen aen den Leser maer danck’. Men ziet, dat deze uitgave geschied is uit een zuiver litterair oogpunt volgens de toenmalige opvatting van litteratuur, nl. die van ‘vermakelijk onderwijs.’ Zonder iets te veranderen, ijverig vorschende naar wat er in het versleten handschrift stond, heeft Coornhert het stuk uitgegeven. De narede van Coornhert is merkwaardig voor zijn opvattingen. De man, die zich zoo scherp gekant heeft tegen de ‘amoureuse liedekens, die sotte ouders gedoogen, dat heur jonghe kinderkens ingheplant werden van amoureuse dienstboden’Ga naar voetnoot1) die waarschuwt tegen den Amadisroman en Ovidius ‘ende andere onkuysche boecken ende Poëterien’Ga naar voetnoot2), heeft behagen gehad in dit werk, omdat het ‘en hout niet voor ooghen dan cuysche eerbare ende ghetrouwe liefde: gheschiede sulcx buyten believen der ouderen/ ten derft wederomme geen straffinge van so jammerlijcken ende deerlijcken eynde’. Toch meent hij dat er wel bezwaren tegen het stuk zijn; vooral het bezwaar dat het ‘de joncheyt leerde tgene daer die van selfs te vele toe gheneghen is.’ Hij verdedigt zich op een eigenaardige wijze: als men nooit iets slechts mocht beschrijven, ‘Heere God hoe cleyn soude het overblijfsele zijn dat wel gedaen is ende ten goeden exempele dient: wie weet niet dat het minste hoopken ter werelt vroom ende noch meest onvermaert is? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Soo moeten oock ymmers de meeste daden ende gheschiedenissen alsulcx wesen als het meeste volck is/ te weten onrecht/ onbehoorlijck ende lasterlijck. Nu en ist oock gheen minder oorbaer het quade te kennen om sulcx te vermijden/ dan het goet te verstaen om dat te beleven’. Hij wijst er verder op, dat de strekking van het stuk goed is en dat de jeugd liever luistert naar een mooi stuk dan naar goed onderwijs, en nergens kan een beter voorbeeld gevonden worden om de jeugd van een dergelijke ‘ontsinnighe ende dolle sotheyt’ af te schrikken. Hij komt op tegen de gewoonte Terentius op de scholen te lezen. Hoewel dit toentertijd algemeen gebruik was, werd daartegen toch overal door ernstige mannen verzet aangeteekend. Evenals hier Coornhert trekt later Schonaeus te velde tegen het Latijnsche blijspel met zijn ‘lenones et meretriculae’, zijn toestanden en verhoudingen die de jeugd liever niet dan wel bekend moesten zijnGa naar voetnoot1). En evenals hier Coornhert een zedelijk goed stuk als tegenhanger geeft, zoo gaven de Latinisten der 16de Eeuw het schooldrama, dat gewoonlijk gewijde stof behandelde in den vorm en de taal van het Latijnsche blijspel. Spreken dus vele gedachten der 16de Eeuw tot ons uit deze kleine narede, de wijze van uitgave, de eerbied voor den oorspronkelijken tekst, de schroom om veranderingen aan te brengen en fouten te herstellen, dit alles strookt geheel met de opvattingen der moderne philologie, en hieraan danken we een ongeschonden stuk Zuidnederlandsche letterkunde uit het begin der 16de Eeuw, belangrijk zoowel door inhoud als door taal, een van de laatste gaven van het Zuiden aan het NoordenGa naar voetnoot2). Dat Coornhert zijn vriend Colijn later niet vergat in zijn ‘Tweespraack van de Nederduitsche Letterkunste’ spreekt vanzelf. Hij wordt daarin aangehaald ter illustratie van eenige rijmsoorten. Het ligt voor de hand dat Colijn door de twee Hollandsche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukken van zijn werk (de eerste te Haarlem in 1561, de laatste te Rotterdam in 1617 verschenen) meer dan menig ander Zuidnederlandsch rederijker in Holland is bekend geworden en gebleven. Echter zal hij zijn bekendheid ook voor een deel danken aan de veelgelezen Tweespraack. En het is waarschijnlijk in aansluiting hieraan, dat nog anderhalve eeuw later Huydecoper zulk een veelvuldig gebruik heeft gemaakt van den ‘Spiegel der Minnen’ voor zijn ‘Proeve van Taal en Dichtkunde’. Ook in een liedboekje uit de laatste helft der zestiende eeuw wordt van Colijn gewag gemaakt: 't Geruchtelicke end deuchdelike scriven
Van Coline sal in memorye bliven
tot 's warelts endGa naar voetnoot1).
Colijn werd door de Noordnederlandsche dichters van het begin der 17de eeuw geteld onder de bekendste der rederijkersGa naar voetnoot2), blijkens de woorden van Jerolimo in den Spaanschen Brabander: Moor Sjases par Dio Sante, wa plochten der elegante Poëten te wesen.
Item daer haddege Kastileijn, de Roovere, Gistelen, en Kolijn,
En Jan Baptisten Houwaert, dat bayloy goeye meesters zijn:
Da waeren liens vol perfecty: en van devine eloquency.
En nog veel later kent Staring hem, blijkens een motto ontleend aan den ‘Spiegel der Minnen’, nl. ‘Wat uut den ooghen is, is haest vergeten’ boven een zijner gedichtenGa naar voetnoot3). Deze bekendheid in Noord-Nederland doet de vraag rijzen of Colijn invloed kan gehad hebben op onze Hollandsche 17de eeuwsche letterkunde, meer bepaaldelijk op Bredero, die hem kent. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inderdaad is diens naam in verband met Colijn genoemdGa naar voetnoot1). Doch ik meen die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Bredero's werken doorlezende, heb ik niets gevonden dat mij aan Colijn herinnerde; wel werd ik getroffen door den geheel anderen geest, die uit Bredero's werk spreekt. Deze weet misschien van de klassieken weinig meer dan de oude rederijkers, maar hij leeft in een nieuwen tijd, te midden van mannen, die de oudheid wel kenden en die de kunstideeën der rederijkers verworpen hadden. De 17de-eeuwsche letterkunde is geen voortzetting van den rederijkerstijd, gelijk in 't algemeen een nieuwe beweging in de letterkunde meestal niet geboren is uit het onmiddellijk voorafgaande, maar uit reactie daartegen. De mannen van het nieuwe grijpen terug òf naar een in het verleden liggend tijdperk - zooals de Gidsbeweging ging tot de 17de eeuw - òf naar een buitenlandsche litteratuur, zooals de Nieuwe-Gidsbeweging en de Renaissancetijd. Men voelt een grooten afkeer, minachting zelfs, voor de ideeën van zijne onmiddellijke voorgangers, die meedoogenloos verworpen worden; daarnaast staat een ernstig zoeken naar nieuwe gedachten en nieuwe vormenGa naar voetnoot2). Met voorbijgaan van de hulpelooze pogingen der rederijkers om de klassieken na te volgen, zijn de Renaissancemannen gegaan tot de oudheid zelf; en deze mannen, Coornhert, Spieghel, Van der Noot, Jan van Hout e.a. zijn de wegbereiders geweest van de 17de eeuw; zij hebben de oude rederijkers overvleugeld en doen vergeten, zoodat deze geen invloed meer oefenen. Bredero kent Colijn; maar zou hij hem ook bewonderd hebben? Hij laat zijn roem uitspreken door den Spaanschen Brabander, den zwetser, die alles wat uit het Zuiden komt verheerlijkt. Spot de dichter hier niet met die ‘goey meesters’? Uit deze plaats van Bredero spreekt m.i. geenerlei waardeering voor Colijn als dichter.
De meeste beschrijvers onzer letterkunde zijn Colijn niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbijgegaan. Jeronimo de Vries heeft een woord van bescheiden lof voor hem, al veroordeelt hij de onzuivere, d.i. de verfranschte taalGa naar voetnoot1).Van Kampen oordeelt, dat Colijn minder onzin schreef dan Dr RoovereGa naar voetnoot2). Jonckbloet noemt hem niet; Prudens van Duyse is zoozeer geschrokken van den titel en de verfranschte beginverzen, dat hij door de gewraakte regels af te drukken iedereen van de lezing poogt af te houdenGa naar voetnoot3). Kalff vertelt in het kort den inhoud van den ‘Spiegel der Minnen’ zonder een woord van lof of blaam; hij beschrijft Colijn als een rederijker, die tegen wil en dank aan de Renaissance meedoetGa naar voetnoot4). Zijn warmen lofredenaar heeft Colijn gevonden in Dr. KnuttelGa naar voetnoot5), die hem de opmerkelijkste figuur onder de rederijkers noemt, den dichter van geestige, gevoelige, gratievolle stukken, waarin hartstochtelijk pathos, kleurig realisme en gezonde ruwe scherts afwisselen: eigenschappen die Knuttel aan Bredero doen denken. Hoewel hij Colijn niet op één lijn met Bredero wil stellen, oordeelt hij toch dat Colijn hem zeer nabij komt en in eenheid van bouw en fijnheid van dialoog dikwijls Bredero's meerdere is. Het behoeft geen betoog dat ik mij in mijn waardeering van Colijn van Rijssele geheel aan de zijde van Knuttel voeg, ofschoon het verschil van meening over Colijns auteurschap van den ‘Handel der Amoureusheyt’ mij eenigszins anders tegenover den dichter doet staan en ik hem niet als een zóó veelzijdige figuur kan zien als Knuttel, voor wien hij de dichter is van minstens vijf dramatische werkenGa naar voetnoot6). Slechts de vrees om in herhalingen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te vervallen weerhoudt mij om de gronden voor mijn waardeering nogmaals uiteen te zetten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVDe ‘Spiegel der Minnen’ is een echt rederijkersstuk, wat rijm en versbouw betreft. Op het rhythme werd niet in de eerste plaats gelet; op het rijm kwam het aan! Zoo b.v. in de volgende regels: 1786[regelnummer]
Scheyen? wat hoor ick/ lacen wacharmen.
O doot verslint my met uwer ghijsarmen
Sonder ontfarmen// in tdruckelijck swarmen
Half desperaet
Mijn meeste blijschap wort clagen en karmen
Mijn heete tranen taenschijn verwarmen
O God wilt mijns bescarmen// eynt droefheyts tarmen
Van dese deerlijcke daet.
In den voorlaatsten regel moest binnenrijm gebruikt worden; dus werd het rhythme, dat verder in deze passage zeer goed is, daaraan opgeofferd. Colijn zal wel een goed figuur geslagen hebben onder zijn kunstbroeders, hij beheerscht de rederijkerskunstjes volkomen, al vermeit hij zich nooit in dwaasheden als retrograden (regels, die men evengoed van het begin naar het einde, als van het einde naar het begin kan lezen) en aldichten (gedichten, waarvan de regels woord voor woord op elkaar rijmen). Wel heeft hij rondeelen gedicht, waarin zooveel mogelijk rijmklanken voorkomen. Zoo zegt Dierick, als hij Katherina heeft hooren zingen: 288[regelnummer]
O wy/ wat hoor ick/ noyt soeter sanck/
tGeclanc// dwanc// therte den sanc taenhoorne.
Mijn juecht// verhuecht/ ter vruecht/ doen spranc.
O wy/ wat hoor ick/ noyt soeter sanck.
Het verweet// ende trect// die sinnen cranck/
In tbedwanc// om danc// tot die uutvercoorne.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O wy/ wat hoor ick/ noyt soeter sanck/
Tgeclanc// dwanc// therte den sanc taenhoorne.
De gewone gesprekken, waarin de handeling haar beloop heeft, zooals die van de bijpersonen, vader en moeder, neef en bode enz., zijn in gewone gepaarde rijmen geschreven. Eveneens de gesprekken der zinnekens, die hun levendigheid voor een groot deel danken aan hun springenden spreektrant, aan de korte zinnetjes, waarin zij spreken, veelal ieder een half vers. De kunstige rijmen en maten zijn bewaard voor de meer lyrische gedeelten: de klachten van Dierick en Katherina, hun uitingen van liefde, en ook voor de prologen en conclusies. Dit onderscheid tusschen het gewone en het verhevene werd dikwijls gemaakt; zoo vindt men in het ‘Spel vande V vroede ende vande V dwaeze maegden’ een onregelmatige afwisseling van korte en lange regels, maar als de wijze maagden zich wenden tot haar Hemelschen Bruidegom, doen ze dat in lange statige verzenGa naar voetnoot1). Hier wordt het verschil dus niet voornamelijk in het rijm gezocht, maar in de maat (als men daarvan spreken kan), zooals ook later bij Bredero, Coster e.a. kluchtspeldichters, die in hunne stukken den alexandrijn gebruikten voor de heroïsch-romantische gedeelten en het vrije rederijkersvers voor de komisch-realistische tusschenspelen. In de ‘Sevenste Bliscap van onser Vrouwen’ echter is dat onderscheid in stijl alleen uitgedrukt door een meer of minder kunstig rijmschema; in dit opzicht toont het stuk zeer veel overeenkomst met den ‘Spiegel der Minnen’. Ook hier worden de eenvoudige gepaarde rijmen gebruikt voor de gesprekken, waaraan een aantal personen deelnemen en voor de gesprekken van Joden, burgers en duivels onderling; Maria, Christus, Sint Jan, de Engelen enz. spreken in verhevener vormGa naar voetnoot2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de rijmschema's voor deze gedeelten komen geheel overeen met die van den ‘Spiegel der Minnen’. De meest voorkomende rijmschema's in den ‘Spiegel der Minnen’ zijn: ababbcbccdcd.... pqq, of: aabaabbbcbbcccdccd.... ppqq, of zelfs ook: aaabaaabbbbcbbc.... pppqq. Bijna nergens echter worden deze schema's zuiver volgehouden, ze verloopen meestal aan 't slot zeer onregelmatig of gaan over in eenvoudig gepaard rijm. De strophische versbouw komt veel voor, meestal zijn het ‘balladen’Ga naar voetnoot1) van twee of drie coupletten. Soms ook zijn ze langer en tellen er zes, zoo b.v. de laatste woorden van Dierick (vs. 5400 vlg.) en eveneens die van Katherina (vs. 5986 vlg.). Refereinen zijn er slechts twee, beide door Dierick uitgesproken, nl. vs. 2234 vlg. met den stok: ‘Dus dunct my elck huere wel seven jaer’ en vs. 2384 vlg. met den stok: ‘Mijnen dach versuymt/ mijn trouwe gebroken.’ Des te meer rondeelen treft men aan, niet minder dan 48, meestal bij het optreden of heengaan uitgesproken door een of meer personen; het komt zelfs voor, dat één versregel door vier personen wordt uitgesproken. Alle rondeelen hebben het rijmschema ab aa ab ab. Na het rondeel volgt altijd een versregel, die op den laatsten regel van het rondeel rijmt. Van de speciale rederijkersrijmsoorten komen voor: KetendichtenGa naar voetnoot2) in groot aantal o.a.: 2922[regelnummer]
O Middelburch bequamelijck paradijs/
Propijs// van trooste/ wel soete stede:
Van snede// bewaert daer mijn bloeyende rijs
In prijs// van eeren dit is mijn bede. enz.
en: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2635[regelnummer]
O werc van ontrouwen venijnige drake/
Wrake// roep ic dat ghi dus quellic zijt:
Vermaledijt// sy tgrief daer ick in wrake.
Wrake// nu derve ic vruecht ende jolijt.
Vermaledijt// enz.
Behalve het overloopende rijm vindt men hier nog het kunstje, dat ‘wrake’ met ‘vermaledijt’ afwisselt, terwijl de volgende coupletten weer twee andere beginwoorden hebben. Tot deze soort behooren ook de schema's, waarin het laatste woord van den voorgaanden regel gelijk is aan het eerste woord van den volgenden, o.a.: 132[regelnummer]
So alle der cruyden precieusheyt/
Precieusheyt// bringhen der natueren/
Natueren// dies vatende melodieusheyt
Melodieusheyt// daer therte bi crijcht berueren/
Dit schema vindt men ook vs. 367 vlg. Middenrijmen komen veel voor b.v.: 4635[regelnummer]
O druckich herte wilt u ontpluycken
Solaes gebruicken// en scept met cruicken
In svruechts beluycken// troost en confoort enz.
Een enkele maal vindt men een simpletGa naar voetnoot1) b.v.: 1188[regelnummer]
Heere God hoe come ic in dese dolacie
Dus hooge te minnen? tis een temptacie
Dies therte in eeuwigher lamentacie
Vloeyt telcker spacie enz.,
vierentwintig regels alle op acie!
DoblettenGa naar voetnoot2) zijn er meer, b.v. vs. 2351 vlg., met het schema aaabaaabaaab enz., en vs. 4339 vlg., met het schema aabaabaabaab enz. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dobbelsteerten komen veel voor, o.a. vs. 255 vlg. Dat men daarin nog allerlei fijne onderscheidingen had blijkt uit de ‘Tweespraack vande Nederduitsche Letterkunst’ p. 58, waarin als voorbeelden gedeelten uit den ‘Spiegel der Minnen’ worden aangehaald. Daar leest men: ‘Merckt alleen hoe velerhande sneden by ons ghebruickt worden/ eerst daar de toon op de leste silb valt (zo verhaalt is) als ick dicht, of op de naastleste als dichten. Voorts hebdy dat wy dubbe1d noemen/ ende dit volkomen en onvolkomen dubbeld als: Met kleinen reghen men dickwils nat// werd
Wanneer de klimmere an thooghste blad// terd
Dan valt de vrucht wel vanden ryze/ etc.
ColijnGa naar voetnoot1).
Volkomen dubbeld als: O hovardye die een pynlyck inbyt// zyt
Vermaledyt// dat ghy int cryt// zyt
Want ghy stiert als een ypocryt// nyt
Dies druckich spyt// maackt myn jolyt quyt etc.
ColynGa naar voetnoot2).
Dit heet oock distro-graad (datmen onvolkomen ketting-dicht zou moghen heten) voor zoveel de sne op vermaledyt en spyt ankomt. Voort isser noch Reciprocos dat ick Naklanck noeme/ onvolkomen na-k1anck als Noch zeg ick dat hy veel lydens// lyd
Die in onruste zyn drachten// draaght.
ColynGa naar voetnoot3).’
In de gewone, niet strophische regels is de afwisseling van staand en slepend rijm nog onregelmatig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Colijn zondigt zelden tegen de algemeen geldende regels, zooals die door De Casteleyn zijn opgeteekend in de ‘Conste van Rhetoriken’. Het rijm is meestal zuiver; klinkerrijmen, die De Casteleyn afkeurt, heb ik niet aangetroffen. Ook de regel, dat men de uitspraak niet mag veranderen ter wille van het rijmGa naar voetnoot1), is in acht genomen, ofschoon eenmaal vs. 3057 obedieren rijmt op goedertieren, elders op useren (vs. 11). Rijmen die wij niet mooi vinden, als: plaghe niet: slage niet, zijn volgens De Casteleyn volkomen geoorloofd, als het tweede woord den bijtoon heeftGa naar voetnoot2). Ik wil nog een enkel voorbeeld geven van een zeer gecompliceerd rijmschema, gepaard met een goed volgehouden rhythme. 3651.[regelnummer]
Wats dit// hoe duchtick
Verhit// ontvluchtick der melodijen.
Ghecleet soo ben ick
Verleet// soo sten ick sonder verblijen.
O verlicht u herte
Ende swicht dijn smerte der frenezijen.
Gaet cust die vlechten
En blust// dijn vechten/ van jalouzijen.
Och wats hier// ghemaect?
Dit dangier// ontschaect solacelijck strijen.
Dijn verholen// solaes
Is ghestolen// arm dwaes/ als nu ten tijen.
Ten slotte nog enkele opmerkingen over de taal. Het Zuidnederlandsche taaleigen schijnt vrij wel gaaf uit de handen van Jan van Zuren en zijn gezellen gekomen te zijn. Het eenige hollandisme dat mij getroffen heeft is beduyt 1690, 4410, naast talrijke malen bediet en vuyr, 214, 224, naast meestal vier. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De taal toont overeenkomst met die van Anna Bijns, maar nog meer met die van Houwaert. Het stuk schijnt dus geschreven in eene niet sterk gewestelijk getinte rederijkers-kunsttaal, die zoowel Vlaamsche als Brabantsche eigenaardigheden in zich heeft opgenomen. Oorspronkelijk Vlaamsch zijn de volgende vormen:
Oorspronkelijk Brabantsch zijn de vormen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De spelling is zeer willekeurig; nergens is eenheid. Alleen is een nauwkeurig onderscheid gemaakt tusschen y en ij: y wordt gebruikt als eindletter en in tweeklanken: hy, my, arbeyd, soetheyt, duyvel, fray, ij als tusschenletter: mijn, schrijve, rijcheyt enz. uy en uu duiden denzelfden klank aan, blijkens rijmen als cruyt: uut 4728. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VVan het boekje zijn mij, na omvraag bij de voornaamste bibliotheken in Nederland en België, de volgende drukken bekend geworden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.De Spiegel der ∥minnen. Begrijpende in sea batement spelen∥ die seer amoreuse historie vā Dierick den hol∥landere en̄ Katherina Sheermertens∣ eertijts∥ gheschiet binnen Middelburch∣ en̄ Rhe∥thorijckelijck in spelen ghestelt∥ door Colijn van∥ Rijssele. (Vignet: een roos, waarop twee bijen, in een cirkel, omgeven door renaissanceversieringen). Gheprint tot Haerlem∣ by Jan van Zuren∥. Anno 1561. 167 bladen, ongefoliëerd met signatuur van A1, tot X3, beginnende bij het eerste spel, dus op blz. 7. Goth. letter.
Vermeld twee exx. in den auctiecatalogus van Mr. J.v.d. Marck, Leiden 1774, bl. 56, en één exemplaar in dien van Dr. Leempoel, Rotterdam 1772, blz. 93. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.Den Spiegel der ∥minnen. Begrijpende in ses Ba∥tement spelen die seer amoreuse historie van Die∥rick den Hollandere ende Katherina Sheermer∥tens ∣eertijts gheschiet binnen Middelburch∣ en̄∥ Rhetorijckelijck in spelen ghestelt door Colijn∥ van Rijssele. (Vignet: een zittende engel met renaissanceversieringen, met los randschrift: Literae im// mortalita// tem pariunt). T'hantwerpen∣ By Jan van Waesberghe∣ op∥ onser Lieuer Vrouwen Kerckhof∣ aen de∥ lijnwaet merct∣ inden Schildt van∥ Vlaenderen. Anno 1577. 148 bladen, bovenaan gefoliëerd, aan den voet met signatuur van A 2 tot T 5. Goth. letter.
Vermeld in den auctiecatalogus van Dr. Leempoel, Rotterdam 1772, blz. 93. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Den∥ Spiegel der min∥nen: Begrijpende in zes Ba∥tement Spelen de amoreuse Historie∥ van Dieric de Hollander en̄ Catherina Scheer∥ mertens/ eertijdts gheschiet binnen Middel∥burch∣ ende Rhetorijckelijc in spelen gestelt door∥ Colijn van Rijssele. (Houtsnede, voorstellende van links naar rechts: twee oude, wijze mannen in gesprek, waarvan één in oostersche kleederdracht met wijden mantel en tulband; op den voorgrond onder een boom een vrijend paar, waarachter een zot, getooid met zotskap en marot, die een weerstrevende vrouw omhelst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot Rotterdam, ∥By Jan van Waesberghe∥ Anno 1617. Drie ongefoliëerde bladen + 116 gefoliëerde bladen + 1 ongefoliëerd blad. Goth. Letter.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIDe tweede en derde druk zijn nadrukken van den eersten, ze zijn niet gevolgd naar het handschrift van Colijn, maar naar de uitgave daarvan door Coornhert. Hun uiterlijk is veel minder goed verzorgd dan dat van den eersten druk: tal van fouten en herhalingen van woorden komen voor, de letter is kleiner, het papier minder goed. Merkwaardig is het, dat in den derden druk, te Rotterdam - dus na de uitwijking van den uitgever naar de Noordelijke Nederlanden - verschenen, alles wat aan den Roomschen godsdienst herinnert, geschrapt en veranderd isGa naar voetnoot2). De gebeden tot Maria zijn alle vervangen door gebeden tot God en Christus. Alle veranderingen, die in beide drukken voorkomen, op te teekenen zou van weinig nut zijn. Soms echter geven ze een betere lezing van enkele duistere of klaarblijkelijk foutieve plaatsen; deze laat ik hier volgen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIIIn achterstaande uitgave is de eerste druk van 1561 nauwkeurig gevolgd, alleen zijn eenige afkortingen opgelost zonder nadere aanwijzing. De afkortingen die voorkomen zijn:
De volgende letters zijn naar ons hedendaagsch gebruik veranderd:
Het onderscheid tusschen y en ij is bewaard. Kennelijke drukfouten zijn aan den voet der bladzijden vermeld; zij komen heel weinig voor. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De namen der personen, in ' t orgineel altijd voluit boven de door hen gesproken verzen staande, zijn hier vóór de verzen geplaatst en afgekort als volgt:
In de doorloopende nummering der regels zijn ook de beschrijvingen der banieren opgenomen. De halve regels zijn tot heele gemaakt; slechts op enkele plaatsen was dat niet mogelijk, b.v. 175, 309, 682, 1013, 1230 enz. Deze halve regels rijmen meestal op den voorafgaanden regel; een enkele maal staan zij er rijmloos tusschen, zoo 309, 682 enz. De punctuatie van het origineel is zooveel mogelijk bewaard gebleven; slechts waar zij den zin schaadde, heb ik ze veranderd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina LXXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toevoegsel.De inleiding was reeds afgedrukt, toen Dr. J.A.N. Knuttel mij opmerkzaam maakte op een vermelding van Colijn van Rijssele door Roemer Visscher. Dankbaar voor de opgave, laat ik de plaats hier volgen: Ick heb gelesen die gulden Legenden,
Het Boeck van Marcus Aurelius niet om verhoogen,
Van Amadis heb ick gelesen, de heerlijcke logen,
Noch Ovidius de Poëet vol amoureuse sinnen,
Daer toe Kolijn van Rijssel, de Spiegel van Minnen,
Metten kortsten, ick heb veel gelesen in mijn tijdt,
Maer geen dingh dat mij soo seer heeft verblijdt,
Als uwen Brief enz.
Sinnepoppen (ed. 1669) 139-140.
|
|