12 oktober 1946
Weer tranen, maar nu van onbegrepen dankbaarheid.
Onze dagen beginnen vaak als mooie herfstdagen in de natuur; ik bedoel niet zozeer wat onze stemming betreft, maar denk hier aan frisheid, ontvankelijkheid en scheppend vermogen van de geest. Jachterigheid, werkspanning en afmatting doen de lucht betrekken en evenals buiten eindigt de werkdag griezelig en met een koude regen.
Wat je als christen krijgt op het stuk van waardigheid en eer lijkt zo op het oog uiterst gering, maar het is van onvergelijkbaar sterkere hoedanigheid dan wat de wereld aan rang en eer geven kan. Het is onverliesbaar, zinkt nooit terug beneden een zeker minimum en heeft in zich - waarom zou ik nog langer naar een ander woord zoeken? - de belofte van het eeuwige leven.
Een latere lezer van dit dagboek, die erover schrijven wil, wordt vriendelijk verzocht niet alles uit tijds- en levensomstandigheden te willen verklaren.