13 november 1940
Onze generatie leeft, wat betreft het spreken over geestelijke dingen en het publieke gebed, voor een deel - waartoe ik ook behoor - in reactie op de vorige generatie met haar naar onze smaak àl te gemakkelijk gebruik van een welige godsdienstige taal. Toch voelen wij dat dit geen blijvende toestand mag zijn en dat het ideaal een vrije en door geen schuwheid geremde, levend-godsdienstige taal blijft.
Een vorst mag onbewogen en verstrooid luisteren naar een simfonie van Mozart, zoals hij ook niet let op de prachtige kunstvoorwerpen die hem omringen. Hij verhoudt zich tot dit alles niet als kunstenaar, maar hij omringt er zich als vanzelfsprekend mee, omdat het tot zijn staat behoort en daaraan uitdrukking verleent. Hij is geen groot mens, maar een kleine god.