Literair dagboek (1940-1950)
(1974)–Cornelis Rijnsdorp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
[pagina 5]
| |
InleidingDe tocht door de kloven was steil. Het hierbij uitgegeven Literair Dagboek biedt in de strikte zin een verslag van een innerlijk leven. Het beschrijft een geestelijke levensperiode (1940-1950) die achteraf niet alleen een middenstuk vormt van een arbeidzaam leven, maar tevens als een nauwe bergpas zou kunnen worden gekwalificeerd, waar het schrijversleven van dr. C. Rijnsdorp doorheen moest, aleer hij werd wat hij voor velen thans is: de bekwame, rijpe criticus, die mede uit eigen levenservaring anderen de weg wijst in vragen van religie en cultuur. Die beschrijving, als bezinning spontaan op papier vastgelegd, was tijdens het schrijven allerminst voor het publiek bestemd, maar is mede daarom des te betrouwbaarder en authentieker voor de kennis van de groei van zijn geestelijk leven. Hoe nauwkeuriger wij het werk van een auteur lezen, 't zij hij theoloog, wijsgeer, literator of politicus is, hoe meer wij ons doorgaans afvragen welke zijn eigen gedachten tevens waren tijdens het schrijven, want geen publicist ontkomt aan het onderscheid van zijn privégedachten én wat hij daarvan voor het publiek bestemt. Van Kierkegaard is het beeld bekend dat hij beschrijft hoe de lezers genieten van het geschrevene, maar zij veelal vergeten dat de dichter daarvoor geleden heeft, en dat wanneer de lezers méér van hem willen lezen, en dus genieten, zij tevens wensen dat de schrijver méér zal lijden. In die zin heeft ieder dagboek, dat niet uitgesproken op het publiek geschreven is, iets onthullends, en vormt op zijn minst een commentaar op wat de schrijver nadrukkelijk voor het publiek bestemd heeft. Het is dit commentaar dat wij in dit Literair Dagboek | |
[pagina 6]
| |
aantreffen, soms vol beschouwingen, soms ook vervuld van persoonlijke confidenties. Dit dagboek laat zich als een afgerond geheel lezen. Een inleider behoeft weinig anders te doen dan enige centrale gebeurtenissen uit het leven van de dagboekschrijver rondom het dagboek te rangschikken en sommige andere uitingen van hem te signaleren, om het verband aan te geven van het dagboek met het geheel van het leven van de schrijver. Rondom dit dagboek laat zich het leven van de schrijver gemakkelijk indelen, en wel: vóór de aanvang van dit dagboek, tijdens het schrijven ervan, en na de afsluiting. | |
IDr. C. Rijnsdorp heeft de sfeer van zijn jeugd en ouderlijk huis wellicht het meest duidelijk en compact aangegeven in zijn in het tijdschrift OntmoetingGa naar voetnoot1 gepubliceerde gedicht Vader: Een schoorsteen waast, een klok slaat ijl het uur
en vijftig jaar verliezen zwaarte en duur.
Hoog voorhoofd, rechte neus, wasbleek gezicht.
In bruine ogen pijn en vrede en licht.
Sneed avondbrood en zong met zwak bestuur:
‘Gedenk o Heer, hoe zwak ik ben, hoe kort van duur.’
Zijn hand, voorzichtig pokend in de as.
De zachte, sterke vrouw, die altijd om hem was.
Dan - handen saam, de hoofden stil gebogen:
‘Gij hebt een arm met macht, Uw hand heeft groot vermogen.’
Een klink die rust, een deur die nauwelijks belt.
Het zorgelijk tellen van het zilvergeld.
Zus neemt mijn hand; wij zingen een verhaal
van lijden, zaligheid, in 't trapportaal.
| |
[pagina 7]
| |
Zijn grote liefde drong hij schertsend saam:
voor ieder kind een kleine zotte naam.
Zijn scherts was als zijn ogen: licht en diep.
Nog lachte 't wangenhaar toen hij al sliep.
De stille kamer werd verschrikkelijk licht.
Een kleine jongen borg zijn bang gezicht.
En iemand zei - waarom men snikken kan -:
‘Je vader was een goed, rechtvaardig man.’
Herinnering, niet meer cirkelend om een ik,
maar los, gezien als met een engelenblik.
Zo onbeschrijfelijk licht heeft dit fragment
zich losgemaakt en blijft mij toegewend.
Wat rijp is wordt niet meer bereikt: het stijgt.
Het hoogst gebaar: een die aandachtig neigt.
Groeven van zorg en angst en lichaamspijn,
van een volmaakte schelp de kartellijn.
Zo sta ik, zelf de voeten aan het strand,
met dit kleinood in mijn verbaasde hand.
In een interview in 1969 heeft Rijnsdorp op dit stille gedicht een zeer persoonlijk en verhelderend commentaar gegeven,Ga naar voetnoot2 zo duidelijk, dat er niets meer aan toe te voegen valt. Van hieruit laten zich twee lijnen trekken: zijn geestelijke ommekeer op jeugdige leeftijd, op een zeer bepaalde datum, welke ommekeer zijn leven eens en voor altijd beïnvloed heeft; en zijn nooit aflatende drang naar cultuur en de beoefening daarvan, die een moeizame ontwikkeling zou doormaken in zijn leven. Wat het eerste aangaat is centraal geweest de lezing, in juli 1912, van Seerp Anema's in 1907 gepubliceerde roman In 's levens opgang. Wij kunnen niet beter doen dan weer te geven wat de bijna achttienjarige Rijnsdorp daarover vol bewogenheid en dank op 16 september 1912 aan Seerp Anema schreef: | |
[pagina 8]
| |
Hiermede neem ik de vrijheid U mijn diepgevoelden dank te betuigen voor Uw boek ‘In 's levens opgang’. Dat dit getuigenisGa naar voetnoot3 maar niet door de emotie van het ogenblik bepaald was, bewijst wat Rijnsdorp op 2 juli 1934 aan dr. J. van Ham schreef: ‘Laat ik nu toch even over mezelf spreken of liever over Christus. Ik heb Hem in mijn leven ontmoet, het is vandaag juist 22 jaar geleden, de groote dag, waarvan de siddering nog in me nabeeft en zal blijven trillen ad infinitum. Ieder die spreekt over persoonlijke geloofservaring, drinken aan de Bron, leven uit Zijn kracht etc. etc. versta ik’. Wat het tweede betreft: Rijnsdorp kende sedert zijn dertiende jaar het straffe kantoorleven, dat voor zijn levensonderhoud even noodzakelijk was als kwellend | |
[pagina 9]
| |
voor de verwerkelijking van zijn geestelijke ontwikkeling en culturele idealen waar zijn hart naar uitging. Niet dat hij zich niet betrokken gevoelde bij wat in die werkkring omging. In 1919, arbeidzaam bij de firma Gebroeders Chabot te Rotterdam, was hij bijvoorbeeld tevens secretaris van een commissie tot actie voor verbetering van lonen en salarissen. Maar gedurende tientallen jaren leefde in hem vóór alles het diepe verlangen zich geheel aan muziek, literatuur en kunst in het algemeen te geven. Het besef dat de noodzakelijke zorg voor het dagelijks brood hem afhield van wat hij steeds weer als zijn eigenlijke levensroeping gevoelde, heeft hem tientallen jaren gekweld. Op 17 april 1935, toen hij in eigen kring en daarbuiten reeds een auteur van naam was, maar moeizaam voortwerkte aan zijn tweede roman, schreef hij aan zijn vertrouwde vriend P.J. Risseeuw: ‘Ik heb soms een gevoel of ik verhinderd word in de wijngaard te werken. Waarom garandeeren die uitgevers je niet een paar mille en de radio nog één mille per jaar en dragen je een taak op, die zeg 4 dagen in de week vult? Dan blijven er nog 2 over voor eigen werk. Maar dat schijnt nu eenmaal niet te kunnen. Er zijn wel van mindere dingen baantjes gecreëerd! Ik kan het soms haast niet verkroppen en loop gevaar bitter te worden, wat zonde is’.Ga naar voetnoot4 Van jongsaf de dorst in zich te voelen naar kennis, kunst en bezinning op het mens-zijn, en door de dagtaak van kantoor daarvoor eenvoudig geen tijd te kunnen vrijmaken - ziedaar een levensprobleem dat ook anderen kennen, maar dat in Rijnsdorps leven centraal stond. Typerend en sterk autobiografisch is daarom het vers dat hij in 1926 in Opwaartsche WegenGa naar voetnoot5 publiceerde: De klacht van Faust
'k Wou scherp en diep doorvorschen al 't bestaan.
Maar, daar mij weinig wetens werd gegeven
| |
[pagina 10]
| |
En veel mij let mijn hartstocht uit te leven,
Ben 'k zoekend steeds en eeuwig onvoldaan,
Want telkens lokt een nieuwe tocht mij aan
En 'k voel een koorts door mijne leden beven;
Ik vorder niet, 't is hopeloos, mijn streven,
'k Bereik wel iets, maar 't doel gaat verder staan.
Ik wil te véél, ik kan mij niet beperken,
Daar alle stof mij prikkelt tot verwerken,
Geen rust meer aan mijn moede zinnen laat;
Zoo wil 'k van veege krachten alles vergen,
Met lamme voeten klimmen over bergen,
Terwijl het doel met d'einder wijken gaat.
*
Inmiddels was de muziek het eerste ideaal dat had gewenkt. De jonge Rijnsdorp wilde aanvankelijk componist worden. In 1912 verscheen bij Steingrüber Verlag te Leipzig de compositie Naïeve Liedjes, Zwei Melodiën für Violine und Klavier. Hij herinnerde er op 6 januari. 1935 zijn vriend Risseeuw nog eens aan: ‘Zij voelen niet dat ik uit de muziek kom en dus nooit zoo eng-Nederlandsch georiënteerd ben’. Met dat al zou de literatuur hem levenslang opeisen. Aan diezelfde vriend vatte Rijnsdorp op 25 augustus 1930 zijn eerste literaire ontwikkelingsperiode als volgt samen: Ik begon met novellen in de Spiegel ± 1920/3, onbewust geheel doordrenkt van voorbeelden uit de impressionistische en laat-naturalistische hoek. Ongeveer twee jaar geleden, zonder bepaalde invloed van buiten en zonder veel te weten van het expressionisme, kwam ik in de kleine novelle ‘Chauffeur Binigaart’, na eenige andere pogingen, die niet verschenen zijn, tot een meer eigen stijl, waarin bepaalde expressionistische tendenzen zijn. U kent die novelle nog wel van onze correspondentie destijds. Daartusschen liggen een jaar of zeven, want na die Spiegel-novellentijd begon ik eigenlijk van de grond af; wat de ‘inhoud’ betreft met veel nadenken en lectuur, b.v. van Goethe, (voor mij zeer vormend geweest), wat de ‘vorm’ betreft met vrij intensieve studie van de verstechniek, getuige b.v. ‘Op den Heuvel’ uit Stille | |
[pagina 11]
| |
Opvaart, waaraan ik een jaar heb gewerkt. Er is nog een vers dat de Red. van Opw. Wegen destijds weigerde, waaraan ik ook zeer veel tijd had besteed. Natuurlijk is het hachelijk, om op die manier ‘kunst’ te willen verkrijgen, maar de drang tot technische verdieping was mij te sterk. Die vers-scholing is voor mij eigenlijk geweest (Jacob Geel omgekeerd!) de grondslag van mijn eigen proza-stijl, voorzoover ik die thans heb. Dit eenmaal merkende, spitste ik, uit een zeker radicalisme, dat in me woont, die geheel persoonlijke manier, die ik nu eenmaal durfde bezigen, tot het uiterste toe in de ‘Mystische Vallei’, dat de meesten niet door hebben. Toen voelde ik te zijn vastgeloopen. Men ried mij toen, niet zoveel scrupules te maken en eenvoudig te schrijven. Toen begon ik aan mijn boek, geprikkeld door het prospectus van Daamen's prijsvraag (waarin het niet is beland) en alleen geleid door déze gedachte: het moet loopen, er moet gang in zijn, doorschrijven, doorschrijven, want ik heb nu toch waarlijk al genoeg geëxperimenteerd. En het liep inderdaad, hier en daar met inzinkingen, soms liep het geheel naar mijn zin. Het resultaat is betrekkelijk goed geweest, in elk geval heb ik niet boven mijn macht gegrepen en kan ik het nog beter, wat na een eerste boek altijd prettig is. Mijn boek, waarvan hier sprake is, en dat oorspronkelijk dus als beantwoording van een prijsvraag bestemd was, is de roman Koningskinderen, die in 1930 verscheen, een groot succes werd, vele malen herdrukt is, en in 1933 in het duits verscheen onder de titel Simon Haenhuysen. Eine Gemeinderoman, vertaald door dr. Frans Dülberg. Zijn plaatselijke predikant, ds. K. Schilder te Rotterdam, schreef op 27 november 1930 na lezing van het boek vol enthousiasme aan de auteur: ‘Nu wil ik graag zeggen, dat ik Siem prachtig vind, en den dialoog zeldzaam goed, en de teekening eveneens. ‘Gaten boren in een dwaas antwoord’, dat is een van de vele uitdrukkingen - werkelijk zeer vele - die me bijblijven, en die het een boek maken, dat men ‘smaken en proeven’, je kunt ook zeggen: ‘ruiken’ moet. U hebt mij een groote blijdschap daarmee gedaan. Me dunkt, dit boek is met liefde geschreven. Van harte hoop ik, dat God U de kracht geve, om nog meer te schenken. Ik vind het zoo heerlijk, dat de pracht van het bestaan van onze ‘koningskinderen’ nu eens getoond wordt, ook aan onze | |
[pagina 12]
| |
eigen menschen zelf. Want we kunnen ons wel beklagen, dat de ‘kinderen der wereld’ eraan voorbijgaan, maar hoe vaak zien wij er zèlf het wezen van? Hoe vaak probeeren we het te vinden?’ Dat ook een niet-christelijke auteur als Henri Borel getroffen werd door de echtheid van het werk, bleek uit wat deze op 29 maart 1931 in het dagblad Het Vaderland schreef: ‘Toen ik dus aan Koningskinderen van een mij totnogtoe onbekend romanschrijver C. Rijnsdorp begon, dacht ik: Zou ik dit boek wel uit krijgen? maar nauwelijks had ik een hoofdstuk gelezen of ik voelde, dat deze mij nog onbekende christelijke auteur mij tot het einde toe aan een vriendenhand zou leiden. Niet omdat hij mij bekeeren zou tot zijn Gereformeerde godsdienstleer, allerminst, maar omdat zijn boek zoo vol heiligen levensernst is, zoo vol diepe, schoone menschelijkheid. - - - - Ik heb het alles met onverflauwde belangstelling gelezen, zoo levendig en waarachtig weet C. Rijnsdorp het te beschrijven’. Het is vandaag misschien nuttig er aan te herinneren wat Rijnsdorp in die dagen zelf van deze roman vond. Op 19 maart 1931 hield hij er een causerie over te Amsterdam. In het verslag dat daarvan verscheen, lezen wij: ‘In zijn boek heeft hij een beroep gedaan op het levensgevoel en de ervaring van christelijke mannen en vrouwen die iets van het leven kennen. - - - - Wat de stof van zijn boek aangaat, vertelde Spr., dat hij heeft willen toonen, wat er, bij onmiskenbare gebreken, leeft aan energie, intelligentie, gezonde godsvrucht bij volksmenschen. Daar de Schrijver zichzelf in zijn personen splitst gaat hij ook zelf onder het gericht door van hun tekortkomingen en zonden. Toch zijn figuren gefingeerd: werkelijkheid en herinnering leeft op de wijze van mozaïek in het kleine détail van beschrijving en dialoog’.
Het ging Rijnsdorp als zo menige auteur die een succesvol boek heeft gepubliceerd: terwijl het publiek nog in discussie was over het verschenen werk, was hij reeds weer vol ijver bezig met wat Nietzsche das zweite, verhängnisvolle Buch noemt, zijn volgende roman, Eldert Holier, een werk dat echter jaren van ingespannen arbeid zou vergen. Dit noopte hem tot de moeilijke keuze om voortaan | |
[pagina 13]
| |
als literair leider en criticus op te treden in diverse literaire en kerkelijke bladen, dan wel zich vóór alles te concentreren op zijn nieuwe roman. Hij koos, ondanks allerlei aanbiedingen, het laatste, en schreef daarover op 2 februari 1931 aan Risseeuw: ‘'t Wordt tijd dat ik die Koningskinderen vergeet en 't publiek mij; tot ik een volgende maal kom met een dunner, maar sterker boek, waarin een beetje ellende, een beetje geloof, een beetje geduld en een beetje levensheerlijkheid moge zitten. Op 't Leger zouden ze roepen: Amen! Dit is bittere ernst. Dat zei de jonge Marnix Gijsen zoo mooi in zijn Hymne aan St. Franciscus: “U wijd ik het ellendig beste dat ik heb”.’ Op 27 september 1931 voegde hij daar voor Risseeuw nog aan toe: ‘Neen, ik zie hoe langer hoe duidelijker in, dat ik mij totaal moet terugtrekken van paedagogische, redactioneele en journalistieke (broodnoodige) bezigheden. Mijn weg is anders: concentratie, veel nadenken, slijpen aan formuleeringen, concipieeren. Geduldwerk dus. De menschen zullen de schrijver van Koningskinderen niet herkennen’. Om deze keuze te begrijpen heeft men tevens te bedenken dat niet alleen het klimaat der literaire tijdschriften binnen de christelijke kring in de dertiger jaren, maar ook dat van de bladen van de Gereformeerde Kerken Rijnsdorp onvoldoende aansprak, om er zich enthousiast aan over te geven, al volgde hij de geestelijke ontwikkeling daarin zo nauwgezet mogelijk. Barth en Schilder waren in die jaren inspirerende krachten die binnen en rondom de Gereformeerde Kerken grote invloed uitoefenden, theologische invloeden, die Rijnsdorp enerzijds respecteerde, maar waardoor hij zich niet wilde laten overweldigen, en die hij daarom op zekere afstand hield, omdat hij geen theoloog was en intuïtief aanvoelde dat het de taak van een literator niet kan zijn opgenomen te worden in de strijd van theologische scholen. Noch tot propaganda noch tot bestrijding voelde hij zich daarom geroepen; wel wilde hij ondergaan, proeven en verwerken wat verwerkt diende te worden, zoals steeds weer blijkt uit zijn brieven aan Risseeuw, die een getrouwe weerspiegeling vormen van Rijnsdorps houding in die jaren. 5 juli 1932: ‘Ik zoek de strijd niet, maar ontvlucht ze ook niet en ik heb zoo'n idee dat het zoover nog wel eens komt. Dan zullen we de heeren laten hooren dat we, bij | |
[pagina 14]
| |
alle critiek op onszelf en op misstanden bij eigen volk, toch van 't zelfde ras zijn en behoorlijk Puriteinsch kunnen donderen. Maar voorloopig moeten we rustig verder gaan, geen tijd verknoeien met nutteloosheden en oogen en ooren openhouden’. 10 maart 1933: ‘Voor ons is kunst geen kerkelijke, maar alleen een maatschappelijke aangelegenheid; opgeven van de geweldige stimulans die vóór de Ref. uitging van de kerk op de Chr. kunstenaar, denk aan kerkbouw, beelden, schilderijen enz. enz.’. 23 november 1936: ‘Maar er zijn twee nieuwe elementen. Het eerste is: een bewust bouwen op Calvinistische grondgedachten (niet-theologisch begrensd of geformuleerd) en een bewust ons richten tot een veel breedere groep geestverwanten in de ruimste zin van het woord, dan tot nu toe geschiedde. Het tweede is: een bewust in één hand nemen van de verscheidene kunstuitingen, die zien als verwant, die zien als cultuur, die zien als leven, die zien als Gods-dienst. - Opvatting: eenerzijds eng, andererzijds ruim. We vragen niet van onze medewerkers het met onze theorieën eens te zijn. Als wij oordeelen, dat hun werk helpt meebouwen, dan nemen we 't, al waren ze, bij wijze van spreken, theoretisch Mohammedanen. Het werk beslist, niet de officieele richting van de maker. (Dat is tusschen haakjes de manier om van de theologische doem af te raken. De theologie oordeelt belijdenissen. Wij oordeelen werkstukken.) In verband hiermee: geen gezwam’. 6 november 1938, naar aanleiding van het verschijnen van H.M. van Randwijks roman Een zoon begraaft zijn vader: ‘Maar nu het cardinale punt. Kijk eens Piet, de strijd om Barth is een theologische strijd; noch jij noch ik hebben daar genoeg over gelezen om als ontwikkelde theologische leek met gezag er over te kunnen spreken. Vertoonen wij dus aan die zijde een zeker tekort, aan de andere kant zijn we auteurs en hebben we als zoodánig gezag. Wanneer we nu in onze critieken op die met elkaar vechtende theologische schimmen gaan doelen, vermengen we ons litteraire ijzer met het modder van onze theologische leem. Bovendien raken we dan in de zuigkracht van het geschrijf en gewrijf en worden we niet enkel als leeken-theologen, maar ook als auteurs uit elkaar gerukt of in ieder geval worden we kleine, vechtende jongens, die de ruzie onzer grootere theolo- | |
[pagina 15]
| |
gische broers gaan overnemen. En omdat we ons gezag als auteur daardoor zelf als ontoereikend kenschetsen, verspelen we dat onvermijdelijk. Nu moeten wij als Christenen aan de strijd van onze dagen deelnemen. Maar dan als auteurs, op ‘eigen gezag’ en op eigen terrein, souverein in eigen kring, om die veel gebruikte uitdrukking te bezigen. De vraag is nu: hoe dan? Wel, door concreet te blijven. Ik meen dat Van Randwijk zelf nergens Barth noemt en ook Philip is geen volgeling. - - - - Nu, laten we ons dan houden aan het boek en aan niets dan het boek. We zijn dan in het beste gezelschap, n.l. dat van Christus Zelf, die nooit de menschen naar het door hen aangehangen systeem veroordeelt, maar altijd naar hun concrete zonden. (Ook wij zullen niet naar ons Calvinisme, maar naar onze werken hetzij overeenkomende met, hetzij ingaande tegen dat Calvinisme, geoordeeld worden.) Ook om practische en tactische redenen, behalve de reeds genoemde litterair-principieele, is het beter niet over Barth te spreken. Je roept geen hartstochten wakker en in een rustige sfeer toon je concrete gebreken aan’.
Was hiermee een stap gedaan naar literaire emancipatie binnen kerkelijk-gereformeerde kring, die gepaard ging met matiging jegens naaste theologische tegenstanders uit die jaren, schrijnend bleef ook in deze levensperiode de strijd tussen hoop en wanhoop om de literatuur te dienen, tussen tijdsbesteding en tijdsgebrek. De roman Eldert Holier bereikte in oktober 1938 het publiek, maar wat een moeizame geboorte was voor dit werk, waaraan Rijnsdorp tot op vandaag zijn hart verpand heeft, weggelegd! Ook hierover staan Rijnsdorps brieven aan Risseeuw vol, nu eens hoopvol, dan weer met een hart dat neigt tot vertwijfeling: 5 mei 1933: ‘We hebben sinds 1 April een radio. Van de week pas heb ik me een beetje onafhankelijk van dat ding gemaakt, maar de eerste Zaterdag heb ik er tien uur achtereen aan gezeten... O wat kost die roman toch een kracht. Dat gaat voetje voor voetje, om uit je vel te springen. Wat wel heerlijk is: alle ‘levende steenen’, alle bouwmateriaal, van te voren intuïtief en aforistisch verzameld, rangschikken zich organisch in het geheel. Ik snak er nu al naar om het later weer eens heel anders te doen en b.v. een vrije week lang | |
[pagina 16]
| |
achter elkaar door te pennen ... Dan komt er ook wel wat goeds, maar je moet je diep in de stilte en de concentratie kunnen ingraven. Ik kan je niet zeggen hoe een passie er in me leeft, die maar nauwelijks een uitweg kan vinden: ik ben geladen als een volle accu, maar een kleinigheid kan me soms zoo geweldig zwaar pessimistisch maken’. 21 december 1934: ‘Is er nog ergens rust in de wereld? Maar tusschen ons en de absolute stilte is maar een glazen wand. 't Is gek gezegd, maar die gedachte maakt me dikwijls kalm. - - - - Ben diep onder de indruk van onze onmacht. Vergeefs van 's morgens vroeg geslaafd enz.’. 20 november 1935: ‘Vergeet niet dat we een roeping vervullen en dat er veel Christelijkheid als bomijs gaat inzakken. We zijn late bloeiers, een soort cultureele herfstasters, maar dat zijn niet de zwakste bloemen. Ik voorspel je dat je met je eenvoudige manier van voor den dag komen menig hemelbestormer kunt overleven. Maak alles zuiver; daarin ligt je kracht. - - - - Een volgende generatie zal van ons niet kunnen zeggen dat we geslabakt hebben’. 16 januari 1939: ‘Vanavond even geneusd in 't Leeskabinet. Even de luchtjes van de apotheek opsnuiven, even de fabriek ruiken ... Meer is ons niet gegeven. Ik voelde het bij het naar huis gaan als een onbillijkheid, dat men aan je karakter of persoon toeschrijft, wat gevolg van de omstandigheden is. Even onbillijk alsof men iemand met litteekens in het gezicht zijn leelijke rimpels zou verwijten. Verfijnde érudits kunnen we niet meer worden, Piet. We zullen het moeten zoeken in eerlijk verwerken en zoo goed mogelijk uitspreken van wat we hebben verworven’. Bovendien hebben we te bedenken dat dit alles werd neergeschreven in de sombere crisisjaren, met zijn economische druk en sociale onzekerheden. Rijnsdorp werkte bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij N.V., waarin de firma Gebroeders Chabot per 1 maart 1921 was opgenomen. Op 15 augustus 1934 berichtte hij bijvoorbeeld aan Risseeuw: ‘Vandaag is het op kantoor een sombere dag geweest: er zijn 28 menschen ontslagen en de rest heeft afslag. Toch lijkt me alles nog humaan en redelijk behandeld, want er zijn er ook die pensioen hebben en er is naar allerlei dingen gekeken. Toch ben | |
[pagina 17]
| |
je nerveus en gedrukt. Als we dan de litteratuur niet hadden ... dat bewaart je voor slaven-bewustzijn. Bovenal dank aan God’. Zeker, in al deze jaren werden door Rijnsdorp naast zijn drukke kantoorarbeid veel artikelen gepubliceerd en een groot aantal lezingen gehouden; maar de geciteerde brieffragmenten geven toch de eigenlijke achtergrond aan van de levensomstandigheden van waaruit het Literair Dagboek zou ontstaan: een positief beleefd geloofsleven, een harmonieus gezinsleven, maar een schrijnend gemis aan concentratie op datgene waar zijn grote liefde naar uitging: naar de literatuur, in wijder vorm naar de kunst in 't algemeen, ja naar heel het geestesleven. | |
IIIn de middaghoogte van zijn leven, nog geen zesenveertig jaar oud, werd dit Literair Dagboek, aanvankelijk onder de titel Het spoor van den scarabaeus, aangevangen. Men zou het uit nood geboren kunnen noemen, ware het niet, dat het naast ernst en weemoed ook een stuk literaire voldoening vertolkt, al lag deze slechts uitgedrukt in de woorden: ‘Het zal toch tot de genoegens van dit dagboek blijven behoren er dingen in op te tekenen, die een ander niet interesseren’ (21.3.'47). Dit blijkt ook reeds uit wat hij op 10 september 1940 aan Risseeuw schreef, vrijwel de enige die, afgezien van zijn huisgenoten, van dit dagboek afwist: ‘De laatste tijd lees ik gelukkig weer het een en ander en aan mijn literaire dagboek werk ik sinds begin van deze maand. Ik had niet gedacht dat dat zo'n voldoening zou geven. Er komt weinig persoonlijks in, maar het is meer het vastleggen van oordelen op elk gebied, die vanzelf in je opkomen. Het moet later aardig zijn het spoor van je lectuur en gepieker te kunnen volgen gedurende een aantal jaren en juist in deze tijd’. In het dagboek treden naar voren een groot geloofsvertrouwen, een bescheiden kijk op de mens (3.9.'40), een gestadig verlangen naar ‘een late oogsttijd, al ware het maar van enkele jaren’ (17.9.'40), en veel verwachting, hoe ook getemperd door persoonlijke weemoed en veel dagelijkse zorgen, die nog vermeerderd werden door | |
[pagina 18]
| |
de nood van de oorlog. Het weerspiegelt een leven vol zelfstudie - de enige échte studie! - waarbij de Bijbel, Goethe, Nietzsche, Pascal, Van Deyssel, Rilke en Leopold, maar ook Beethoven, Wagner en Mozart voortdurend de bouwstenen leveren voor het spel der bezinning. Het is alles geschreven vanuit het besef dat hij eind 1941 weergaf bij een herdenking van de in de oorlog omgekomen dr. H. van der Leek: ‘Het leven van ieder onzer is slechts een torso van wat het had kunnen en eigenlijk moeten zijn, maar we moeten het aanvaarden zooals het is en er zoo dankbaar voor blijven’. In die jaren ontstond, sinds oktober 1942 naast veel andere literaire bezigheid tevens Rijnsdorps derde roman, Mijn Vader, mijn Vader ..., voor wie de ingewikkelde achtergrond verstaat, misschien zijn knapste, in ieder geval zijn minst begrepen roman. Diep ingrijpende gebeurtenissen en ontwikkelingen binnen de Gereformeerde Kerken gedurende de dertiger en veertiger jaren vormen de donkere achtergrond, die in dit werk, zo niet gepeild, dan toch geanalyseerd en in vorm gebracht worden. Op 14 november 1942 luidt het commentaar aan Risseeuw: ‘Het behandelt het probleem geestelijke-Vader-leerling en wel in de predikantenwereld. In zekere zin ook het epigonisme onder predikanten. Een jonge man ontdekt als het ware het genie van een tot nu toe onbekend theoloog en prikkelt dezen tot ontplooiing van diens krachten. Hij trouwt met z'n dochter, die later sterft. Maar als de discipelen zich beginnen te vermenigvuldigen, wordt in hemzelf twijfel gewekt. Er volgt dan een lang en pijnlijk, zelfs eenigszins tragisch proces, waarin de jonge dominee zich ervan bewust wordt, dat hij in z'n heilige ambt niet moet copieeren, maar zichzelf zijn’. Deze roman en dit dagboek, beide eerst na de oorlog gepubliceerd, werpen indirect licht op elkaar en doen ons ervaren welk een afstand - iets anders dan tegenstelling - er kan bestaan tussen de publieke geschriften van een auteur en zijn persoonlijke overwegingen. Het is alsof beide oeuvre's in een eigen ‘appartement’ van het leven van de auteur zijn ontstaan, en toch zijn ze juist door het éne leven onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hoewel het dagboek formeel tot 1950 doorloopt, is het voor het grootste gedeelte een oorlogsdagboek, al vormt | |
[pagina 19]
| |
de tweede wereldoorlog eer een achtergrond die vreugde dempt en aandacht hindert én verdiept, dan dat het krijgsrumoer ooit op de voorgrond treedt. Daarvoor is het te zeer een geestelijk dagboek. Daarbij, al werd in huize-Rijnsdorp veel activiteit ontplooid voor de illegaliteit, en was men betrokken bij de jodenhulp, juist daarom mocht over deze activiteiten in het dagboek niets vermeld worden, voor het geval dit bij een huiszoeking zou worden in beslag genomen. | |
IIIWat de strijd betreft tussen de arbeid voor het dagelijks brood en het levensideaal om de literatuur te dienen, kwam in 1954 de uitkomst, waarbij P.J. Risseeuw, dr. E. Diemer en D. van der Stoep een rol speelden. Rijnsdorp werd docent aan de Christelijke Akademie voor Lichamelijke Opvoeding te Rotterdam en Vast literair medewerker aan de dagbladcombinatie van het z.g. ‘Diemer-Kwartet’, hetgeen hem later tevens de weg opende om in het dagblad Trouw tot op vandaag te schrijven over wat men in brede zin zou kunnen noemen de geestelijke en culturele problemen van deze tijd. Arbeid voor de Nederlandse Christelijke Radio Vereniging, lezingen en andere publicaties, waarvoor vroeger nauwelijks plaats was naast het drukke kantoorleven, groepeerden zich hieromheen. Zo kon hij, anders en beter dan hij ooit zelf verwacht had, nu beantwoorden aan een hoop van velen, die Gerrit Achterberg op 31 januari 1946 in een brief eens had vertolkt: ‘Schrijft U op het oogenblik nog - of weer? Daar zal ik altijd uiterst gespannen op wachten’. Zo kon hij, in een tijd waarin velen moeizaam hun weg zoeken een bezinnende wegwijzer worden. Hij was en is meer en meer geworden de man, zoals prof. dr. K. Heeroma het op 20 oktober 1965 uitdrukte, toen hij Rijnsdorp geluk wenste met zijn eredoctoraat aan de Vrije Universiteit: ‘Je hebt je, ietwat “ter zijde” en al dan niet “in drie etappen” ontwikkeld tot een poeta doctus met een eigen karakter, een eigen stijl en een eigen kennisfonds, en deze drie hangen onverbrekelijk met elkaar samen: karakter, kunst en kennis!’ | |
[pagina 20]
| |
Vooral zijn trouwe lezers, maar ook zijn persoonlijke bekenden en vrienden, die meer van zijn geestelijke groei en achtergronden willen weten, zullen niet zonder aandacht en herkenning dit Literair Dagboek opslaan. Om nog een keer Risseeuw te citeren, die op 31 oktober 1946 aan Rijnsdorp schreef: ‘Je dagboek eischt geen declamatietalent en spreekt onmiddellijk toe’. Maar ook geldt voor dit dagboek wat Anton van Duinkerken op 28 juni 1952 eens over Rijnsdorp in het dagblad De Tijd schreef: ‘Hij bewaart zijn critische zin ten opzichte van schrijvers, wier werk hij bewondert. Hij kleineert of verguist nooit. Zelden onbillijk, wordt hij nergens schamper. Hoewel hemzelf iedere glimp van humor vreemd blijft, weet hij andermans geestigheid naar juiste waarde te genieten. Hij werkt met gespannen aandacht, zodat men hem soms bijna hoort kraken van het denken, doch hierdoor bereikt hij, dat zijn lezer bereidwillig mee-denkt’. Dit geschrift, dat hierbij, ter gelegenheid van dr. C. Rijnsdorps tachtigste verjaardag voor het eerst integraal gepubliceerd wordt,Ga naar voetnoot6 getuigt van een leven van veel studie en strijd; maar het is in wezen ook een bemoedigend boek, want het toont aan dat ook inzake de realisering van levensidealen niets verkregen wordt zonder strijd; het herinnert al met al aan een levenservaring van een andere nijvere autodidact en eredoctor | |
[pagina 21]
| |
van de Vrije Universiteit, dr. H.W. Tilanus, die eens opmerkte: ‘Kijk eens, als iets een mens interesseert, en hij heeft de wind wat mee, dan biedt het leven hem bijna altijd een kans’.Ga naar voetnoot7 Het geeft aan hoe vruchtbaar iemands leven na zijn vijftigste, na zijn zestigste, na zijn zeventigste jaar kan zijn, wanneer men zijn idealen onverdroten vasthoudt én met zijn talenten woekert. Het geeft aan dat er ook in het leven van de enkeling een maatschappelijke ‘wedergeboorte’ kan plaats vinden, die berust op al wat aanvankelijk reeds aanwezig was en ontwikkeld wordt aan karakter, kennis en idealen. Het herinnert ons onwillekeurig aan versregels van de beginperiodeGa naar voetnoot8 van de grote dichter Gerrit Achterberg: Zij, die hun liefde tot haar einde gingen,
die donker werd en kronkelend en dood,
vonden in hun tentopeningen
een nieuw, oneindig morgenrood.
Aan nieuwe verzen mogen zij beginnen,
zij gaan van stad tot stad steeds voort;
een aureool heeft haar omgloord,
van wie zij heden helder zingen;
die hen bewoont, die hun behoort,
die hen geleidt langs deze dingen
der aarde naar het ander oord,
zonder omzien of bezinnen.
Augustus 1974. G. PUCHINGER |
|