Nicolaas Beets. Deel 2
(ca. 1915)–J.J. Deetman, Gerrit van Rijn– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| ||||||||||||||
[Vervolg van deel 1]W. hecker was dus de Hippokreen-ontzwavelaar en het doel, dat hij met zijn vinnig werkje beoogde de nieuwere Romantiek de Gids en vooral het navolgen van buitenlandsche grootheden te bestrijden. Hij doet dit door boven allen beets en hasebroek te treffen. Uit de eerste vier regels, waarmede de tweede druk van het pamflet aanvangt, blijkt dit persoonlijk tegen den eerste gekoesterde gevoel. Oorspronkelijk heette het, met bedekte bedoeling op beets: ‘Neen, 't is geen ijdle drift, de Roemzucht; ze is ons leven,
Als vonk van hooger gloed weldadig ingeweven,’ enz.
bij tweede uitgave gingen hieraan de volgende vier regels vooraf: Wat? Roemzucht is geen zucht de zielen aangeboren?Ga naar voetnoot1)
Geloof dien onzin, wie dien preekt en aan wil hooren:
't Is met die machtspreuk, als met al die beuzelpraat
Van 't Leidsch orakel, dat zichzelven niet verstaat.
Na vondel geroemd te hebben gaan kinker, wiselius, spandaw, tollens en van hall in den geest aan des ontzwavelaars oog voorbij; daar treft een gestalte zijn blik en de vraag komt in hem op: ‘Wie dwaalt er eenzaam ginds met bleekgeschreide wangen,
De eerwaarde leden met een treurgewaad omhangen;
En 't oog, waaruit een glans van meer dan de aarde straalt,
Door kommervolle rouw ter aarde neergedaald?
Zie, hoe heur lokken, door het koeltje' omhoog gedreven,
Langs 't sneeuwwit elpenbeen der fiere schoudren zweven.
| ||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||
Wie is zy, die ontroerd met wankle schreden gaat,
En de opgereten borst met wreede vingren slaat?
Aanbidlijk staat zy voor mijn oogen met een schoonheid,
Die hooger luister door die wolk van smart ten toon spreidt.
Een heilge lichtglans zweeft van d'achtbren schedel af;
Betooverd kniel ik - maar zy zelv' knielt op een graf!
Is 't slechts verbeelding? - knielt ze op de afgedorde zode,
Om tranen op het stof van d'overdierbren doode
Te plengen; daar op aard haar knagend hartzeer drukt;
Hy onder de aarde slaapt, aan de aard en haar ontrukt?
Neen; meer dan sterfling dwaalt ze uit 's Hemels tempelzalen,
Om 't offer harer hulde een sterfling te betalen;
Een sterfling? maar waar leefde een sterfling hem gelijk?
Vraag de aarde: en alles roemt den eengen bilderdijk!
't Rampzalig offer van zijn ongelijkbre grootheid
Vertrapt, mishandeld door verstandelooze snoodheid,
Die......
En d' afgezant, die uit den hemel neergezonden,
Om d' afgedwaalden 't uur der wrake te verkonden,
....
Wanneer hij opstijgt tot zijn oorsprong; vuig bespot
En grijnzend nageoogd, als hy de onverzwakte pennen
Ten Hemel uitslaat, om de Kreitsen door te rennen
Der eindeloosheid, waar zich 't gantsch gebied der lucht
Ontsluiert voor de bliksemsnelheid van zijn vlucht.
Hy slechts was dichter die in onverbreekbre banden
De harten kluisterde en het diepst der ingewanden
Doorwroette en kneedde naar de wenken van zijn wil.
Hy sprak en stormen, hoe zy loeiden, zwegen stil!
De tooverkracht zijns woords omsloot ze in ijzren kluister.
Zijn stem was scheppingsgeest, omstraald van zonneluister,
Die door één flikkring 't floers der zwartste nacht verbrak:
De geestdrift, vlammende in zijn harpmuzijk, ontstak
In d' eigen gloedstroom 't hart, dat van genot doorwemeld,
In harmony versmolt, door Englenlust verhemeld.
Een reine Nagalm zweeft op Zefirs ademzucht,
Die met dien zilverstroom zich mengelt, door de lucht,
En ruischt welluidend uit de grafspelonk my tegen:
Zoo huivert de Echo, als de donder heeft gezwegen.
Zijn stof verging tot stof: zijn leven is volend,
Dat eindigde als 't begon, in troostelooze ellend.
| ||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||
Ja stort uw tranen uit, bedroefde zanggodinne!
Om 't dierbaar voorwerp van uw ongeveinsde minne.
De levende assche, door uw aâm, bezield, verstoof:
Wiens liefde u zaligde, ach! is voor uw liefde doof.
Uw jammerklachten zijn gerecht - uw roem, uw luister,
Uw alles ging te niet met bilderdijk!’
Aan deze laatste gedachte houdt de dichter vast, als hij na de zanggodin een drom pygmëen voorbij zijn geestesoog ziet gaan en op de vraag: ‘Zijn die Homeren en Pindaren onzer dagen? de wedervraag en het verzoek verneemt of hij hun rechter wil zijn. Hij neemt dat aan met de verzuchting: ‘Dan moog my salomo in 't zielbezwarend pleit,
Een deel verleenen van zijn wijze onfeilbaarheid.’
Achtereenvolgens gaan yntema, warnsinck, ‘het hoofd der charlatans’ oosterwijk bruin, tweelingbroeder van storm van 's Gravesande zijn rechterstoel voorbij met robidé van der aa: Grootvorst der Pedanten, Zoetsappig ventjen, wien op 't lachend aangezicht
De afschuwlijkste afdruk van (zijn) eigenliefde ligt,
de markies de thouars en de ‘Albumversjensbraker’ van Pellecom, met hardewijk en sifflé, graadt jonckers en westenberg en allen zonder onderscheid krijgen het ‘anathema’ te hooren. Met het Tooneeldicht staat het niet beter. Alleen da costa met zijn vertelling van aeschylus' Perzen en Prometheus en helvetius van den bergh met zijn De Neven ontkomen aan het algemeen oordeel: ‘Melpomene zoeke haar heil bij St Velten,’ zóó besluit hij in een noot zijn philippica tegen dezen, om dan in steeds klimmende felheid uit te varen tegen de navolging van byron, moore. Op de opmerking: ‘'t Is in den geest der tijd! (des tijds) antwoordt hij: ......wat raakt u geest der tijd?
Al wierdt ge aan Muzen noch aan Gids uw verzen kwijt,
En mocht m'u lomper nog dan d'armen lulofs schelden:
Dan waart ge u eigen, man! en kost u laten gelden;
| ||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||
Maar 't gaat om winstjens, elk naar mate zijn soldy;
Recensies zooveel en wat Mengelwerk er by.
Een tikjen zelfwaan maakt den domste meer dan stout;
Wie loochen dat ge ook zelfs met smaak verwaand kunt wezen,
(Al waart gy anders niets) heeft nooit den Gids gelezen! -
Dan heet het tot hasebroek: Volg, hasebroek! mijn raad; en volg' u beets op 't spoor,
En schilder ons geen beeld dier lieve schepslen voor,
Die ieder liefheb om heur lieflijkheid; - de dagen
Van zinlooze ach! en o! herrijzen; weer vertsagen
De meisjens by 't gezicht van 't zwaard, dat niet misdeed;
En kusers weeke ziel vergaat in vrouwenleed.
Wat wil die vreemde stoet van Beetsiaansche Schoonen?
Daar zijn er, die 't beviel, wanneer hy zijn Minonen
yolandes, berthaas en jocondes (o 't is tijd!)
Voor 't oog verborg van een nieuwsgierig aard, Zoo zij 't!
Toon Pseudo-byron! toon uw onmacht in haar volheid!
En speel als van der hoop, met 's Vlamings Trencksche dolheid!
Tier, raaskal eens zoo erg als guy en manfred, spaar
Geen vloek noch heks, geen hel noch duivel, dat elk 't hair
Te berg rijs en u-zelf en uw heldhafte aanbidderen:
Uw rymkronijkgerel brengt geen kritiek aan 't sidderen
Ga zoo en schooner voort, en vraag wat gy verdient?
Ten minste een oorveeg voor uw domme vraaglust, vriend!
Gy antwoordt? zwijg en houd mijn andwoord, beets! ten goede!
Waarachtig! wacht u voor uw vraag- en andwoordwoede;
Maar dat 's uw poëzy, schoon 't elk voor proza houdt,
Die niet aan 't schijnschoon hangt van nietig klatergoud,
En aan een roem zich niet vergaapt, als de uwe vluchtig;
Geluk met nyenburgh! maar maakt 't u rijmelzuchtig:
Dan wensch ik dat gy u mocht hoeden voor 't gevaar;
En jose uw eerste en guy uw laatste dwaasheid waar.
Het nieuwe walgt als 't oude: uw maanbespiegelingen
Zijn even zinneloos als uw gebroken klingen!
Blijf thuis en spaar 't publiek, papier en pen en inkt:
't Is vruchteloos gesloofd! op vreemde kruk gehinkt!
En verder na eenige stugge regels: | ||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||
Of moet m' een dichter by uitnemendheid bewonderen
Om 't walglijk lofgefleem van daaglijksche eerverkonderen?
Als of hy meer dan een geveinsde huichelaar was,
Die,....
....
By de uiterste armoê schijn van rijkdom wil verkoopen.
‘Niet rijk? - en beets bewees zijn adel aan 't Publiek!’
'k Word haast met hirschig dwaas en vloek de Romantiek! -
Zóó 's beets in 't pronkkleed van een mergloos doodsgeraamte!
En eischt zich toegejuicht?! o eisch! o beets! o schaamte!
Wat stoet van volgers, de één door d' ander voortgeduwd?
Heil d'Opperschoolmonarch van 't Apeninstituut!
....
Wie zou zich 't lijf met vreugd niet tienwerf kreupel draven,
Om in 't gevolg te staan der ezels domme slaven,
d'Onfeilbren Leidsman van 't kwakzalversregiment
(Door stoomkracht voortgezweept) dolzinnig nagerend?
Dat 's Dichtrenvrijheidsleus! op hand en voet gekropen,
Gedraaid, gewrongen om een gunstlingsplaats te koopen
Bij 't heir van d'Yntemader Romantiek! en ras
Uw kat- en hondgeschreeuw in 't spreeuw en uilgekras
Versmolten! - wat alarm? wat oproer? zien en hooren
Vergaat my! is 't gezang van helsche Duivlenscharen?...
't Is beets - en al 't gespuis, dat in 't gekwaak verstikt,
Diens godenkikvorschtaal verkikkerd narikkikt!
Wie beets bewondert, zal een greb niet vloeken kunnen:
En, noorman, aan zijn zij ook u een plaatsjen gunnen!
De Hippokreen-ontzwaveling dankt haar ontstaan niet aan een spontanen, snel voorbijgaanden indruk. Dit blijkt reeds hieruit, dat meer dan een jaar na het eerste verschijnen een herziene tweede druk het licht zag, waarvan ik hier voren o.a. de aanvangregels vermeldde. Een sterker bewijs van bepaalden en blijvenden wrok van hecker tegen beets persoonlijk, ofschoon tot een volgend tijdperk van diens leven behoorende, zij hier met een enkel woord vermeld. In 1844 verscheen n.l. bij p. van zweeden te Groningen: Quos Ego, Hekelrijmen door den autheur der Hippokreen-ontzwaveling. Dit werkje kastijdde met schorpioenen, wat de ontzwavelaar vroeger gehekeld had. Dat het predikant-zijn | ||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||
van beets niet weinig tot deze verscherpte kastijding bijbracht, zal in dat deel van zijn leven voldoende blijken.
Beets in den studentenkring. - Tot nogtoe zagen wij den theologiae student bijna uitsluitend optreden buiten de eigenlijke studentenwereld. Waar we tot het eind zijner studie komen, is het wel noodig ook kennis te maken met dien meer intiemen kring. Want al waren we getuige van zijn komst aan de akademie, heel veel meer weten we van zijn studieleven nog niet. Wel sprak ik (blz. 300 hier voren) van zijn groenenvers, met het aangegeven onderwerp: bilderdijk, en op eindrijmen van den student in de godgeleerdheid g. van der linden, later als ‘De Schoolmeester’ bekend. Zeide ik dáár de reproductie toe van het oorspronkelijke stuk, het niet vervullen van die belofte komt mijnen lezers in zeker opzicht ten goede. Van der Linden was tot zijn dood toe zeer bevriend met Mr. jacob van lennep. In de uitnemende, maar toen ik over dat groenenvers schreef, mij nog onbekende levensbeschrijving van zijn grootvader geeft Dr. m.f. van lennep menige bizonderheid over dezen geestigen Nederlander, o.a. deze dat hij het groenenvers van beets in afschrift aan zijn vriend van lennep zond, met het volgend begeleidend schrijven: ‘Ik zend u hiernevens een vers hetwelk een groen in mijne tegenwoordigheid op een door mij opgegeven onderwerp en opgegeven eindrijmen heeft vervaardigd, en hetgeen mij zoo bij uitstek heeft bevallen (sauf quelques remarques) dat ik mij niet heb kunnen weerhouden het u mede te deelen, en gaarne getroost ik mij de moeite van het afschrijven, zoo ik er uw oordeel bij gelegenheid eens over mag vernemen. De maker heet beets en is de zoon van een Haarlemsch apotheker, zijn voornemen is theologant te worden, doch behalve dat hij zeer schoone verzen maakt en een fraaije stem heeft, weet hij volstrekt niets, gelijk bij zijne ontgroenen is gebleken.’Ga naar voetnoot1) Dat afschrift van van der linden heeft Dr. m.f. van lennep mij op mijn verzoek welwillend ter reproductie afgestaan en zoo | ||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||
is hiermede het groenenvers tot een dubbel curiousum geworden. Dat ik een gedeelte van het oordeel van van der linden niet onderschrijf, begrijpt men. Ook is de kamer bij van 't hull op de Breedstraat ons niet vreemd meer, waar beets als gastheer de jonge dames bohn ten tijde der Maskerade ontving en met de mede-redakteurs van den Leidschen Studentenalmanak vergaderde. Daar ontmoetten we echter, al zagen we er Jhr. c. van foreest en a. scholl van egmond, beiden later zijn zwagers, nog geen der allerintiemsten onder de akademiemakkers van beets, wier vriendschap voor het leven was, en vóór ik u met enkele andere zijner studiegenooten in kennis breng, stel ik er prijs op, gedachtig aan het: ‘Dites moi qui tu hantes et je te dirai qui tu es’ u hunne namen te noemen, als van even zoovele in de wetenschappelijke wereld met eere bekende mannen. De allerintiemsten. Mèt j.p. hasebroek, bij wien het gebrek aan korrespondentie uit den studententijd vergoed wordt, door den milden stroom van brieven, waarmede hij, van Heilo uit, zijn vrienden verkwikte en waarvan ook wij reeds menigmaal dankbaar genoten, behoorden tot die uitgelezenen bernard gewin, laurens reinhard beijnen en willem gerard brill. Zullen wij ook dezen een enkele maal in de volgende bladzijden vermeld zien, deelnemende aan een vroolijke bijeenkomst, men mag van hem, die over beets schrijft verwachten, dat hij, zoo mogelijk, deze tot den dood toe getrouwen, meer dan anderen in losse trekken ook als student teekent. Mijne pogingen daartoe hadden echter weinig resultaat, daar het mij niet mocht gelukken omtrent beynen en brill bronnen daarvoor op te sporen. Gelukkige uitzondering daarop maakt bernard gewin. Aan de zeer gewaardeerde en hoogst welwillend verleende hulp van Heeren e.e. gewin te de bildt, Utrecht, kleinzoon van beets vriend en Mr. j. hanegraaff, Substituut Officier van Justitie te Alkmaar, kleinzoon van gewin's vriend Ds. a.c. hanegraaff, dank ik de, naar ik hoop, ook voor mijne lezers, belangrijke bizonderheden omtrent beets, het Leidsche studentenleven en het maatschappelijk leven dier dagen in de hier volgende brieven te vinden. Zij doen ons bovendien menigen eigenaaardigen karaktertrek van den schrijver kennen, waaraan enkele levensbizonderheden mogen | ||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||
voorafgaan, mij op even verplichtende wijze verstrekt en die ik om de volgende reden des te liever opneem: Waar hasebroek en brill als vanzelf door hun verderen arbeid op het gebied van letterkunde en geschiedenis hun levensbeschrijvers vonden en beynen, ondanks zijn bedanken voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, omdat hij in de Levensberichten van dit genootschap niet wenschte opgenomen te zijn, in Dr. joh. dyserinck, zijn biograaf gekregen heeft, gaf het openbaar wetenschappelijk leven van gewin, nadat hij predikant geworden was, geen aanleiding tot een uitvoerige biografie. Gunnen de nu volgende brieven menig aardig kijkje op het karakter van den student gewin, ik acht mij gelukkig daarenboven in staat te zijn omtrent geboorte, jeugd en studie hier aanvankelijk een en ander te kunnen mededeelen van den man, wiens vriendschap voor beets, als van dezen voor hem, in de volgende tijdperken aanleiding te over geven zal, van deze ook mij sympathieke figuur, naar het oude recht, dat hij er op heeft, enkele bizonderheden te vermelden. bernardus gewin op 21 Mei 1814 te Rotterdam uit zeer welgestelde ouders geboren, was een groot jaar de oudere van beets, kwam in 1831(?) aan de Leidsche Akademie en was lid van den Senaat toen de laatste daar als novitius werd ingeschreven. Dat deze verschenen is in een Senaatsvergadering, blijkbaar ten huize van gewin, op den Apothekersdijk, gehouden, leert ons het eigenaardig ‘steekbriefje’ van 20 Juni 1834, hierachter opgenomen. In de ‘Maskerade’, door beets bezongen, stelde gewin den persoon van thomas de torquemada voor, en als men in dat vers leest: ‘en 'k hoor dat menig maagd in d'achtbre sleutelstad
Niet naliet van den schoonen baard te droomen
Dien torquemada zich gekozen had’ -
dan doelt dit zeker daarop, dat gewin, die aan een bizonder knap uiterlijk, beschaving en geestigheid paarde, niet alleen ‘l'enfant chéri des dames’, maar ook reeds bij beets als zoodanig bekend was. De baard toch, dien hij droeg, en nog bij de familie bewaard wordt, was allesbehalve schoon. | ||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||
Als mede-oprichter der Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid zal men gewin in de volgende bladzijden volkomen in aktie zien en behoef ik over hem hier niet verder uitteweiden, maar van groote beteekenis acht ik het volgend oordeel van een volkomen bevoegde, dat ik letterlijk overneem, omdat het zóóveel overeenkomstigs heeft met beets' aard, dat daaruit beider ontwaakte en toenemende vriendschap uitnemend is te verklaren. ‘gewin’, zoo schreef dit familielid mij, ‘behoorde niet tot het gros der theologen. Hoewel allerminst uitspattend van leefwijze nam hij aan het volle en vroolijke leven deel; hij sloot zich met zijn theologische boeken niet van de wereld af. We vinden hem in comedie, balzaal en bij hombre-spel en de wijn werd rijkelijk geplengd.’ Ik mag het hierbij laten, omdat de brieven aanvullen, wat hier ontbreekt. Alleen wijs ik er nog even op, dat in de woning van Prof. van der palm, zoowel als in de pastorie te Heilo en op den Nijenburg, zoowel gewin als beets personae gratae waren, daarom blijft 't voor mij merkwaardig, dat er van eenige nadere relatie tusschen gewin en potgieter, ofschoon gewin toch meer dan beets en hasebroek in Amsterdam vertoefde, eerst in 1839 iets bekend werd uit den brief in dat jaar aan beynen geschreven, waarmede ik dit gedeelte van gewin's leven besluit. De eerste brief van gewin aan hanegraaff, dankt zijn opname hoofdzakelijk aan de daarin vermelde spookgeschiedenis, waarvan, naar ik mij voorstel, beets ook wel zal hebben genoten, ja er misschien een deel inspiratie voor ‘Vooruitgang’ aan te danken had. Zij volge hier:
Leyden, 2 Mei 1834.
Beste vriend!
Toen ik na een koel lentereisje Maandag Middag te Leyden arriveerde, 's middags een lange senaatsvergadering had bijgewoond, en een uurtje bij den sterken carl rappo vertoefd had, dreven mij verschillende soorten van pijnen naar mijne woning. En toen ik daar komende, mij door de attaque eener koorts tot naar bed gaan voelde aandringen, riep ik weemoedig....ook dat nog! 's Morgens was ik beter en dacht de Sassenheimsche lucht zou mij geen kwaad doen. Ik verlangde ook zeer, daar eens te zijn. Maar ik geloof, dat mijn ongestelde | ||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||
corpus daar nog al een gek figuur gemaakt heeft. Enfin. Ik besloot daarna maar in huis te blijven en mijn mishandeld natuurlichaam door de kunst te laten herstellen. En ja wel! nu zit ik weder met een onbegrijpelijke pedanterie in mijne sopha, slaap lang, eet weinig, ga niet uit en wordt alle nacht zeer hupsch bezocht door...de koorts. Zoo iets schijnt mij toch wel voor de afhankelijkheid van den mensch te bewijzen, dat hij veel, dat hij gaarne bij zich zou willen hebben, niet kan krijgen, en dat dikwijls zoo onaangenaam geremplaceerd ziet. Mijn lijfmedicus, de Heer van kaathoven, geeft mij moed, dat, indien ik mij een dag of acht in huis houde en menageere, weldra die laffigheid zal verdwenen zijn. Maar wat zie ik, cees! zijt gij ook hierin mijn Compagnon fidèle? Zit gij nu ook gemarteld door kwalen ter neder, en wordt ook gij verschrikt door de slangenkoppen van Aesculaap? Waaraan toch hebt gij uwe wonden te danken? Moge de uwe ook spoedig genezen zijn, opdat ik niet genoodzaakt worde op onze gecombineerde ziekte een geestig puntdichtje te maken, maar veeleer op onze wederzijdsche herstelling een soet Madrigaaltje. Zeer aangenaam was mij gisteren uw paarse brief. Ik zal dezen inkleden in den vorm eener baljapon en is de bovenste gaas wat digter, zij kan ook niet zoo veel charmes bedekken als die andere Costumes. De vrienden bezoeken mij trouw. Het is hier van tijd tot tijd het huis vol volk, dan weder stil, maar toch nog al assidue aanloop, dat ik in het onderhavige geval heel plaisierig vinde. Gij zult welligt reeds vernomen hebben van het spook in den tuin van Mevrouw tetroode. Het is een verschrikkelijk spook. Aan den Rijn, aan welks overkant gemelde tuin uitkomt, staan de straten opgepropt met menschen, terwijl de talrijke patrouilles die foules doorkruisen, en politiebeambten den tuin afzetten. Na deze politiebezetting van vier dienders, verbeeldt het volk zich dat er vijf spoken zijn. Gansch Leyden is in rep en roer. De een vermoedt iets bovennatuurlijks; de ander moordenaarsbenden; een derde aanstokingen tot oproer, weder anderen, het schijnsel van de lantaarn tegen de boomen in den tuin. Het moet eene benaauwende en indrukkende beschouwing zijn in die foules Leydenaaren aftewachten, tot het spook zich vertoont. Leyden toont toch, na van AmsterdamGa naar voetnoot1) gehoord te hebben, veel genegenheid tot copi- | ||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||
eeren te gevoelen. Zoo kan er misschien nog iets van worden. Nu hoop ik aanstaanden Woensdag het genoegen te hebben u van aangezicht tot aangezicht te zullen zien, daar ik geloof dat uwe reis herwaarts op dan bepaald is. Uwe Commissie aan Broekveld is vervuld door mijnen oppasser coen. Indien er auctien zijn zal ik u Catalogussen zenden. Heden arriveert mijn onschatbare contubernaal van Zutphen. Ik zag hem zoo even weder passeeren aan de zijde van zijne Dulcinea. Wat is toch zulk een contubernaal genoegelijk! Nu, Waarde Vriend! is deze brief eigenlijk opgevuld met zeer weinig beduidende dingen, maar getroost u dit om der vriendschapswil. Adieu, verzeker uwe lieve huisgenoten van mijne hoogachting en geloof mij altijd geheel uwen vriend
bernardus gewin.
In omvang werd dit schrijven van 2 Mei 1834, zeer verre overtroffen door een anderen van 20 Juni van hetzelfde jaar. Deze brief, geadresseerd aan den ‘WelEd. Geb. Heer Den Heer a.c. hanegraaff, S.M.C. Rotterdam’
had in den linkerbenedenhoek nog de aanwijzing: ‘Knipbriefje’. Hoe dit woord verstaan moet worden begrijpt men, als ik er bij mededeel, dat dit kattebelletje in drie kolommen geschreven is op één stuk papier van een Meter lengte en 65 c.M. breedte en dus zelfs in dezen tijd van verbazend lange brieven in alle opzichten een reus boven allen was. Ondanks die lengte volgt dit schrijven hier in zijn geheel, naar ik verwacht tot genoegen mijner lezers. | ||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||
Beste Vriend!
Een luttel tijds, een droppel inkts en een snipper papiers mij oversijnde zal ik u eenige letteren toezenden, zullende ik evenwel niet lang zijn, deze letteren slechts dienende tot een geleidebriefke uws korten pantalons, van dat bevallig gewrocht van menschelijke kunst, hetwelk heden ten dage zoo sierlijk dient om de beenen des Leeraars van die van het vulgus te onderscheiden, die vereend met uwen ouderwetsch gekleeden rok aan den vrolijken en dartel opgewassenen knaap de deftigheid eens grijsaards, het aanzien eens geleerden en de pedanterie eens wijsgeers geeft. Zij toont ook wederom de waarheid van de beide spreekwoorden, bevallig te zaam gecombineerd. Mundus vult decipi en kleederen maken den man. Ziet gij toch gindschen jongeling hoe hij u passeerende in weireldsche kleeding gehuld, toe zal roepen: Goeden dag, of gelijk wij van onze wufte en woelzieke nabuuren, de Franschen hebben overgenomen ‘Bonjour’. Maar ziet die zelfde jongeling, uitgedoscht in het plegtig zwart, aangegord met den gekleeden tabbaardlijken rok en omheupt met de korte spannende broek, waaronder zich een paar kousen vertoonen van de fijnste en zwartste zijde, dan zal diezelfde jongeling, aangedaan door een verwonderlijk gevoel van eerbied, doormengeld met ettelijke huiveringen en zeldzame deftigheden, met zijne regtehand de bovenrand zijns hoeds aantippen en het alledaagsche Bonjour maakt plaats voor het meer deftige ‘uw dienaar. Ziet gij aan de andere zijde die oude vrouw uit de godvreesende burgerklasse? Zij ziet u voorbijgaan, gestrikt en gekwikt naar de gewoonte der hedendaagsche modeheeren, zij zal u voorbijgaan en van tersluiks aanziende, zuchtende ‘die wereld! die wereld! die wereld! Maar ziet gemelde vrouw u in in gemeld geestelijk gewaad gedoscht, zij zal u diep eerbiedig neigende naderen en u met de onderwerpelijke naam van dominé begroeten. Dan zal uwe deftige en vriendelijke knik haar zoetelijk aandoen en zij zal er van gewagen bij hare nabuuren, vriendinnen en magen, terwijl in het eerste geval deze knik haar welligt zoude toeschijnen de knik der bespotting. Uit dit een en ander meen ik u nu de waarheid van de beide bovengemelde spreekwoorden, ook in deze toepasselijk te hebben aangetoond. Welaan dan, mijn vriend! ontvang dan hiernevens dit uw masque, hetwelk ik evenwel geenszins in die algemeene zin wil opgevat hebben, waarin de terme masque kan opgevat worden. De korte pantalon is slechts voor menschen, die u niet kennen, en voor dezulke die u weinig kennen een masque, alsof onder het geestelijk gewaad niets dan geestelijke en deftige waardigheden | ||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||
schuilden. - Ach! hoe treurig het ons valt en hoe het ons gevoel ook moge schokken, het is en blijft eene zekere waarheid, dat wij ons zelden in onze ware gedaante mogen vertoonen. Wij spelen voor het grootste gedeelte der menschen een rol; zelfs dan als wij ons beijveren om ons voor te doen gelijk wij zijn, dan kunnen zij, voor wie wij dit willen, nog onze ware gedaante niet zien, omhuld door de nevelen van etiquette en te ver getrokkene wellevendheid. Slechts voor enkelen, voor vrienden kunnen wij ons geheel vertoonen hoe wij zijn. De magt der vriendschap vaagt deze nevelen weg en dan eerst geniet men. Men bemint elkander omdat men elkander kent! - Dit is dan toch nog troost, dat men zich van tijd tot tijd achter de coulisses van het wereldtooneel mag verpoozen. Is men gedwongen zijne trekken te verbergen voor de tallooze aanschouwers daar geniet men eenige oogenblikken rust en de oogen kunnen weiden in het zaligheidvolle genot der heldre hemelstralen. - Maar waar dwalen mijne gedachten heen? Zij zijn misschien verstrooid, verward; maar ik wil ze niet boeijen voor u mijn vriend! Ontvang ze zoo verward ze ook mogen wezen; het is naar mijn gevoelen waarheid, noodzakelijk maar treurig! Wederom op Colijnsplaat. Het portret van den waardigen schoolmeester lachte mij dubbel aan. Ik ontdek in zijn verouderd gelaat de restes van mannelijke schoonheid die weleer den Apollo van Belvedere moeten versierd hebben. Aan de bovenste slechts kleine buigingen der nekspieren meen ik evenwel op te merken, dat het lichaam des Colijnsplaatschen kindervriends van Herculischen bouw moet zijn. Maar meer dan alle deze oppervlakkige beschouwingen troffen mij de trekken, van vernuft, schranderheid, geheugen en gezond verstand, die ik er in meende op te merken. Ik meen er den dichter in te herkennen, die toen zijn leeraar naar Ooltgensplaat vertrok, zijne gemeente aansprak met de volgende, hoog dichterlijke woorden: Daar gaat hij nu henen die vrome Predikant!
Wie zou nu niet wenen in 't gansche land?
En roepen Ach Heer! Ach Laasje! En wij zijn geheel kapot,
Ja, zoo roepen wij tot God.
Wat had ons dorp niet een gerij van wagens en koetskarren
Zoo te voet als te paard,
En zij blonken als starren
En vroomen op aard.
Maar nu zitten wij te kijken als gekken,
En wij zijn dol en disperaat,
Komt laat ons nu ook maar vertrekken,
Met onzen Leeraar naar Ooltgensplaat.
| ||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||
Overaardig zeker is gemeld madrigaaltje genoegzaam betoonende, dat genoemde schoolmeester niet behoorende was, tot die vieze....of andere suffers die men pedanten noemt, maar daarentegen was een dubbel vernuftig mensch, aangedaan van lodderlieke geestigheid. Moge mijne opinie omtrent uwen Colijnsplaatsen meester waar zijn, dan zult gij leerrijke en vrolijke uuren met hem kennen doorbrengen. Het is over het algemeen een interessant slag van lieden. Zij bewonderen de heerlijke werken der schepping en beginnen van zich zelven, maar reeds van den beginne af is hunne bewondering van zoodanige hoogte, dat zij moeyelijk zoude kunnen stijgen. Maar men moet niet verkeerdelijk meenen, dat zij in alles van zichzelve beginnen, geenszins! In kennis komen zij zelden zoo ver. Zij leeren eerst alles rondom zich onderzoeken, eer zij tot zelfkennis overgaan om daardoor het aequilibrium goed in het oog te houden. Ik wil u nog als een klein staaltje van iets schoolmeesterachtigs een brief mededeelen door een dier menschen geschreven.
Kort en bondig is deze schoolmeestersbrief. Wij zien hier al wederom uit, dat die menschen van zeldzame begaafdheden zijn. O moge het mij gebeuren om onder die lieden veel tijd te kunnen doorbrengen. Hoe genoeglijk zou dat zijn, hoe zoude de kennis verrijkt, en aanleg aangekweekt kunnen worden! Wat nu betreft uwe vraag, hoe te handelen met eenen schoolmeester, beladen met eene beroepingbrief. Ik moet guluit bekennen dat ik het niet weet. Ik hebbe wel eens gehoord van lieden, die in dat geval waren geweest verkeerende, dat zoodanig schoolmeester werd ter maaltijd genodigd. Is dat het geval, gij zoudt er uwe familie een magtig aangename middag door kunnen bezorgen. Wat betreft eene fooi, hiervan heb ik nimmer gehoord; zoude dit niet somwijlen de grootheid van sommigen dier heeren kunnen beleedigen? Gaarne zoude ik er u meer van zeggen maar ik weet er niets meer van. Nu zal ik u het Akademisch nieuws nog kortelijk vermelden. In de laatste dagen zijn gepromoveerd, cees donker, gerrit schepper de eerste met een zeer kleine, de laatste met een uitgebreide dissertatie. Maandag is cum laudibus in de beide Regten gepromoveerd h.a. van adrichem. Hij heeft mij voor u gezonden eene dissertatie inauguralis, welke ik u hiernevens zend gewikkeld in uw korte pantalon. Hij heeft als niet rijkelijk bedeeld met de goederen dezer aarde geene promotie maaltijd gegeven, doch evenwel aan hen die hem kwamen gelukwenschen doen toedienen koppen chocolade en glazen Madera's. Hij is nog omwandelende in deze stad doch plan hebbende, dezelve | ||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||
zeer spoedig te verlaten. Gisteren is gepromoveerd de bul van uri, anders genaamd Baron hacfort ter horst. Hij heeft een klein boekske uitgegeven en als motto gezet ‘weinig en goed is beter dan veel en niet goed’; het is zeker dat de dissertatie weinig bevat en te bewijzen valt dat zij goed is. Heden promoveerde publiek de Heer gericke summis cum laudibus, met een uitgebreid stuk, bevattende naar de oordeelvellingen der geleerden vele goede zaken. Tevens promoveerde quam privatissime Jonkhr. van dedem die eergisteren is overgekomen, en straks wederom zal vertrekken, zijns vaders finantiedeelen weinig uitgaven permitteerende ook is in de afgelopene week gepromoveerd de schoone gerdenier, die een ongemeene wilde promotiepartij heeft gegeven aan de Noordhollandsche klub. Het is een gouden tijd, voor de heeren, die een bibliotheek willen maken, aangezien de toevoer van boeken tans zeer groot is. Overmorgen promoveert publice de Heer maas, die als zoodanig in de prachtige paauwen-koets gezeten, heden aan de uitdeeling van zijn geleerd Boerhavenswerk heeft besteed, daarin geadsisteerd door zijne paranymphen j.f. hoffman en scholl van egmond. De Heer G. Everts en zijn Broeder b. everts zullen morgen in de Regten en Medicijnen promoveeren en Dingsdag zullen de twee Litterarische promotiën plaats hebben van de Heeren françois en osenbruggen. Als dan zal ook promoveeren de Heer enschedé de Electriciteit behandelende, terwijl de trein zal besloten worden door het hooggeleerde boekwerk van george lycklema a nyeholt voorwaar eene bevallige heksluiting. In de afgelopene week is er gepredikt door de Heeren haverkorn van rijswijk en boonacker, voorleden Dingsdag door p.h. pottum welke laatste preek evenwel niet geheel moet ontbloot geweest zijn van lelijkheid, onzin en platheid; buiten deze drie fouten evenwel goed zijnde: - Einde van de Chronyk der Promotiën en Preeken. - Gisteren is mijn broeder a.m. gewin van alphen tot mij gekomen zijnde gereisd van Vucht herwaarts, alwaar hij Mejufvrouw van galen, aldaar op een buiten wonende en tot voornamen voerende johanna, jacoba, maria, oud 20 jaren, had ten huwelijk gevraagd, welk voorstel door gemelde Juffrouw en hare ouders aangenomen zijnde, mijn broeder is verklaard met haar te zijn wettig geëngageerd, hetwelk mij zeer veel genoegen verschaft, zijnde zijn toestand zeer geschikt voor den huwelijken staat, waarvoor, ik gelijk gij weet, altijd nog al zeer sterk ben geporteerd. Het meisje is niet geheel ontdaan van bevalligheden, die de lodderliche sexe zoo eigen is, schoon zij niet behoort, tot de schoonste hofpoppen, maar zij is aangedaan door zeer veel lieftalligheid en ik geloof dat mijn broeder met haar vereend wel een | ||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||
zeer gelukkig en genoegelijk leven zal kunnen slijten. Een menage de garçon toch is mij gansch niet benijdenswaardig voorgekomen, en dus zal een zoete vrouw hem bevallige oogenblikken verschaffen en aangename kluchtjes en madrigaaltjes vervaardigende, zijn lachlust deerlijk kunnen kittelen en hem alzoo lieflijk kunnen bedeunen. De vrienden zijn hier zeer welvarende, willem van der goes is doorbrengende zijn tijd op zijn landgoed Ypenburg, terwijl wout aan de zijde zijner uitverkorene uuren en dagen slijt. pieter de fremery is zeer gezond en wel, hij leeft more solito stil en goed en is nog zeer geschikt voor de vriendschap. jan de klopper is van zins Maandag in Rotterdam te komen, gelijk gij zult zijn wetende. Hij geniet bij voortduring de beste gezondheid. hasebroek is zeer wel en zoo ook allen die gij kent. De Poëtische geest heerscht zeer sterk in den persoon van nicolaas beets. Deze negentienjarigen jongeling is van zoodanige uitmuntendheid in dat vak, dat hij nu reeds dreigt de tans naam makende poëeten te verduisteren. Eene kleine bundel vertalingen uit Byron ziet tans het licht. Dezelve zijn meesterlijk en de copy komt het oorspronkelijke zeer nabij. Verwacht eerstdaags eigen werk van hem, dat u zal verrukken en treffen. Gisteren was hij bij mij om afscheid te nemen. Ik meldde hem, dat ik deze kamer verlatende hem daar voor het laatst zou zien, waarop hij een extempore makende, dat schoon geen hooge poezy zijnde, getuigenis gaf van het gemakkelijk dichttalent dat hem bezielt. Als zoodanig en als zoodanig alléén voeg ik het hier bij, men zoude niet zeggen, dat het die man was, die een jaar geleden op dezelfde kamer als groen voor de senaat stond. Toen 't nonens in de vest van Leyden aangekomen
Zich zelf niet meester, noch zijn angst, te siddren stond,
Voor 't edel corps van hen, wier aanblik elk doet schroomen,
Die nooit de gulheid, die hun wrok volgt, ondervond;
Waar was het, waar dan hier, waar sedert zooveel uren,
Voor hem vervloden in der vriendschaps zoete schoot,
Zoodat de Erinnering, dat zijn angstzweet in die muren
Zoo schriklijk eens voor 't hart dat er zoo ruim genoot,
Bij droppen, neen bij stroomen vloot, vervloodt.
Apthekersdijklocaal, wat werdt gij dier aan 't harte
Van hem, die in uw heer zoo gul een vriend mogt zien!
En ach! hoe dompelt tans uw aanblik mij in smarte
Nu gij voor 't laatst me omvat - voor 't allerlaatst misschien,
| ||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||
Maar 't zij! - mijn hart heeft reeds zooveel verzaakt in 't leven,
Ook u verzaak ik, nu het grimmig lot gebiedt,
Maar hem, die de omgang van uw muur waardij kon geven,
Verzaakt mijn hart, verzaakt gewis mijn vriendschap niet,
Vaarwel, gedenk, wie u verliet!
Wanneer ik in Rotterdam zal zijn gekomen zal ik u meer aangaande genoemde jongeling mededeelen. Het is een benijdenswaardig talent, maar non cuique contingit adire Corinthum.
Nu kan ik u niets nieuws meer melden, als dat ik hebbende gestort ettelijke zilverlingen in de schatkiste des heeren Costers, ben Meester geworden van genoemde 's students' hond, genaamd Turk, dat deze tans op mijn kamer is verblijvende, en dat ik u dezelve zal presenteren bij mijne komst in de bloeyende koopstad Rotterdam. Gij kent immers deze hond. Hij is schoon en lieftallig en aanlokkend en bevalt mij zeer goed. De hond is een zeer edel soort van dier, de trouw is een schoone deugd; ik wil door weldaden dit dier aan mij verbinden; ik wil ook een getrouw beest bezitten. Nu moet ik eindigen, want mijn papier is vol, en het is te laat om een nieuw velletje te beginnen. Verzeker uwe huisgenoten van mijne onbepaalde achting en geloof mij steeds uwen liefhebbenden vriend bernardus gewin.
Uwe andere broek is nog niet klaar. Spoedig meer en nader. Indien deze brief u niet bij lezing bevalt, heb dan de goedheid mij dezelve ongeopend terug te zenden. Vale!
Dit ‘knipbriefje’ bracht mij het voorbericht te binnen door den Heer w.f.c. van laak te Arnhem ter inleiding geplaatst voor de hernieuwde uitgave der Lotgevallen van Joachim van Polsbroekerwoud, zooals men weet door gewin onder den schuilnaam Vlerk gedurende zijn studententijd uitgegeven. Genoemde Heer maakt daar melding van een dergelijk reuzenepistelGa naar voetnoot1). Betoonde gewin zich hiermede een machtig schrijver, het is te begrijpen dat zulke brieven aanleiding gaven tot her- | ||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||
haling en zoo vindt men dan ook in dezen tweeden hetzelfde adres aan den Raad van Zalt-Bommel, dat men reeds in den eersten aan hanegraaff vindt aangeduid, terwijl alleen het volgende mij voor mijn doel daaruit ter overname geschikt voorkomt.
Leyden, January 1835. Waarde Vriend!
Bij gelegenheid, die ik aan mijnen broeder schrijvende, heb, gelustte het mij u eenige weinige regelen te schrijven. De brief evenwel ingesloten wordende, heb ik een half velletje genomen en het chiffonnetje, dat ik u bij deze toezendt, heeft in alles de vorm van het knipbriefje, door rosine aan figaro gegeven, zooals het ons wordt beschreven in de lieflijke opera ‘le Barbier de Seville,’ hetwelk door gemeld Juffertje in haren boezem gestoken werd ten einde het voor haren voogd te verbergen. Wel is waar, u iets byzonders te melden, is mij onmogelijk, dewijl ik niets byzonders weet: doch wanneer men op den schrijfstoel gezeten is en nog andere brieven van het papier met inkt vermengd maakt, of gelijk bilderdijk het noemt, de zwarte kindertjes van Cadmus op het sneeuwveld laat dansen, dan kunnen er nog wel eenige meer of minder bijgeplaatst worden. Ik weet niet of de term meer of minder hier door u begrepen zal worden. Zoo ja, het zal mij aangenaam zijn, aangezien ik niet gaarne iets onbegrijpelijks in het midden breng, maar indien gij ze niet begrijpt, dan moet ik u antwoorden, hetgeen ik u anders verbergen zal, dat deze zinsnede mij ook niet duidelijk is. Maar, enfin, ik schrijf nu en moet u verzoeken wel op te merken, dat het in haast is, aangezien ik zeer veel te doen heb, moetende dezen avond een recit voordragen, aangehoord door een twaalftal lieftalige Rederijkers. Het woord lieftalig vloeit mij daar zoo onverwacht uit de pen, maar ik ben regt blijde, dat hetzelve daar zoo goed staat, want waarlijk onder het vrijcorps van de kamer voor uiterlijke welsprekendheid, zijn ettelijke jongelingen, die aangenaam bespraakt zijn en zinstrelende tafereelen te berde brengen, welke dus ook te regt mogen genoemd worden lief ter taal. Deze kleine uitweiding over de Rethorijkers moet ik u bidden mij niet ten kwade te duiden misschien is het wel wat te pedant of waanwijs gesproken van eene vergadering, waarvan ik zelf een gedeelte ben, maar evenals ik van mijn lichaam sprekende en zeggende, dat ik een goede maag heb, goed ter been ben en diergelijken, daardoor nog niet aan wil duiden, dat ik ook een goed hoofd heb; zoo worde het ook toegepast, willende ik van de Rederijkers- | ||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||
kamer sprekende en hare leden lieftalig noemende, daardoor ganschelijk niet zeggen, dat ook haar hoofd lieftalig is. - Gelukkig dat dit excus op het papier staat. Het viel mij zuur en moeyelijk. - Na mij dus verontschuldigd te hebben over dit mijn kattebelletje en op de wijze waarop ik mij verontschuldig, zie ik niet in, waarom ik mijne Inleiding nog langer zoude maken. Want ik wil geenszins het voorbeeld van jules jannin volgen, die een werk in het licht gevende, getyteld Contes Nouveaux eene voorrede schreef van meer dan 200 pagina's terwijl de Contes zelven niet meer dan 150 bladzijden besloegen. (Dat woord besloegen behoort hier, geloof ik, weder tot de famillare brievenstijl). A propos indien er bij mij iets in de spelling niet goed siegenbeeksch is, dan noem ik het bilderdijksch, en zoo omgekeerd, vindende ik dit de gemakkelijkste manier om nooit taalfouten te maken. - Nu tot iets anders overgaande zoude ik best met eene nieuwe regel kunnen beginnen, maar dat doe ik bij praeferentie niet. Zoo heb ik meerdere praeferentie's bij voorbeeld: ik kan nu eene lieve, aardige brief schrijven, maar doe dat bij voorkeur niet. Misschien is er dit laatste evenwel zoo medegelegen, als met napoleon, die gemakkelijk bij Waterloo als overwinnaar was kunnen voortrukken, maar bij praeferentie de aftogt blies en met geforçeerd marsch terugtrok. - Ik kom nu zoo regelregt van het Collegie van Professor kist, het is ruim één uur. O Ja! ik smaak tegenwoordig dagelijks het geluk van 8 tot 1 uure de nuttige lessen van mijne wijzen en hooggeleerde leermeesters te hooren. De schorre stem mijner zwaargepakte dienstmaagd klinkt mij 's morgens wel het alleronaangenaamst, wanneer zij mij merkzaam maakt, dat het reeds zeer lang over zeven uur is. Nooit schijnt mij Morpheus liefelijker toe, dan op dien tijd en terwijl ik rondom mij zie en het duister mijne slaperige oogen nog duisterer toeschijnt, begin ik de toebereidselen te maken om mij plegstatig aan te gorden (vidiatur imitatio Francisci Baltes in Ecclesia Alpheniana). Dan zie ik op mijne helderglimmende voetschoeisels en bejammer het, dat de vochtige sneeuwgrond haar weldra zal beletten met het glinsteren van mijn knappend haardvuur te wedijveren, dan zie ik.... Enfin, dan kleed ik mij aan, verwarm mijne koude ledematen, besproei mijnen mond met thee, waarnaar ik meer dorst, dan naar de lavende wetenschappen, die mij onder ons veeltijds ongehoord droog toeschijnen; loop van van hengel naar clarisse, van dezen naar kist en breng zoo 5 uuren van een schoone morgen door. Dan komt mij het denkbeeld voor den geest erg geleerd worden. Ik blok, ik zwoeg, ik slaaf, ik zweet van het beoefenen der letteren | ||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||
en gun mij naauwlijks den tijd om het Nicotiaanschekruid in mijnen tabakspijp, of de sobere maaltijd door mijn schorgeschreeuwde gorgel te jagen. (Ik werk dikwijls hardop). En zoo vliegen of kruipen de dagen hier van eenen tijd, die zeer vele menschen ‘De gelukkigste tijd des levens noemen.’ Ach! ‘welk een afgrijselijk groot geluk!’ Neen, indien er niets beters komt, moeten de menschen het mij niet kwalijk nemen, dat ik met het leven zooveel niet op heb. Dat is zeker, dat de solide wetenschappen op mij dat effect niet hebben, hetwelk cicero er aan toekent, van adolescentiam alere enz. Neen dan praefereer ik nog het voedsel, uit de keuken van Mejufvrouw de weduwe Goed voortkomende. Over het algemeen vind ik, dat de koks en keukenmeiden ons de spijzen aangenamer opdisschen, als de hooggeleerde annotatoren de oude autheurs. Ik geloof voor mij dat het nut, hetwelk ik door de beoefening der Heeren Classieken zal moeten stichten, ver te zoeken zal zijn en dan noemen de menschen de Akademie eene plaats waar de jonge menschen hunne beschaving moeten zoeken. Hoe? daar ben ik nog niet regt achter. Zullen de zeden, ons door plautus en terentius geschilderd, die de zoo beschaafde Romeinen deed uitmunten, daar toe brengen? Zullen bellarminus, monichius en andere dat effect hebben, indien zij ons de zeden beschrijven der monniken in de vijftiende en zestiende eeuw? Of moeten wij het van de nog levende misschien hebben, van de Professoren, die geene studenten zien, van de dikwijls barbaarsch onbeschaafde conversatie van de studenten, of waarvan? Hoe het zij, ik zie het misschien verkeerd in, maar ik zoude nog veel liever het in het geheel niet inzien. Welke genoegens toch levert eene Akademie op? Welk voordeel? Het eenigste, dat ik smaak, en dat ik voortdurend wensch te smaken is het warme vriendschapsgevoel; de aangename conversatie met de lieve sexe en de beoefening der nieuwe litteratuur. En deze dingen, waarin ik mijn eenigste levensgeluk in smaak, worden door de Akademische onderwijzers verre van aangeprezen, veeleer afgekeurd. Zij staan ook geenszins in eenig verband met het zijn aan eene Hoogeschool. Men kan ze elders evenzeer smaken. Ja wellicht beter. - Maar nu is het mij niet duidelijk, waarom ik zoovele woorden gebruik om over eene Akademie te spreken, daar ik er even goed van had kunnen zwijgen. Maar ik spreek dan toch tot eenen jadis Akademieburger en dan kan dat toch wel. Het navita de ventis, de bobus narrat arator wil ik evenwel in het geheel niet op mij hebben toegepast. Als slotsom breng ik nog het denkbeeld te berde, dat ik maar op hoop zal leven, dat ik de jaren in studiën doorgebragt als een | ||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||
geweldige hongertijd zal beschouwen, die ik dan maar hoop dat door vette, en vruchtbare jaren zal vergeten worden. Hedenmorgen op het plat Prozaïsche collegie gezeten, kwam mij het denkbeeld voor den geest, om de Poëzy geheel weg te redeneeren, om koel en zonder eenig gevoel met een critisch oog alle verzen na te lezen en dan de dwaasheid er van in te zien. Dan kwam mij de goede feith voor den geest, die de lipjes van eene zijner heldinnen, creaturen van zijn vernuft, vergelijkt bij een paar morellen en onwillekeurig kwam bij mij het denkbeeld op, of feith (terwijl hij bezig was in zijn brein de heldin te vormen) welligt geschrikt zoude zijn van morellen (voorbeelden van zooiets zoeke men in Leunsius de matronis gravidis bene retinendis). Het was geloof ik dat zelfde Juffertje, dat in Frankenland leefde en een goêlijk maagske heet. Het is mij evenwel nog nooit duidelijk of hij hier eene maagd of de maag bedoelt. Maar feith moet toch een vroom en godsdienstig man geweest zijn. Was hij niet ouderling? Maar ik was daar over het negeeren der Poëzy. Ik geloof waarlijk dat men er op zulk eene manier toe zou kunnen geraken, doch dan komt mij meer dan een mensch van uitnemendheid in dat vak voor en dan is het mis. Ik ben anders tegenwoordig in eene gemoedsstemming om alle de hoogere idealische gevoelens en al het hooge gevoel van mij af te werpen, aangezien het mij toch opgelegd is om in deze petit bas monde te leven en dat de mensch toch ook zeer dikwijls in mij bovenkomt en mij aanraadt, om maar alles te nemen zoo als het valt. Als ik mij niet vergis spring ik nog al van den hak op den tak, zooals men dat noemt. Nu dat mag ik gaarne in eene brief. Hoe minder zamenhang, hoe aangenamer. Zoo kan ik nu wel eens beginnen te spreken over de zorgelijke toestand van onzen beminden Erfprins, over de schrikkelijke gevolgen, die zijn dood voor het Vaderland zoude kunnen hebben, maar ik zal er maar van zwijgen en ook hier het beest niet villen, voor het geschoten is. (Altijd zonder eenige comparatie met zijne koninklijke Hoogheid). De hemel beware mij dat ik iets zoude zeggen van het koninklijke huis. Daartoe bemin ik de doorluchtige familie te veel en vreeze ik te veel den Heer van hasselt, Directeur van de Geheime Politie, indien dezer is te loor ging. Ik zoude zelf niet durven zeggen, al hetgeen van lennep, byron verhollandende (zie over dit woord een onopgesteld en onuitgegeven stukje) wel in het midden brengt, van leeningen die ons knouwen en vermeerdering van Staats en Eigen schuld. Ik zeg liever 's Lands vader leef; 's Lands Moeder leef. Ik geloof evenwel dat er zeer vele vorsten geweest zijn, tot welken ongehoord veel meerder onderdanen in den Eigenlijken zin konden zeggen Vader? | ||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||
als dat wel met onzen goeden het geval is. Tot hem toch zoude men geloof ik niet kunnen zeggen, hetgeen victor hugo (Le Roi s'amuse I Bedrijf) den Comte de Saint Vallien tot François in den mond geeft ‘ton lit, tombeau de la vertu des femmes.’ Waarvan ik eens hoorde zeggen door zekeren schoolmeester, dat hij in Victor Hugo gelezen had, dat (françois in een grafkelder sliep) voorwaar een zeer lieve schoolmeesterstrek. Over het algemeen is dat wel een genre van menschen, dat mij bevalt. Ze zijn aangenaam en zeer leerrijk in de conversatie. Zij bezitten doorgaans onbegrijpelijk veel talenten en zijn met gepast eigenwaarde's gevoel bedeeld. Ik herinner mij hiervan nog een klein staaltje, een Authentieke brief van zoodanigen heer gecopieerd.
Tot zooverre de brief des Oudewaterschen Schoolmonarchs. Hoe eigentlijk van de Roi s' Amuse tot simon jansen verwey de overgang komt, zoude op het eerste abord onbegrijpelijk zijn, maar zoo gaat het, met een kleine opklimming komt men van het Bas Comique tot het Haut Tragique. Nu zult gij wel denken eindelijk is het uit, zooals ik menigmaal in een laf nastukje in de Comedie met zalving en vreugd vele menschen tegelijk op het toneel zag en daardoor dacht: Nu zal er een einde aan zijn maar neen, nog is het niet uit. Mijne redenatie is ganschelijk niet geeindigd, want ik gelijk wel eenigzins de keukemeid die 12 sauskommen vol jus, van een balletje gehakt van 5 onzen maakt. Ubi qualitas parva, quantitas magna (vidiatur Nederlandsch Magazijn, Duitsch Pfenning Magazin, Engelsch Penny Magazine, Centen Blad en wat de Boekverkoopers ook al meer hebben uitgevonden om een gansche lade klein zilver en koper geld bijeen te krijgen). raesfeltius in de Pleegzoon schreef 300 folio bladzijden over de Authenticiteit eens Psalms. Ik volge de groote mannen na. - Ik schreef eenmaal gast zijnde op een vergadering van geleerde Theologanten, die zich met de schoone tytel van hooge Dogmatiek, bestempelde eene loflied op het Hooge herdersdicht van 185 coupletten, waaruit ik een beknopt Extract maakte in 62 bladzijden groot 4o. En gij herinnert u tevens van Post: Het land, in ongehoord veel pagina's bestaande en dat gewis het beste effect gedaan heeft, dat ooit schrijver of schrijfster zich durfde voorstellen, verwekkende het bij de lezers een algemeen land. Ach daar kom ik weder van zelve op het buitenleven. O ik houde zooveel van verblijf op het land, als de stadsmuuren mij niet meer omgeven, als geene hobbelige keisteenen mij de voeten kwetsen, als ik de zon niet uit mijn zoldervenster en de maan van de hoogste dakpannen behoef te beschouwen, als de witgerijpte boomen | ||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||
een verrukkelijk schouwspel opleveren, terwijl in de stad de sterkbesneeuwde daken mij altijd het denkbeeld van een zwaar bestrooide wafel voor den geest brengt. - Alleraangenaamst is mij nog de herinnering aan de menigvuldige tijden, die ik genoegelijk buiten doorbragt, vooral mijn laatste verblijf aan de kronkels van den Grijzen Rhijn, die Alphen van Oudshoorn scheidt. Regt genoegelijk was mij de Zondag in uwen gezelligen huiselijken kring doorgebragt. Steeds werkt het aanschouwen van huisselijk geluk alleraangenaamst op mijne ziel. Gij zult mij nog dikwijls bij u zien. De herinnering aan stil en waar genoegen geeft mij eene vrolijke gewaarwording, terwijl die aan woeste en luidrugtige feesten eene sombre indruk in mij achterlaat. Ik stel mij veel, zeer veel voor van den 1 February. Ik verlang reeds onder uw gehoor te zitten en van uit het bonte stoelenruim u den kansel te zien beklimmen en dan de galakoffie. Eindelijk zal het er dan toch toe komen, indien er maar weder geene verhinderingen gebeuren. Ik ben zoo gewend aan teleurstellingen in hetgeen ik mij als aangenaam had voorgesteld, dat ik bijna niets meer geloof, dan hetgeen mijne oogen aanschouwen. En jeannette heeft ook maar te zorgen, dat geene kwellende pijnen haar meer folteren, want die is hier op mijne kamer eens de getuige geweest van zulk eene wanhopige desorder, dat ik vrees, dat die indruk haar niet ligt zal zijn af te nemen: waarlijk, ik heb den goeden brown reeds van harte de 3 uuren verveelingssmart vergeven, waarvan hij de oorzaak was, dewijl hij mij de reden is van onverwacht genoegen. Konden zoo de schimmen, die door zijnen Naamgenoot, door Punch en andere irriteerende middelen de aarde zijn gedwongen geworden te begeven, vergiffenis aan hunnen onwilligen (voor niet willenden) moordenaar schenken, dan zoude hij dunkt mij, wèl af zijn. Zoover evenwel zal zijn naamgenoot het niet brengen, verveeling toch mat wel af, maar moordt niet. En ik geloof, dat de goede Christenen, die onder zijn gehoor zitten of zuchten zich dan toch wel eindelijk eens zouden gaan verkwikken in de heerlijke togt, die doorgaans liefelijk om de kerkschuuren waait. Over de inrigting van kerken konde ik wel eens een klein vertoog in het midden brengen van eenige honderden folio vellen, maar ik vrees, dat indien de Leydsche kerken al eens verbeterd werden het toch nog met het corps leeraars even roerend zoude geschapen blijven. Het is treurig voor Neerlands eersten redenaar dat hij zijne getrouwe levensgezellin heeft verloren. Hij is evenwel, gelijk van hem wel te verwachten was, zeer bedaard. Ik kwam bij hem en hij zeide, dat hij niet mogt klagen, dat hij gedurende acht en veertig jaren haar aan zijne zijde had gezien, dat hij immer met haar gelukkig was geweest en dat toch zijn | ||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||
einde ook spoedig zoude volgen; ten minste, voegde hij er bij, indien ik al eenige jaren nog op aarde blijf, heb ik zoo lang reeds geleefd, dat het weinige dat mij nog overblijft, wel spoedig zal zijn voorbijgegaan. Het spijt mij evenwel zeer. Ik kon mij die goede menschen haast niet zonder elkander voorstellen, en wanneer ik nu bij hen kome, zal de geest en toon natuurlijkerwijze geheel veranderd zijn. Alle zijne kinderen zijn bij hem. Ik heb in Leyden alle mijne menschen eens rondgezocht, waar ik de huizen frequenteer, maar nu sluit ik mij evenwel in mijn studeervertrek op. Ik laat de schoone speeltuigen op de liefelijke Concerten klinken, ik laat op het tooneel van Leydens Schouwburg de Zweedsche koninginnen van woede en spijt verteeren, de helden en booswichten sterven, de jonge geliefden gelukkig worden en al wat zij willen handelen zonder eeneGa naar voetnoot1)......... Het verdere ontbreekt.
Dat bij het noemen van gewin's naam zijn schuilnaam: vlerk en de onder dien pseudoniem verschenen Lotgevallen van Joachim van Polsbroekerwoud als van zelf ter sprake komen, is begrijpelijk. Daarbij behooren dan tevens een paar anekdoten welke hier niet zonder een enkel woord mogen worden voorbijgaan. De eerste en oudste is wel het verhaal, dat beets, hasebroek en gewin zouden overeengekomen zijn elk een boek te schrijven, om te zien wie daarmede het meeste succes hebben zou en dat daaraan hildebrand's: Camera Obscura, jonathan's: Waarheid en Droomen en vlerk's: Lotgevallen van Joachim van Polsbroekerwoud hun ontstaan te danken hebben. Voor de lezers van mijn werk behoef ik niet uiteen te zetten, dat dit een praatje is. Omtrent het werkje van vlerk werd in de tweede plaats beweerd, dat met den hoofdpersoon een bekend Rotterdammer johannes vlaardingerwoud werd bedoeld. Naarmate de afstand grooter wordt, die ons scheidt van vroeger geleefd hebbende personen, is het moeilijker juiste gegevens om- | ||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||
trent hun werkelijk bestaan te verkrijgen. Daar nu voor mij vaststaat, dat vlerk met joachim polsbroekerwoud den werkelijken hendrik vlaardingerwoud op het oog heeft gehad, zij hier, voor den belangstellende van nu en later, een enkele bizonderheid omtrent dezen medegedeeld: Op 13 November 1794 werd genoemde hendrik te Rotterdam geboren. 18 April 1825 (en dus eerst op 31-jarigen leeftijd) liet hij zich onder het rectoraat van Prof. h.w. tydeman te Leiden inschrijven als student in de Theologie. Dat deze, achttien jaar ouder, intimus van gewin was, die in 1831 (?) als student aan de akademie kwam, mag verzekerd worden en begrijpelijk komt het mij voor, indien gewin in zijne ‘Reisontmoetingen’ hem als hoofdpersoon bedoeld en gebruikt heeft, dat dit den man, die bijna 50 jaar was, toen het boekje het licht zag, maar matig of liever in 't geheel niet in den smaak viel, te meer waar personen, die hem bij zijn leven gekend hebben, hem als een goeden maar wel wat bekrompen man teekenen. Is dit waar, dan zullen de illustraties van hork (Kaiser), die mij steeds aan gekarikaturiseerde portretten doen denken, misschien ook hebben bijgedragen tot den minder prettigen indruk van het geheel voor den eenzamen joachim. Dat een lange reize in 1837 gemaaktGa naar voetnoot1), die tot Milaan doorging, de aanleiding tot deze burlesque ‘Reisontmoetingen’ was, moge blijken uit het volgend fragment van een brief aan j. kneppelhout, waarin ook van die bestijging van den St. Bernard sprake is. Wat er toe geleid heeft, dat de S.S. thelol. Cand. geen Proponents-examen deed, maar als opvolger zijns vaders, een eerzaam beddenmaker, in dezelfde kwaliteit, aan de Hoogstraat den 11 Februari 1875 stierf, vermag ik niet te beslissen, maar is op deze plaats ook van minder belang.
‘Ik kan u niet verbergen, dat wij in Milaan zijn, eene lieflijke Italiaansche stad, dat wij deze stad eeuwig mooi vinden en dat wij, indien onze geldriemen niet meer uitgeput waren dan onze gecombi- | ||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||
neerde corpora, hier verschillende (verscheiden) weekjes zouden blijven, ettelijke sorbetjes zouden nuttigen en met veel Milanezen kennis zouden maken. Welligt zouden wij dan ook nog verscheidene pijpen roken in Genua en in een lief aantal gondoles de zoete lucht van Venedig inademen. Ik zal u intusschen maar niet schrijven wat wij alzoo gezien hebben. Ik zal u dat in Leiden wel eens vertellen, verzoekende ik u des wegens den 26sten September bij mij op een amicaal gala. Intusschen dien ik u te zeggen, dat de Italiaansche taal heel mooi is, maar mij nog meer zou bevallen indien ik niet in den toestand verkeerde van een', die daarvan geen stom woord verstaat. Intusschen brengen wij het zoover met het aaneenlappen van Latijnsche en Fransche woorden, dat wanneer wij de weg naar de domkerk vragen men ons een glaasje ijs brengt en wanneer wij ons ontbijt vragen, de knecht ons zegt dat de calêche is ingespannen. Overigens zal ik niet zeggen: ‘on ne peut pas être plus frou? que Milan’, want het is eene stad voor welke ik mijn hoed zou afnemen, ware het niet dat dezelve versleten is en ik dus slechts een petje draagt. - Maar zult gij zeggen zijn dat nu uwe Impressions de Voyage, - verdenk mij niet dat ik ongevoelig ben voor hetgeen ik gezien heb en dat ik zoo maar immer voort zou sjouwen alsof ik een Leyerdorpje omwandelde. Het is waar dat ik niet zou weten te beginnen noch te eindigen, maar wanneer ik te Leyden zal teruggekomen zijn, zal ik u iets voorleggen, dat u de tranen langs de wangen biggelen, dan zal ik u mijne togt naar de Sint Bernard beschrijven, gelijk ik dezelve straks afgezonden heb, vol schoone tirades en uitmuntend door 21 juist gevonden antitheses en ik zal u de ontmoeting van hudson-lowe met lascares en louis buonaparte uiteenzetten, gelijk die heeft plaats gehad in de Grotte de Balme in Savoyen. Ik zal u eene beschrijving van Genève en de komst des Konings in Rotterdam geven dat uw gemoed door de kalmste zielsrust zal gefolterd worden en indien gij dezen winter op mijn logeerkamertje de beschrijving van den Mont Blanc wilt genieten, zult gij van koude rillen en bevenGa naar voetnoot1).
In een anderen brief uit deze correspondentie van gewin en hanegraaf hooren we, als bij verrassing, iets omtrent hasebroek, zij het ook voor hem van minder aangenamen aard. Een groot | ||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||
deel van dat schrijven moge hier volgen als voor dien tijd van groot belang.
Leyden 11 Mei 1835. Beste Vriend!
Hoogst aangenaam waren mij uwe letteren, die ik Vrijdag ontving. Ik kwam uit 's Gravenhage met hasebroek, die derwaarts gegaan was, om zijn Proponentsexamen afteleggen, maar die, zoo als gij misschien zult vernomen hebben, afgewezen is. Nooit heb ik iets met meer verwondering gehoord als dit. Alle menschen zijn verstomd en niemand wilde het op het eerste gerucht aannemen. Mij is het hoogst onaangenaam, daar ik zeer veel van hem houde en encourageant is het niet, daar ik in hem eene zeer hooge superioriteit in kunde erkende. De Professoren van welken hij, gelijk gij weet, altijd de hoogste graad op zijne Examina gehad had, zijn geindigneerd. van der palm heeft het zich geweldig aangetrokken. Hij zeide dat de Predikanten niemand gedisqualificeerd hadden, dan zich zelven. Hij hoorde, dat de dogmatiek zijn struikelblok geweest was en v.d. palm zeide daarop: Wel zeker, zij moeten clarisse ook maar eens examineeren; die zal ook druipen. De Theologische Professoren maken er zich geen denkbeeld van en de verslagenheid onder de toekomstige Proponenten is groot. Aardig was het gezegde van groshans tegen den dikken hoffmann: ‘Dikke, dikke, wat zegt gij daarvan? Indien dit aan het groene hout geschiedt, wat zal dan aan het dorre geschieden? hasebroek zelf houdt zich zeer goed. Zijne familie is allertreurigst, maar hij is waarlijk een warm gelovend Christen en bezit daarbij een zoo vast karakter, dat dat hij zich dadelijk van het eerste tijdstip af op een goede hoogte gesteld heeft. Hij gevoelt de uitgestrektheid van zijn ongeluk en wel zoo als iemand het kan gevoelen. Maar hij wijt het niet aan zijne Examinatoren, ja prijst hen zelfs. Nog geen enkele klagt tegen hen is zijne lippen ontsnapt. Daar zijne familie nog zoo schrikkelijk neergeslagen is, logeert hij eenige dagen bij mij. Hij ondervindt van alle menschen zeer veel belangstelling. Gisteren ben ik na Sassenheim geweest op de bevestiging van bouman. Zijn vriend wanrooy was des ochtends de spreker, over de gelijkenis van den Zaayer. bouman sprak over den aard en de strekking van het Christelijk Evangelie. Beide stukken, inzonderheid het laatste, waren zeer goed en uitgewerkt. Ik heb den dag doorgebragt bij Constant. Even deed ik in een visite in de Pastorie. Het was één uur. Ik | ||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||
opende de kamerdeur en meende in de verzameling van gasstoffen te zijn, bij de verlichtingsmachine. Verbeeld u (want na 10 minuten gewend te zijn geworden aan de vreeselijke stiklucht der pijpenrokende heeren, heb ik het zelf gezien). Verbeeld u dan eene verzameling van 20 à 30 hongerige Dominé's, die 's morgens oeconomiae causa hun dejeuner bewaard hebbende, gewandeld of per boerenwagen naar Sassenheim gevoerd waren. Daar stonden of zaten zij en verslokten met gretigheid de volle glazen bitter terwijl zij elkander aanstaarden en zich verlustigden in de geur der tabak, die zij gratis rookten. Maar verbeeld u de schok die die uitgehongerden trof, toen men hun aanzeide dat het diner na kerktijd zoude gebruikt worden. Intusschen kwam een knecht binnen met een opgehoopte schotel krentebollen. Ik waag het niet u te schilderen hoe gelijk gieren op de tedere duif, de zwaarlijvige of schrale zwartgerokten een aanval op die schotel deden, hoe hunne tanden de zwartoogige bakkerstroetelingen van een scheurden en na de opslokking benijdend eens anders krentekoek aanzagen, als wilden zij hem dezelve ontrukken. Ik zal niets vermelden van de dame's die in eene andere kamer gezeten zich op de gesuikerde brandewijn vergastten.....Het een en ander was een ijselijk en treffend tafereel. Gij schrijft mij over de Haagsche kennis. Ach! waardste vriend! waartoe zoude ik kennissen bezoeken! Welk genoegen zoude er mij wachten! Waart gij er nu nog of vrienden, die mij ook liefhebben, dan ging ik om daar nog te genieten van de zoetheden der vriendschap. Want zonder die is er niet zeer veel aanlokkelijks. Gaat gij er heen, en wilt gij er mij zien, schrijf het mij. Welligt zonder ik in dit ééne geval iets van mijnen kostbaren, de Godgeleerdheid en Collegien toegewijden tijd af. Akademienieuwstijdingen kan ik u niet mededeelen. Het zal u toch weinig interesseeren, dat lisman overmorgen publiek promoveert en diergelijken. Want van der goes en pieter de fremery zijn eens ten mijnent geweest, na beide eenige dagen uit de stad geweest te zijn. Hunne aanteekening is op den 12 Juny bepaald. Gij zult het engagement van jan pluygers met ceetje leembruggen en dat van huyser met Juffr. jonquière vernomen hebben, of misschien niet eens willen vernemen. Vrijdag heb ik bij de familie van gorkum gesoupeerd, zeer familjaar maar heel lief. Heden is hier, hoor ik een concert; wien de opbrengst wie de concertgever zal zijn, is mij onbekend en zal mij, hoop ik, onbekend blijven. De Fransche Comedie is hier zoo vol geweest, dat men bijna het gebouw had moeten stutten. Trouwens het was ook de Dame blanche. En in een stad, waar men zoo | ||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||
weinig dames ziet, spreekt het van zelve, dat eene vreemde al is zij dan ook van zekere jaren, opgang moet maken. De jeugdige Nassauër rijdt hier veelmalen 's weeks het Rapenburg langs en docetur non discit. Ziedaar in vele regelen weinige Academische en Leydsche nieuwstijdingen. Nog iets....Gisteren te Sassenheim in de kerk zijnde, werd Dr. heysterman uit het heiligdom geroepen. Een oogenblik later hoorden wij een schreeuw en een man werd de kerk uitgedragen. Wij hoorden na afloop der godsdienstplegtigheid de toedragt der zaken. Vier studenten en de jonge koeleman een schipper hadden op de Meer gezeild, de schuit was omgeslagen. De student hacker queijsen was verdronken, alsmede de jonge koeleman. Een Kagenaar was in de kerk gekomen, om den ouden koeleman voorzichtig te waarschuwen en had hem dus in het oor gefluisterd: koeleman, kom eens even te huis, uw zoon is verdronken.’ Van daar die schreeuw en het uitdragen des ouden mans. De studenten, die overgebleven waren, zijn door den ouden van pallandt naar zijne plaats gehaald en van daar per rijtuig naar Leyden gevoerd; onder de overgeblevene was de broeder van den verdronkenen queijsen, van wien men verhaalde, dat hij ook zijn beurs en horlogie verloren had. Bij wijze van den Engelschman: ‘Een dubbel ongeluk is mij vandaag beschoren. Ik heb mijn vrouw en paard verloren. Mijn paard was honderd guinjes waard.’ Il s'agit de bien voir la chose. Adieu cornelis. Ik heb weer veel geschreven. Neem het in genade aan. Maak mijne hartelijke complimenten aan uwe lieve vrouw, ouders en zusters en geloof mij steeds uwen getrouwen en liefhebbenden vriend bernard gewin.
Te typisch alweder is de nu volgende, geschreven in de trekschuit van Leyden naar Delft, om ook dien niet voor het grootste deel op te nemen, te meer daar hij op vermakelijke wijze den indruk doet kennen, dien het ‘druipen’ van hasebroek op gewin, en wie weet op welke anderen, gemaakt had.
Leyden, 23 Mei 1835.
Beste vriend!
Van ganscher harte wensch ik u geluk met de verjaring van uwe lieve gade gelijk ik ook u verzoek haar Ed. uit mijn naam geluk te wenschen. Het is zeker het aangenaamste feest voor den echtgenoot, wanneer hij bij de verjaring zijner geliefde vrouw terug ziet op den tijd, die hij aan hare zijde geleefd heeft en bemind; en wanneer hij | ||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||
dan in zijn hart nog diezelfde liefde gevoelt, die eenmaal daarin blaakte. Maar voor u vooral is dat feest dubbel aangenaam, daar gij bij het terugzien op den onvergeetlijken eerste liefde's tijd een vooruitzicht voor u hebt van genot, dat u nog onbekend is, doch waarvan gij de zaligheid toch reeds voorloopig smaakt. ....Hartelijk dank ik u voor uwen lieven brief, dien ik op mijn verjaring ontving. De Hemel vervulle uwe wenschen, en worden zij al niet vervuld, toch zijn mij uwe zegenbeden hoogst aangenaam. Ik heb mijn verjaardag toch gevierd; het was het afscheid aan de Sweet two and twenty, zooals byron het uitdrukt. En ik zag terug op de afgeloopene twee en twintig jaren, maar niet met zelfvoldoening. Ik heb veel en in velen misgehandeld; ik heb geurige onkruidsbloempjes doen wassen, op de plaats waar het voedzame graan moest opgegroeid zijn. Ik heb mijne eerste levensjeugd doorgebragt in het idealiseeren van een geluk, dat op aarde niet bestaan kan en heb mij daardoor ongevoelig gemaakt en ongeschikt voor dat, wat hier te vinden is. En nu, daar ik inzie, dat ik verkeerd handelde, toen ik mijne mijmeringen in droomen ruimschoots voedsel gaf, nu moet mijn hart verkouden. moet mijn gevoel verflauwen op den leeftijd, waarin anderen den hoogsten warmtegraad nog bereiken moeten. Nu ben ik in mijne jeugd een grijsaard, ziedaar de resultaten van mijnen drie en twintigjarigen leeftijd.
Ook hierin voelt men iets van den ‘Zwarten tijd’, die tamelijk epidemisch scheen. 't Wordt echter spoedig beter:
Ik heb mijn verjaardag zeer genoegelijk doorgebragt met mijn broeder en zuster van alphen en Ds. van laak en zijne vrouw, die bij mij gegeten hebben. 's Morgens waren er vele studenten geweest, minoris aurae. Heden schrijf ik u dezen, gezeten in de trekschuit van Leyden naar Delft. Ik ga bij willem van der goes dineeren. Ik vind mijne reis zeer aangenaam, aangezien ik niet zie op dit klein vertrekjen, als het ware een gevangenis, daar toch de geheele wereld relatief beschouwd, ook een soort gevangenis is. Ik zie niet op het ameublement, dat hoogst eenvoudig, zoo niet minder als eenvoudig is. Wat behoef ik anders dan een tafel en een bank? Ik zie geene menschen rondom mij, aangezien het roefjen geheel ledig is, en toch ik ben niet alleen, aangezien ik mij met u bezighoude. Il s'agit de bien voir la chose. Maar, beste vriend! nu moet ik u nog over een punt schrijven, dat mij onaangenaam is en u ook niet veel plaisier zal doen, dat is over mijn examen. Ik heb mij bereid voor een candidaatsexamen, gelijk dat gewoonlijk studenten doen, die den | ||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||
eersten graad niet ambieëren, maar die toch een fatsoenlijken candidaat in het midden willen brengen. Ik heb mijnen tijd zeer goed besteed, heb rondgedoold in dogmatiek, kerkgeschiedenis en naturaal en heb het mij zoo ingeprent, als ik meende dat zulks noodig was. Mijn stellige plan was dus om het zeer spoedig te doen, maar ik was niet zeer vlijtig op de Collegiejagt en dus niet erg bemind door het Theologische drietal. Daar komt nu de noodlottige geschiedenis van hasebroek! De Godgeleerde Professoren vinden het naar, slecht, hard en diergelijken, maar o wee! zij schrijven het toch ook eensdeels toe aan de beoefening der Poësy, hetwelk evenwel geheel ten onregte is. En nu, arme Rederijkerskamer! Nu zegt van hengel op een koffijfeest; ik ben benieuwd, wat ons die Resident (dat ben ik!!) zal leveren; wij zullen hem ten minste eens dugtig onderhanden nemen. En daar zegt kist: ik ben benieuwd wat die Romantische manier van studeeren bij den Heer gewin zal uitgewerkt hebben; wij zullen hem evenwel eens klassiek uithooren. Gelukkig heb ik dit nog bijtijds gehoord. Nu heb ik stilgezwegen en ben als een onderworpen student van 8-1 uur op het aangenaam en stichtelijk collegie, heb mijne kast met nieuwe Litteratuur gesloten, en mij geworpen in de armen der godgeleerdheid. Met treurige blikken zag ik mijn dogmatisch excerpt uit suringar en van voorst aan, hetwelk ik zoo bloedig in mijn jeugdig brein gewerkt had. Ik nam clarisse's lijvige dogmatiek in handen, greep de Munthinge, Hang, de Wette, van 't West en anderen aan, om mij te kunnen verdedigen tegen de spitsvindige oppositie mijner geliefde hoogleeraren; de kerkelijke geschiedenis en naturaal moet op dezelfde wijze gaan. Ik wil nu een examen doen, dat hun zal toonen, dat ik het toch weten kan, als ik het weten wil. Maar nu begrijpt gij, wordt er langen tijd vereischt en hoewel noode stel ik dus mijn examen uit, beperk mijne reeds zeer beperkte conversatie nog meer en wil wel eens zien, hoe mij de bonnet van kamergeleerde zal staan. In plaats van te zeggen ‘Geleerdheid, wetenschap wat zijt gij, ijdle galmen,’ zeg ik tans, hoe zoet is 't, waar geleerdheid woont. Basta! hasebroek was zeer gevoelig aan uwe vriendelijke belangstelling. Hij hoopt u eerstdaags eens te schrijven. Hij vertrekt Dinsdag naar Heiloo, om gedurende de Leydsche kermis bij willem veder te logeeren. Ik hoop u toch eens bij mij te zien, gedurende uw verblijf op Rhijnhof. Ik zal uwe liene eene visite komen doen gedurende haar verblijf aldaar. Dit is immers goed en kan wel, niettegenstaande het kort verblijf van ul. bij de familie stadtnitski? Terwijl ik zoo aan u zit te schrijven, is het langzamerhand twaalf | ||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||
uur geworden. De schuit zal op het oogenblik aan den Leydschen dam aanleggen. Ik zal deze gelegenheid waarnemen om een kopje koffij te gaan gebruiken. Ik verplaats mij nu in uwe woning, waar alles bereid wordt voor de felicitatien enz. die op zoodanigen dag plaats hebben. Nogmaals geniet een regt genoegelijk daagjen. Alle uwe dagen mogen gelukkig zijn. Aan broekveld is uwe boodschap gezonden, hij was niet te huis, maar men zoude hem de boodschap doen. Nu zal ik u evenwel niet langer ophouden. Dit zoude heden zeer indiscreet zijn. Vaarwel dus, groet veel uwe lieve vrouw, ouders en zuster. Leef gelukkig, gedenk mijner als Uwen getrouwen vriend bernard gewin.
Naarmate de bron beperkter is, waaruit ik bizonderheden kan mededeelen omtrent dezen vriend van beets, grijp ik te gretiger elke gelegenheid aan, die den jongen man teekent, bij wiens groeve het klonk: Rust zacht mijn vriend, en moge ons end, Als 't uwe wezen. In verband met die woorden, krijgt de volgende brief een eigenaardige beteekenis:
Leyden October 1835.
Beste Vriend!
Ik behoef u niet te zeggen, hoe aangenaam het mij was, weder iets van u te vernemen. Gij schijnt van idee geweest te zijn, dat genot door ontbering verhoogd wordt. Maar ik bid u, laat dit in het vervolg uw drijfveer niet meer zijn. Uwe brieven behoeven het niet, om door ontbering meer aangenaamheid te erlangen. En nu wil ik ook niet lang uitstellen, maar geef reeds dezen Dinsdagavond mij zelven de uitspanning, mij schrijvende met u te onderhouden. Ik ben gezond en wel van lijf en leden. Dit toch is het eerste, waarmede wij menschen gewoonlijk beginnen, immer aan ons stoffelijk lichaam gedachtig en onze onstoffelijke deelen er bij achterstellende. Doch dit is misschien zeer vergeeflijk, daar wij dat ligchaam weldra zullen moeten afleggen en wij doen er misschien mede, evenals de moeder, die dubbel haren lieveling caresseert, wanneer deze op het punt is van te vertrekken, en als het ware eenige oogenblikken hare andre kinderen daarlaat, omdat zij die altijd bij zich houdt. Dit schijnt overigens de wereld tamelijk goed in te zien en zoo al niet met woorden, inderdaad wordt het de kinderen van der jeugd af geimbueerd; tracht genoegelijk, fat- | ||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||
soenlijk en aangenaam de wereld door te wandelen; handel niet tegen de wetten van den staat en....hetgeen men waarlijk haast vergeten had....tegen de wetten van God! Vergeef mij mijne uitweiding! Wat de stemming van mijn gemoed aangaat, het is er tamelijk wel mede gelegen. Ik ben zoo niet uitbundig vrolijk, ten minsten zeer welgemoed. De geschiedenis van ons jeugdig leven, wordt ons menschen, naar mijn inzien, reeds in den zuigeling zinnelijk en duidelijk voorgesteld. De lieve kleine, die onbezorgd zijn dorst kan lesschen en gevoed wordt met den nektar uit de moederlijke borst, heeft geen denkbeeld, dat eenmaal die bron van genot voor hem zal gesloten worden. Maar slechts kort zijn die maanden van weelde. Het jongske moet gespeend worden. Maar nu zie, hoe het zich verzet tegen de spijzen, die hem nu aangeboden worden, hij verwerpt ze en hunkert naar zijn eerste voedsel. Maar de nood dwingt, hij moet zich voeden, hij leert de spijzen gebruiken en binnen weinigen tijd is hij dezelve geheel gewend. Ziedaar ons jongelingsleven. De onervarene, die de wereld niet kent, droomt zich een Eden, daar hij de genoegens der liefde als hemelsche zaligheid afschildert; hij zuigt deze denkbeelden in, geeft er zich aan toe en meent, dat hij immer van dat gevoelen zal zijn. Maar ras verdwijnt die begoocheling. ‘We ontwaken snel uit de eerste en zoetste droomen,
En 't jeugdig hart, vol liefde en Poëzij,
Boet al te duur haar zoete tooverij.’
Nu is de jongeling het kind gelijk, dat gespeend wordt. Omdat zijne idealen niet vervuld worden, is er geen geluk voor hem op aarde. Hij verwerpt al het andere, wat hem zijn verdriet kon verzachten. Hij haat de menschen, ziet slechts hunne gebreken, redeneert alles weg en waant zich onherstelbaar ongelukkig. Nu nadert het derde tijdperk, de verzoening met de menschen. Hij schikt zich naar zijn lot. De leeftijd is voorbij, waarop alleen hart en gevoel spraken. Het verstand treedt tusschenbeiden. Het gevoel wordt gewijzigd, en het eenige ware geluk, tevredenheid met het lot, ons toegedeeld neemt de plaats in van de vroegere dwalingen. En nu maak uwe conclusie, pas op mij toe, wat ik u ter toepassing aanbied. Gij hebt mij onder de beide eerste gewaarwordingen gekend, leer mij nu onder de derde kennen. Is dit nu niet wijs geredeneerd? En nu ik studeer. Ja mijne dagen zijn verdeeld tusschen de Collegieën en mijne studien. Mijn diner is de landengte, die deze beiden vereenigt. Ik heb mij trachten te insinueeren bij den Oudenvestbewoner, maar de exegese-priester weigert voortdurend mij als outerknaap aan | ||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||
te nemen. Ik moet nog verscheidene missen bijwonen, eer hij mij toe wil laten den sleep van zijn gehieroglypheerd staatsiekleed te dragen. Geduld! ik zal uit noodzakelijkheid de les opvolgen: ‘wanneer uwe linkerwang geslagen wordt, biedt ook de regter aan. Misschien wordt zijn hart (zoo hij het heeft) spoedig vermurwd. Het is eene piquante positie, wanneer iemand in ronde woorden te kennen geeft, dat hij ons haat, en men genoodzaakt is te antwoorden zoo als het u belieft. Ik repeteer met den kundigen Diszel, en werk waarlijk met genoegen. Ik begin te bemerken, dat Cicero waarheid zegt, dat deze studien de jeugd voeden. Maar voor mijn privé voeg ik er de gaarkeuken nog bij van Mejufvrouw de weduwe goed op het Rapenburg. ....Wilt gij nu nog nieuws van de Academische schooljeugd? Ik kan u weinig daarvan geven. heemstra is gepromoveerd. De goede esco de wendt staat dezen week toevallig mede zeergeleerd te worden. Ik heb een lied voor diens promotie vervaardigd, aldus luidende: ‘Gij speelt, de wendt! voor 't laatst in Leydens grijze wallen;
Voor 't laatst is weer de gunst aan u te beurt gevallen
Van 't wisselend fortuin. Gij speelt voor 't laatst hasard,
Daar uw brutaal gelaat de beste spelers tart.
Ja veel hebt gij gebluft in 't spelend studieleven,
Gij kondet vaak partij de nederlage geven;
Maar het meeste bluft gij thans, nu d'edele senaat
In 't statig zwart gekleed u tegenover staat.
Gij eischt het dubbel regt! wat durft uw mond begeeren
Gij vraagt de pot op niets en tegen zwarte heeren.’
de wendt vond evenwel dit vers niet aardig. Hij wilde er niet eens een afschrift van hebben. Het zal mij verwonderen of zijne theses niet misschien over het kleinste billard in de Paauw, de mooiste spellen in bouillotten, de quinze défaut in passedizen, de balletjes gehakt uit den Burcht enz. zullen handelen. Maar wie ben ik, die zoo op mijnen medestudent durf afgeven! Ik ben niet geheel zonder schuld en kan dus geene steenen werpen. Dit omtrent de studenten. Leydens inwoneren zijn tamelijk welvarend; wilt gij een variatie op het oude thema van de visschende Leydenaren, lees. ‘Een hupsche Leydenaar sprak dus vriend charon aanGa naar voetnoot1)
| ||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||
Verhoor, o bootsman! deze beden,
En zoo ik in uw schuit moet treden,
Zoo laat het zijn bij lichte maan,
Zoo ik mag pojeren uit uw bootje,
Krijgt gij de helft van 't palingzootje.’
Dit over de Leydenaren. En nu, dit vel is wederom vol gekrabbeld, vergeef het mij, zoo ik u mogt verveelen. Reken den uitslag niet, maar tel het doel alleen. Schrijf mij spoedig eens nader, herinner uwe line en overige familie goedgunstig mijner, ontvang de groeten van uwe Leydsche vrienden, en de meesten van uwen altijd liefhebbenden vriend bernard gewin.
Nog één brief volge hier, aan beijnen gericht, al is deze ook niet meer uit den eigenlijken studententijd:
Amsterdam Junij 1839.
Amicissime!
Dat beviel mij nog eens in U, dat ge mij zoo eens een brief geschreven hebt. Ik had het ook al eens aan U willen doen, maar ik heb gewacht, tot ik U vaste bepaling omtrent mijne reisplannen kon meedeelen. Daarmeê begin ik dus. Ik moet, hoe ongaarne ook, alle groote reisplannen opgeven. Ik reken mij daartoe verpligt, want al had ik overvloed van contanten, wat nu het geval niet is, dan zou de hoofdreden, waarom ik te huis moest blijven, deze zijn, dat ik naar plaatsen geschreven heb, waarschijnlijk hier en daar preekbeurten zal krijgen, en dat het dus in mijne proponentsomstandigheden niet geraden is, mij buitens lands te begeven. Het spijt mij zeer mijn vriend! want ik zou met u zoo heel gaarne nog eens reizen en zoo het mij aangenaam verwondert, dat gij met mij, den lastigsten compagnon, nog den tour zoudt willen beginnen, het kan U niet bevreemden, dat ik met den inschikkelijksten vriend het liefst een nieuwe omwandeling in Europa zou doen. Geloof nu, dat ik, indien ik weet waarheen gij gaat, U met de meeste belangstelling in mijne gedachten zal volgen, dat ik U een besten reiscompagnon toewensch, schoon ik u bidden moet, dien niet te veel met mij te compareeren, aangezien ik zoo ligt akelig van zulk een vergelijking zou afkomen. Maar wat ik u bidden mag, ga toch niet naar België, of bestempel zulk een achtermiddagtourtje niet met den hoogdravenden naam van reis. | ||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||
O gij, die in weken Duitschland hebt doorreisd, Zwitserland doorkruist, de Macaroni in Milano, en het ongehoorde lange en dunne brood in Piëmont hebt gegeten, die de bergtoppen van Savoyen met Alpenstokken hebt beklommen en om de luxe te voltooijen ook nog een nacht in Frankrijk geslapen hebt: zoudt gij zes weken verknoeijen om het lafste landje van Europa te doorsnuffelen? Wat ik u bidden mag, mijn vriend! haal u de verachting van alle weldenkende reizigers niet op den hals en bespaar u een leven van wroeging en naberouw Ja, indien gij oud wordt en op uw leven terug zult zien, zoo voorspel. ik u, dat gij, zoo gij in uw boos opzet volhardt, het jaar 1839 uit de reeks van uwe levensjaren zoudt willen uitwisschen en gij zoudt niet kunnen. Daarom steek over naar Albion, doorvlieg Belgie om te Lutetia Par. uit te rusten, stoom van Marseille naar Genua, hol langs den Donau, ga het afgebrande Paleis der Czars zien, sla Don Carlos dood, reis met een Steamer van Liverpool naar New York, of....huur kamers te Brummen en passeer zoo uw zomermaanden. Ik leef te Amsterdam zoo stil als een muis en onberoemd als de kruyer op den hoek van de Leliegracht. Ik zou u gaarne veel meedeelen van de vrienden, waarnaar gij vraagt, maar ik zie ze zelden. bakhuizen snuift sterk en zit steeds omringd door baliemanden met boeken, wordt steeds geleerder en werkt veel aan de Gids. Voorleden week in 't begin heb ik een avondje bij hem doorgebragt met gusGa naar voetnoot1), die een mooije jas en geen praktijk heeft, met potgieter, dien ik voor het eerst met veel genoegen ontmoette, met van geuns, die over het Haarlemmermeer schrijft en toch veel te weinig vingers heeft en met haas, die acht dagen bij mij gelogeerd heeft. Ja dat waren genoegelijke dagen voor mij, toen die oude vriend bij mij was. Wij hebben weer ongehoord veel geredeneerd en ook gij waart dikwijls het onderwerp onzer gesprekken. Dingsdag van de voorleden week is hij weer naar Heiloo vertrokken en na zijn vertrek heb ik 10 dagen in eenzaamheid doorgebragt, nollig en landerig, onplaisierig naar ziel en ligchaam. Want ik zit steeds op mijn kamer met gekneusde ledematen, tengevolge van een val, met een gezwollen enkel in het kussen, terwijl mijn Chirurg alle kunsten inspant om de inwendige bloedstorting zoo spoedig mogelijk te redresseeren. Ik heb het dus rijkelijk stilletjes en kan mijn genoegen wel op. Ik hoop evenwel eerstdaags naar Leyden te gaan om Prof. v.d. palm nog eens op te zoeken en dan moet het maar gaan, zooals het gaan kan. Indien ik niet te lang aan mijn voet moet souffreeren, denk ik nog | ||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||
eens een dag af acht met colasGa naar voetnoot1) door Noord-Braband te gaan wandelenGa naar voetnoot2), dat zal zoo wat in Julij zijn denk ik. Anders denk ik niet veel te reizen als nog eens naar Zutphen, Arnhem en Cleef en nu en dan eens naar het lieve Heiloo, waar zooveel lieve menschen wonen. Ja, niet waar, die menschen laten nog wat van zich hooren. Wij zijn al vrij onbeduidend bij die autheurs vergeleken, maar bij de massa geteld, gaat het nog al wel aan. Gij laat nu en dan al eens iets van ware publieke handelingen in Avondbode en Handelsblad annonceeren, maar ik? buiten de stukken, die gij van mij in de Gids schijnt te lezen, ik presteer niets. Ik schrijf wel veel, maar wie zou het willen drukken? Zijn er in 's Hage ook boekverkopers, die zich ruineren willen, dan zal ik ze tot mijne uitgevers benoemen. Wat mijne dissertatie betreft, daaraan werk ik langzaam, zoo iets moet op tijd werken; maar als het ooit afkomt, dan zal men in Leyden niet langer beraadslagen, wien men de plaats van suringar moet aanbieden. Men heeft mij hier op het drietal voor v. kampen schandelijk vergeten. van lennep zou van achteren misschien ook wel wenschen, dat men hem vergeten had. Gij hebt wel gehoord van den anoniemen brief die men tijdens het benoemen heeft rondgezonden en misschien ook wel van de parodie voor den directeur der Stadswerken. De laatste is waarschijnlijk geestiger dan de eerste. Maar ik zal nu eindigen; ik zou op die manier wel uren kunnen doorschrijven. Ik hoop dat ik nu en dan nog eens wat van u zal vernemen. Ge moet mij stellig uwe reisplannen mededeelen en steeds aan mij denken. Vaarwel! Geheel de uwe bernard g.
Deze uitvoerige brieven van gewin aan de anderen, zijn in menig opzicht een vergoeding voor het gemis van korrespondentie tusschen hem en beets in den studententijd, zoowel omdat ze dan toch hier en daar over beets iets mededeelen, als omdat ze ons leven dier jaren in aardige bizonderheden doen zien. Waar, zooals ik reeds zeide, van brill en beijnen echter zulke brieven niet te mijner kennis kwamen, moge de lezer zich hiermede omtrent de intimi tevreden stellen, te meer omdat wij hun | ||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||
toch nog eenmaal zullen samenvinden in een vergadering der ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke Welsprekendheid’, waarvan allen indertijd lid waren. Wie verder als student met beets verkeerden. r.c. bakhuizen van den brink. Het boek van professor de la saussaye is de bevestiging komen brengen van de overtuiging, die bij mij leefde, dat bakkes, zooals hij onder zijn medestudenten genoemd werd, meer met beets in aanraking geweest is, dan uit potgieters onvoltooide levensbeschrijving van den laatste is op te maken. De beide brieven door genoemden hoogleeraar uit beets eigen archief mij ter lezing gegeven, doen duidelijk zien hoe de verhouding tusschen beiden was. Ik voeg er, de toestemming waardeerende ze hier te mogen overnemen, nog enkele regels aan toe, door prof. de la saussaye weggelaten, waaruit men den kring van beider intimi leert kennen.
22 October '34.
Amicissime.
Sinds lang zou ik u reeds eens geschreven hebben maar altoos stelde ik zulks uit totdat heye naar Leiden zou vertrekken en den brief voor u medenemen. Maar de man is, zooals gij weet een kleine Karrikatuur van Apollo en vereenigt in zich bijna alle de elementen der Grieksche Godheid, te weten geneeskunst, muzyk, dichtkunst en het praesidium der Muzen. De drie laatste eigenschappen riepen hem naar 's Hage: de eerste hield hem te Amsterdam tehuis om de lijdende menschheid te redden of kunstmatig te doen sterven. Dit berooft waarschijnlijk onze Muzen van een aesthetisch-fantastisch, idealistisch-sentimenteel verslag van het Haagsche Muzykfeest. Gij zegt dat het mij kwalijk staat zoo met mijnen vriend te spotten. Ik kan het niet helpen. Nihil est, Antipho quod male narrando non potest depravarier. Maar althans geven de beslommeringen van den hoofdredacteur van een nieuw kritisch tijdschrift daartoe ruime stof. potgieter en ik ontmoeten elkander zelden zonder ons eene nieuwe redacteur-anecdote mede te deelen. Zijne ziel doorloopt alle mogelijke toonen der letterkundige symphonie: van de hoogste objectiviteit in het beoordeelen der poëtische idealen tot de gemeene fout van den letterzetter die een n het onderstboven drukt. Enfin de goede jongen verdient voor zijn ijver den besten uitslag en hulpvaardigste medewerking. Hartelijken dank zeg ik voor den mij gezonden José. Het genoegen eenmaal bij de voorlezing door mij genoten ver- | ||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||
minderde niet, vermeerderde veeleer bij de herhaalde lezing. Tot schande echter mijner vroegere onoplettendheid moet ik erkennen niet zeker te weten welke de door u vermelde nieuwe invoegselen zijn. Nogmaals het geheel is mij uitstekend bevallen. Doch nu moet ik u bezighouden met de recensie die gij van uw werk in het volgend nommer der Muzen zult gedrukt zien. Uw José was langen tijd het onderwerp van gesprek in onzen club: doch (entre nous) niet alle dachten even gunstig over de enkele gedeelten als ik. Intusschen was bepaald dat ik er eene recensie van voor de Muzen zou leveren. Ik maakte dezelve met nogal vrij wat vooringenomenheid voor uw gedicht: doch deze gaf opnieuw aanleiding tot debattenGa naar voetnoot1). De hoofdzaken en hoofdresultaten daarvan heb ik toen in eene nader omgewerkte recensie van uw stuk opgenomen. Daar ik toch begreep dat u de waarheid het liefste zou zijn en wij die kleine opoffering onzer subjectiviteit aan het hoofddoel der Muzen verschuldigd waren. Beschroomd en zedig zal mijne en onze crisis zich met den eersten der volgende maand aan uwe epicrisis komen onderwerpen. Het spijt mij dat ik voor de uitvoerige recensie over Hemsterhuis niet tot motto gekozen heb Lucas XIV 28 en verv. Ten minste hoe meer ik aan dezelve werkte hoe meer en onoverkomelijker zwarigheden mij voorkwamen. Ik heb dus het vervolgen daarvan een maand uitgesteld en ben op het oogenblik bijna suf van al de historiae philosophiae die ik op het tijdvak van mijnen held heb nageslagen. Hoe er een goed einde aan zal komen doorzie ik nog niet, te meer daar ik zelf met hemsterhuis niet zoo ingenomen ben als noodig is om waardig over hem te schrijven. Ik vernam uit uwen brief dat gij beijnen's contubernaal geworden waart. Ik kan berekenen hoe aangenaam zulks voor u beiden is en stel mij bij voorraad voor hoe confortable ik het bij van 't Hull vinden zal wanneer mijn lot mij eens eerlang weder naar Leiden terugvoert. Zoodra ik met hemsterhuis aan een einde ben zet ik mij weder met de borst aan mijn Theologisch doctoraal-examen en hoop dan spoedig u en de andere Leidsche vrienden weder te vinden. Voor het overige leef ik hier in Amsterdam regt op mijn aise. Ik epicuriseer zooveel mij mogelijk is: eet beter en drink beter maar minder dan ik te Leiden deed, werk veel geregelder maar echter dood op mijn gemak: schrijf wanneer ik niet te lui ben een brief en bezoek | ||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||
's avonds nogal van tijd tot tijd de Fransche en Duitsche comedie. Maar na of buiten dezelve leg ik geene bezoeken meer af, deels uit luiheid, deels uit geldgebrek, deels uit betere beginselen die ik echter als goed gereformeerd Theologiae candidatus niet op den voorgrond mag plaatsen. Het eenige dat mij op het oogenblik ontbreekt is het bezoek der vrienden aan wier verkeer ik mij in Leiden gewend had en dat mij vele regt vrolijke uren verschaft heeft. Ik reken er op dat zij zich van tijd tot tijd aan mij herinneren en uit medelijden met den solitairen bakkes hem van tijd tot tijd in een brief eene nuttige toespraak brengen. Vragen zij naar mijne oogenblikkelijke stemming: ik ben niets ter wereld opgewonden, betracht het nil admirari zooveel mij mogelijk is: en streef naar de hoogste volkomenheid in de apathie. Aanstaande week zal alhier een dwaze grap plaats hebben. Het remonstrantsche seminarium viert deszelfs tweehonderdjarig bestaan. De welsprekende (!) Hoogleeraar v.d. hoeven, ridder enz. enz. zal dan eene plechtige redevoering houden: en dus in de plaats en functie optreden waar voor honderd en tweehonderd jaren van der meersch en vossius hebben geschitterd. Is het niet Aetas parentum pejor avis
Tulit nos nequiores?
Hollands grootste redenaar is zeer ingenomen met dit feest: en uit zijn spreken zou men kunnen afleiden dat hij slechts twee epoques in zijn leven heeft: voor het feest en na het feest: althans deze termen zijn in zijnen mond bestorven en in navolging van het Fransche Avant Pendant et Apres zou men van der hoeven voor het feest onder het feest en na het feest (b.v. aan het dessert) kunnen schilderen. Uw albumblaadje is nog niet ingevuld: ik ben echter van zins dit eerlang te doen en het u toe te zenden.... A propos, vraag eens aan beijnen of hij mij ook een dissertatie van kruseman kan bezorgen? Groet hem hartelijk van mij, zooals ook pluygers....Wanneer gij mij op dezen brief antwoordt hoop ik tegelijk eens iets van louw te hooren....Vergeet ook niet gustaaf bij gelegenheid te groeten, en de overigen, die gij berekent dat mij nader bekend zijn en aan het hart liggen. Vale et me cogita. van den brink.
Ook het Naschrift van dezen brief teekent:
P.S. Tot mijn leedwezen moet ik U melden dat drost weder koort- | ||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||
siger is. Het zal te bezien staan of dit aan den invloed van het weder toe te schrijven of als een gevolg zijner ziekte aan te merken zij. Ik hoop het eerste. Nimmer zou mijne vriendschap grievender slag geleden hebben.
Tweede brief Maart 1835.
Waarde vriend!
Geene verrassing kon mij aangenamer zijn dan die mij voorleden Vrijdag door u geschonken werd. Reeds sinds lang had ik u gewenscht te spreken of te schrijven. En zie, het mij toegezondene biedt mij niet alleen gelegenheid maar ook stof tot eenen brief aan. In Amsterdam zijnde troft gij mij niet aan. Te Leiden was ik bij zulk een plegtige gelegenheid als de masquerade niet tegenwoordig. Over de oorzaak dezer dubbele afwezigheid schrijf ik u niets. Zulk een excusatio of captatio benevolentiae rekt de aanvang der brieven tot eene ongehoorde lengte uit: tot opscherping van vernuft en smaak zij de reden mijner afwezigheid u als een raadsel opgegeven. Hartelijken dank dan vooral voor het mij toegezonden geschenk. Hoeveel gelukkiger toch de Dichter dan de Prozamensch door het Multos sui memores fecisse merendo! Hoe gaarne wenschte ik u iets terug te zenden: maar mijn geest neemt even weinig eene poëtische vlugt als ons handeldrijvend (?) Amsterdam daarvoor eene geschikte stof aanbiedt. Doet Leiden het? Voorzeker in zoo verre eene enkele herinnering in staat is den geest des Dichters naar het heerlijke Grenada te verplaatsen en in eene opgewekte aandoening der fantasie Spanje's schoonheden even duidelijk te vertoonen als de St. Petrus in zijn visioen het gansche beestenspel zag. Geluk met dat mijns inziens fraaiste en dichterlijkste gedeelte uwer masquerade. Voor het overige heb ik den trein gevolgd, met meer welgevallen en genot dan ik wellicht in persoon zou gesmaakt hebben. Ik volgde ze aan uwe zijde en hoorde en beaamde de dichterlijke ontboezemingen die het fraaie en zeldzame schouwspel u ontwrong. Gij schenkt mij, vertrouw ik eene verdere beoordeeling. De mij toegezonden masquerade is in goede - wat zeg ik? - in beeldschoone allerliefste handen. Beoordeel of uw vriend ook woekert met de eer van een present-exemplaar van den dichter ontvangen te hebben! Ik ontving uwe Masquerade nadat ik dien eigen ochtend in de Letterbode deszelfs beoordeeling door xth (xanthus? Geel?) gelezen had. Na de lezing en herlezing van uw gedicht begrijp ik deze recensie nog evenmin als voor dezelve. Wil Z.H.G. u prijzen en aanmoedigen of laken en waarschuwen? Ik geloof het eerste. Intusschen schijnt de | ||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||
gelukkige tirade over de Boeatia van Homerus hem boos gemaakt te hebben. Ik las de aangehaalde noot van ernesti: ik herlas hem in mijne Homerus omdat ik (vergeef mij!) uwe waarheidsliefde nauwelijks vertrouwde. En toch ik vond dat die smakelooze aanteekening door den grooten interpreet en bewonderaar van cicero, door den hersteller der zuivere Latiniteit, door den Theologant dien wij als het voorbeeld eener smaakvoller en liberaler denkwijze vereeren geschreven was. Zullen wij hem als van allen gezonden zin vervreemd, als een laffen schoolschen geleerde veroordeelen? Zijne overigen werken zouden luide tegen zoo hard een vonnis roepen. Of zullen wij hem veeleer als overdreven met zijne classieken ingenomen beschouwen en er voor ons de leering uit trekken dat dweepers met een of ander zich voor partij en koele beschouwers altoos bespottelijk maken en de waarschuwing ons ten nutte maken dat wij der romantische Muze niet zooveel hulde toezwaayen en met allerlei verguldsel opschikken als waarmede zij eenmaal der klassieke dochter van den Olympus hare schoolmeesterspruik en tuchtroede gegeven hebben? Gisterenavond zag ik bij matthes voor het eerst de Fragments de Correspondance van K(neppelhout). Waar moet het heen? Ik vereer K's ijver voor een beteren smaak dan die tegenwoordig in de literatuur heerscht: ik mag lijden dat die flaauwe Vaderlandsgezindheid die onze werken van smaak (?) kenmerkt, bespot, en beschimpt, eindelijk voor meer wereldburgerlijken kunstzin plaats make. Maar God beware ons voor een Joannes den Dooper die het veld onzer letterkunde alleen en uitsluitend voor V.H. vlak maakt. Ecrasons tout!!! Ook van hall, wiselius, 's gravenweert, v.d. palm, staring, de v. lenneps!!! Waar moet het heen?? Nogmaals victor hugo: hij heeft mij geboeid: ik heb hem bewonderd. Maar de verzekering dat K. hem tusschen 8 en 9 uren meermalen gespr...gezien heeft doet hem niet bij mij in waarde rijzen. Zijne lieve familie overtuigt mij dat hij de mauresque ideen gelukkiger copieert dan gevoelt. Dan liever byron in het costuum van een Gissar te Samos of aan het strand van den Hellespont! En victor hugo: hij heeft genie ik erken het, hij is dichter! maar als hij alleen de Messias der Fransche letterkunde is, waartoe de verlagende afgoderij, die zijne vrienden met Chateaubriand durven plegen?Eene afgoderij waardoor zij het voorwerp hunner vereering eerbiedwaardiger gemaakt hebben dan K. victor hugo door zijne correspondance. Vergelijk si tanti est de Lectures des Mémoires de m. de chateaubriand en kneppelhout's werk. Nog eens: niemand gevoelt meer dan ik dat onze Letterkunde eene volstrekte heerschappij noodig heeft: maar ook niemand is grooter | ||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||
vijand van die gepredikte kruistogten. Onze Muzen deden dunkt mij wat zij konden: en al bezwijken zij, ik zal het blijven toejuichen dat zij eene verborgene maar niet te min venijnige oppositie tegen de bestaande denkwijze gepredikt hebben. Zulks zal misschien vruchten dragen nadat zij reeds lang vergeten zijn. Bedaarde kalmte maar niet-temin standvastige getrouwheid aan het voorgestelde ideaal is dunkt mij van meer baat. Ik stel mij zoo gaarne goethe voor in zijne kalme literaire verhevenheid met de armen op den rug in ernstige planmatige diepdenkendheid rondwandelend over het terrein dat hij zich verkoos. K.'s kruisvaarders zullen kwade jongens zijn en blijven die huns ouders huis ontloopen. Gelukkig zoo de klok (een goed beeld der Hollandsche prozaïsche huisselijkheid) hen terugroept zooals wittington
wittington
Keer weerom
Lord Maior van London.
Doch haec hactenus. Ein aesthetisches Chria, wobei der Auctor sich selbst nicht von lacheln enthalten konnte. van lennep summae vir auctoritatis heeft mij sedert eenigen tijd vondel ter lezing en herlezing aangeraden: Dit verklaart zeker mijn denkwijze voor het oogenblik. Aangenaam waren mij de groeten mijner oude Leidsche vrienden aan welke ik dikwijls herdenk, zoo dikwijls mij de eentonige stilte alhier verveelt. Welke aangename winteravonden en nachten zou ik met hen, met u, hebben overbragt, Si quaerent, quid agam, dic multa et pulcra minantem
Vivere nec recte nec suaviter.
Tot die multa et pulcra behoort een doctoraal examen waaraan ik duurzaam werk en dat spoedig geschieden zal, omdat het mij tans duchtig begint te vervelen. heije en potgieter zie ik dikwijls, te meer van wege den nagelaten arbeid van d(rost). Den eersten kendet gij reeds: wat zegt ge van den ander? Ik ken weinig menschen van zooveel aanleg. Voor eenigen tijd ontving ik van hem een allerliefst Engelsch vers, dat het werk van eenige minuten geweest was. Groet hartelijk de geene die mij hebben doen groeten. Vooral louwGa naar voetnoot1) en willemGa naar voetnoot2). Hoe komt het dat ik van beiden niets hoor? Misschien ligt de schuld bij mij. Eerlang hoop ik dezelve te herstellen en in | ||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||
persoon te Leiden te komen. Als gij eenmaal mijnentwege aan het complimenten uitdeelen zijt, vergeet dan ook vooral gustaafGa naar voetnoot1) niet. bramGa naar voetnoot2) zal reeds vertrokken zijn. Voor fransGa naar voetnoot3) sluit ik een brief in. Bezorg hem S.V.P. aan zijn adres.
Blijkt uit deze brieven duidelijk dat beets voor bakhuizen van den brink een gewaardeerd persoon was, de laatste verdient, juist om de tweeslachtigheid, in zijn karakter nauwkeuriger teekening dan één der andere medestudenten van beets. Hoe was hij met mogelijkheid een persona grata voor dezen? potgieter heeft in zijn onvoltooide levensbeschrijving over den studententijd van den hoogstbegaafden Amsterdammer veel medegedeeld, dat dit eenigszins verklaart en de Inleiding van Mr. s. muller fz. tot de door hem uitgegeven briefwisseling, gevoerd toen hij in 't buitenland vertoefde na zijn promotie; een uitnemend sympathiek stuk! moge voor de kennis van den geheelen persoon de voorkeur verdienen, voor ons, wien het alleen om den student te doen is, gelden andere eischen, waaraan natuurlijk 't best voldaan kan worden door hen te hooren, die zijn tijdgenooten waren. Twee van hen verschaften potgieter op zijn verzoek daaromtrent inlichtingen, mijns inziens wel een weinig te veel anekdotisch behandeld waaraan ik het volgende ontleen. Ik begin met beynenGa naar voetnoot4):
‘Na zijn komst te Leyden’....zoo schrijft deze, ‘liep die dikke figuur in 't oog met dien luidruchtigen schaterlach en die sprekende levendige oogen en even spoedig bemerkten wij dat hij een groot gewin was voor den omgang zoowel wat het wetenschappelijke als wat het grappige, jolige, joviale leven van den dag betrof. Met theologen ging hij niet veel om, hij at met van gilse, maar overigens was hij veel met pluygers, rijke, mij en anderen, wat later kwam beets er bij door middel van den “Vriend des Vaderlands” en wat dáárop voor het verschijnen van den Gids gevolgd is, waarvan mij de naam is ontschoten (de Muzen v.r.). Wij waren toen zeer vrij en genoten het studentenleven met al zijn licht- en schaduwzijden met volle teugen. Om u echter uit dien tijd bijzonderheden te melden zou mij bijna | ||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||
onmogelijk zijn en behoeft ook daarom niet, omdat hij altijd in dien zin student gebleven is. Wanneer heeft bakkes zich ooit om iets of iemand in de wijde wereld gegeneerd? Hij deed en liet wat hij wilde naar den inval van het oogenblik.’
Tot dusverre beyen over den student van den brink. Wat hij verder over hem schreef vindt men in de noot hieronder. De tweede, die aan potgieters verlangen om inlichtingen trachtte te voldoen, was Ds. p. cool, toen predikant te Harlingen. Hij schrijftGa naar voetnoot1):
Mijn eerste kennismaking met onzen ‘bakkes’ (zoo was zijn bijnaam, ik geloof niet alleen, om er bakhuizen mêe uit te drukken) dateert van den tijd dat wij te samen de Latijnsche school te Amsterdam bezochten, die toen juist niet in een bloeijenden staat verkeerde, maar die toch in den Rector zillesen, een even wakker als kundig docent had. Zooveel ik mij herinneren kan, zat v.d.b. altijd primus; dit weet ik zeker, dat hij toen reeds voor zeer ‘knap’ doorging en dat ik vooral toen tegen hem opzag. Daarom zocht ik al vroeg zijn nadere kennismaking en kwam nog al eens bij hem aan huis. Hij woonde toen op den Cingel, als ik mij niet vergis in het huis waar nu die groote winkel van (de) bont en leyts(?) is. Zijn Vader, een kassier - ik moet er al weder een nisi fallor bijvoegen - was een deftig ouderwetsch man, die altijd in een kuitbroek liep en zoo staat ook zijne moeder mij nog voor met haar stemmige kleeding en stijve neepjesmuts. Zij gingen door voor er warmpjes in te zitten, dat huis en huisraad dan ook wel dicteerden. Hun eenigste zoon en kind was hun natuurlijk alles. Ze hadden voor hem de tuinkamer tot studeervertrek afgestaan. En daar, waar ik hem zoo vaak bezocht, zie ik hem dan ook nog zitten te midden van een rommel (s.v.v.) van boeken en papieren die zoowel de vloer als tafel, stoelen en vensterbank juist niet in beau disordre bedekten. Daar hij in alles kort werd gehouden behalve in wat tot zijn studie noodig was, vond men bij hem meestal het nieuwste en beste wat er uitgekomen was, en wat er van dien aard werd uitgegeven dat las hij en wat hij las dat las hij goed. 't Was eerst meestal literatuur maar later viel hij op philosophie. Dat was vooral zijn liefhebberij niet minder althans zijn studie als de Theologie. En werken die mij en velen te diep of hoog waren kon hij met gemak verteeren Al | ||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||
meer en meer kreeg hij zoo onder de jongelui den naam van ‘woest geleerd’ te zijn ja, in 't laatst van zijn studietijd te Amsterdam hield men hem: knap genoeg om wel in de drie straks genoemde vakken te kunnen promoveeren. En om het in twee tenminste te doen weet ik nog wel, dat hij een bijster geleerde dissertatie onder handen had over de Metempsychosis. Langzamerhand ontwikkelde zich in hem iets, dat zich eerst in den zoo stemmig opgevoeden jongeling weinig of niet geopenbaard had, iets joligs en frivools. Al wat grappig en komisch was ook in geschriften trok hem bizonder aan, en lagchen, kon hij daarover, lagchen dat hij het met zijn toen reeds krijschende en spoedig in de faucet overgaande stem uitgierde en dan meest in een hoestbui uitbrak, die er niet beter onder werd als hij onmiddelijk daarna een ruime prise nam waarvan hij een hartstogtelijk liefhebber was, terwijl hij zoolang ik hem kende aan rooken niet deed. Dat overvloedig gebruik van snuif gaf aan zijn buitendien reeds niet behagelijke gelaat en voorkomen iets dégoutants; en daar hij ook in zijn kleeding en manieren iets heel nonchalants had bij zekeren schijn van pedanterie in het uitspreken van de a als ai, was hij behalve om zijn eminente kundigheden, onder de jongelui niet zeer gezien, maar vaak derisée. En dat werd nog meer te Leyden het geval toen hij daar op de straat met een soort van hoofddeksel verscheen dat veel van een dames toque had, die bij zijn overigens nog al burgerlijke kleeding allerzonderlingst afstak. De zucht naar jool kwam meer en meer boven en helaas ook de zucht naar spiritualia. Van studie kwam niet zooveel meer in en van collegiebezoek natuurlijk nog minder. Toch bleef hij op de hoogte; hoe? dat wist men niet regt; men hield het er voor dat hij veel bij nacht studeerde en dan zijn schade weder inhaalde. Intusschen begon zijn achting te verminderen naar mate dat zijne ongeregelde levensmanier meer bekend werd. Zijn bijzondere vrienden, waartoe destijds ook de voor jaren reeds ontslapene, niet onverdienstelijke schrijver Hermingard van de Eikenterpen (arnoldus drost) behoorde, een uiterst net en geregeld levend medestudent in de theologie, zoowel als ik zelf, onderhielden hem wel eens over de dingen die wij in hem afkeurden en hij nam die van ons ook wel in dank aan, maar 't hielp niet veel. En toen ik in '32 Leyden verliet waar ik om onder prof. Hamaker mijne studiën in 't Oostersch voort te zetten slechts een jaar lang mogt vertoeven, ging ik van daar juist niet met het vooruitzicht, dat onze vriend tot zulke excessen zou vervallen maar toch niet gerust, dat hij van hollen spoedig tot stilstaan komen zou. Spoedig daarop beroepen en naar mijn standplaats vertrokken ver- | ||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||
loor ik v.d.b. wel niet geheel uit het oog, maar hoorde ik toch slechts weinig van hem en meestal niet veel goeds. In lateren tijd zag ik hem maar eens terug. 't Was toen Mej. toussaint hier bij hare tantes logeerde en hij hier ook een paar dagen doorbragt, het zonderlingste paar geliefden dat ik ooit te zamen gezien heb. Het hierbij gevoegde schetsje stelt v.d.b. voor zoo als hij er uit zag op een middag dat ik op zijn ‘kast’ te Leyden een kop thee bij hem dronk. Hij had toen een dier buien die hij meer kon hebben, zoodat ik toen maar eens voorstelde of ik hem eens portretteeren wilde. Alleen omdat de gelijkenis nog al goed is en dat ik beloofd heb te geven wat ik had, voeg ik het hierbij. In de hoop dat u dit weinigje zult voor lief nemen, noem ik mij met de meeste hoogachting Uw Zeer D.V. Dienaar p. cool.
De trits worde besloten door het volgende uit een brief van w.c. knottenbeltGa naar voetnoot1).
Mijnsheerenland 5 Maart 1870.
Wel Edel Geboren Heer!
Het doet mij leed dat ik niet dan zeer gebrekkig aan uwe geëerde uitnoodiging om u eenige berichten aangaande het Academieleven van B. v.d. Brink te doen toekomen, kan voldoen. Wij waren tijdgenooten: hij kwam, meen ik, evenals ik in 1831 te Leiden. Maar hij kwam uit Amsterdam, waar hij, zoo ik mij wel herinner, reeds zijne propaedeutische studien volbracht had, en ging dus terstond tot de theologie over. Ik kwam van een kostschool Noorthey, had weinig of niets van de wereld gezien en moest de eerste twee jaren voorbereidende colleges bijwonen. Hij was mij dus ver in levenservaring en studie vooruit, ik heb hem dan ook wel goed gekend, maar alleen, zooals ik, die van nature een weinig allemansvriend ben, en zeer velen te Leiden kende. Ik sprak hem op de Sociteit, op straat en bij toevallige ontmoeting, maar niet als vertrouwd vriend of deelgenoot van zijne uitspanningen en inspanningen. Met zijn uit- en inwendig leven in die dagen ben ik slechts zeer oppervlakkig bekend, ik weet niet eens met wie hij meer gemeenzaam omging en hoe hij uit Leiden is weggeraakt. Ik kan dus | ||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||
niets geven dan eenige algemeene opmerkingen en een paar anecdoten, neem ze aan voor hetgeen zij zijn en gebruik ze, indien zij u dienen kunnen. Goedhartig en onschadelijk als bakkes van aard was, behoorde hij tot de algemeen beminde studenten, men zag in hem dier Muzenzonen, die alleen kwaad zijn voor zichzelven. Zijne zeldzame gaven werden door allen, die met hem in aanraking kwamen bewonderd, maar tevens erkenden allen, dat hij bezig was, zich droevig, en gelijk men vreesde onherstelbaar te verloopen. Zijne persoonlijkheid was ons reeds toen een raadsel: die vreemde vereeniging eener grove bestialiteit met eene edele genialiteit, die fijn beschaafde geest wonende in dat onbehouwen lichaam. Hij studeerde naar het algemeen gevoelen te dier tijde zeer weinig, maar ik heb wel eens hooren beweren, dat hij te Amsterdam bij zijne ouders zeer stil geleefd en een paar jaar hard gewerkt had, daar uit wilde men zijne uitgebreide kennis en groote belezenheid, die ook voor den vlugste niet zonder arbeid te verkrijgen zijn, verklaren. Hoewel hij als theologent stond ingeschreven, was zijn verhouding tegenover het Christendom toen zeer vijandig en kon hij, vooral wanneer hij wat gedronken had, zeer profaan zijn. Ik herinner mij, dat brill, thans professor te Utrecht, die op een partij naast bakkes had gezeten, mij op de vraag: hoe hem de kennismaking bevallen was? antwoordde: een diabolisch genie. Ook moet hij eens bij Prof. van hengel ontboden en door dezen over zijne levenswijs onderhouden zijn, maar bij deze gelegenheid den goeden man geheel uit het veld geslagen hebben door de opmerking: Er zijn kerkelijke en wetenschappelijke theologanten en tot de laatsten behoor ik. Hij woonde te Leiden bij thomas op de Breestraat. Het moet op zijn kamer niet zeer net zijn geweest. Indien ik mij niet bedrieg, ben ik er slechts eens bij hem geweest, en weet mij daarvan geen bijzonderheden te herinneren. Maar molewater, voor eenige jaren als dirigerend geneesheer van het Ziekenhuis te Rotterdam overleden, verhaalde mij eens, dat hij den vorigen avond bij bakkes zijnde met hem in zijne Bibliotheek gezocht had naar een deel, dat zij wenschten in te zien, der editie vān Göthe in 52 of 54 kleine deeltjes, welke toen onder de studenten veel gebruikt werd. Dat zoeken had een half uur geduurd en nooit had hij zoo iets verwards gezien: de boeken lagen in een bedstêe op een hoop, de lamp was er vroeger over omgevallen en de olie langzamerhand al verder en verder doorgetrokken, alles dooreen, hij had gevreesd dat zij met al hun grabbelen nooit het gewenschte kleine deeltje zouden gevonden hebben. | ||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||
Ik zal u niet vermoeien door aan deze zeer aannemelijke mededeelingen eenige besprekingen toe te voegen en er alzoo een schijn van diepte aan te geven. Ik heb getracht u in allen eenvoud mede te deelen wat wij van bakkes in 1834 dachten, toen wij in hem niets meer zagen dan een medestudent van zeldzame talenten maar helaas van even zeldzame loszinnigheid. Wat hij later geworden is, weet gij beter dan ik en reeds verheug ik mij in het vooruitzicht zijn beeld door uwe hand geschetst nog eens weder te zullen mogen aanschouwen. Met de meest onderscheidende gevoelens van hoogachting, teeken ik mij Uw Dw. Dienaar w.j. knottenbelt.
Is het, na het lezen van deze bizonderheden, zoo onbegrijpelijk, dat bakhuizen van den brink door van der palm nooit werd uitgenoodigd in een dier gemengde gezelschappen, ‘welke den eerbiedwaardigen grijsaard’ bij het binnentreden, ‘het gepoeierd hoofd eenigzins opgeheven’ met meer ontzag begroetten, dan louter geleerdheid inboezemt, ook al ‘bezat van den brink veel van het weinige’, dat bij dezen genoeg was om een jongeling aan te bevelen: ‘uitnemende bekwaamheid’, ‘grooten leerlust’ zoowel als meer dan ‘ééne aangeboren gave des geestes of des vernufts’.Ga naar voetnoot1) Het geheele karakter van van der palm was in lijnrechten strijd met den aard van van den brink en het staat te bezien of een dergelijke uitnoodiging niet met een beleefd bedankje zou zijn beantwoord door den student, die door Mevrouw bake uitgenoodigd tot een gastmaal, eenvoudig wegbleef zonder bericht. Ik kan de bekoring niet wêerstaan hier bijna in zijn geheel den sympathieken brief te laten volgen van beets aan hasebroek, waarvan prof. de la saussaye enkele uittreksels mededeelde, zoowel om hetgeen deze over ‘bakkes’ bevat, als omdat hij naar ‘ik meen een anderen kijk geeft op beets' oordeel over potgieter en verhouding tot ‘De Gids.’
Haarlem 13 January 1837.
Gelooft gij, mijn waarde, dat ik mij gelukkig reken hier van al de Amsterdamsche drukten, als daar zijn glorie, diners, soupers, littera- | ||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||
rische discoursen, wijn en bewondering uitterusten? In de daad is het verkwikkelijk, vooral wanneer men deze rust niet geheel tot een dolce far niente vernedert, maar ze gebruikt om aan een zoo goeden vriend als gij zijt eenen langen brief te schrijven. oosterwijk bruyn, die onlangs in eene redevoering in ‘fraai kunsten’ beweerd heeft dat alles wat lachen doet luimig is, waarin opgesloten moest liggen dat zijn luimige poesy lachen deed, - oosterwijk bruin, schrijft ergens in zijn lachkweekend boekjen: Mijn vriend! daar ik niets nieuws aan u te schrijven weet,
Zal ik u melden wat ik gistrenavond deed -
Maar ik, mijn waarde, die te veel eerbied voor de hooge
Poezy heb dan dat ik die in een gramme vlaag
..........tot brievenstijl verlaag;
begin mijn epistel met de prozaische belofte dat ik niets belangrijkers hebbende (althands voor dit oogenblik) u het een en ander mêe zal deelen van hetgeen mij de 10 verstreken dagen opleverden. Ik heb plan u mits dezen eenige berichten te doen geworden omtrent die litteratische Notariteiten met welke 't mij vergund was in nadere betrekking te zijn, een soort van bulletin, van hun aller welstand, opdat gij op uw vredig dorpjen weten moogt hoe 't het Priesterkoor der allerliefste Negen, in de groote Koop-stad, gaat. Beginnen wij met de vrienden! Heye. Ik heb oesters met hem gegeten na mijn lezing; een ochtend bij hem zitten praten; een soirée met hem bijgewoond waar hij op de piano gespeeld en gereciteerd heeft - (niet gezongen!) en een avond met hem bij potgieter gesleten, en bij van hasselt met hem gedineerd. Hij heeft een vrij drukke praktijk en veel invitaties. Ik acht hem voor de Holl. litteratuur en de Muzen verloren. Ook loopt hij er bij potgieter en bakhuyzen een weinigjen om. Hij zei echter dat hij bezig was aan een zeker gedicht, maar hij wou er naauwelijks voor uit komen, Hij zal nu en dan iets aan den Gids doen. Potgieter. Ik geloof niet dat daar in Amsterdam werkzamer mensch is. Hij heeft het druk met zijn handelszaken; en niettemin schrijft hij in 't oneindige. Ook gaat hij nooit uit. Hij heeft alle relatie behalve bloot letterkundige afgesneden. Hij is een dapper medewerker aan den Gids. Gij zult hem herkend hebben. Het mengelwerk is voor 't grootste gedeelte van hem. Redacteur is hij evenwel niet. Ik geloof eigenlijk dat er geen redacteur is. potgieter is woedend op het lot dat zijn verhaal ‘de Medeminnaars’ in het Album, voor Romans en Verhalen, bij een vertelling van Krabbendam, een laffigheid van den | ||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||
Huysemschen broeder van onzen bernard, en een verhaal in brieven van robidé geplaatst heeft. Ik heb hem nog al veel gezien, en altijd het geestige, en heldere van zijn discours bewonderd. Altijd aanvallende en bestrijdende brengt hij u gedurig in 't naauw, en vangt u door uw eigen strikken, helpt u er zelf weer uit, brengt u tot malle consequenties van uwe opinie, en eindigt dikwijls met haar ook te omhelzen en op beter grondslagen te vestigen. Behalve de 2 keer dat ik hem met heye ontmoet heb, bezocht hij mij nog eens op mijn kamer en sleet ik Dinsdagavond met hem bij van den brink. Van den Brink is druk bezig met zijne twee dissertaties, die er allergeleerdst uitzien. Hij heeft in den Gids de recensie van limburg brouwer geschreven, en in het mengelwerk de schetsen van Iersche zeden, vertaald. Hij heeft allerlei energique plannen. Onder anderen tot het schrijven van een stuk over de Hekeldichten van vondel, waarbij hij zeer veel gevestigde opinies zal aantasten. Hij was bezig met voor een volgend nommer een stuk getiteld: ‘Ochtend-droomen der wijsbegeerte’ te vertalen. Daarin kwamen voor eenige oud-Engelsche verzen van chaucer die ik in even oud-Hollandsche voor hem overgebracht heb; gij hadt moeten zien hoe satanisch hij zich in deze kwakzalverij verheugdeGa naar voetnoot1). | ||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||
Van Lennep. Vroeg mij Woensdagavond tegen gisteren ten eten. Maar mijn plan tot vertrekken was vastgesteld, en hij kwam met zijne invitatie te laat. Hij was van de oesterpartij (v. hasselt, v. lennep en heye) die op mijne lezing gevolgd is, en beviel mij wel beter dan voorleden jaar. Daar werd veel over de Roos van Dekema gesproken, die ik tot mijne schaamte bekennen moest nog niet gelezen te hebben. Ik ben er nu mee bezig. Hij had plan u eens te komen bezoeken. (Ik merk van hem en ook uit brieven van nyenburg dat veder bij u is geweest). Hij schijnt vast besloten te hebben geen verzen meer te zullen maken althands hij zeide zoo! Ook kan ik 't mij wel begrijpen. Waar voor hem een nieuwen vorm te vinden? En die zijner legenden is door de vele navolgers zoo geprofaneerd en getourmenteerd dat hij (schoon zoo oud nog niet) van verdriet grijs is geworden. De Roos van Dekema wordt schrikkelijk veel gekocht en nog meer gelezen. Ik zat dat boek in den Gids aankondigen en heb het daarvoor ontvangen. Withuys sprak ik Woensdagavond voor 't eerst in de comedie. Hij maakte duizend excuses dat hij niet bij mijn lezing was tegenwoordig geweest. Hij was Regent van 't Weeshuis en kon de eerste vergadering van January niet verzuimen. Nu, 't was mij wel. Een regent van 't Weeshuis had misschien beslag gelegd op mijn Vondelingetjen en daar was van de geheele zaak zoo doende niets gekomen. Ik had nog al gehoopt den dichter van Sigeth op de Sociteit Doctrina te vinden, want hij woonde mij wat heel ver uit de buurt om hem op te zoeken. Hij was vol complimenten als gewoonlijk. Hij gaat bij immerzeel een bondel romances &c. uitgeven. Zijt gij er nieuwsgierig naar? Wat mij betreft alle mogelijke Romances beginnen mij, van wien dan ook, te vervelen. Zoo ze nog maar niet van Ridders waren! Maar och lieve hemel! die, ijzeren Ridders zijn niet langer te verduwen! Immerzeel heeft mijn Pourtrait laten maken, om daarmee 't jaar 1838 van den M.A. op te cieren. Nu 't zal tenminste een gracieuser vertooning maken dan Mr. jan ten brink, al ware 't ook dat zijn brilleglazen de helft kleiner waren. Mijn pourtrait gelijkt zegt men frappant, en alle de proeven die ik er mee genomen heb zijn volkomen gelukt. Ik heb er 4 goede ochtenden voor verzeten. Zoo nu de gravure | ||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||
maar even goed uitvalt! Misschien krijg ik in van dam van isselt een compagnon de voyage. ‘'t Is wel geen groot dichter’ zegt immerzeel, ‘maar 't is toch een vierkante karel, met twee Ridderordes en lid van de Staten Generaal. Ik heb hem op 't hart gedrukt dat mijne contemporains hasebroek, heye, potgieter nu volgen moesten. ‘Natuurlijk! zei I. - maar potgieter zal niet willen’. Hij had gelijk: potgieter wil niet. Een staaltjen van immerzeels goedheid. ‘Als bohu er van mocht afzien’ - zij hij eergisteren - ‘dan wil ik dien guy de vlaming wel drukken. - Ik weet njet hoe ge daar over denkt, maar ik wil hem niet eens voor niet hebben’. Dat goede schaap! Altijd gereed om iemand plaisir te doen. Van Hasselt, is altijd hetzelfde levendige mannetjen, dat zijn wapen devies eer aan doet: Candore et Ardore. Hij schrijft in den Gids. Ik heb een interessante ochtend op zijn bibliotheek gesleten. Niemand heeft meer Chronyken en oude boekskens. Niemand meer wapenboeken en Charters dan hij. Hy, gelijk al de vorigen, interesseert zich zeer aan u, en looft uwe Poezy hoogelijk. Zoo ook: Da Costa. Voorleden Vrijdag woonde ik een zijner Litterarische Voorlezingen bij welke dienen moeten tot Inleiding voor zijne verhandelingen over den ondergang der Eerste Wareld. Hy had het over de Henriade en the Paradise Lost.
Leyden 28 Febry. 1837.
Ziedaar wat er sedert 13 January voor u gereed lag mijn waarde! dat gij deels reeds weet, en in denzelfde termen weet als waarin gij 't hier geschreven ziet. Ik had er nog veel bij te voegen dat ik sedert mondeling met u bepraat heb en dat gij dus zelf aan kunt vullen. Maar wat hoor ik? Zweerende vingers! lieve Vriend! is daar prozaïscher, dommer kwaal in de wareld? Een dichter moest nooit iets dan aan zijn hoofd of hart manqueren: hartzeer, hoofdpijn - Ziedaar poëtische kwalen. Ik beken evenwel dat pijn in 't hart en hoofdseer reeds van minder caliber zijn. Brieven op gisteren van nyenburg ontfangen (heerlijke, allerliefste brieven!) - stelden mij intusschen over uwe positie weer eenigszins gerust, en ik hoop al spoedig te horen dat gij alle tien uw vingers weder gebruiken kunt. - Wat mij betreft ik ben perfect wel, uitgenomen dat ik nog altijd half verkouden ben - en op dit oogenblik gekweld met een hoofdpijn: die echter gaande weg onder 't schrijven aan zoo goed een vriend als gij verminderen zal. Het is kwart over eenen, ik kom dus zoo pas van 't college, en savoureer mijn vrijheid. Toen ik Maandagavond in Leyden | ||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||
ben gearriveerd, ben ik Dinsdag daarop des morgens te half 7, met Kannibalen woede en Tijgerhonger op mijn werk aangevallen en heb sedert alle de collegies die er maar te krijgen waren met groote schrokkigheid opgeslikt. 's Morgens ben ik vóór de zon op, ('t welk zij zich evenwel niet aantrekt) en 's middags ben ik te 5 ure op mijn kamer en werk tot 11 ure zonder toegankelijk te zijn door. Maar deze mijne middaguren, deze mijne heerlijke middaguren, van I-half 4, of van 2-half 4, zijn gewijd aan het edele brievenschrijven, aan het lezen, aan den Gids, enz. enz. Ook vaceer ik als dan voor visites, die ik evenwel tot nog toe niet krijg. Gisteren ben ik qualitate quâ in de comedie moeten wezen, na alvorens op eene door ons commissarissen belegde convocatie heel veel met luider stem en welsprekendheid van gebaren te hebben daargesteld. Ik voelde gisteren meer dan ooit dat ik een dergelijke functie niet hebben moest dat alle banden tusschen de studenten qua corps en mij behoorden gebroken te zijn want het was mij te veel de convocatie te gaan bijwonen, en de representatie alleen maar voor het publiek te gaan zien. Tot mijn troost was kees er met tante cateau en betsy, en was er nogal gelegenheid om te lachen. Men speelde: ‘Kiliaan! gij zijt een slecht echtgenoot, want als uw gade u om uw hart vraagt geeft gij haar een chinaasappel.’ Gij kent het stuk. Ik behoef u niets meer te zeggen. Toen ik thuis kwam was ik zoo op mij zelve te ontevreden, dat ik dadelijk naar bed ging. Voor het overige levert mijn leven niets merkwaardigs op, en wat er om mij gebeurt weet ik niet. jan knep is wel en ik zal Donderdagavond de laatste soirée (hoewel een dansbal) eenige oogenblikken met mijne tegenwoordigheid vereeren. Ik moet er toch nog ééns zijn. bernard is wel. Zondagavond omberde ik met hem bij mijn toekomstigen Grootvader, en gisteren middag at ik niet met hem, want hij was naar Alphen. Weet gij dat ik daar den 17den dezer maand op de koorde moet? Helaas! alleen. Toen wij met zijn drieën waren vond ik het nog al aardig - ook toen louw en ik 't samen deden. Maar nu all een! Ik geloof dat ik bernard op zal winden om een bijdrage te doen: en dan moeten 't verzen wezen, al zou 't een vervolg zijn op zijne Legende van 't Slot te Brederode, die wij altijd nog lezen zullen. - Woensdag preekt hij te Sassenheijm. Ik wenschte dat hij eens weer goed aan 't werk kwam: ik vrees dat hij te veel van zijn candidaats vergeten is om daar bij de bestudeering van zijn proponents nog wat aan te hebben. Hij heeft nu anders wêer een mooie loquetkas op zijn schrijftafel laten maken, en leest het nieuwe philosophische ding van van heusden, dat er vrij soeperig uitziet. | ||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||
rusema zegt mij dat gij met hen hebt opgemerkt dat geel in zijn satirieke verhandeling ergens het oog op mijn Beestenspel gehad heeft. Waarom mij dat niet eens verteld? Ik zou 't gaarne gehoord hebben en vind het zeer piquant. jan knep heeft het Beestenspel in 't Fransch vertaald en wil die vertaling naar Parijs meenemen. Hij zegt dat het zeer moeielijk was om over te brengen, en is dunkt mij - ook maar gedeeltelijk geslaagd. Al wat persiflage is is goed uitgevallen; maar al wat krachtig is heeft veel verloren. Hoeveel het oorspronkelijk missen kon staat aan anderen te beoordeelen. jan is zeer gelukkig dat hij 't eindelijk zoover gebracht heeft dat zijn stukken in de Revue de Paris geplaatst zullen worden. Maar ik hoor algemeen dat de Revue in verval is. - Ik verlang al weêr zeer naar No. 3 van den Gids, waarin ik hoop nu ook eens iets van u te zullen lezen. Van mij zelven zal er nog wel niets in kunnen staan of men moest vanitatis causa, en omdat p. tot nog toe altijd de versjens geleverd heeft mijne Oosterlingen opgenomen hebben. Ik heb de aankondiging van Sardanapalus geschreven en nu niets meer te doen. Hebt gij niet eens een inval voor het (Proza) mengelwerk? op dat ook daar wat variatie van stijl inkome; kunt gij er niet eens iets heel geestigs inzetten, geestige Vriend? Ik heb al mijn hoop op dien Gids gevestigd. Ik hoop dat hij het wezen zal die den algemeenen smaak tot het goede zal kunnen bekeeren. Nu of nooitGa naar voetnoot1). van der palm heeft de Roos van Dekema gelezen en vindt het boek compleet mislukt hij vindt er niets goed in dan de details en die vervelen hem, zoodat er niet veel overblijft. Het is opmerkenswaardig hoe de oude man weder is opgeknapt. - Inderdaad hij schijnt van een zeer sterk gestel te wezen. Hij is weder zoowel als behoort, alleen maar wat vatbaar voor kou. Ook moest hij, dunkt mij, met dit weer niet uitgaan. Hoe ik naar Paaschen verlang kan ik u niet zeggen: gij weet, gij gevoelt wat het voor mij wezen zal uw lief dorp weer binnen te rijden. Ik hoop maar dat allen dan wèl zullen zijn; dat Mama vooral weer in haar ouden doen zal zijn, en dat gij aan handen noch voeten geraakt zijt. Indien ik wist wanneer ik te R. (het onzalige R.) lezen moet, zou ik omtrent mijn komst meer kunnen bepalen, maar ik ben den dag ruiterlijk vergeten, en heb aan a. veder geschreven of hij hem mij nog eens op wou geven. Gij weet dat a.v. de man niet is om er in zulke dingen zeer expedit | ||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||
te zijn. willem v. is hier verleden week een halven dag geweest. Ik heb hem echter niet gezien - 't zelfde moet ik zeggen van louw die zijn dissertatie aan bake is komen brengen. Mogelijk ga ik aanstaanden Zondag eens naar den Haag om visser te zien. Als ik u nu nog meer wilde schrijven mijn waarde! dan zou ik waarlijk, mijn rug in mijn stoel moeten laten vallen, en eene peinzende houding aannemen, om te zien wat het wezen kon dat ik nog zou hebben te melden. Ik schei er dus liever uit. Neem dezen kleinen Epiloog op het geen reeds lang voor u bestemd was, (en dat ook al niet veel om 't lijf heeft) voor lief. Spoedig beter. Groet uwe lieve zuster - en al de lieve menschen op het kasteel. Wees zoo gelukkig als iemand met zweerende vingers wezen kan; kunt gij eenmaal nog zoo gelukkig zijn als ik het tegenwoordig ben! Ik ben het zoo recht. Vaarwel mijn vriend! Wees van bernard gegroet (dit is een leugen) en gedenk onzer geheel de uwe beets.
Schijnbaar is er in mijne uitvoerigheid over van den brink eenige verongelijking tegenover hen, die meer tot de intimi van beets behoorden. Eenige van dezen zal men echter in gezellige bijeenkomsten terugvinden, terwijl de meest-intime onder hen tot aan den avond des levens samen bijeenbleven en den studententijd van jaar tot jaar herdachten. Met bakhuizen van den brink stierf de vriendschap af. Dit zij mij tot verschooning, als ik hier ook nog het door potgieterGa naar voetnoot1) op de volgende wijze medegedeelde gesprek opneem, gehouden in het gezelschap, waar potgieter en bakhuizen van den brink elkander voor 't eerst ontmoetten:
Daar vroeg drost hem (bakhuizen v.d. brink) naar den student, die toen de jongste onzer dichters was, die weldra de eerste van deze blijken zou, ‘brengt gij eenig nieuw vers van hem mede?’ ‘Toch niet,’ was het antwoord, - ‘hij heeft me boos gemaakt.’ ‘Waarom leidet gij hem, langs den trap van thomas, uwe spelonk binnen?’ schertste heye. ‘Dubbel misgeraden,’ klonk het wederwoord: ‘hij is niet iemand die zich maar mêe laat troonen, en ik gun het gezigt van mijn dés- | ||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||
ordre slechts aan wie er een effet de l'art in waardeert. Doch ons beiden daargelaten, heeft Hoe vaar je een Amsterdamsche vermaardheid durven noemen, de man van maar één vers’. (Hoe vaar je Prof. d.j.)
j. kneppelhout. - Was de komst van ‘het groen beets’ aan de akademie een gebeurtenis die zijn ontgroeners in extase bracht, op letterkundig gebied bleef beets, van den groentijd af, gemakkelijk de eerste en zag rondom zich de uitnemensten uit den studentenkring als zijn makkers. Niet zoo als tegenwoordig of zelfs als kort na zijn promotie, vermeldden de studenten-almanakken de bestaande gezelschappen en hunne leden, zoodat niet met zekerheid op te geven is van welke beets reeds dadelijk lid was. Dat hij reeds kort na zijn ontgroening in een enkele van deze welkom was, blijkt. Daar hebt gij ‘Litterarum Studio.’ In het Album amicorum van dit gezelschap schreef hij reeds den 1en November 1833: ‘Laat wien het beter voegt dees bladeren verrijken,
Met wat vernuft of geest hem cierlijkst zeggen doet,
Dien 't eers genoeg moet zijn hier met zijn naam te prijken
Voegt meerder niet dan dat - geen weidsche woordenvloed.
Als drie jaar later de leden van Utile Dulci op hun beurt kneppelhout en beets uitnoodigen ook in hun Album eenige dichtregels te plaatsen, dan (is het om hun nauwe vriendschap in beeld te brengen?) dan schrijft beets, op de volgende wijze, zijn hollandsch versje tusschen het fransche van kneppelhout in: Le rime n'est pas riche et le style en est vieux. I.
Au confluent de deux rivières
S'élève un temple consacré par le temps,
Qui protège Apollon de sa douce lumière
Et qui dédièrent aux talents,
A l'amitié, comme à l'étude,
Quelques sages adolescents,
On n'y entend jamais rententir un son rude,
| ||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||
On y respire un air paisible, calme, heureux,
Virgile, Anacréon, charmants et nobles dieux
Sont ceux qu'on y révère avec l'aimable Ovide
Et la concorde, qui préside
En cet endroit délicieux.
Aan de Leden van Utile Dulci.
Geleerdheid leeft, schoon Rome, schoon Athene
Haar naam vergat, haar outers niet herdenkt,
Waar de Oude Rhijn de Hollandsche oevers drenkt,
Heeft nog haar zon niet uitgeschenen!
“Onsterflijk' bloei ze in Leydens achtbre wal!”
Ziedaar een wensch niet ijdel noch vermeten;
Of is zy niet gewaarborgd voor verval,
Zoolang een kring als de uwe bloeien zal,
Zoolang gy u haar Priestren-stoet zult heeten?
Leyden 3 Maart 1836. beets. II.
Heureux qui las du monde, avide de répos,
Est admis près des bords des deux fleuves rivaux,
A écouter les chants des prêtres de ce temple,
A règler ses travaux d'après leur saint exemple,
A profiter de leurs conseils et à jouir
De leurs leçons comme de leurs plaisirs,
Pour s'en retourner fier de son apprentissage,
Des lieux où l'amitié de l'étude est la gage!
Vous demandez peut-être ou donc est situé
Ce temple fortuné?
Et vous le savez vous-mêmes,
C'est...oh vous tous amis-que j'aime!
Ou le Dulci se mêle aux eaux de l'Utilé.’
Leyde, anniversaire de la mort de l'empereur Napoléon 1836. j. kneppelhout.
Ongezocht zien we beets hier in gezelschap van een medestudent, die boven vele andere aan het academieleven doet denken. Dat beets zich tot den beschaafden zoon van één der Leidsche patricische families voelde aangetrokken is beprijpelijk; dat deze van zijne zijde hoogen prijsstelde op de vriendschap van beets | ||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||
blijkt op verschillende wijzen. In het tweede werkje van Dr. joh. dyserinck, heeft deze uit de toen nog toegankelijke en nu naar ik hoop nog niet voor goed ontoegankelijke korrespondentie van beets met kneppelhout menig staaltje van vertrouwelijkheid tusschen deze beide jongelieden medegedeeld. Ook uit verscheidene der door kneppelhout in 't licht gegeven opstellen, zoowel als uit de wetenschap dat hij een welkome gast op het huis Nyenburgh was, wordt die vriendschap openbaar. Dat de predikant van Heilo even hoog door dezen geërd werd blijkt telkens. In de algemeene aanspraak ‘à mes amis’, die men vindt in Souvenir een werkje door kneppelhout bij van stockum in den Haag uitgegeven, heet het:
‘....Il possède ensuite deux autres amis, qui sont pareils à deux jeunes athlètes, qui tentent une carrière perilleuse, et qui veulent bien le rendre le confident de leurs rêves, de leur espérance, qui sont ses espérances, ses rêves aussi. Leur âme est comme l'ambre, plus elle s'échauffe, plus elle répand ses parfums. Leur avenir est glorieux, leur jeune tête se pare déjà de quelques lauriers justement acquis....’
Elk der opstellen uit dit bundeltje is aan een vriend opgedragen, zóó: marie aan g.e. v(oorhelm) s(chneevoogt); Le peintre aan p.s. r(yke), de hier vreemd op volgende Chant de mort à mes jeunes amis; Desir aan j.p. h(asebroek); A la foule aan l.r. b(eynen) en eindelijk carolina aan n. b(eets). Op dien van p.l. ryke na, die door een val van 't paard betrekkelijk jong overleed, zijn alle hier genoemde namen jarenlang van goed gehalte gebleven; geen kwaad getuigenis voor den student beets. In den Chant-de-mort, geinspireerd door een ernstige ongesteldheid en waarin hij mededeelt hoe hij, in leven blijvende, met zijn vrienden zou omgaan, doelen de volgende regels zeker op beets:
‘Avec toi j'aurais gravi les rochers dont le Rhin caresse les pieds, et nous aurions, pleins d'une douce extase et les bras entrelacés, vu l'astre de la nuit se lever de derrière le tour gothique de quelque vieux manoir ruiné et jeter dans l'eau du fleuve sa pâle et languissante lumière.’
In den studententijd, is het persoonlijk verkeer tusschen beets en kneppelhout het drukst geweest. Zij het ook zachtjes aan, van | ||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||
lieverlede gingen wereld- en levensbeschouwing van beiden uit elkaar en toen de eerste predikant was en kneppelhout zijn Studententypen en Studentenleven schreef, werd dat verschil duidelijk merkbaar. Intusschen zijn beide genoemde werken van klikspaan in menig opzicht ook voor ons van belang en dankbaar aanvaarden wij zijn geleide, waar hij ons, na een nauwkeurige beschrijving van het tooneel waarop de verschillende tafereelen spelen, één en ander in zulke heldere kleuren schetst, dat het is alsof ze niet zeventig jaar geleden - maar zoo even afgespeeld zijn. Het doel, dat kneppelhout zich met zijn werken voorstelde is niet bereikt. Het was ook van den beginne onbereikbaar; alleen als de studenten tot wie hij zich richtte, nog eens ten tweede male hadden kunnen gaan studeeren, ware misschien eenig goed gevolg te wachten geweest; maar de schetsen en typen zijn levendig al zijn ze soms al te getrouw. De plaats der vertooningen is Leiden. Maar het Leiden van 1835, en hoe was dat? Ziet gij de stad op den tijd als de meiden den stoep doen, dat is, 's morgens te acht uur, dan is 't geloop druk in de overigens nog stille stad, van jongelui, die zich naar het kollege spoedenGa naar voetnoot1). Onvriendelijk, droomerig zien die vroege wandelaars er uit, in grijzen jas met roode kraag en roode voering, de kollegiepet op 't hoofd, een versleten vod, zoo wijd geworden, dat zij die bij koude geheel over de ooren kunnen trekken, die vet en vies maar gemakkelijk is, loopen ze stil voor zich heen en sluipen als dieven één voor één met de portefeuille stijf onder den arm, een of ander nauw deurtje binnen, dat anderen, die er geen belang bij hebben, ternauwernood zien. Naar mate het later op den dag wordt neemt het getal toe van dezen, die allen een zelfde doel hebben en als het twaalf-uur wordt is den Leidenaars niet geraden op 't Rapenburg tusschen de Doelen- en Nonnenbruggen te komen, dan ontlasten alle kollegiekamers tegelijk hunne drommen, die uit alle hoeken en gaten te voorschijn komen en de Kloksteeg spuwt theologanten. Men stoeit en slaat met portefeuilles, dat de diktaten er uitvliegen, bestormt bolusGa naar voetnoot2) en doet | ||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||
zich te goed aan den inhoud van zijn groenen trommel of begeeft zich naar het huis van den adellijken bakker van brederode, zóó teekent klikspaan de academiestad in den morgen, toen hij en beets er student waren. Het eerste bedrijf is hiermede afgespeeld en het tooneel ledig. Daar wordt het half twee. Dezelfde personen treden weder op, maar hoe geheel anders zien ze er uit! Allen dragen het studententeeken: de pet op het met zorg opgemaakte haar. Nu echter niet de kollegie-, maar de wandelpet. Schuins op het hoofd, rustende op een geurige krul, het nieuwste fatsoen dat te krijgen is, is zij zijn trots en niet langer dan van half twee tot den schemer draagt hij haar. Luchtig langs de Breestraat en Rapenburg gaande en vroolijk groetende waar dit noodig is of behoort, wordt tegen half drie de Kroeg (societeit) opgezocht. Tegen drie uur stormen ze in klubjes naar de tafels, waar zij hun middagmaal gebruiken en dan gaat het naar de Paauw, op den Nieuwen Rijn. Als zij dit koffiehuis verlaten is de avond gevallen en zij die werken willen, tijgen aan den arbeid. Na tienen trekt deze en gene, ter verpoozing na den arbeid, naar een zijner vrienden en hoe er dan, tot laat in den nacht, telkens naar huis keerende studiosi langs Leidens straten gaan, het is een oude - maar ook nu nog een zelfde geschiedenis. Een gids te hebben als kneppelhout is, men heeft het reeds bemerkt, veel waard. Daar hij van lieverlede meer terugwijkt in het schilderij van beets' leven, gunne men mij, aleer wij tot dat leven terugkeeren, nog een en ander van hem over te nemen dat hem in de lijst van zijn tijd doet zien. Hebben wij de stad in dien tijd leeren kennen, hoe de studentenkamer er uitziet en er in geleefd wordt, kan bij benadering uit de volgende losse grepen uit klikspaan's boek worden opgemaakt. De kamer, waar hij ons brengt, ligt aan de Breestraat. Een dispuut-gezelschap zooals er talloozen waren in Leiden, waaronder van eerbiedwaardigen ouderdom en in een van welke ook beets wel als lid zal zijn ingeschreven, zal er vergaderen. Een groote lamp prijkt in 't midden van den uitgeschoven tafel: | ||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||
op één der enden staat de gebruineerde, ‘met groen laken, inkt-, wijn- en kaarsvetvlekken bekleede’ lessenaar; smeer- of waskaarsen staan er boven op, er achter de pijpenla met gouwenaars (lange pijpen) en pijpendopjes, van welke den volgenden morgen zelfs geen overblijfsel te bekennen is. Het tabakskistje en comfoor, de sigaren, een blad met wijn- en bierglazen en wijnflesschen en waterkruiken worden door het lamplicht beschenen, evenals de vellen wit papier, schrijfbehoeften en inktkoker, die er ook een plaats vonden. Als het kwartier over zessen is, opent de Voorzitter de vergadering. Heeft de poortklok reeds geluid (wij zijn in December) voor de vergadering geopend was, een teeken dat alle zwervers en die geen vaste woning binnen de stad hadden, deze moesten verlaten; nauwelijks heeft op het ‘Prelegas orationem Latinam!’ (er moest altijd Latijn worden gesproken) van den voorzitter, de Orator zich voor den lessenaar geplaatst, of de taptoe nadert en uit is het met de aandacht. Is er geen vergadering, dan komt een of andere vriend in zijn kamerjapon, met een mantel eroverheen, een deel van den nacht op deze kamer doorbrengen of vertrekt weder tegen twaalf uur, waarbij hem soms uit den tuin der Societeit een schelle kreet of wijsje uit Lucia di Lammermoor het oor treft, aangeheven door eenige heeren, die gas gezien hebbenGa naar voetnoot1), wat in dien tijd beteekende dronken te zijn. Ook omtrent dit gaz portatif nog een enkel woord. Vóór de gasfabrieken, bij het meer algemeen in gebruik komen van de gasverlichting door pijpleiding in de straten, de bevolking der steden van dat licht voorzagen, werd deze in wagens bij de enkelingen, die de verlichting toepasten thuis bezorgd. | ||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||
In die huizen was een reservoir aangebracht, waarin het gas uit den wagen werd overgepompt. Vergis ik mij niet dan was droinet de eerste, die dit te Delft in praktijk bracht. Toen (men vergunne mij deze herinnering mijner jeugd) het in Utrecht kwam, weet ik wel, dat het mij en menig jongen met mij een bizonder genot was bij dat overbrengen in zulk een gasketel te staan kijken, enkel om de eigenaardige gaslucht op te snuiven. Ook omtrent de figuranten, die zich in zijn tijd rondom de studenten bewogen, en die aan beets dus ook bekend waren, kan kneppelhout ons nog wel iets leeren. In het Naschrift van ‘De bijloop’ zooals hij de laatste serie opstellen noemde, door hem uitgegeven, maar meerendeels door anderen geschreven, dat zeker van hem zelf is, leest men het volgende naar aanleiding van een dwaas boekje f. kikkert, Proeve van etskundige uitspanning, dat in 1798 in Amsterdam het ligt zag en waarin een aantal straatfiguren waren afgebeeld en bezongen:
Een soortgelijk werkje, meer Academisch toegepast, zou ik niet onaardig oordeelen. Ziet hier wat ik mij voorstellen zou. Uit te geven een Academisch Album, bevattende een stel portretten van Academische lijfstukken, hetwelk ieder student een aangenaam aandenken aan zijn verblijf te Leiden zou leveren, als: van den zoo jammerlijk na 27 jaren dienst bij het Corps ampart gezetten toon muller; van den ouden stokke mozes met zijn Zoon: Naast d'ouden mozes stapt de jonge langs de straat:
Naast de ondergaande zon een nieuwe dageraad;
van robert, de alknecht; van de hupsche moeder schletto met hare beide dochterkens; van den bravo, die van een vagebond een geschikt individu wordt; van cent uit den Paauw, tot wiens portret niet lang geleden reeds pogingen werden in het werk gesteld, - en van wie er al meer toe konden gebracht worden. Dat Album zou worden verrijkt met een tekst in den geest van dien der verongelukte Nederlanden; vier bladzijden zouden voldoende zijn om de uitlegging van den persoon, van zijn karakter en zijne hoedanigheden te geven, terwijl de plaatjes in de manier van dezelfden konden bewerkt worden, tenzij men steendruk verkoos boven houtsnede en borststukken boven beelden ten voeten uit, tenzij men aan bijschriften onder de platen als b.v. om slechts iets te noemen, | ||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||
die van g. brandt onder de afbeeldingen van de Romeinsche Keizers, de voorkeur schonk, boven tekst, gelijk die hildebrand gaf bij de voorstellingen in de Nederlanden.
Tot die ‘Akademische lijfstukken’ behoort, behalve de hierboven genoemden, ook bolus met zijn groenen trommel, maar mag nog toegevoegd worden een man, die een tijdlang berucht geworden is door den student, die bij hem boven woonde. Wat klikspaan daarvan schrijft is te vermakelijk om het hier niet over te nemen, temeer daar het, voor velen begraven in zijn boek: Studentenleven, deze en gene nog eens doet medeleven met de maatschappij dier dingen en zeker voor beets ook wel een merkwaardig stukje stadsleven is geweest.
Op de Breêstraat, tusschen het Stadhuis en Koornbrugsteeg en dus in de onmiddellijke nabijheid van beets, woonde kikman, een aanspreker, die als ieder eerzaam Leidenaar een student hield. Deze zijn toenmalige Heer....op zekeren avond met een nat zeil naar zijne kast laveerende en den weg bijster geworden, vraagt aan een paar straatjongens: - Kun je me ook zeggen waar of kikman woont? - Die woorden klinken hun in de ooren - straatjongens instinct! - op de wijs van zekeren marsch, welke de taptoe juist in dien tijd, nagenoeg iederen avond blies, even gelijk de latijnsche schooljongens - latijnsche schooljongens-instinct! - in de twee eerste verzen van de Ilas de finale van het vierde bedrijf uit de Muette de PorticiGa naar voetnoot1) hooren. En men weigert onze natie nog altijd muzikalen aanleg! Waarop de jongens, te gelijk antwoordende, in vollen adem en op genoemde bekende wijs, het eerst en zoo algemeen berucht geworden couplet....improviseerden. En men geeft voor que le poésie s'en va! Spoedig zongen het tien, spoedig honderd, spoedig duizend straatjongens; toen de schooljongens, toen de groote lui's kinderen, toen de H.H. studenten. Weldra was het lied in den Haag, te Rotterdam, te Amsterdam, weldra in den Bosch en te Groningen, waar kikman in den beginne voor een fabelachtig wezen doorging. En men klaagt over gemis aan publieken geest! Maar de arme aanspreker was ondertusschen de bloed. Het was om razend te worden! Overal werd hij met het lied van kikman begroet, op alle hoeken van straten en van boven alle onderdeuren, en, als 's avonds de taptoe ging, was het concert even vocaal als instrumentaal. Geene uitkomst voor den scherp vervolgde. | ||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||
Als hij een weetGa naar voetnoot1) had, schaterden het de meiden, zoodra zij zijne dikheid met den bril gewaar werden, in zijn aangezicht uit, sloegen hem de deur voor den neus toe en lieten hem onverrichter zake staan; als hij in pontificaal een lijkstoet leidde, weergalmde de lucht er van; het lied had velerlei bijvoegselen gekregen: Kun je me ook zeggen waar of kikman woont,
kikman woont,
kikman woont.
Die met zijn dikke, vette kuiten voor de lijkkoets loopt,
Lijkkoets loopt,
Lijkkoets loopt....
Zoo ging het weder met een ander couplet voort. Het was nooit uit en liep steeds rond. De rima attonante voldeed. Men beseft dat de man rust noch duur had. Daarbij kwam, dat de naam ook zoo uitmuntend voor iets dergelijks geschikt was. kikman! het woord was er immers voor geschapen! en het geluid, dat de jongens op Kik wisten te maken, was voor iemand buiten het gild even onnavolgbaar als van potsierlijke uitwerking. Het ergste van deze grap was echter, dat 's mans bedrijf er door dreigde te verloopen. Wie wilde zoo'n aanspreker meer gebruiken? De broodnijd der confraters stookte welligt het vlammetje aan. En zeker was niemand erger in het ootje dan de beklagenswaardige kikman. Eindelijk liep het zoo grof, dat hij het niet langer kon uitstaan en een laatste middel beproefde. Op zekeren avond namelijk onthaalde hij een geduchten troep jongens, die het verwenschte lied weder voor zijne deur stonden te zingen op koek met koffij, hield hun in zijne wanhoop eene zielroerende aanspraak benevens eene uitdeeling van centen, en deed hun de plegtige beloften afleggen, het lied van kikman nimmermeer aan te heffen, - waarop natuurlijk de behoefte om, zoodra zij zich zóó vol gestopt hadden, dat zij niet meer konden, het lied met nog luider stem uit te braken, bij de bengels des te sterker ontwaakte. Ten gevolge van de muzykale proeven, die het vaderlandsch gemeen dagelijks op zijn naam nam, werd de man ziek van hartzeer en, ook wegens den teruggang zijner zaken. Helaas! het was om medelijden te krijgen. Voor hem overleed geen enkel Leidenaar meer, en weldra zou hij zeker tot het droevig besluit hebben moeten komen, zelf maar te sterven, en dan te zien hoe zichzelven aan te zeggen, zoo niet het lied, na toch een geheel jaar te hebben gebloeid, gelukkig door andere | ||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||
melodieën was verdrongen geworden, langzamerhand van de straat en uit het geheugen verdwenen, en kikmans noodlottige faam weldra in een voor hem gezegende vergetelheid geraakt.
Nog beter dan een verder breed uiteenzetten der toestanden en vormen van toen spreken misschien de afbeeldingen, die hier bijgevoegd zijn. Wij keeren tot beets terug. In 1833 had een achttal studenten-auteurs een gezelschap opgericht, waarvan de naam: ‘Rederijkers-Kamer voor uiterlijke Welsprekendheid’, het doel dat zij beoogden ondubbelzinnig aangaf. Op de kamer van bernard gewin, bij kelderman op den Apothekersdijk, was men op den 27en September van dat jaar ‘als 't ware ter sluiks vereenigd, om den grond te verkennen en de wapens te verdeelen, waarmede zij de lang verlatene altaren hunner voorvaders weder zouden heroveren om daarop, in spijt van schoolsche geleerdheid en kleingeestige vooroordeelen, het vuur weder aan te wakkeren, waarvan de laatste vonken door koelheid en onverschilligheid bijna waren uitgedoofdGa naar voetnoot1)’. Met gewin waren beijnen, w. opzoomer, visser en een viertal anderen oprichters. beets in het jaar der oprichting student geworden, werd in 1834 in dezen kring opgenomen. De roep was den leden der kamer vooruitgegaan dat zij pedant waren en het gezelschap stond in den beginne in geen goeden reuk. 't Moet nog al erg en algemeen geweest zijn, wat men tegen deze kamer had, want als kneppelhout, die er zelf toe behoorde zich die dagen voor den geest roept, ziet hij nòg de verwondering der Akademie, als wilde zij zeggen: wat durft gij, opgeblazen dwergen te onderstaan! en niet zonder ergernis denkt zij later aan het schouderophalen, de bitsheid of den spot, waarmede de plannen dezer jongelui werden begroet. Die tegenstand werd echter van lieverlede overwonnen. Vooral de eerste groote buitengewone vergadering, anderhalf jaar na de oprichting, hielp hiertoe mede. Men had daar het puik | ||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||
der Leidsche studenten genoodigd; op de werkzaamheden was een gastmaal gevolgd en de bizondere gastvrijheid daar betoond, stelde hen op eens onder zulk een gunstig licht, dat een hartelijke, welgemeende verzoening met de Poëtenklub volgde. Voortaan was ‘Rederijker’ een eeretitel, de weg een effen baan, door welige laurieren belommerd en alleen een wolkje van kwistig gebranden wierook komt het heldere licht soms verduisteren. In de vaan der Rederijkers stond echter het Excelsior en had men met vreeze en beving opgezien tegen de eerste buitengewone vergadering waartoe opzoomer had aangespoord, op kneppelhout's voorstel zou de tweede de eerste in glans overtreffen. Niet voor medestudenten alleen zou men ditmaal optreden, leermeesters en bekende letterkundigen werden uitgenoodigd. Met de dichters a. van der hoop jr. en withuys behoorden tot het twaalftal, de professoren van der palm, clarisse, bake, geel, van assen, kist, j. van der hoeven en van der boon mesch; generaal van gorkum en de heer de raadt (van het nu opgeheven instituut Noorthey). Allen om geldige redenen genoodigd; de beide dichters b.v. omdat hunne verzen zooveel stof tot voordragen geleverd hadden, zooals ons de sekretaris, l.r. beynen, vertelt. Ook wat door dezen van bake en geel gezegd wordt verdient vermelding, daar het eenigzins de plaats bepalen kan, die geel en beets tegenover elkander innamen. beynen schrijft:
‘De Hoogleeraren bake en geel wilde men insgelijks uitnoodigen, die, ofschoon beide leerlingen der Grieksche Kunst en hierdoor misschien eenigzins strenger in hun oordeel, noch zoo licht tevreden als de overigen, echter niet zoo dwaas of kleingeestig zijn, dat zij vele voortbrengselen der oude wereld schoon zouden noemen omdat zij oud zijn, maar die schoonheid, onder welken vorm ook, om haar zelve altijd eerbiedigen. Wij waren daarenboven te veel van hunne bekende humaniteit overtuigd, dan dat wij niet bijna verzekerd waren van hunne toestemming op ons aanzoek, als ook van het toegevend aanhooren onzer pogingen.’
Men had het er bovendien op toegelegd dat de officieele vergadering ordelijk en geregeld zijn zou en daartoe in de vergadering van den 4 Maart de besluiten een vroeger reeds expres voor dit doel benoemde Commissie tot wet gesteld. Daartoe | ||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||
behoorde o.a. dat niet alleen de Rederijkers, maar ook de gasten in gekleed kostuum zouden verschijnen; wat men deze op kiesche wijze zou te kennen geven, als maatregel van eerbied, verschuldigd aan ouderen in jaren en kennis. Op dezelfde vergadering werd geballoteerd over de gasten, welke door elk der Rederijkers zouden worden uitgenoodigd, zoodat het voor allen een sympathieke kring werd en zoo liep evenals de vorige ook deze vergadering uitnemend af, zooals uit het volgend kort verslag blijkt: Den 18en Maart 1835 was op den Burg alles in volle glorie; ‘de lampen brandden, de pastilles geurden’, een viertal bedienden in groot kostuum, dat wil zeggen geheel in het zwart, met korte broek en witte kousen, wachtte de leden der Kamer op en het duurde niet lang of een vijftigtal personen, onder wie de genoemden, vulde de niet te groote zaal. Met een kort woord opende de Voorzitter b. gewin de vergadering. De voordrachten vingen aan en nadat vier der zeven hadden plaats gehad, volgde er een pauze, waarin, onder het gebruik der mild aangeboden wijnen en spijzen, met belangstelling de aanmerkingen der viri honorati werden aangehoord. Te elf uur was de pauze - te twaalf uur de officieele bijeenkomst geeindigd en de fiscus (hasebroek) sloot op dichterlijke wijze dit deel van het samenzijn. Maar was het deftige deel achter den rug, de gastheeren waren studenten en toen de professores waren vertrokken verloochenden zij dit niet. De orde van het officieele werd verbroken, stoelen, tafels kandelaars werden naar ééne zijde gebracht, het andere deel der zaal bleef in 't duister. De jassen gingen uit, er werd gerookt, gedronken en gezongen. Hier stond er één op een tafeltje te toasten in geregelde wartaal, dáár zong men een koor uit een opera, terwijl de champagnekurken losbarsten. Toen de lichten begonnen te minderen en de atmosfoor steeds zwaarder werd; eindigde de napret en beets en kneppelhout en meerderen met hen togen naar huis, wie weet met welk studentikoos lawaai. Wil men (Mr. j. hanegraaff hebbe er dank voor) weten hoe de toenmalige voorzitter der Kamer van dit feest verslag doet, men leze den volgenden brief: | ||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||
Leyden 24 Maart 1835.
Beste vriend!
Neen, nu wil ik niet langer wachten met u te schrijven. Steeds was ik naar een brief van u uitziende, en ik kan mij niet te vredestellen met het denkbeeld: geen tijding, goede tijding. Dan hoor ik ook wel eens, cees komt dien en dien dag te Leyden en dan is geene diligence onbezocht en geene schuit wordt ongevisiteerd gelaten. Maar wie ik onder de menigte reizigers zie, cees en zijne vrouw schijnen te Leyden niet te arriveeren. Nu heb ik in de afgelopene week ongewone druktens gehad. Anders had ik u toen reeds een brandbrief gezonden. Maar er moesten vergaderingen gehouden worden en wel zeer groote en belangrijke vergaderingen. Gij weet mijne betrekking als President der Rederijkerskamer. Deze nu heeft eene groote bijeenkomst gehad in het burcht lokaal, waar zij 40 studenten als gasten had verzocht, maar ook 12 viri honorati. Alle deze heeren namen de uitnoodiging aan en daar hadt gij mij kunnen zien, gezeten in eenen deftigen armstoel, in een versierde zaal met schitterende lichtarmen, aan mijne regte zijde Prof. van der palm, aan mijne linkerkant Gen. van gorkum, welke door van assen, clarisse, kist, bake, geel, v.d. boon, v.d. hoop en anderen werden opgevolgd. Daar hadt gij het beven van mijne stem moeten hooren, toen ik in eene kleine aanspraak de vergadering opende; daar hadt gij de bleeke aangezichten der recitatoren moeten zien, daar hadt gij eindelijk kunnen aanschouwen de opgewonden vrolijkheid over de boven verwachting goede afloop van onze bijeenkomst. Ik werd waarlijk door vele verlegenheid aangedaan, toen allen die groote mannen mij in zoo sierlijke, en vleijende bewoordingen bedankten en hoe vereerend alles was zoo was ik nog meer op mijn gemak toen ik in de stille muren van het hotel de Matter besloten was. - Zoo was het in de overige dagen van mijn leven, zij gaan daar heen in de regelmatigste monotonie en waarlijk dat eentonige begint mij aangenaam te schijnen. Ik gevoel mij op mijne kamer sans gêne, en overal elders gedeplaceerd. Daar zit ik dan in de eenzaamheid der lenteochtenden en terwijl de schoone natuur mij uit zou lokken om de verhevenheid des Scheppers te bewonderen, zit ik mij te verdiepen en akelig te maken in de redeneringen over Gods decreet. Daar ligt het heerlijk Bijbelboek voor mij opgeslagen maar het is niet om door de heerlijke inhoud te worden opgewekt, maar het is om spitsvindige quaestien te wederleggen of de geschillen na te gaan over een Jota of een punt. Geleerdheid, geleerdheid, wat zijt gij anders dan ijdele galmen! - En nu verlang | ||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||
ik zeer, regt zeer naar u. Reeds verscheidene malen heeft de aarde de maan zien opkomen en ondergaan, sinds ik onderhet genot van eenen hemelschen stortregen uwe woning verliet en dat toch was de laatste maal, dat ik u zag. Nu liep er gisteren een gerucht dat gij heden zoude komen, maar ik houde dit voor onecht, aangezien uw zwager mij verhaalde dat gij 4 April kwaamt. Hoe het zij. - Ik wacht u eerstdaags. Kom dog zoo 't loezen kan en u gelust zou bilderdijk geschreven hebben in zijne vreemde termen. - Hier bloeijen tegenwoordig de schoone kunsten zeer. De poëzy wordt met veel succes door enkelen beoefend gij laast zeker de Masquerade van beets. Waarlijk nu was het der moeite waardig om het mom aan te trekken en door Leijdens straaten te zwieren, nu er zoodanige letterkundige monumenten voor worden opgerigt. - Wat zegt gij van het engagement des Proponents guy. Hier baart het zeer veel verwondering. Gij zult zeker van het vertrek des Generaals van gorkum en zijne familie naar Amerika de plannen gehoord hebben. Nu evenwel is het waarschijnlijk, dat hetzelve niet zal plaats hebben. de wendt is nog even assidue voor constance, doch vruchteloos. De goede jongen zal misschien de moed nog niet hebben om de bitteren remedies te gebruiken voor de Frenesie de Jeunesse. Nu vroeg of laat zal hij ook de pil w el slikken. piet freuse heeft mij gezegd, dat hij u geschreven had. Ik zie hem weinig hij is nooit thuis en gaat nooit uit. Ook hem hebben de armen der liefde van mij afgetrokken. Hij meent het evenwel nog goed en onder dat aftrekken moet slechts verstaan worden, dat het den mensch onmogelijk is corporeel op twee plaatsen tegenwoordig te zijn, dat indien de geliefde en de vriend nooit bij elkander zijn en de jongeling steeds bij de geliefde is, hij zelden bij den vriend kan zijn. Quod logice dictam. - Het was mij regt aangenaam, uwen Papa te Sassenheim te ontmoeten op de verjaardag van constant. Het deed mij recht veel genoegen hem te zien. Ik gevoel steeds zeer veel voor uwe familie, dat evenwel geen wonder is voor mij, die zooveel vriendschap van allen heb ondervonden. Verzeker hen nu ook weder allen van mijne opregtste hoogachting en geloof gij mij steeds
Geheel uwen vriend bernard gewin.
Een volgende bijeenkomst was nog schitterender. De uitnoodiging geschiedde met biljetten in dezen vorm: | ||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||
Men mocht verwachten, dat de gewone vergaderzaal te klein zou zijn en die verwachting werd niet beschaamd, zooals de verslaggever in MinervaGa naar voetnoot1) op de volgende wijze mededeelt: Den 21sten Maart hield de Rederijkers Kamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, aan onze Akademie sints 3 jaren bloeijende, in de Stads-Gehoorzaal, hare derde Buitengewone Vergadering. Een aanzienlijk gehoor van meer dan twee honderd personen van beide kunne had aan de uitnoodiging der kamer beantwoordt; onderscheidene onzer Professoren van alle faculteiten vereerden de Rederijkers met hunne tegenwoordigheid. beets, toen Voorzitter, opende haar met de volgende toespraakGa naar voetnoot2): ‘walter scott verhaalt ons van eenen afgeleefden bard, die na eenen langen en vermoeyenden tocht, in een herbergzaam kasteel ontvangen en verkwikt, in de benedenzaal, te midden zijner minderen, knapen en lijfeigenen der slotvoogdes, zich op zijn kunst beroemt, en eindelijk der burchtvrouw aan laat zeggen, dat hij bereid is eene proeve van zijn talent te doen hooren. - Maar toen de oude, na bekomen verlof, ter hooge zaal optrad, en de hertooglijke gebiedster daar gezeteld zag, omringd van hare edelvrouwen; toen hij hare en aller oogen op zich zag gevestigd, aller ooren wachtende op zijn stem, toen ontzonk hem de trots en de moed en bijna wenschte hij inwendig, dat men zijn aanbod afgeslagen, hem niet toegelaten hadde. - Het | ||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||
gaat ons als den grijsaard. Met vermetelheid hebben wij het gewaagd hier eene schaar bijeen te verzamelen, van wat Leiden achtbaarst, geleerdst, beschaafdst, schoonst, edelst, uitleveren kan; maar die schare voor ons te zien verschrikt en bestraft onze koenheid en bijna berouwt ons het waagstuk. - De Schotsche zanger op zijne harp nedergebogen, gevoelde de minderheid zijner afgeleefde krachten, vergeleken bij wat er hier van werd geëischt, bij wat zij vroeger vermogt hadden; wij gevoelen het geheele gewigt der overtuiging, dat wij er nog ver af zijn iets te doen hooren der kunst waardig, die wij beoefenen, of het gehoor, waarmede wij vereerd zijn. - Doch de vriendelijke welwillendheid der burchtvrouw bemoedigde den zanger. Hij kon het haar aanzien dat zij eene toegevende hoorderesse zou zijn, want hij las op haar gelaat, dat zij genegen was behagen te scheppen tot in de minste zijner pogingen. Dit herstelde hem van zijne huivering en versterkt hief hij aan. - En indien wij niet op ons zelven, maar op uwe toegevendheid betrouwen, zult gij ons even geduldig aanhooren? - In die hoop open ik de vergadering.’
Zonder tot kritiek te willen aansporen, acht ik hier de vraag gerechtigd, of voor een 22-jarig jongmensch de vorm van dit openingswoord, geen krachtig bewijs is, dat zijn medeleden niet ten onrechte die openingstaak aan beets opdrongen.
De volgende stukken, zoo gaat de verslaggever in Minerva voort, werden in dezelfde orde, waarin wij ze hier opgeven, voorgedragen: Bianca; van barbier. De Meineed; van withuys. De Verjongingskunst; van stanigh (voor staringh). Een gedeelte van het Beleg van Corinthe; door byron. Vertaling van van lennep. Fantômes; van victor hugo. De Heer j. viotta. Med. Cand. was zoo goed geweest, dit laatste gedicht met zijn muzijk te doorvlechten en te ondersteunen, en begeleidde den spreker. De Rederijkerskamer bestaat tegenwoordig uit de HH. beets, Voorzitter. kneppelhout, Secretaris, berkhout, Thesaurier. volck, molewater, donker, curtius, van foreest, wintgens, visser, brantsma en van der ven. De voormalige, thans honoraire, leden, de HH. gewin, beijnen, hasebroek, Dr. sandifort, Mr. boot, opzoomer, en van der meer van kuffeler, zetteden door hunne tegenwoordigheid der Vergadering meerderen luister bij.
Nog tweemaal breng ik U in gezelschap der Rederijkers, beide keeren treed beets daarbij echt studentikoos op: | ||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||
Rederijkerskamer. Werd dezen winter de honderdste Vergadering der Kamer plegtig gevierd, de vijftigste werd het niet minder. Zij viel op den 8sten November 1837. Men had besloten bij die gelegenheid een luisterrijk fastijn aan te leggen en daartoe al de Eereleden, in de verschillende steden en dorpen des Vaderlands verstrooid, opgeroepen. Op de naastvoorgaande bijeenkomst waren nog eenige bepalingen en mededeelingen noodzakelijk, tot welke men, na den geregelden afloop der werkzaamheden, overging. O.a. moest het Bestuur, bij monde van den Secretaris, rapport uitbrengen omtrent de ingekomen antwoorden op de brieven van uitnoodiging, aan de Eereleden toegezonden, uit welke bleek, dat de meesten er zich een feest van maakten zich nog eens in den schoot eener zoo geliefkoosde Academische instelling aan het vuur der Muzen te komen koesteren en met de Leden, die hen opgevolgd waren en, met even warme kunstvlijt bezield de zoo roemvol gevestigde inrichting handhaafden, aan den gullen, vrolijken disch aan te zitten. Zoo was er ook een brief uit de hofstad ontvangen, welken wij der vergetelheid ontrukken. De in 's Gravenhage gevestigde Eereleden der Leidsche Rederijkers-Kamer voor Uiterlijke Welsprekendheid aan den Secretaris dier Kamer.
Der Rederijkren Secretaris
Die steeds voor zijne vrienden klaar is
Als zijne hulp wordt ingewacht,
Als ook den zwaayer van den Hamer
Wordt door de Avunculs van de Kamer
De broederlijke groet gebracht!
Gij meldt dat binnen weinig dagen
't Classiek Lugdunum zal gewagen
Van 't vijftigste-Vergadring feest,
't Welk op den burg der Wassenaren
De Leên der Kamer zal vergaren
En hen, die 't eenmaal zijn geweest.
Hebt dank, dat gij het hebt geschreven!
Aan ons zal nooit de schandsmet kleven
Dat de oude geest is uitgedoofd,
En doof voor de inspraak van 't geweten,
Wij 't plegtig woord reeds zijn vergeten,
Door elk bij 't afscheid eens beloofd:
| ||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||
‘Elk onzer blijft in 't hart dragen
De Kamer; haren roem te schragen,
Dit hebben we ons ten pligt gesteld;
't Lugdunum van de Batavieren
Ziet ons, door zijne straten zwieren,
Zoodra 't den roem der Kamer geldt.’
't Is feest! Wij komen! Niets gewisser!
De korte floor en maurits visscher
En lau zijn meê daartoe bereid,
En elk der overige vrienden
Heeft ons, zoo hij slechts tijd kan vinden
Zijn bijzijn plegtig toegezeid.
Ontwaak mijn lier. Barst los mijn snaren!
Gij zult na veertien daag vergaren!
En nu gij de Eereleden wacht,
Nu snellen wij te zamen henen
Naar 't kunstenkweekend Leidsch Athenen.
Waar ‘ruim genot’ ons tegenlacht.
Men begrijpt ligtelijk dat de gemoederen door dergelijke rijmepistels, door de zorgen bovendien welke de regeling der feestviering medebragt, alsmede die van de Vergadering zelve, welke men eenigzins plegtiger dan gewoonlijk wilde doen plaats grijpen en door het blijde vooruitzigt van den grooten toevloed van Honoraire Leden, van wier vernuft en luim men zich het heerlijkste voortooverde, nog al eenigzins opgewonden waren geraakt, zoodat de Voorzitter (beets) meende den algemeenen geest, vóór men scheiden zou, niet gepaster te kunnen huldigen, dan door eene flesch fijnen wijn te ontbieden en van den Secretaris de bokaal te eischen, welke deze terstond in haar mahonyhouten kistje met het bijbehoorend sleuteltje voor den Voorzitter nederzette, die wachtte den beker uit zijn kerker te ontslaan tot de gevraagde flesch aangebragt en ontkurkt zou wezen. - Zij verscheen. De Voorzitter greep het kistje, nam den sleutel; maar, helaas! het eerste wilde den laatste niet langer gehoorzamen en, of de sleutel zich al links en regts in het gat wendde, het kistje bleef halstarrig gesloten, De Voorzitter riep den Secretaris te hulp, die bij nader onderzoek beleed, dat de sleutel hem onbekend, dat het een vreemde sleutel was. De jan, die hanswijck genaamd werd, moest binnen staan, maar hanswijck wist van niets. Alle mogelijke navorschingen werden in het werk gesteld, alle middelen beproefd. Vergeefs. | ||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||
- Laat ons het kistje dan maar open steken! sprak de Voorzitter, die zijn geduld verloor. Toen leende een der Leden een dolkje, dat hij gewoon was aan een zijden lint onder zijn vest te dragen; de Voorzitter bragt het voorzichtig tusschen de reet van het kistje in de nabijheid van het slot, wrong toen, en het sprong open. Bravo! Hoezee! Smoort dien vreugdekreet! Neen! veeleer helaas! helaas, drie- en duizendwerf! De bokaal, dat pronkjuweel, het geschenk van hem, dien de oprigters der Kamer tot hun Voorzitter (gewin) gekozen hadden, het kostelijke glas, dat steeds zoo hartelijk en trouw lief en leed met de Kamer gedeeld had en nooit achter was gebleven, waar het om vreugde en dartelheid te doen was, het lag gebroken in deszelfs met groen laken zoo zorgvuldig gevoerde bewaarplaats! - De bokaal is kapot meneeren. Al de Rederijkers verbleekten, sprongen op, drongen zich om den Voorzitter; het was maar al te waar! - Mijne Heeren, gij ziet het, ging de Voorzitter voort, onze edele vriend is niet meer. Een geheimzinnige, een dichterlijke dood, een uiteinde, de bokaal der Rederijkers-Kamer waard, nam hem weg. Maar zullen wij nu zijne asch, als ware het de mantel van Bivalva, de vier winden of wel de harde klinkers dezer binnenplaats prijs geven? Neen, voorwaar! dat zij verre! Rederijkers schuwen de ondankbaarheid. Bij Apollo! daartoe bewees dit glas de Kamer te veel diensten, daartoe kende het te veel glans aan hare feesten, daartoe dronken wij te veel geestigheid en glorieuit deszelfs buik, dan dat wij die heilige overblijfselen verachtelijk weg zouden werpen. Rederijkers! ik stel voor onze bokaal een eervolle begrafenis te bereiden. Een luid gejuich en handgeklap bezegelde dezen regt koddigen inval. Nu beval de Voorzitter dat er gebeld zou worden. De jan, die hanswijck genaamd werd, trad weder binnen. Nogmaals werd er een scherp verhoor over hem ingesteld, men dreigde zelfs met de pijnbank, ja! noodigde hem uit om zich even te laten ophangen, zoo hij de waarheid niet oogenblikkelijk verklaarde; doch vruchteloos! zijn mond bleef stom. Toen bleek het duidelijk genoeg dat deze zaak door het Noodlot bestemd was voor eeuwig met een sluijer omhuld te blijven, welke men het ook zonde oordeelde op te willen ligten, waarom de Voorzitter op bedrukten doch zachtmoedigen toen zeide: - Als dàt zoo is, haal ons dan een bidder. hanswijck aarzelde. De Voorzitter bleef er echter ten ernstigste op aandringen. Toen hanswijck zag dat geene zijner uitvlugten baatte, | ||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||
nam hij een kort maar heldhaftig besluit en onderstond zich te vragen of hij niet voor bidder gebruikt kon worden. Dit vliegertje ging op en hanswijck werd voor dezen avond aangesteld tot bidder en doodgraver der Kamer. - Haal een spa en volg de Heeren! Toen nam elk Rederijker een toorts in de hand in den vorm eener vetkaars op een kandelaar, en zij begaven zich den statigen trap op en herhaalden driemaal den omgang om den trans van den Burg en wierpen een blik van welbehagen over de zwarte hier en daar grillig verlichte stad, welke rondom beneden hen sliep, en op den goeden Paauw, wiens Argusoogen nog waakten. Het jongste Lid droeg het lijk. hanswijck met de spa besloot den optogt. Eindelijk hielden zij stil. Er werd dadelijk eene commissie benoemd, ten einde volgens de wetten der onbedriegelijke meetkunst, het juiste middenpunt te vinden van het rondste gebouw der bekende wereld, terwijl onder deze hoogste gewigtige bezigheid, het droevig lied omhoog klonk: Ach! 't bokaaltjen is gestorven,
Slechts een viertal jaartjes oud!
'k Zag het stuk in 't kistje liggen,
Ach! wat was 't bokaaltje koud!
Lap het maar, als je kan! Lap het maar, als je kan!
Loerisje, Loerisje!....
De commissie. - Rederijkers! het juiste middenpunt is gevonden. De Voorzitter met eene holle stem. - Dan is het oogenblik daar. Op de plek genaderd, sloeg men een kring en zette de kaarsen voor zich neder op den grond. - hanswijck doe uw pligt! Toen dolf hanswijck een kuil. Het jongste Lid lag er de scherven in neder. Er heerschte eene aandoenlijke stilte. Ieder Rederijker wierp een schop aarde op het lijk. Daarop trad de Voorzitter voorwaarts naar het graf en sprak voor de vuist een lijkzangGa naar voetnoot1) uit, die allen tot | ||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||
in hunne ingewanden roerde en, alsof het een redelijk wezen ware, op twee rijmen voortwandelde. Vervolgens zwoeren al de aanwezigen den plechtigen eed, dat er nooit in het vervolg der tijden eene bokaal door hen aan de lippen zou worden gebragt, zonder vooraf in bedevaart naar de rustplaats van den verloren lieveling te zijn getogen. Eindelijk stelden de voormalige en tegenwoordige Secretaris der Kamer voor, op hunne kosten een gedenkteeken op de groeve van den beker te doen oprigten, hetwelk zij zich voorstelden over veertien dagen, bij gelegenheid van de vijftigste Vergadering, op de doeltreffendste en ongewoonste wijze in te wijden. Een luid hoerah kondigde aan, hoe gelukkig dit voorstel ter voortzetting van de grap was bevonden, waarop elk zijne kaars weder in de hand vatte en, even langzaam als hij was opgestegen, onder het gezang van: Ne pleurons pas sur le trépas du brave,
Chantons plutôt son immortalité!
de hooge trap weder afdaalde. In de Burgzaal teruggekeerd, vonden de Rederijkers - door wiens bestelling kwam niemand ooit ter ooren - de lampen op half licht gedraaid en midden in het vertrek de lange tafel overdekt met een wit kleed, waarop niets stond dan zooveel borden als er personen tegenwoordig waren. Op elk bord lag een gebakken aardappel en één gebraden ui; voor elk bord stond een glaasje klare Schiedammer. Dat was het lijkmaal van de bokaal. Na veertien dagen brak de groote dag aan of liever daalde de plechtige avond. De Vergadering was talrijk. Negen Eereleden waren verschenen. Met de Rederijkers was men juist twintig. Allen brandden van inwendig genoegen. De deur was in hare geheele lengte en breedte met volgend reusachtig programma bedekt: | ||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||
[pagina t.o. 82]
| ||||||||||||||
Achterste gedeelte der Studentensocieteit Minerva te Leiden.
| ||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||
Na den afloop der gewone werkzaamheden, die even nauwgezet en met meer vuur en inspanning dan ooit, wegens de tegenwoordigheid van zoovele Eereleden, waardoor ieders eerzucht zich gestreeld en geprikkeld gevoelde, vervuld werden, stelde de Voorzitter eene korte pauze in, na welke de uitgenoodigde Eereleden den luister van het feest verhoogden, door de Kamer op hunne gaven te vergasten, daardoor een nieuw blijk gevende van den onverflauwden ijver voor de kunst en hunne bestendige, onvermoeide, loffelijke volharding. Nogmaals werd een pauze ingesteld. De werkzaamheden waren afgeloopen. De Rederijkers schaarden zich in de volgens het programma aanbevolene orde. Twee vuilikken met fakkels, oppassers van oppasters, liepen vooruit. Even zooveel voor deze treurige plechtigheid expresselijk vervaardigde kikliedenGa naar voetnoot1) in vol costuum volgden. Op hen een jongen die op eene viool kraste en een ander met een fluitje; welke laatstgenoemde tevens sterk aan mankheid leed en boven de rol van corps muzykanten, hetwelk hij met zijn maat geroepen was voor te stellen, nog die van treurpaard op zich had genomen, hoewel men nogtans nooit vernomen had, dat de bokaal ooit te paard hadde gezeten. De bewindvoerende Voorzitter der Kamer droeg voor zijne muts eene fazantenvlerk, op een vorig promotiemaal geroofd. De bewindnedergelegdhebbende Voorzitteren waren met groote blikken sterren op hunne rokken voorzien, waar hunne namen bernardus i en nicolaus i, cirkelswijze in prijkten. De Dignitarissen en Leden, die in de onderscheidene inlijvingsgenootschappen van dien tijd zitting hadden, hadden zich bij deze statelijke plechtigheid met al hunne ordeteekens behangen. De Geheimschrijver der Kamer, die de lijkrede zou houden, droeg een wijden mantel met opgeslagen kraag, die op den grond sleepte, de fluweelen voering uit achtbaarheid naar buiten, het gewaad van onderen tot boven toegeknoopt, uit welks naauwe armspleten slechts zijne handen bij groote gelegenheden te voorschijn kwamen, - en een klein, laag petje zonder klep op drie haren. Aldus begaf de stoet zich voor- en opwaarts. Het volle orkest speelde: - Ach, mein lieber Augustin! Adagio. Steeds stond de knecht met de test en de sissers op de Plaats en loste van minuut tot minuut een kanonschot. Eerst deed men weder een drievoudigen ommegang om de tinnen van den Burg, daalde vervolgens | ||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||
neder naar het plantsoen....Maar waarom schrikt gij? Is het misschien om die witte gedaante? Stelt u gerust! het is het laken, dat over het gedenkteeken hangt. Men schaart zich in een kring om het juiste middenpunt en heft een Iö vivat aan. Daarop treedt de Geheimschrijver naar voren, bijgelicht door twee fakkeldragers, haalt door een der spleten van zijn mantel de Redevoering voor den dag, geschreven op een stuk bordpapier, dat in den vorm van een bokaal is geknipt en opgesierd met rouwranden, rouwstrikken, zwarte ouwels, doodshoofden met gekruiste beenderen, en leest ernstig en slepend: Zeer bedroefde, alom vereerde Rederijkers! Volvoerd is de treurige plicht welken wij voor een paar weken op ons namen, bevredigd de schim van onzen beker, zijn roem vereeuwigd! Na dezen eersten volzin sloeg de spreker den sluyer weg van het Gedenkteeken. Het was eene houten pyramide, vier voeten hoog, met onderscheidene kleuren gemarmerd en prijkende van boven met een wit beschilderden beker. Aan beide zijden stonden toepasselijke Latijnsche bijschriften en spreuken. Het geleek een honden- of kattenmonument. Toch kon het in zijne soort niet fraayer uitgedacht en uitgevoerd zijn geworden. Terwijl ieder zich in zijne bewondering toegaf, ging de Schatbewaarder rond ter inzameling van de drie tranen, welke ieder Rederijker verplicht was op het Gedenkteeken te weenen. - Verschiet ze maar, riep er een, ik heb ze niet bij me. De spreker ging voort. - Daar verrijst het beeld der uit bros kristal gesneden bokaal, uit carrarisch marmer gehouwen, op een voetstuk harer waardig, plegtig en verheven voor uw oog, en de dauw der aarde wordt geestrijk in haren kelk, en als de vogelen des hemels er uit drinken, zwieren en gieren zij begoocheld en dartel door de lucht, nooit gehoorde zangen slakende. Deze lauwertak - er een van onder zijn mantel vandaan halende en er den houten beker mede omkransende - bekroone hare goede werken en hange er aan het zegel der algemeene goedkeuring. Welk een tooneel toen de schim der zalige bokaal, door duizenden in zegepraal gedragen, uit de boot des helschen schuitenvoerders trad. Allen waren door bacchus bezield. charon lag bewusteloos ter neder, het vaartuig zonder meester. pluto zinkt proserpina met nooit gekenden gloed in den arm. De drie regters zijn verteederd. Eere der dierbare, wier beeltenis de aarde met nieuw gezang, wier schim de velden des doods met onverwacht gezelschap verwondert! Der assche van het voorwerp, dat ons zoo | ||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||
dikwerf aanvuurde en moed insprak, uit hetwelk wij dichterlijke bezieling, geestdrift, onsterfelijkheid dronken, hebben wij alzoo eene gedenkzuil en driemaal twintig tranen gewijd. Ja, deze gedenkzuil herinnert dat in deze groeve sluimert de bokaal der Rederijkers-Kamer voor uiterlijke Welsprekendheid binnen Leiden; een beker, welke hoogmoediger schitterde, naar mate edeler druivenbloed in zijne gewelfde lendenen schuimde; een glas, dat de ontgloeyer, de aanstoker was onzer taal zoowel als van onzen geest: - zij herinnert, dat de Rederijkers-Kamer ware verdiensten weet hoog te schatten en te beloonen, en dat eeuwen, wat zeg ik? dat Rederijkers-Kamers zullen voorbijgaan, terwijl de lof van de bokaal der Rederijkers-Kamer nooit zal ophouden te zweven op duizender lippen. Helaas, dat het haar niet mogt vergund zijn te sterven op het bed van eer, maar dat zij door een aanval van beroerte moest worden weggerukt in den bloei harer jaren, terwijl zij zachtkens uitrustte van haren arbeid! Dit grafgesticht, broeders! vermaant ons het pad te volgen eenmaal door dit glas betreden. Bedroefde groote mannen! laat ons onzen grootsten roem daarin stellen, dat wij gelijk worden aan dezen grooten ontslapene en laat ons geen oogenblik verzuimen zooveel druivennat in te zwelgen, dat de menigte, welke ons vergelijkt, niet bij bokalen, het ware te luttel, maar bij vaten en okshoofden, eene te zwakke uitdrukking bezigt. Dan eerst zullen wij, o roemvol bestaan! er met zekerheid op mogen rekenen eenmaal dezelfde hulde te ontvangen, welke thans dezen vereeuwigden beker te beurt valt. Ziet! reeds is het aanwezig, het glas, ter bereiking van zoo edel een doel gevorderd. Phenix, gij verrijst uit uwe asch! De respectieve bewindnedergelegdhebbende Voorzitteren der Kamer haalden plotseling, onder het uitspreken der laatste woorden. eene allerprachtigste bokaal te voorschijn, die zij, Joost weet hoe en waar, tot nu verstopt hadden gehouden, en ten geschenke voor de Kamer bestemden. - Het heilige zij deze vreedzame aard, het droef verleden der vergetelheid vertrouwd en roepen wij uit over deze laatste rustplaats van onzen geliefden drinkbeker als de heraut over het overschot van den vorst: - De beker is gestorven: Leve de beker! Leve de beker! klonk het als uit eenen mond, en onder een vroolijk gaudeamus igitur begaf men zich weder naar de zaal, waar een rijke disch de Rederijkers wachtte, aan welken men de uren van den nacht in gulle vroolijkheid en kout wegdronk en niet scheidde voor het licht aan den hemel stond en de nieuwe bokaal na een talloos | ||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||
tal wijnplengingen door elk Rederijker in het bijzonder herhaalde malen was ingewijd.Ga naar voetnoot1)
‘Wist beets,’ zoo vraag ik den lezer, ‘na dit verhaal van klikspaan, zich niet uitnemend te vinden in een studentengrap?’ Toen de honderdste vergadering feestelijk gehouden werd, waren er in de Prachtzaal weder eenige genoodigden en eereleden bijeen. Of beets onder die laatsten was, is mij niet bekend. Goede toon en smaak zaten voor. Was er te voren twijfel of de Rederijkerskamer, die in zoo langen tijd niets naar buiten uit had doen zien van haar bestaan, nog wel iets beteekende, na deze bijeenkomst twijfelde niemand meer. En moge beets er persoonlijk niet geweest zijn, de voordracht van den laatsten zang van zijn ‘Ada van Holland’ bewijst dat men er ook toen zijne gaven nog erkende. klikspaan schrijft aan het eind van zijn opstel ‘De Rederijkerskamer’:
Alzoo hebben wij ons best gedaan den geest te doen kennen, welke de hoofdkaraktertrek der Rederijkerskamer was. Tegenwoordig is diezelfde geest, in haren boezem nog levendig, algemeen, die van het geheele Studentencorps geworden. Bluften de Rederij- | ||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||
kers in hunne luim, dat zij groote mannen waren, ontegenzeggelijk waren zij het Academisch in dien zin, dat zij hun tijd vooruit waren en de vroegere dagen der Kamer zich vasthechtten aan eene latere orde van zaken. Van daar welligt een groot gedeelte van den afkeer, welken men de Kamer in den eersten tijd van haar bestaan betoonde, thans heeft zich die invloed uitgebreid en gevestigd. Humaniteit heeft zij bevorderd; beschaafde vormen heeft zij ontwikkeld; zin voor poëzy heeft zij aangemoedigd; talenten heeft zij leeren huldigen; litterarische scherts heeft zij in het aanzijn geroepen. Eere der Rederijkers-Kamer!
Ik voeg er bij - en eere aan beets, die tot bereiking van dat alles niet weinig bijbracht. Wij nemen hiermede afscheid van beets als lid der Rederijkerskamer. Leerden wij hem ook hier kennen als den volbloed student aan meer officieele feesten, aan de hierboven vermelde nam hij evenzeer een levendig aandeel. In den zomer van 1837 had de volgende advertentie herhaalde malen in de Haarlemmer Courant gestaan:
De ondergeteekenden op den 16en Juni 1836, te Utrecht, en vervolgens verzocht zijnde om te beproeven om eene vereeniging van Oud Studenten der Leydsche Hoogeschool daar te stellen, ten einde | ||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||
een feest ter herinnering aan den Academischen leeftijd te vieren, zijn op eene daartoe gehouden zamenkomst overeengekomen, om zoodanige Feestviering in de maand July of Augustus des jaars 1838, binnen Leyden of haren omtrek te houden, zoo daartoe een genoegzaam aantal deelnemers zich zal opdoen. Ten einde, enz.
De einduitslag was geweest, dat 170 personen uit de tijdvakken 1791-1806 en 1807-1820 zich voornamen in Augustus 1838 een hereenigingsfeest binnen Leiden te vieren en zoo zag de 9e dag van die maand Leidens straten bevolkt met 126 oudstudenten (de overigen waren verhinderd) en werd er con amore | ||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||
feest gevierd. Daartoe behoorde o.a. ook een samenkomst in de Pieterskerk, waar ds. d.t. huet, predikant der Waalsche gemeente te Rotterdam, een feestrede hield en mr. robidé van der aa een gedicht voordroeg. Voor den geregelden gang dezer plechtigheid had de regelingskommissie het studentencorps uitgenoodigd een tiental zijner leden aan te wijzen, die als paranymfen aldaar en aan den maaltijd zouden optreden; daartoe werden o.a. gekozen de voorzitters der vijf fakulteiten en onder deze was nicolaas beets voor die der godgeleerdheid. In zesen-zeventig bladzijden druks is een uitvoerig verhaal van die feestdagen gegeven, andere zeventig bewaren rede en gedicht in het kerkgebouw uitgesproken, en, voor ieder die er belang in stelt, is het geheele verhaal dezer feestelijke bijeenkomst gemakkelijk te bereiken. Daarom behoeft hier alleen het aandeel dat beets er in heeft gehad eenige uitvoerige vermelding. Als eerste spoor zijner werkzaamheid mag dunkt mij het briefje gelden, dat hier volgt:
Amice Collega,
Gij verlangt een handschrift van mij. Welnu, dit billet is er een; maar het strekke tegelijk om te herinneren aan uwe belofte, mij Lak en afgesneden papier qualitate qua teGa naar voetnoot1) bezorgen. Denk er s.v.p. spoedig aan. Hebt gij reeds iets van den Heer La Lau gehoord? Vale Thuis Woensdagmorgen 12 Juny 1838. Uw toegenegen nicolaas beets.
Dit briefje is geadresseerd aan: ‘Monsieur Monsieur j. sandifort, étudiant en V’ en tracht ondeugend het nuttige met het aangename te vereenigen, want men vergete het niet, het was in den tijd der albumblaadjes; men wilde elkaars handschrift hebben. Daar mr. j.g. la lau Secretaris der voorbereidende commissie was, kan het dunkt mij niet anders, of dit briefje slaat op hem en op het feest. | ||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||
Daags vóór den grooten feestdag was er een buitengewone voorstelling in den Schouwburg. rosenveldt, de bekende tooneelspeler, die in Rotterdam het eerst Oranje durfde dragen, maar wien die vrijpostigheid toen slecht bekwam, was op 't vernemen van 't feest overgekomen en trad nu mede op in het tooneelstuk, dat ter eere der Oud-Studenten gegeven werd. Ook hierin had beets iets te zeggen. De volgende kennisgeving, waarvan het origineel aan de achterzijde de sporen draagt ergens aangeplakt te zijn geweest, geeft daarvan het bewijs.
Het spreekt van zelf dat de zitting op de Studentenbanken heden ook aan alle Deelnemers van het Oud-Studenten feest vrijstaat.
De Commissaris der Leydsche Schouwburcht Voor de Studenten, nicolaas beets. 8 Aug. 1838.
Zou de maaltijd van den 9en voorloopig in den schouwburg worden aangericht, de kastelein van den Burcht, die de bezorging daarvan op zich had genomen, stelde later voor, op de plaats van den Burcht een houten feestzaal op te slaan. De stadsarchitect s. van der paauw had, op verzoek van een der feestgenooten, den Leidschen wethouder mr. p. cunaeus, het ontwerp gemaakt, de heer ten sande, katoenfabrikant, bood kosteloos katoen ter bekleeding aan en zoo verkreeg men een luchtige plaats (Zie de afbeelding hier tegenover) waar men vroolijk, frisch en gezellig bijeen was. Den maaltijd zelve gaan wij stilzwijgend voorbij, de lijst van spijzen, die werden opgedragen, is gedrukt, zoo verzekert ons de verslaggever, en toen reeds was er reden voor hem om te schrijven:
‘Liefhebbers van wat ouds kunnen zich later het hoofd breken om onder de weidsche fransche benamingen te herkennen, wat er in onzen tijd alzoo in de etende wereld omging.’
Na een pauze van een uur riep een ‘schelklinkende fanfare’ | ||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||
de gasten aan het nagerecht en daarmede werd de te voren vastgestelde rij der officieele toasten geopend. Nadat de Voorzitter achtereenvolgens den Koning, den Kroonprins, Prins Frederik, het Vaderland en het feest van den dag had gedacht, beantwoordde de Rector-magnificus hofman peerlkamp dezen laatsten dronk. Op hem volgde jhr. mr. h.j. caan met eenige dichtregels aan de Leydsche Hoogeschool en daarna was het woord ‘aan den Paranymf n. beets, die gedachtig was aan de Leydsche burcht.’ Onophoudelijk werd de eene dronk door een andere gevolgd. Ze alle te noemen is aangenaam noch gewenscht, alleen vermeld ik nog dat op verzoek zijner mede-paranymfen de student c.g. cobet voor de vuist, in vloeiend latijn een toast aan de oud-studenten bracht. Waren er onder dat alles reeds feestgenooten vertrokken, men toastte door en toen het hokte, drong men er bij den Voorzitter op aan dat hij tot voortgaan zou aanmoedigen. Deze deed dit, niet zonder gunstigen uitslag, terwijl hij had gezegd, indien dit helpen kon, hen te zullen blijven voorgaan tot de morgenzon de tinnen van den Leidschen Burcht bescheen. De paranymf beets betuigde, dat hij met leedwezen op de ledige plaatsen staarde, en dat hij daarom het welzijn dronk van allen, die, in het goede volhardende, den feestdisch het laatst zouden verlaten. Kort na dezen dronk van beets verbaasde cobet de aanzittenden met een toast in het Grieksch. Nog volgden er eenige, maar de tijd spoedde voort en als ‘Op aanhoudende uitnoodiging van velen der aanzittenden,’ de Paranymf n. beets een door hem vervaardigd dichtstuk ‘Ebella’ voorgedragen heeft, ‘dat met groot genoegen werd aangehoord,’ dan is de zon reeds medegast. Ds. biben van Edam dankt den dichter en waar de voorzitter nog eens het woord neemt, daar is het om er aan te herinneren, dat alle lofzangen een einde hebben en het ‘vier uur en meer’ is. Eenige Paranymfen en Oud-Studenten toefden nu nog omstreeks een uur in de feestzaal, en begaven zich toen mede huiswaarts. Als beets getrouw bleef aan zijn dronk op de laatstblijvenden, dan was hij daar ook onder en wij laten hem, na zoo groote volharding, den welverdienden slaap genieten. Einde van den studententijd. Zoo zachtjes aan nadert na dit feest de tijd voor beets proponents-examen en zijn | ||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||
daarna gevolgde promotie en gelijk er door geheel het leven van beets een lijn van orde en regelmaat loopt, is deze zoowel in zijn proza- en dichtwerk als in zijn student zijn op te merken. Ik denk hier vooral aan zijn verhouding tot den studentenalmanak en kom daarop als in een cirkel hier nog eenige oogenblikken terug. Dat beets reeds onmiddellijk na zijn aankomst als student bijdroeg voor dat jaarboekje, is reeds vroeger medegedeeld, maar noch in dat van 1839, noch in dat van 1840 komt meer iets van hem voor. Dit nu is niet toevallig alzoo gegaan; neen, als beets meent dat het genoeg is, schrijft hij zijn ‘Afscheid’ en viotta zet het op muziek, en wordt in den almanak van 1839 zijn toast aan den Leydschen Burcht nog overgenomen uit het officieel gedenkboek, dan is het een eerbewijs te meer zonder dat beets dit weet. Het ‘incidere ludum’Ga naar voetnoot1) is voor den student, die binnen kort proponent zal zijn, gekomen, en hij aarzelt niet. Ook dit deel van zijn werk draagt den bizonderen stempel, dien al het werk van beets (ik wees er reeds vroeger op) in zeer bizondere mate droeg; te rechter tijd weet hij ‘te doen’ maar ook ‘te laten’. Dat ‘Afscheid’ is niet in beets' Dichtwerken opgenomen. De aard van het lied maakt dit begrijpelijk. Daar viotta niet ongelukkig geslaagd is het in weemoedigen toon op muziek te zetten, nam ik het hier op en vindt men het in facsimile hier tegenover, nadat een goede stem mij van de aangenaamheid der melodie had overtuigd. Tijdschrift Minerva. Tot hetgeen nicolaas beets als student deed, behoort ook nog, en dit mag hier wel vermeld worden, zijn mede-redacteur-zijn van het reeds hiervoren genoemde Maandschrift MinervaGa naar voetnoot1), dat ondanks zijn 215 inteekeningen slechts een jaar kon bestaan. Met den volgenden brief werd door hem de mede-redaktie aanvaard. | ||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||
Mijnheer,
In antwoord op uwe Circulaire van den 19den ll. heb ik de eer U te melden, dat ik, niet gewoon mij te onttrekken waar ik meen van eenige dienst te kunnen zijn, overtuigd van het nut uwer voorgenomen onderneming, en vereerd met de keuze der Redactie, die my als Correspondent voor mijne (de Theologische) Faculteit verlangt, gaarne het mijne wil doen, tot in stand brenging en in stand houding van een Tijdschrift, waaraan zoo lang behoefte is geweest. Ik verzoek UEd. der Red. van dit mijn antwoord kennis te geven. UEd. gevoelt ondertusschen dat het my na deze verklaring niet onverschillig zijn kan, in welke handen deze Redactie berust, als ook wie er uit mijne Faculteit te Leyden meer benoemd is, (welk laatste ik misschien reeds weten zoude indien uw circulaire niet in 't midden der groote vacantie verzonden ware en mij dus te L. gevonden hadde). Wees zoo goed my van een en ander te onderrichten.
Middelerwijl heb ik de eer te zijn,
Mijnheer UEd. Dienstv. Dienaar, beets. Haarlem, 22 July 1835. Mijn adres blijft hier tot half September.
In dit tijdschrift, dat Mengelwerks-dichterlijke bijdragen van hasebroek, kneppelhout e.a. bevat, vindt men in het Akademienieuws o.a. een biografie van prof. hamaker door p.j. veth. Eer ik nu den datum van zijn proponents-examen en wat daaromheen ligt vermeld, is 't noodig op een en ander de aandacht te vestigen, dat tot den studententijd van beets behoort en waarvan weinig of niets blijkt uit het verhaal, dat ik tot nu toe van zijn verblijf aan de akademie gaf. Vooreerst zij er op gewezen dat in 1834 de toenmalige Erfprins z.k.h. willem alexander paul frederik lodewijk, later Koning willem iii, in de lijst der studenten werd ingeschreven, terwijl in 1836 ook de tweede zoon van den kroonprins (later willem ii) z.k.h. willem alexander frederik constantijn nicolaas michael, als student aan de akademie werd opgenomen. Na twee en een | ||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||
half jaar legde de eerste op 22 Mei 1837 een examen af, dat blijken gaf van den ijver, waarmede Z.K.H. zich dien korten tijd had ten nutte gemaakt. Dat beets tijdens zijn studie met één van beiden in aanraking is gekomen, heb ik niet vermeld gevonden, wel vertelde men indertijd, dat willem iii, bij het derde eeuwfeest van Alkmaars ontzet, met herinnering aan deze samenvallende studie, aan beets zou hebben gevraagd ‘en hoe gaat het nu Professor?’ Dit ‘on dit’ kwam na de benoeming tot hoogleeraar in de wereld. Of 't waar is? Was beets Commissaris voor den Schouwburg, omtrent het verschil tusschen het studenten-korps gerezen naar aanleiding van het verven der banken en het niet weder plaatsen der aanwijzing ‘Studentenbanken’, vindt men alleen in een brief van hasebroek iets, ofschoon men bij klikspaanGa naar voetnoot1) zien kan hoe het gespannen heeft, terwijl de verslaggever in den Studentenalmanak van 1838 sarcastisch opmerkt:
‘Zij bevelen haar (de Vroedschap) de zorg voor hunne studiën aan en hopen telkens, wanneer dit een nieuw bewijs van haar liefde voor het Studenten-Corps zal gegeven hebben, door even luisterrijke serenades hunne dankbaarheid te toonen; dan zal Leyden boven hare wallen een nieuw Studenten-Concert zien ontstaan, dat misschien niet zoo welluidend zijn zal, maar met evenveel regt als het reeds bestaande, den naam van Semper Crescendo zal mogen dragen!’
De enkele regels in den brief aan hasebroek, die ik opzettelijk cursief deed zetten, toonen duidelijk hoe beets tegenover dergelijke demonstratie stond. Ik schrijf het dan ook daaraan toe, dat men van hem (en dit in antwoord op de aanmerking van een vriendelijk beoordeelaar van het eerste deel), dat men zoo weinig omtrent het godsdienstig leven van beets uit dien tijd gedemonstreerd vindt. Voor mij is dit zulk een vanzelfheid, dat ik er niet eens moeite voor gedaan heb er naar te zoeken. Straks als hij predikant is, en | ||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||
daarop wees dezelfde beoordeelaar terecht, moet dit komen, want dan is hij predikant zooals hij nu student is. Ook - om zoo volledig mogelijk te zijn, moet ik dat nog even mededeelen - ook heeft beets twee societeiten in zijn studietijd gekend. Was de eerste tot 1 November 1837 op de Breedestraat, op dien dag werd het nieuwe lokaal op het Rapenburg geopend. Liet het eerste, volgens het Jaarverslag in den Almanak voor 1838, veel te wenschen over, klein en dompig als het was, het nieuwe beantwoordde volkomen aan het doel en met een druk bezochte Soirée Musicale werden de ruime en hooge vertrekken ingewijd. |
|