Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL Logo
DBNL Logo

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taal
    • Limburgse literatuur
    • Friese literatuur
    • Surinaamse literatuur
    • Zuid-Afrikaanse literatuur
  • Selecties
    • Onze kinderboeken
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • E-books
    • Publiek Domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Gebruiksvoorwaarden
    • Hergebruik
    • Disclaimer
    • Informatie voor rechthebbenden
  • Over DBNL
    • Over DBNL
    • Contact
    • Veelgestelde vragen
    • Privacy
    • Toegankelijkheid
Nicolaas Beets. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4,34 MB)

Scans (27,74 MB)






Genre
sec - letterkunde

Subgenre
non-fictie/biografie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

 

Nicolaas Beets. Deel 1

(1910)–Gerrit van Rijn

Vorige Volgende
[p. 7]

[Nicolaas Beets. Deel 1]

Onder de Noordhollandsche steden is er in Haarlem zeker wel het zwaarst ‘gekeesd’. Jammer voor de patriottische partij duurde haar rijk slechts kort. Het was zoo schitterend begonnen. ‘Pro aris et focis’, een korps van vrijwillige schutters, dat reeds zestien jaar bestond, was een der drie officieele bataillons geworden, waaraan de verdediging der stad werd toevertrouwd en die de oude schutterij vervingen. Dit geschiedde in April 1787 en den 5den September van datzelfde jaar verrees er op de Groote Markt te Haarlem ‘een prachtig, eenige duizend guldens kostende Tempelgevaarte...rustende op twintig kolommen van de Jonische Bouworde: met vier Ingangen, alle met eenige trappen opgaande, boven elk van welke Ingangen het Devies van de drie Bataillons der Schutterije, en der Artillerij Compagnie geplaatst was. Boven op den Koepel praalde het Beeld der Vrijheid met hoed en speer, en aan de voeten van hetzelve vertoonde zich het nieuwe en oude Wapen der Stad Haarlem.’ Het plein was geheel afgezet door de schutterij; aan de zijde van het stadhuis stond het pas opgerichte artillerie bataillon met zijn ‘zes nieuw gegotene metalen veldstukken’, haar van stadswege vereerd.

Wat er gebeuren zou was wèl merkwaardig; er zou een nieuw Regeeringsreglement worden beëedigd, waarbij, ‘als van ouder herkomst wijd’ het bestuur der stad zelfstandig door de burgerij zou worden gekozen. Nominatie door den erfstadhouder en alle andere inmenging verviel en hoogstens zou er den Staten der provincie kennis van worden gegeven. Maar 't was niet alleen merkwaardig; het was ook zeer gewichtig; zóó gewichtig dat daags vóór de invoering ‘de Vaderlandslievende Kerkleeraar w. mobachius quaet in de Janskerk’ des avonds een leerrede hield ‘ter Voorbereidinge van het Volksfeest, waarin hij voor eene zeer talrijke vergadering, zijne met de regeering en burgerij instemmende gevoelens, zoo verstandig als hartlijk ten toon

[p. 8]

spreidde. Zijne smeekingen om 's Allerhoogsten zegen over de eendragtige pogingen der regeering en burgerij klommen ten hemel, met uitgeboezemde wenschen, dat de allerlaatste nakomelingschap nog de heuglijke vrugten daarvan mogt plukken en genieten!’ Den afloop van dit Volksfeest vermeld ik niet. Het liep goed van stapel en wie er aan deelnam ging uiterst voldaan naar huis. Alleen zij hier nog medegedeeld dat onder hen, die een werkzaam aandeel namen aan deze plechtigheid o.a. uit de schutterij ook voorkomen de majoor a. de waal malefyt en de luitenant j. de waal malefyt.

De tempel bleef eenige dagen staan, maar toen de Pruisen kwamen en het Oranjegezinde volk, daardoor gesteund, erover begon te praten de bouwers op te hangen in hun eigen ‘Keezenhok’, zooals zij dit sierlijk gebouw geliefden te noemen, toen liet men dien door stadswerklieden afbreken. Juist bij tijds, want den drieëntwintigsten der zelfde maand, woei de Oranjevlag reeds weder van den toren der Groote Kerk; ‘de smalle gemeente’ richtte eerepoorten op en sloeg tot baldadigheden over, zooals dat meer gezien wordt bij politieken strijd en het oude regeeringsreglement kwam weder in de plaats van het nieuwe, ter nauwernood geboren.

 

Toen in 1795 de Franschen, als ware verlossers, ons de zegeningen kwamen brengen van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap was Haarlem nog niet veranderd en met open armen werden de lieve, maar op de proef wel wat dure, broeders ontvangen. De zaak was reeds lang voorbereid. ‘De middelen, waardoor het verderflijke Huis van Oranje en de Aristocraten...in het bestuur hersteld werden, waren zoo schreeuwend onrechtvaardig en de maatregelen, waardoor zij zich in hunne gewelddadige regeering staande hielden, doorgaans zoo drukkend, tergend en onstaatkundig, dat het beste deel der Natie...hoe langer hoe meer verbitterd werd.’ Daarom hadden zich hier, als in andere steden, revolutionaire klubs gevormd. In één dezer, opgericht om indien het stedelijk bestuur bij een mogelijke komst der Franschen zijn post mocht verlaten, aanstonds met een provisioneel regeerings-reglement gereed te zijn, was o.a. als lid opgenomen ‘adriaan de waal malefyt’ bekend uit de kortstondige regeeringsver-

[p. t.o. 8]



illustratie

Beëediging van het nieuwe Regeeringsreglement op de Groote Markt te Haarlem. September 1787 (blz. 7).


[p. 9]

andering in 1787. De ‘Leesgezelschappen’, waar men door 't voorlezen van allerlei geschriften de belangen van Vrijheid en Vaderland en een algemeene verlichting wilde bevorderen en door gevoelens van Gelijkheid nauwer vereeniging van de burgers onderling trachtte te bewerken, waren in Haarlem talrijk. Het is begrijpelijk dat de Oranjegezinde bestuurders der stad dit met leede oogen aanzagen en op allerlei manier beproefden deze met geweld te keeren. Dit gelukte niet en had bovendien het nadeel dat de aard dier gezelschappen geheel veranderde en zij in geheime klubs werden omgezet. De dirigeerende klub uit zes leden bestaande, versterkt door een lid uit elke der zes Korrespondeerende klubs, richtte zestig Volks-klubs op, elk bestaande uit tien leden en een korrespondeerend lid. Zóó bereidde men zich voor te Haarlem tot de revolutie en toen op 18 Januari 1795 een eigenhandige missive van daendels uit Leerdam te Haarlem ontvangen, het uitzicht opende op spoedige hulp, ware men zeker dadelijk tot die revolutie overgegaan zoo de zware vorst, waardoor men de stad van alle zijden over het ijs binnen komen kon en de vrees dat het staatsche leger van Leiden naar Haarlem zou trekken, dit niet tegengehouden hadden. Toen den 19den echter het bericht kwam dat in Leiden en Amsterdam de revolutie begonnen en het leger verstrooid was, ving het werk in Haarlem aan. Te middernacht tusschen 19 en 20 Januari kwamen de leden der ‘Dirigeerende club’ bijeen ten huize van den Burger lestevenon. Men ontwierp billetten en een publicatie; deze werden nog dienzelfden nacht gedrukt. Na vier uur in den ochtend werden de zes korrespondeerende leden gewaarschuwd en de leden der zestig volksklubs verzocht zich te verzamelen; No. 1-30 in het logement den Ouden Gouden Leeuw, no. 31-60 in de Doelen. Het afzetten van burgemeesteren, het overhalen van den Kommandant van het garnizoen om zich niet tegen de vrijmaking te verzetten, het benoemen van w. van sypestein tot Secretaris voor de burgerij was in één dag volbracht, de vrijheidsboom werd opgericht en daarmede alles gereedgemaakt tot een waardige ontvangst der bevrijders.

‘De brave burgers ondertusschen, die zich verbonden hadden of aangeboden om voor de goede zaak des volks de wapens op te vatten en 't lang getorscht geweld het hoofd te bieden;..

[p. 10]

deze brave burgers hebben door hunnen moed, door hunne bedaardheid, waarmede zij dit groote werk der revolutie voltooid, en door de goede orde die zij dag en nacht, tot op het herstel der wettige schutterij, in de stad bewaard hebben, hunne stadgenooten ten hoogste verplicht; zij hebben zich aan hun vaderland verdiend gemaakt. De Nakomelingschap zal hunner braafheid hulde doen. Hunne namen zijn onsterflijk.’

Om van hunne zijde voor de onsterfelijkheid dier namen te zorgen, hebben ‘de leden van de gewezene revolutionaire club’ achter het Kort-verhaal van de revolutie in Haarlem, op den 19 January 1795, dat op ‘verzoek van de provisioneele stads-regering’ het licht zag, een nauwkeurige lijst gevoegd dier zestig klubs en hare leden.

Onder die namen is er één, welke ook hier aan de vergetelheid ontrukt wordt. Het is die van simon theodorus beets. Daaraan zij nog een tweede toegevoegd: die van a. de waal malefijt junior.

 

De nadere kennismaking met de Franschen viel niet mede; hun de vriendschap opzeggen ging niet aan en met hen had Holland zich eenvoudig te schikken onder het juk, dat Napoleon ons land op de schouders legde, ternauwernood eenigszins verzacht door 's keizers broeder, of ook deze verademing werd ons ontnomen en ons zelfstandig bestaan met één pennetrek vernietigd. Men moet ze nog persoonlijk hebben gehoord de oudere van dagen, die dezen tijd beleefd hadden, om recht te begrijpen welk gevoel ieder doortintelde, bij den juichtoon: ‘De Franschen zijn weg!’ een vreugdekreet nù in deze, dàn in gene stad gehoord. In Haarlem vierde men den 23en November 1813 den zegen van die verlossing in alle orde op de Groote Markt en op 1 December d.a.v. ontving het Bestuur der stad bericht dat Z.D.H. de prins van Oranje, op zijn reis naar Amsterdam, Haarlem zou passeeren. De heuchelijke tijding werd aan 't volk medegedeeld en in den vroegen ochtend van den 2en December was alles op de been om den vorst te ontvangen. De bereden rustbewaarders waren de Oranjes tot Bennebroek tegemoet gereden en te elf uur verkondigde het gejuich der menigte en het luiden en spelen der klokken dat Z.M. aan de Groote Houtpoort was

[p. 11]

aangekomen.’ Zóó luidt in het kort het verslag, opgenomen in het Staatkundig dagblad van de Zuiderzee van Maandag 6 December 1813.

 

Te dier tijde woonde te Haarlem in de Koningstraat een jonge man, wien ‘onder de verdienstelijke apothekers in de eerste helft onzer eeuw een eervolle plaats toekomt.1) martinus nicolaas beets, geboren 19 April 1780, ontving zijn pharmaceutische opleiding, eerst bij den apotheker krieger te Nijmegen en later bij de gebroeders alma te Amsterdam. In 1803 werd hij tot apotheker bevorderd en vestigde zich in datzelfde jaar, op 23-jarigen leeftijd, in zijn geboorteplaats, alwaar hij 42 jaren lang met groote toewijding en onverflauwden ijver het apothekersvak heeft uitgeoefend.

Reeds in 1806 werd hij lid der in dat jaar te Haarlem gevestigde Plaatselijke Commissie voor geneeskundig toevoorzicht, welk ambt hij tot hare opheffing toe, op 1 November 1865, en dus gedurende ruim 50 jaren heeft bekleed. Na de invoering der Geneeskundige Wetten van 1818, werd hij benoemd tot lid en secretaris van de Provinciale Commissie van geneeskundig onderzoek en toevoorzicht in Noord-Holland, in welke betrekking hij tot op 78-jarigen leeftijd, en dus gedurende 40 jaren werkzaam was. Als een bijzonderheid moet hierbij vermeld worden, dat hij gedurende die jaren slechts tweemaal - wegens het overlijden van twee zijner naaste betrekkingen - de maandelijksche vergaderingen dezer Commissie niet bijwoonde.

Op verzoek van de laatstgenoemde Commissie gaf hij van af 1808 openbare lessen aan de leerlingen in de artsenijmengkunde, en toen in 1824 tot oprichting der Klinische school in Haarlem was besloten, werd Beets het lectoraat in de Scheikunde, Artsenijmengkunde en Kruidkunde opgedragen, welk ambt hij, met het secretariaat der school, tot 1855 met eere heeft vervuld.

In een tijdvak van 32 jaar, 1814-1846, werd hij tot vijfmaal toe tot Directeur der Maatschappij van Nijverheid - vroeger ‘Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij’ genaamd - benoemd en ontving te dezer zake in 1835 de gouden eermedaille.

[p. 12]

Bovendien gaf hij in verschillende stedelijke en kerkelijke betrekkingen, gedurende zijn gansche leven, doorslaande bewijzen van groote toewijding, onvermoeiden ijver en uitnemende kennis. Het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke wijsbegeerte bood den verdienstelijken man in 1827 het lidmaatschap aan, terwijl The Medico-Botanical Society te Londen hem in 1828 tot correspondeerend lid benoemde.

Bij al deze verdiensten onderscheidde hij zich door nederigheid en bescheidenheid, en, in elk zijne betrekkingen, door rechtschapenheid en hulpvaardigheid. Onder het schier onafgebroken genot eener zeldzame gezondheid, bereikte hij den ouderdom van ruim 89 jaren. Hij overleed op 6 Augustus 1869. Bij de teraardebestelling van zijn stoffelijk overschot, sprak 's mans oudste zoon - onze zoo gewaardeerde letterkundige Prof. n. beets - met diep gevoel een woord tot hulde en dank aan den geliefden vader, ‘den vader, aan wien de zijnen zoo veel verplicht waren, die een toonbeeld was van vaderlandsche degelijkheid en deugd.’

Drie jaar na zijn vestiging als apotheker, 20 Juli 1806, huwde martinus nicolaas beets met maria elisabeth de waal malefijt, dochter van adriaan de waal malefijt, den hierboven reeds tweemaal vermelden zeer ijverigen patriot en van geertruid van aardenburg. Daar simon theodorus beets, de oudere broeder van martinus nicolaas, zich in 1795 mede niet onbetuigd gelaten had in patriottischen geest, is 't waarschijnlijk dat ook de beide echtgenooten niet geheel ‘van vreemde smetten vrij’ zijn gebleven. Doch, patriots of niet vóór hun huwelijk, toen op 13 September 1814 de ‘Opregte Haarlemsche Courant’ de geboorte van hun eersten zoon vermeldde, heeft het ouderhart zonder angst voor de toekomst den jongen wereldburger kunnen begroeten, die onder de regering van een Oranjevorst geboren, in de vereering van dat vorstenhuis heeft volhard tot zijnen dood en door de leden van dat geslacht als den ouden vriend van hun stam is geëerd. Zou het voor de ouders, als voor allen in den lande reden van zorg hebben gegeven, zoo hun eerste kind een zoon ware geweest, nu kon de vader met Spandaw zingen:

 
Welkom! welkom dierbaar knaapjen!
 
Welkom teeder huwlijkspand!
[p. t.o. 12]



illustratie

Geboortehuis van Nicolaas Beets in de Koningstraat de Haarlem Teekening van Dr. Joh. Dyserinck (blz. 11).


[p. 13]
 
Welkom, vrij geboren burger
 
Van 't verloste vaderland!
 
Onder de eerste vrijheidstoonen
 
Heeft uw moeder u gebaard,
 
En ik vraagde niet angstvallig
 
Of ge een jonge' of meisje waart.
 
Neen natuur herneemt haar rechten,
 
En het minnend ouderhart
 
Mag een zoon weer welkom heeten:
 
Zijn geboorte wekt geen smart.

De vrees toch dat in de toekomst die zoons het lot der vele duizenden zouden moeten deelen, die jaarlijks opgeofferd werden aan de eerzucht van den tiran, deed menigeen in den Franschen tijd in stilte den wensch uiten, dat de verwachte spruit een dochter zijn mocht.

Zulk een voorrecht, was reeds vroeger, op 13 April 1812 den ouders te beurt gevallen en daar de kennisgeving in de couranten toen niet slechts in het hollandsch, maar ook in het fransch moest geschieden, las men in de Haarlemmer Courant van 16 April van dat jaar niet alleen:

‘Heden verloste van eene Dochter maria elisabeth de waal malefijt, geliefde Huisvrouw van m.n. beets.’

maar stond rechts daarvan:

‘Mon épouse chérie elisabeth (sic) de waal malefijt accoucha aujourd'hui d'une fille.’

Nu, de fransche aankondiging harer geboorte heeft geen schade toegebracht aan de hollands-gezindheid van dorothea petronella beets, die op 23-jarigen leeftijd huwde met pieter françois bohn en helaas reeds in 1864, op twee en vijftigjarigen leeftijd stierf. Heeft zij in het eenig, maar heerlijk boek, dat door haar geschreven werd*) in Mevrouw Rueel het ideaal der vrouw geteekend, zooals zij zich dit voorstelde, geen beter beeld is er van haar persoon te geven, dan gelijk het geteekend werd door a.c. kruseman, die bij de herinnering aan den tijd, dat hij bij den heer bohn in betrekking was, op de volgende wijze dankbaar haar en haren invloed in den huiselijken kring vermeldt:

[p. 14]

‘Hoe was die huiskamer een tijdlang zonnig en aantrekkelijk! Als wij daaraan gedenken, aan U wel allereerst onze eerbied, neen ons hart, liefelijke schim van eene afgestorvene, U voortreffelijke zuster van onzen beets, U, onvergetelijke gade en moeder in dat benijdenswaardige gezin! Wie het voorrecht heeft gehad U te kennen, heeft het geluk gehad U lief te hebben, U, toonbeeld van vrouwelijke bevalligheid en beschaving, U, met die volheid van leven en die fijnheid van vormen, U - gelijk uw broeder U toespreekt: “hart vol gevoel, ziel vol geest, oog vol opmerking, tot vertelster geboren!” Ja tot vertelster geboren waart ge. In U had de genius van uw geslacht zetel gekozen op uwe lippen. Uwe mondelinge verhalen waren teekeningen met het woord, door frischheid en natuurlijkheid boeiend tot betooverens toe. Had uw blik iets bespied - en in welk geslacht wordt er scherper een gevonden? - dan was voor U niet de geschreven letter, niet de geteekende lijn de weg ter mededeeling - het was het persoonlijk verhaal, dat ons portretten gaf sprekend van gelijkenis, groepen van vleesch en bloed, handeling aanschouwelijk alsof wij zagen met eigen oogen. Wie het gegund was U te ontmoeten, even zedige als gevierde schrijfster van Onze Buurt, zij zien U onuitwischbaar vóór zich; zij vergeten het nooit hoe zij hingen aan uw vertellen; zij vergeten ze nooit die stralende oogen, die bezielde trekken, die plooibare stem, die ongekunsteldheid van die kunstvolle schetsen, al die teederheid van gevoel bij al die flikkering van vernuft, die bij uw nobele vormen, U stempelden tot eene vrouw bij uitnemendheid, vrouw en kunstenaresse, maar altoos echtgenoot en moeder het meest.’

 

Na de geboorte van den oudsten zoon, wiens levensbeschrijving deze familieberichten als inleiding mogen voorafgaan, werd het gezin in de Koningstraat met nog vijf kinderen, drie dochters en twee zoons vermeerderd. In het openbaar leven van nicolaas beets treedt van deze vijf alleen nog een weinig naar voren zijn zuster maria elisabeth en dat wel als de echtgenoote van beets' boezemvriend abraham scholl van egmond, die niet beter te kennen en te eeren is, dan door de volgende woorden in de Camera Obscura door hildebrand aan zijn nagedachtenis gewijd:

[p. 15]

Hier had ik gaarne de innig gevoelde bladzijden laten volgen door hildebrand in den zevenden druk van genoemd werk aan zijn boezemvriend en schoonbroeder gewijd, indien de Firma f. bohn, te Haarlem, de Uitgeefster der Camera Obscura mij daartoe de gevraagde machtiging had kunnen verleenen.

De allezins gegronde redenen tot de weigering erkennende, welke echter ruimschoots opgewogen worden door de verplichtende wijze, waarop in een andere vraag werd toegestemd, welke ik ten behoeve van mijn arbeid aan de firma deed, maken het voor mij overkomelijk, deze aan vorm en inhoud rijke lijkrede te moeten weglaten. Mijne lezers missen daardoor evenwel een paar bladzijden heerlijk proza; een gemis, dat trouwens spoedig verholpen is, daar de Camera Obscura algemeen genoeg verspreid is, om den lust van hen die haar lezen willen te allen tijde te voldoen. Wat ik daarvoor, zeker in minder sierlijken stijl, in de plaats geef, moge den man teekenen, aan wien beets met heel zijn hart verbonden was en die, onder al de vrienden zijner jeugd, spoedig de eerste plaats innam.

Abraham scholl van egmond, werd den 4 October 1810 geboren te Gouda; hij werd 15 Juli 1828 ingeschreven als student in de medicijnen, aan de Hoogeschool te Leiden, was daar zeven jaar en promoveerde 12 Juni 1845 tot Dr. in de geneeskunde. In het door hem verdedigd proefschrift vindt men een lofdicht van beets, dat den lezer te zijner plaatse zal worden medegedeeld. Hij vestigde zich als geneesheer te Nijmegen en bleef daar tot zijn dood. Hij huwde den 1 September 1853 met maria elisabeth beets en ontsliep na een kort doch hevig typhuslijden, den 31 Maart 1871.

Daar zijn onder de personen, die in beets' academietijd in de medicijnen studeerden, mannen geweest, die vrij wat meer naam maakten in de wetenschappelijke wereld, dan scholl van egmond. Een voorhelm schneevoogt b.v., behoorde tot beets intimi te Leiden, werd reeds betrekkelijk kort na zijn promotie Eerste geneesheer aan het Buitengasthuis te Amsterdam, waar men hem, om zijn vele verdiensten, in 1851 benoemde tot buitengewoon Hoogleeraar in de Geneeskunde aan het Athenaeum Illustre en 's lands regeering erkende zijn groote gaven, door hem het ambt van Staats-Inspecteur der Geneeskundige gestichten voor

[p. 16]

Krankzinnigen op te dragen. Toch heeft noch deze, noch j.p. heije, geneesheer en volksdichter bij uitnemendheid, scholl van egmond van de eerste plaats in beets harte kunnen verdringen. Daarvoor moet reden, grondige reden zijn geweest en we begrijpen het, als we aan de hand van beets een kijkje nemen in dat leven en op de uitvaart letten, welke hem ten deel viel.

Vijfendertig jaren in een stad als Nijmegen dokter te zijn wil zeggen, dat iedereen u kent. Wat zegt dit echter omtrent de waarde van den man, zoo daarbij niet gevoegd worden kan: en bemint? Dàt had deze abraham zich ten doel gesteld. Het was hem niet genoeg, indien mogelijk, de zieken te helpen; als dit niet of niet meer doenlijk was, kwam zijn zedelijke steun den lijder verlichting - den nabestaanden troost brengen. Zijn woord bracht medicijn aan 't gewonde hart; en als zijn mond zweeg, sprak zijn handdruk van medegevoel of gaf zedelijken steun aan den terneergebogene. Daarom keken de eenvoudige luidjes, die langs den Voerweg woonden, zoo bedrukt, als hij, vroeg op den eersten Zondag in April, ten grave gebracht werd te Ubbergen. Want het was voor hen meer dan het stoffelijk overschot van een goed dokter, 't was dat van een vriend, dat ter ruste gelegd werd. Als de lijkwagen buiten de poort gekomen was, werd de stoet steeds grooter door de rijtuigen der vrienden, die zich ongenood daarbij aansloten en medegingen naar het kerkhof, waar een breede rij van menschen uit alle standen, aan de groeve stond. En het bleef niet bij dit bewijs hoe lief men hem had; men sprak het uit in woorden van smart, van dankbaarheid en hoogachting. Zelfs de tranen van zijn koetsier waren een sprekend getuigenis van achting, als deze, door de menigte heengedrongen, de laatste plaats, waar hij zijn heer henenreed: de geopende groeve, zag. Ook beets zweeg niet en al is ons niet bewaard wat hij zeide, dat het uit de volheid van een beproefd vriendenhart kwam, zegt ons het ‘in memoriam’ aan hem gewijd, dat in de Camera zal blijven getuigen van een vriendschap, die beiden eert, waar één geloof en ééne hope beider hart vervulde, nu...voor beiden reeds in aanschouwen verwisseld.

Toen beets, in Mei, dat graf nog eens bezocht, zong niet de basterd nachtegaal, maar de nachtegaal zelve en het klonk als een lied den man ter eere ‘die in alles een vriend was van het echte!’

[p. 17]

Voorzichtigheidshalve zij hier ook nog genoemd geertruy beets, die in leeftijd op nicolaas volgde, slechts negen jaren gehuwd was met carsten willem thöne; sedert 1850 als diens weduwe te Haarlem bleef wonen en in 1893 aldaar stierf. ‘Voorzichtigheidshalve’ zeide ik, omdat het wezen kan, dat zij aandeel blijkt te hebben in 't verspreiden der dichterlijke reputatie van haren jeugdigen broeder.

Het kwam mij gewenscht voor U binnen te leiden in den huiselijken kring van martinus nicolaas beets en U aanvankelijk met de leden in kennis te brengen, die van zijn jeugd af, meer bizonder hebben samengeleefd met den man om wien het te doen is. Het geeft toch een gevoel van welbehagen en strekt dikwijls tot juister waardeering van personen en zaken, wanneer men niet zoo wild-vreemd ergens in huis komt vallen. De personen met wie ik reeds het genoegen had U in kennis te brengen, en wier leven en werken U uit den mond van alleszins bevoegden werden medegedeeld, zullen, des twijfel ik niet, de overtuiging gevestigd hebben, dat nicolaas beets op 't gebied van verstand en hart van edelen huize stamde. Zijn, zooals dit meer geschiedt, door het steeds klimmend goed gerucht, dat van den zoon uitging, de ouders later eenigszins op den achtergrond gekomen, het ouderhuis heeft zeker een groot aandeel in zijne harmonische ontwikkeling gehad.

 

Wanneer men bijna negentig jaar worden mag in het volle genot van een gezond lichaam en een helderen geest, dan is dit zeker een zeer te waardeeren voorrecht. Voor den levensbeschrijver heeft dat lange leven echter één groot bezwaar. Het is, dat hij de geschiedenis der kinderjaren moeilijk nauwkeurig schrijven kan, omdat de mond van het meerendeel der tijdgenooten en zeker die der oudere gesloten is, en alzoo persoonlijke mededeelingen ontbreken, meer dan iets anders geschikt om den heengegane in geschrifte te doen leven. Kan een dagboek of autobiografie somtijds eenige hulp verleenen, in de meeste gevallen zijn dit ook nog slechts gebrekkige hulpmiddelen, omdat er weinigen gevonden worden, die in hun jeugd reeds kritisch genoeg zijn aangelegd om een zuiver beeld van eigen aard en karakter te teekenen.

Daar nu nicolaas beets dien leeftijd der zeer sterken bereikte

[p. 18]

en mij, zoo ze bestaan, den toegang tot die bronnen niet is gegund, is het ondernemen van dàt deel der taak, welke ik mij voorgesteld heb, zeer gewaagd. Onder belofte niets te zullen vertellen, wat ik niet zeker weet, vraag ik bij voorbaat een zacht oordeel indien ik in dit deel van mijn werk tekort schiet.

Het zijn echter niet alleen de levensbizonderheden uit de jeugd van den oude van dagen, die moeilijk op te sporen zijn, het is ook lang niet gemakkelijk zich den tijd, waarin dat kinderleven geleefd werd met al zijn eigenaardigheden voor te stellen, en zeker is er zelden, wellicht nooit, een tijd geweest, waarin drie vierden eener eeuw, zóó groote omkeering hebben gebracht in huis en maatschappij als de laatste. Dit wèl in 't oog te houden heeft zoowel zijn bekoring als zijn bezwaar. Mag het mij gelukken in dezen recht te doen wedervaren aan den tijd van beets' jeugd, het zal mede kunnen strekken tot de juiste waardeering van zijn leven.

Nog ééne zaak dient besproken eer ik verder ga. Het is zeker de gewichtigste van alle; het is een antwoord op de dubbele vraag: Wat drijft u tot het schrijven van dit leven en uit welk oogpunt wilt gij ons den heengegane doen zien. Mijn antwoord is:

De drijfveer zoeke men in de warme vereering en hooge waardeering, die mij bezielen voor den man, dien ik niet alleen veertig jaar lang mijn vriend heb mogen noemen, maar die ook, door tal van bewijzen, dat hij mijn niet altijd rooskleurig leven medeleefde, bewezen heeft het te zijn.

Het oogpunt, van waar uit ik den persoon van nicolaas beets wil trachten te schetsen, is dat, waarbij zijn beeld zich aan anderen vertoont als één der weinigen, wier leven één harmonisch geheel vormt. ‘Rustig te midden der baren’ kan voor het zijne even goed tot motto dienen, als zijn eigen getuigenis: ‘Partijman wezen wil ik niet.’ Aan een breeden kring van menschen duidelijk te maken, dat ‘doen door laten’ zeker niet tot schade van hem, die 't zich ten zinspreuk kiest, kan samen gaan met een werkzaamheid, die met marnix van st. aldegonde, ‘Repos ailleurs’ tot devies nemen mag,is hoofddoel van mijn arbeid.

Heeft alles, wat door meer begaafden reeds over hem geschreven is bij zijn leven en na zijn dood, mij niet kunnen afbrengen van

[p. 19]

mijn plan: beets te teekenen zooals ik hem ken, vooral Dr. joh. dyserinck en prof. Chantepie de la saussaye mogen het mij vergeven indien ik menige levensbizonderheid door hen reeds vermeld, maar ook aan mij bekend, nog eens herhaal, omdat het hier een eigenaardigen karaktertrek sprekender doet naar voren komen, dáár een krachtiger toets geeft aan het reeds geteekende beeld. Ben ik allen zeer dankbaar bij wie ik, hetzij zij nog leven of reeds heengegaan zijn, voor mijn doel iets vond of hoorde, het moge aan beide met namen genoemde levensbeschrijvers blijken uit mijn werk, dat er, met volle waardeering van hun arbeid, voor een derde nog stof te over is, om beets op zijn manier te teekenen. Niets zou mij aangenamer zijn dan de bevestiging mijner overtuiging, dat ondanks veler streven, nog meerderen op hunne beurt het leven van nicolaas beets kunnen schrijven, zonder dat er in de verte vrees is voor uitputting. Mannen als beets ziet elke eeuw er slechts weinigen. Zij wat ik schrijven ga, hem eenigszins waardig.

 

Het gezin van martinus nicolaas beets, apotheker in de Koningstraat te Haarlem is ons nu niet onbekend meer en bij de geboorte van een stamhouder op 13 September 1814, komen we er niet als vreemdeling binnen. Zoo goed als haar vader en moeder kennen we de kleine dorothea petronella al, die op een maand na twee en een half jaar is, als haar broertje nicolaas geboren wordt. Het kan niet anders of de bescherming van het lieve broertje sprak toen al in het hart van dit zusje, dat als het slechts enkele jaren ouder is, den knaap 's avonds in de kinderkamer met boeiende verdichtingen uit den slaap hield en zich zelve in slaap praatte.1) We vermoeden dat de moeder haar zoon zelf gezoogd heeft. Dat hij een uitnemende baker moet gehad hebben, heeft o.a. pater b. van meurs s.j. helder in het licht gesteld, toen dit knaapje een zeventiger geworden was. Niet te vroeg zegt gij? neen zeker niet, maar niet te laat ook, want dit te weten (en beets heeft het niet tegengesproken, dus zal het wel zoo zijn), bewijst aan een geheele volgende generatie, hoe noodig een goede baker

[p. 20]

is, al gelooft pater van meurs, dat hij voor zich zelf meer te danken heeft aan zijn goede moeder dan aan een goede baker. Nu, afgescheiden van het jubileum van beets, voelt deze en gene daar waarschijnlijk wel iets voor.

We moeten het ons getroosten, dat we niet van schrede tot schrede en van jaar tot jaar het leven van den pas geborene kunnen volgen. Waar en op welke wijze het kraamkloppertje1) aan 's vaders huis is aangebracht bij de geboorte van dezen zoon, moge al even weinig uit te maken zijn als de kwestie of men toen nog een kandeelmaal gehouden heeft of niet, daar 't aan de waardeering van den persoon geen hinder doet, getroosten we ons gemakkelijk het hier ontbrekend licht.

Ofschoon ons bezoek er slechts kort zal zijn, moeten we nicolaas toch een oogenblik op de kinderkamer bespieden, en we doen dit als hij gereed staat voor 't eerst naar school te gaan. Van stokpaard en houten geweer en wat er meer aan speelgoed zij, wordt afscheid genomen; ook van de prentenboeken, al is daar nog niet bij het beroemde exemplaar van de Moeder de Gans ‘half-fransch, half-hollandsch, zonder omslag, zonder titel en al de bladzijden boven en beneden als een jachthond behangen,’ dat aan hildebrand, toen hij het als knaap zelf lezen kon, bleeke wangen en kippenvel bezorgde en aan professor geel heel wat ergernis als hij in een der eerste nommers van De Gids het vreeselijk opstel ‘Vooruitgang’ las. Wel neemt de knaap nog eens van Alphen's Gedichtjes voor kinderen in de hand, dat ‘lieve boekje,’ dat hij niet alleen reeds lezen kan maar geheel van buiten kent en dat ‘half versleten, hier en daar gescheurd, op verschillende plaatsen de zucht van den kleinen bezitter verraadt, om het door hooge en afstekende kleuren, meer luister bij te zetten.’2) Hij houdt van zijn boekje, dat kunnen we zien en nog als de knaap student geworden is, zal het duidelijk blijken, dat deze van alphen, een onderwijzer zijner jeugd is geweest, dien hij blijft liefhebben; daar ‘de hartelijke vermaningen,

[p. 21]

in het aannemelijk gewaad zijner kleine vertellingen verstoken en ter goeder ure aangebracht, een groot deel uitmaakten van den weinigen ernst, waarvoor zijn kindergemoed vatbaar was.’1) Ja als vijftig-jarige zal hij er nog van getuigen, welk een zegen hij het acht een kind te zijn dat geleerd heeft te gelooven dat het ‘van God bemind en tot geluk geschapen is’; dat Jezus ‘een kindervriend’ is, die zich zijner erbarmen wil, en dat ‘wie Jezus lief heeft rijk is.’2)

Eerst met den schooltijd wordt het weer mogelijk den knaap op zijn pad te volgen. Het kan geen kwaad, ons ook daarbij reeds zuiver te verplaatsen in den tijd, waarin die ontwikkeling plaats had. Men denke daarom aan hetgeen Beets in verband met den toestand van het onderwijs zelf opmerkt:

‘Er waren’, zóó schrijft hij3) ‘in dien tijd geen H.B. scholen, geen ambachts-, geen handel-, geen muziek-, geen zwemscholen; ook geen bewaarscholen “voor den fatsoenlijken stand”, nog wel “matressenschooltjes” voor de kinderen van den kleinen man. Het ging, indien men tot een vak van wetenschap opgeleid moest worden, van de “hollandsche” en de z.g. “fransche”, waar men ook wel eens wat engelsch leeren kon, naar de “latijnsche school” met haar hiërarchische opklimming van praeceptoren, conrector en rector, zonder verderen staf van leeraren in al wat weetbaar is, behalve Latijnsch en Grieksch’.

Bij zulk een toestand van het onderwijs is 't, en dit vergete men niet, zeer moeielijk vergelijkingen te maken met tegenwoordig. In te leven in dien tijd is slechts met veel inspanning mogelijk en waar deze levensbeschrijving vooral in dit deel betrekkelijk uitvoerig wordt, daar wijte men dit aan den wensch den lezer naar dezen maatstaf te doen oordeelen. Schoollokalen, leermiddelen, vakken van onderwijs, onderwijzers, 't was alles zoo geheel anders, bijna zouden we zeggen zoo onbeholpen, dat velen er nu met medelijdend schouderophalen over spreken als over iets voorwereldlijks, en toch hoevelen zijn er juist in dien tijd geweest, die in algemeene ontwikkeling ver boven het gewone waren. Dat dit in 't bizonder te Haarlem het geval was, pleit

[p. 22]

zoowel voor de onderwijzers als voor de ouders, die getoond hebben aan een flinke, degelijke opleiding veel te hechten en dat dit met anderen dan nicolaas beets ook het geval was, zal verder in deze studie wel blijken. -

Wij keeren tot den nu vijf jaar geworden knaap terug, op dien leeftijd ging hij naar de school van meester prinsen in de Jacobijnenstraat en tot zijn tiende bleef hij daar. Van zeer buitengewone gaven van geheugen en verstand, zooals dit weleer van van oosterzee wel verteld werd omtrent zijn geheugen, heb ik van beets nooit iets gehoord. Waar van deze de legende gaat, dat hij eens als knaap in de kerk door zijn schijnbare onoplettendheid en beweeglijkheid de ergernis gewekt had van een oude dame uit de bekenden, maar op haar vermaning, dat hij zóó niets aan de preek had en anderen maar hinderde, zijn aanklaagster ongeveer de geheele preek mededeelde, daar is mij geen dergelijk verhaal uit den volksmond over beets bekend. Ofschoon er echter geen officieel bewijs voor bestaat, kan uit de enkele trekken, die ons zijn schooltijd voor oogen brengen, voldoende blijken, dat de gelukkige harmonische ontwikkeling van beets reeds toen begonnen is. Hildebrand had trouwens nooit de hollandsche jongen kunnen teekenen gelijk hij 't deed, zoo hij niet zelf op end' op zulk een flinke knaap geweest ware.

De schooltijden waren in die dagen van 9-12 uur of van halftien tot half één en 's namiddags van 3-5 uur. Die middagschool maakte het noodzakelijk, dat beets en zijn medescholieren afzonderlijk het middagmaal gebruikten. Dat zoogenoemd ‘vooraf-eten’, maarwaarbij gewoonlijk gerechten van den vorigen dag op tafel kwamen, was voor hem zoowel als voor anderen geen lichtzijde van het schoolgaan1). Het zal echter aan zijn lust tot leeren geen kwaad gedaan hebben evenmin als zijn knikkeren dit deed, waarbij hij den nagelaar2) verachtte gelijk elk recht geaard knikkeraar dit wel doen moest. Flink met den knokkel van den duim behoorde de knikker op 't doel afgeschoten te worden, niet met den genagelden duimtop uit den gebogen wijsvinger. Was er voor dit spel welkome gelegenheid in den grooten tuin achter het huis

[p. 23]

van zijn vriend hein kruseman,1) aan zijn leerlust en ijver schaadde zijn spel niet. Of hij ooit ‘den bink gestoken’ heeft, dat is of hij ooit is gaan wandelen in plaats van naar school te gaan, mag betwijfeld worden, ja zoo wij een zijner oudste vrienden mogen gelooven, kan zelfs als zeker vastgesteld worden dat hij het nooit deed2). Toch is er zeker zelden een knaap geweest, die, vroeger dan hij, het duin en bosch in Haarlems heerlijke omstreken, het paradijs, dat dezen ‘mennisten hemel’ omgaf, kende in al zijn eigenaardigheden, in zijn flora en fauna, in het schilderachtige van verschillende partijen.

Van het tegenovergestelde van schoolverzuim is ons een aardig staaltje bewaard3). Men schreef achttien honderd drie en twintig en 't was een winter zooals er in geen jaren een was geweest. Zóó koud was het dat er van de veertig jongens bij Meester prinsen slechts zeven school kwamen; één dier zeven was nicolaas beets, maar al prees de onderwijzer hem met de anderen als flinke jongens, de bevroren neus ontdooide er niet mede en daar zijn handen veel te koud en stijf waren om een ‘mooi middelmaat schrift te schrijven op en tusschen de lijn, met zuivere ophalen en zonder aandikken’, ontging den leerling bovendien het ‘kaartje van vlijt’, dat na zooveel verachting der elementen, hem eigenlijk wel had mogen gegeven zijn. IJverig was hij op school, dat blijkt uit de verzekering zijner ouders, aan de ooms en tantes, die 't hooren wilden, dat nicolaas niet blijder was dan wanneer de vakantiedagen om waren, tegen welk beweren echter alles, wat in den aldus geprezene was, opkwam, want hij was volgens eigen later getuigenis lang schuw jegens zijn onderwijzers. Ondanks alle schoolangsten en schoolverdrieten bleef de voortreffelijke school in de Jacobijnenstraat, ‘de school van den prins der onderwijzers’ hem lief. Of die prins (prinsen) ook eenige gegronde oorzaak tot schuwheid gaf? 't Blijkt later misschien.

Woensdag-voormiddag was vooral gewichtig voor de hoogste klasse der Hollandsche school. De ‘heeren van negen tot tien jaar’ konden dan een wedstrijd houden in het maken van een

[p. 24]

opstel, soms over een gegeven onderwerp, soms over één, zelf gekozen of uitgedacht. Terwijl hij alle Jannen, Pieten, Willems en Heinen oproept om te getuigen of er ooit één van hen zijn lei volgeschreven heeft met een optelling der genoegelijkheden van den kinderleeftijd, verzekert beets ons zelf, dat hij het met dat opstel nooit verder heeft kunnen brengen, dan tot de philosophische beschouwing der tevredenheid.

Tien jaar geworden werd de Hollandsche met de Fransche school verwisseld. Daarmede was het tijdperk van ‘De brave Hendrik’ achter den rug; van dat boekje, waarover nog al veel gelachen is, ‘meest door hen’ zegt Dr. dyserinck zeer terecht, ‘die hem niet gelezen hebben.’ Hier het vóór en tegen, van dat schoolboekje te gaan behandelen, valt buiten dit bestek. Die 't echter kent of ten einde leest zal er menigen eenvoudigen maar opvoedkundigen wenk in vinden.

Omtrent dien franschen schooltijd is onder meer het een en ander aan 't licht gekomen na den dood van professor beets, dat dit onderwijs aardig teekent1) en ik maak daarvan gebruik, waar wij den knaap bij zijn verdere opleiding volgen.

Van Prinsen ging hij dus naar leendert koning, die te dier tijd te Haarlem de eenige bizondere school hield, waar Fransch en Engelsch onderwezen werd. Zij stond in de Zoetestraat en uit het schoollokaal keken de leerlingen in den grooten tuin met den ruimen koepel aan de Kraaienhorstergracht, waarin met meesters jaardag feest gevierd werd en waar 't dan vroolijk toeging. Te half twaalf bracht 's meesters vrouw haar man, heel huiselijk, een kopje koffie in de school en Grietje en Jetje vergezelden moeder daarbij, terwijl het oudste zusje, dat haar rechterhand miste, aan den rechterhoek der school, afzonderlijk aan een klein tafeltje zat en alleen als meisje, het onderwijs van den vader mede genoot. Of de leerlingen er altijd in een stemming aankwamen, even huiselijk en kalm als die, welke in de school heerschte, is te betwijfelen, indien we mogen aannemen, dat tijdens het bezoeken van deze inrichting vriend nicolaas er een bizonder genoegen in had telkens als hij er heenging de klapdeur open te trekken van het ‘Bonte Kalfjen’, zoodat de bel nog gehoord werd

[p. 25]

lang nadat het fransche gebed op school was voorgelezen.’

In dezen tijd zal ‘Le Robinson Suisse ou Journal d'un père de famille naufragé avec ses enfants waarschijnlijk op de lijst der bij voorkeur door hem gelezen boeken zijn gekomen, immers heeft de jonge beets dit oorspronkelijk duitsche boek ‘ettelijke malen’ gelezen en daarmede bewezen, dat hij was als elke jongen van vroegeren en lateren tijd, voor wien de Robinson-lektuur steeds een eigenaardige bekoring heeft.

Na de fransche school wachtte hem het gymnasium, en daarmede de tijd, waarvan hij later den hollandschen jongens zou toezingen:

 
Haast zult ge wreed gekortwiekt zijn,
 
Uw vreugd loopt snel naar 't end,
 
Dan krijgt ge bröder tot uw pijn
 
En weytingh tot torment.

Hij zat daar met voorhelm schneevoogt en hacke van mijnden in één bank en had h.c. kruseman als medeleerling.

Omtrent het onderwijs aldaar is weinig te vermelden, maar een aardig kijkje dat Beets ons gunt, in de huiskamer van de apotheek in de Koningstraat, is hier op zijn plaats, óók daarom dat het de herinnering aan het huiselijk leven van dien tijd weder als doet opleven,

't Is avond. De gymnasiast is met boeken en schriften in de huiskamer gekomen om zijn thema's te maken. Op de tafel staan in hunne kandelaars, twee kaarsen te branden; omdat er zes van dit soort in een pond gingen ‘zessen’ genoemd, zooals er vieren, achten en tienen bestonden om gelijke reden. Moeder is bezig met mazen en heeft dus behoefte aan goed licht. Zij heeft daartoe de kaarsen dicht op de hand gezet en voor nicolaas is er slechts zwak licht om zijn werk te maken. Maar de niet overleggende jeugd weet raad, de pit van één der kaarsen wordt met de punt van den snuiter uit elkaar gewerkt tot een bezempje, zooals men dat noemde en daardoor, de vlam grooter. Wordt de onbezonnenheid en roekeloosheid van zoonlief berispt, er is toch helderder licht gekomen en met een: ‘Nu moeder klaas mocht toch wel wat meer licht hebben,’ brengt de oudere zuster moeders boosheid naar wij vermoeden tot bedaren

[p. 26]

Die kaarsen zijn sinds niet alleen uit de huiskamers, maar ook uit de kerken verdwenen, waar de jeugdige Hildebrand als kind naar de avondpreek medegenomen, zoo gaarne halverwege de preek, tot verpoozing zijner aandacht ze ‘één voor één zag opsteken.’

Wij zouden niet den geheelen duur van den latijnsche-schooltijd onder de kinderjaren van Beets mogen begrijpen, zoo hij dien door alle klassen ware afgeloopen, daar het laatste gedeelte hem dan reeds in een andere verhouding zouden hebben geplaatst tegenover de maatschappij en het leven, dan den gewonen gymnasiast. Het schijnt echter dat hij, van de derde klasse uit, het gymnasium heeft verlaten, daar in de bescheiden van die inrichting zijn naam na dit jaar niet meer te vinden is. 't Kan echter zijn nut hebben hier mede te deelen dat er in dien tijd nog aan het eind van iederen kursus een prijsuitdeeling plaats had en een openbare dankbetuiging voor dien prijs door den primus in 't latijn werd uitgesproken. Werd het ‘Onze Vader’ in beets' tijd in de lagere klassen niet meer in 't latijn en in de hoogere niet meer in het grieksch gebeden, als toen zijn vader het gymnasium bezocht, aan de ‘gratiassen’ heeft hij nog medegedaan. Die ‘gratiarum actio’ ging met eenige plechtigheid gepaard. Curatoren en Rector waren daarbij in groot gala, d.w.z. zij verschenen in den gekleeden Rok met opstaande kraag, droegen de korte broek en hadden den driekanten hoed op, terwijl de leerling, op zijn deftigst gekleed en met handschoenen aan, zijn latijnsche speech afstak. De ons uit 1827 bewaarde1) is zeker door hem zelf uitgesproken. Zij volge hier en besluite voor ons den schooltijd van nicolaas beets:

 
‘Magnifici proceres, quibus est tutela Lycaei
 
Credita, praesignes nobilitate viri!
 
Arma canant alii, funestaque praelia Martis,
 
Arridet nobis Pallas amica magis;
 
Scilicet, ut veteres bello petiere coronam,
 
Sic nobis studio palma parata datur,
 
Hinc quoque tranquillae sectabimur otia Musae,
 
Unde omnes semper gloria certa manet!
 
Hinc indefessis studiis certare juvabit,
[p. 27]
 
Ut vincam socios usque labore meos, -
 
Interea vobis grates dum vita manebit,
 
Pro tanto, Proceres, munere laetus agam.
 
Vivite felices, et laude et honoribus auctis
 
Dum claudat series lumina vestra dies.

D.i. naar de vertaling van een bijzonderen vriend, ongeveer:

 
Grootachtbre Vaadren, die de school verzorgt en hoedt,
 
Voortreflijk door verdienste en adel van gemoed!
 
Wien 't lust, bezinge 't zwaard, de heillooze oorelogen
 
Van Mars: ons trekt veeleer Minerva's vriendelijk schoon.
 
Bevochten de Ouden in den krijg een lauwerkroon:
 
Ons steekt op 't studieveld de groene palm in de oogen.
 
Ons streelt het kalm genot, dat ons de Muse biedt,
 
En de onontroofbare eer, waartoe ze ons op kan heffen;
 
Om deze strijden wij een strijd die niet verdriet,
 
Tot we elken strijdgenoot bij d'uitslag overtreffen.
 
Inmiddels zij mijn dank u blijde toegebracht
 
Voor 't heerlijk eergeschenk uit uwe hand verkregen!
 
Leeft, rijker steeds in roem, in aanzien en in zegen,
 
En zij dat leven lang, en 't late sterfbed zacht.

De “heerlijke eergeschenken” (tanta munera) bestonden destijds voornamelijk in oude en verouderde uitgaven van classici, bij voorraad op veilingen gekocht, in een nieuwen met het stadswapen gestempelden band.’

 

Zij het bij den een in meerdere-, bij den ander in mindere mate; als regel is wel aan te nemen, dat zij die boven hun tijdgenooten uitmunten, gewoonlijk aan de leermeesters hunner jeugd dank schuldig zijn voor het deel, dat deze aan hun ontwikkeling hadden. 't Is daarom niet overbodig in enkele trekken ons het beeld voor oogen te brengen der leermeesters van beets en met name van p.j. prinsen, h. polman, dirk van dapperen, n.j. anslijn en petrus epkema.

De eerstgenoemde is zeker niet de minst merkwaardige. Beziet men dezen man in verband met de eischen tegenwoordig aan den onderwijzer gesteld ten opzichte van zijn verhouding tot zijne leerlingen, dan zou hij veroordeeld worden op alle punten. Toch is het niet beets alleen, die dankbaar terugdacht aan de voortreffelijke school van prinsen.

[p. 28]

In zijne Herinneringen uit het begin dezer (19e) eeuw vertelt d. veegens hoe hij in 1807 bij prinsen ter school kwam. ‘Honderd kinderen (jongens en meisjes) genoten het onderwijs door dezen en enkele ondermeesters gegeven. Het schoollokaal was door een hooge en breede schuifdeur in twee vertrekken gedeeld. In de klasse, waar prinsen zelf les gaf, heerschte gewoonlijk orde en stilte. In de andere, waar een ondermeester hem vervangen moest, verhief zich allengs een gedruisch, dat welhaast oorverdoovend werd, maar waaraan dan ook spoedig een einde werd gemaakt. De tusschendeur werd met donderend geweld opengeschoven en te midden der opening vertoonde zich prinsen, met een gefronsd gelaat stilte gebiedende. Voor dat machtwoord zweeg alles met eerbiedig ontzag. Was er nog een enkel leerling, die bleef doorbabbelen, hij snelde er heen en bracht den onverlaat tot zwijgen. Zoo gebeurde het eens, dat hij een teer, eenigszins mismaakt meisje, die haar mondje bleef roeren, willende terechtzetten, haar arm zoo stevig aanpakte, dat zij een luid gekrijt hooren deed. Dat schreien bleef aanhouden, in weerwil van strenge aanmaning en werd eindelijk zoo hevig, dat de overtuiging van iets buitengewoons zich opdrong. Het meisje werd uit de schoolbank opgenomen; naar een aangrenzende kamer gebracht en daar onderzocht. Met ontzetting bemerkte prinsen, dat zijn al te forsche greep den arm van het zwakke kind gebroken had. Tragische tooneelen volgden; de hoofdonderwijzer, op wiens gelaat bittere smart te lezen was, werd zes weken lang in zijne dienst geschorst en de minder ijverige leerlingen juichten, omdat eene tijdelijke vacantie volgde. ‘Men zou’ (zóó laat veegens hierop dadelijk volgen, als ware hij bang dat het oordeel van den lezer te voorbarig ongunstig worden zou). ‘Men zou prinsen intusschen groot onrecht doen, wanneer men hem naar dit ongelukkig voorval beoordeelde. Hij was een voortreffelijk onderwijzer; misschien niet rijk in aangeleerde kennis, maar helder van hoofd en met een hart begaafd, dat warm klopte voor al wat goed en edel is. Wanneer hij somtijds zich voor de klasse plaatste om ons leerlingen op eene vertelling te onthalen, luisterden wij met gespannen aandacht. Nog wemelt in mijn geheugen zijn verhaal van een jongen, die met hem was opgevoed, doch door luiheid en slecht

[p. 29]

gedrag zich zelven in het ongeluk had gestort en de daarop volgende aanmaning om braaf te zijn en God voor oogen te houden, waarbij dan alles door kleine bijzonderheden voor het kinderlijk verstand meer tastbaar werd gemaakt. Want ofschoon op de school geenerlei leerstellig godsdienstbegrip werd aangeraakt, heerschte daar niet de koude onzijdigheid van onzen tijd.’

Tot hiertoe veegens. Het voorval met den gebroken arm kan dunkt mij duidelijk maken hoe beets eenigszins schuw tegen dezen onderwijzer bleef, maar (die al te harde kastijding had reeds vóór de geboorte van onzen nicolaas plaats), aan prinsen's goeden naam deed het geval blijkbaar geen schade, want in waardeering van dezen man, die in onzen tijd zeker ontslagen ware, zoo er nog niet een onevenredige eisch tot schadevergoeding bijkwame, bleef beets bij veegens niet achter.

Ter voltooiing van prinsen's beeld volge hier nog de beschrijving van zijn pcrsoon zooals piet vluchtig (e.g.f. smit kleine) dien teekent in het boekje De Madonna van Duinlust en andere verhalen, waar hij hem als Meester ‘vorsten’ op de volgende wijze aan U voorstelt:

‘Meester vorsten was een kleine dertig jaar geleden nog een van de weinige vertegenwoordigers van het thans wel geheel uitgestorven 18-eeuwsch schoolmeestersgilde. Reeds zijn enkele persoonlijkheid joeg iederen schooljongen schrik aan. Zwaar gebouwd, grof van trekken, norsch van uiterlijk dacht men terstond zoodra men den sloffenden tred van den zestigjarigen “meester Vorsten” hoorde, aan een boozen Sint-Nicolaas met een vinnige gard in de hand en zware ketens die uit de achter- en zijzakken van zijn kleed gluurden. Daar trad hij de school binnen en maar eenige van de moedigste jongens waagden het hem in zijne oogen te zien; al de overigen sloegen de blikken neer. De onafscheidelijke tot boven aan den hals dichtgeknoopte, duffelsche jas met korte mouwen, waardoor de reuzenhanden zoo angstwekkend zichtbaar werden; de groote, blauwlaken pet van den vorm eener koekepan met den looden knop in het midden en de breede, doflederen klep die wel diep over het voorhoofd lag maar niet diep genoeg om het flikkeren der kleine, grijze oogen onzichtbaar te maken; de groote stroefgeplooide mond met de dikke lippen om welke nooit een glimlach speelde; ja,

[p. 30]

zelfs de breede, zwarte liniaal, die uit den linkerachterzak te voorschijn kwam en het rammelen van den zwaren sleutelbos, in den rechtervoorzak verborgen, - dat alles was met meester vorsten saamgegroeid en geen van de jongens kon zich een bovenmeester anders dan onder die trekken, met dergelijk kostuum, en dergelijk bijbehooren verbeelden. Met de woorden: “Morgen jongens, wie mot er bidden?” op een brommenden bastoon uitgesproken, trad hij elken ochtend, klokke negen, het schoollokaal binnen; wee den jongen, die dan niet op zijne plaats in de bank zat; hem wachtte een oorveeg van de reusachtige hand, na het gebed natuurlijk, want tijdens die plechtigheid heerschte er een strenge stilte, zelfs niet door kuch of neusgesnuit onderbroken.’

prinsen1)...en hiermede nemen wij van den eersten onderwijzer van beets afscheid, prinsen ‘versmaadde den toon en de vormen eener fijne beschaving en leerde nimmer de kunst van plooien en buigen naar den zin van anderen. In zijn voorkomen en toon was iets terugstootends. “Mijn reglement zit in mijn hoofd,” antwoordde hij aan een vreemd geleerde, die naar de voor zijn school vastgestelde regelen vroeg. Maar wie den schijnbaar barschen man nader leerde kennen, ontdekte spoedig, dat onder de ruwe schors een edel, voor al, wat schoon en goed is, gevoelig hart verborgen was.’

In den persoon van prinsen was Haarlem getrouw aan zijn overlevering. Of is het ‘Hooftsweer’, het uithangbord eener school der zeventiende eeuw te Haarlem, niet door alle tijden befaamd gebleven? Men kent de voorstelling. De meester zit in zijn katheder met plak en roe. Een moeder komt binnen met haar jongen, lang niet tevreden over den onderwijzer. Zij voegt hem toe: ‘Ick ben schier ontsint, Ick kan niet verdragen, Dat myn soete kint Ghy dus hebt geslagen,’ maar een vader, die van een andere zijde het lokaal is binnengekomen met zijn zoon, is ook van een ander gevoelen, en toont dit door tot den meester te zeggen: ‘Slaat hem vry, en spaert plack noch roe, eer ik hem elders doe.’

Of het sparen van de roede bij het tegenwoordig geslacht paedagogisch zoo uitnemend is? Het is zeker beter niet te slaan

[p. 31]

als de onderwijzer geen hart voor zijne leerlingen heeft. Ik stem echter voor een hartelijken tik.

De figuur van prinsen brengt mij nog even tot den knaap terug. Hoe vreemd het allen misschien voorkomen zal, die den meestentijds kalmen, bezadigden beets in zijnen ouderdom, ja zelfs in de kracht des levens gekend hebben, het komt mij voor, dat hij als jongen verre van bedaard geweest is. Er zijn in zijne geschriften, zoo in proza als poëzie, uitdrukkingen te over, die recht geven tot deze veronderstelling. De holle olm bij Kraantjelek, de ‘holste der hollen’ heeft onder ‘de vier die zingende en fluitende in dat levend graf afdaalden,’ zeker verscheiden malen dezen apothekerszoon gezien, en zou er ook niet zoo iets van zijn ‘meedoen’ doorschemeren, in zijn eigen woord tot Serena, die wat zij van ‘den woesten knaap moest lijden, gedragen heeft en dikwijls droef beweend’, al behoeft dat ‘woest’ nu niet in de ergste beteekenis te worden opgevat?

Een tweede, die op de vorming van den knaap grooten invloed zal hebben gehad, was de godsdienstonderwijzer h. polman, evenals prinsen op jongeren leeftijd handwerksman, maar door aanleg en ontwikkeling geworden wat hij was. Te Genemuiden op den 4en November 1779 geboren, was hij in zijn jeugd metselaar, doch nadat hij in 1801 door de Overijselsche synode tot godsdienstonderwijzer was toegelaten kwam hij kort daarop te Haarlem, trad tot 1838 als spreker op in de godsdienstoefening bij de Hervormden, toen als ‘de Oefening’ bekend, werd in 1816 godsdienstleeraar aan de kweekschool voor onderwijzers en was in diezelfde betrekking op de scholen van prinsen, en anderen zóó gezegend werkzaam, dat een tijdgenoot de volgende woorden aan zijn nagedachtenis wijdde:

‘Er zijn weinig menschen die in hunnen kring zooveel nut stichten, als de schrijver van dit boek bij zijn leven in den zijnen heeft gedaan. Oorspronkelijk bestemd tot eenen eenvoudigen ambachtsman, had hij geheel zich zelven gevormd, en door onvermoeide werkzaamheid zich eene mate van kennis verworven, waarover menig Godgeleerde zich niet behoefde te schamen. rec, die den braven man veel bij gerucht en ook eenigzins in persoon heeft gekend, zegt niet te veel, wanneer hij beweert, dat zelden of nooit een onderwijzer in de Godsdienst zooveel invloed

[p. 32]

op de jeugd zijner woonplaats heeft gehad. Honderden van kinderen waren aan zijn onderrigt toevertrouwd; alle scholen stonden voor hem open, en op allen kwam hij op gezette uren, om onderwijs in de bijbelsche geschiedenis te geven. Met reikhalzend verlangen zagen de kinderen die uren tegemoet; zij hingen aan de lippen des verhalers, die de aandacht der kleinen wist te boeijen, en wiens levendige voorstelling de verhaalde zaak voor altijd in het geheugen prentte. Kinderen en jongelieden van allerlei gezindte, van elken rang en stand, deelden in zijn onderrigt, niet enkel waar het de geschiedenis des Bijbels betrof, maar ook daar, waar het de waarheden onzer gezegende Godsdienst gold, en verlichte, heldere begrippen waren de vruchten van zijn onderwijs. dat vooral ook strekte, om goede zaden van godsvrucht en zedelijkheid uit te strooijen. Zoo genoot de waardige man de algemeene achting en liefde zijner stadgenooten; en toen hij zijn nuttig en werkzaam leven, helaas! ook voor hem rijk aan beproevingen, eindigde, was de droefheid groot, en gevoelde men, dat zijne plaats niet ligt weder volkomen zal worden vervuld.

Wilt ge het van een dankbaar leerling nog eens vernemen wat als een liefelijke herinnering in zijn hart leeft? mr. h. gerlings zegt in zijn ‘Te Haarlem vóór vijftig jaren’ blz. 86, e.v.

‘De jeugd is warm van opvatting. Te weten, dat een groote geest zich in haar midden bevindt en het openlijk te zeggen, is maar één stap. Voor hem, die zij liefheeft of waardeert, heft zij gaarne de banier op. Zoodanig grootheid was in die dagen in Haarlem. Zijn naam was:

hendrik polman az. godsdienstonderwijzer,

‘....Zijne voorstellingen missen haren invloed niet. Het gehoorde blijft voor het geheele leven in het geheugen geprent en polman heeft de voldoening, dat hij het middel heeft weten te vinden om al die verhalen niet alleen in den geest der kinderen te doen overgaan, maar ook ze als basis te doen dienen voor opvolgend catechetisch onderwijs.’

Zijn onderwijs maakte ‘dat het ons ook niet moeielijk zal vallen, ter eenre zijde de hand te reiken aan hen, over wie dat licht’ (van Gods geest) ‘zoo helder nog niet geschenen heeft en ter andere zijde aan hen, die reeds een licht hebben leeren kennen, dat ons nog te schel in de oogen straalt.

[p. 33]

‘Meer kan ik van polman...niet zeggen, dan alleen dat wij hem liefhadden. Den 16 Maart 1841 is door 160 zijner voormalige leerlingen op de begraafplaats van Haarlem een wit marmeren zerk op zijn graf neergelegd, waarbij Dr. nicolaas beets namens de commissie, bestaande uit de voormalige leerlingen: Mr. joh. enschedé jr., Dr. n. beets en den Schrijver dezer herinneringen, een woord tot allen, die daar tegenwoordig waren, gesproken heeft.

Na het doel, waarom zij daar bijeen waren te hebben medegedeeld, om namelijk dat graf niet te doen in het oog vallen door uiterlijke praal, maar de plaats in herinnering te houden, waar men polman had gelegd, sprak beets onder anderen deze woorden:

Die als kinderen aan zijn mond hadden gehangen, wilden ook hunne kinderen aanwijzen, waar de geliefde leermeester rustte.

Nog weinige jaren en de laatsten dergenen, die daar om het graf stonden, zullen zijn heengegaan naar het Vaderhuis; maar de denkbeelden; vrijheid - liefde - verbroedering zijn ontsterfelijk. Zij gaan van ouders tot kinderen over.’1)

Over de ‘voorstellen in den vorm van leerredenen’ van h. polman, die hij als spreker in de reeds genoemde ‘oefening’ hield, wordt zeer gunstig geoordeeld.2)

[p. 34]

Behalve in den godsdienst ontving beets ook onderwijs in den zang. De man, die hem daarin aan de school van prinsen les gaf, rees na vijftig jaar voor het oog zijner verbeelding en hij zag nog hoe dirk van dapperen in een groenen rok ter schoole verscheen en op zijn viool den toon bij het zangonderwijs aangaf. Hij was opgeleid door prinsen en door pestalozzi, in wiens

[p. 35]

inrichting te Yverdun hij ook een paar jaren doorbracht. beets gedenkt hem als een verdienstelijk onderwijzer in de zangkunst en hij verdient onder hen, die bijdroegen tot de eerste vorming van den knaap vermeld te worden, al waren muziek en zang geen bepaald sterke elementen in diens algemeene ontwikkeling.

Omtrent den onderwijzer leendert koning, voor wiens school

[p. 36]

de jonge beets, die van prinsen verliet, is ons weinig bekend. Bij dezen werd de fransche en engelsche taal onderwezen, wat noch bij prinsen, noch op het gymnasium het geval - en dus een noodwendige schakel in het geheel zijner opvoeding was. De brief, door de oudste dochter van dezen onderwijzer, toen weduwe van den heer stapert, op zijn zeventigsten verjaardag geschreven, gaf beets het antwoord in de pen, dat door Dr. joh. dyserinck in zijn ‘Herinneringen’ geheel is opgenomen en door mij bij de herdenking van dat feest zal worden medegedeeld.

De auteur van den ‘Brave(n) Hendrik’, nicolaas anslijn mag hier zeker niet worden vergeten. Hij was (het verdient opmerking) evenals prinsen en polman oorspronkelijk tot geheel iets anders, tot boekbinder, opgeleid en bleef bij dit vak tot zijn vijfentwintigste jaar. Daarna, tot nadeel zijner gezondheid, onderwijzer in een armenschool, moest hij deze betrekking verlaten en gaf sints dien tijd privaatles in de huisgezinnen der meer gegoede standen.

Ook van hem zou het oordeel door anderen uitgesproken, kunnen worden medegedeeld, indien beets zelf, bij 's mans overlijden, niet beter dan iemand anders, diens buitengewone gaven had gehuldigd en in woorden als de volgende had aangegeven, hoeveel hij aan dezen voor eigen vorming verplicht was.

‘Nog zie ik’ schrijft beets ‘den bedaarden man het huis mijns vaders binnenstappen; nog zie ik zijne eenvoudige, zachtzinnige manieren, den ernst zijner berisping en de gematigdheid zijner goedkeuring, altijd gelijkmoedig, en in dien zekeren plooi, die hem, hoe bemind toch ontzien deed worden..beminnelijk, achtenswaardig, vroom.

Het was in het vak der Natuurlijke Historie....dat ik gedurende een vijftal jaren van hem onderwezen werd. Bij het in plaat brengen der laatste prent van de laatste aflevering van een werk over de Artsenijgewassen, viel de teekenpen hem uit de handen...terwijl een ongewisse streep van de bloem af, die hij teekende, tot op den rand van den steen, aanwees hoe zijn hand was afgegleden...de ijveraar, die nooit had geschenen te willen rusten, was tot rust geroepen.’

Zóó schreef beets in zijn ‘Woord aan allen, die den braven Hendrik gelezen hebben’ en hij besluit deze lofrede op de volgende waardeerende wijze:

[p. 37]

‘...hij heeft niet stilgestaan en niet één heeft hem gezegd: ‘Zit neder en rust uit.’ Maar zijne lijdzaamheid en zachtmoedigheid hebben niemand ter verantwoording geroepen, en ook deze regelen moeten niet strekken om iemand te beschamen...Herinnert gij u het slot van den Braven Hendrik? Indien de ontslapenen daar boven eenige bewustheid hebben van hetgeen hunne nagedachtenis weêrvaart, dan is er in den geest van dat slot iets, dat hier van toepassing kan zijn. De Brave Hendrik eindigt aldus:

Kinderen wij zouden U nog veel van den braven Hendrik kunnen vertellen; maar als hij dit boekje eens in handen kreeg, dan zou hij maar beschaamd worden, als hij zag, hoe hij zoo zeer geprezen werd, en dat willen wij niet, - wij willen den goeden hendrik niet beschaamd maken.’ -

Ook de praeceptor van het haarlemsche gymnasium heeft deel aan de harmonische ontwikkeling van den jongen beets. In Toen..,. en nu, 1877, heeft de heer h. de veer (later o.a. redakteur van het Nieuws van den Dag), petrus epkema, ‘den kloeken man’, geteekend op een wijze, die het begrijpelijk maakt, dat beets, naar de getuigenis van Dr. dyserinck, tot in zijn laatste levensjaren het Grieksch onberispelijk schreef. En kon het wel anders waar grondslagen gelegd werden zooals het door epkema geschiedde? Wat de veer wedervoer vertelt hij te eigenaardig om het als karakterteekening van den toenmaligen privaat-docent hier niet gedeeltelijk over te nemen. Om zich tot het staatsexamen voor te bereiden schenen ook eenige lessen in latijn en grieksch noodig. de veer, die behalve xenophon reeds een paar treurspelen van sofokles gelezen had, op 't punt stond kennis te maken met euripides en thucidydes en zich met tibullus en catullus had beziggehouden werd kalm uitgenoodigd de eerste verzen van den Ilias eens te lezen en te vertalen.

‘Vertalen? In 't Latijn zeker?’ vroeg hij en hij begon er maar dadelijk mede, want hij was er op gedrild uit de eene klassieke taal in de andere over te brengen.

‘Neen’ zoo werd hij in de rede gevallen, ‘eerst lezen in het grieksch, daarna als je blieft vertalen in het hollandsch.’ Hij voldeed, inwendig kwaad, aan dat verzoek. Maar reeds bij den tweeden versregel luidde het: ‘Gij leest niet goed jonge vriend. Ik zal 't u even voordoen.’ En nu hoorde de jongeman voor

[p. 38]

't eerst van zijn leven homerus naar den eisch lezen. Er was muziek in de verzen. Ze groeiden van magere grammatikale manégepaarden tot Pegasussen. Hij zag achilles in levenden lijve voor zich en zat ademloos met open mond te luisteren. Liep het met het vertalen iets beter af, toen naar de grondbeteekenis van de eerste woorden gevraagd werd, bleek het dat hij daar geen flauw begrip van had. De examinator merkte het, kwam hem te hulp en deed hem mèt de overtuiging van eigen onkunde, de heerlijkheid der wetenschap zien. -

 

Als nicolaas beets in December 1864 te Haarlem zijn lezing geëindigd had over walter scott voegde hij er het volgende aan toe:

‘Er komen in het latere leven oogenblikken voor, er doen zich aanleidingen op, waardoor zich de gewaarwordingen en stemmingen onzer jonkheid met eene verwonderlijke kracht en duidelijkheid in onze harten vernieuwen, en de dagen en dingen onzer jeugd als in een panorama voor ons liggen. Zoo ging het mij op Abbotsford. Tusschen mijn zestiende en twintigste levensjaar, was ik, in den geest, ontelbare malen dáár geweest. En nu bracht Abbotsford mij te Haarlem; ja, in u, mijne lieve, oude, schoongelegene geboortestad, “my own romantic town,” als scott zijn Edinburg noemde, en voerde het gevoel van die levensjaren weder terug in mijn hart, en omringde mij van de tooneelen, de omstandigheden, de personen van den tijd, waarin ik met dezen scott dweepte, in de wereld zijner dichtingen leefde, straks enkele tonen zijner bekoorlijke harp op mijne snaren overnam. Ach! hoe velen zijn reeds ter ruste gegaan uit den toen zoo levensvollen kring van vrienden en makkers, met wie ik zijne genoeglijke boeken (helaas tijdig en ontijdig!) las en herlas, en bewonderde en tot onderwerp van de levendigste woordenwisselingen worden zag, wanneer hij voor dezen, zij voor dien anderen, ik voor weder een anderen held of heldin partij trok, en wij het niet eens waren over “het schoonste van allen!” Gij ook, mijne lieve zuster! hart vol gevoel, ziel vol geest, oog vol opmerking, tot vertelster geboren!’ -

Het zou voor den levensbeschrijver veel waard zijn, zoo hij in aansluiting aan het voorgaande, een zonnig tafereel uit den

[p. t.o. 38]



illustratie

Te Haarlem aan het Zuider Buiten-Spaarne. De plats waar John Lockharts woning: ‘Konin gsteyn’ stond. Naar een teekening van C. van Noorde (blz. 39).


[p. 39]

jongelingstijd van den spreker in flinke trekken en meer in bizonderheden teekenen kon, maar de noodzakelijke bouwstof daartoe ontbreekt. - Toch niet geheel. Met zijn oudste en meest beminde zuster zien wij toch een derden persoon door beets zelf aangewezen als het op een beoordeeling van scott's figuren aankomt en wie anders zou dat kunnen zijn dan john ingram lockhart, de jongman, die van zijn zestiende tot zijn twintigste jaar voortdurend met hem omging, met wien hij zoowel scott als byron las, en aan wien hij voor zijn geheele leven, die volkomene kennis der engelsche taal te danken had, welke hem, bij menigen doorn op het gebied der letterkunde, in het godsdienstig leven zelf zoo vele bloemen deed plukken, die nu nog hare welriekende geuren verspreiden voor allen, die van gelijken geest zijn als dezen gezegende onder de menschen.

Aan het Zuider Buiten-Spaarne stond in dien tijd het huis ‘Koningsteyn’. Dat werd bewoond door de ouders van lockhart. De vader, wiens zaken in Engeland waren achteruitgegaan, had zich daar gevestigd als onderwijzer in de engelsche taal en het bezoek aan dat huis zal wel één der redenen zijn geweest, waarom de jonge beets meer dan anderen een stuiver betalen moest om 's avonds, na het sluiten der poorten, het hek geopend te krijgen, dat hem toegang tot de stad gaf.

Dat Buiten-Spaarne had ééns in 't jaar een merkwaardigen dag en daar het niet anders kan of onze gymnasiast heeft zulk een feestdag meermalen medegemaakt, stellen we walter scott, byron en al wat engelsch is, even terzijde en vertel ik u wat er op zulk een buitengewonen dag voorviel.

Op den laatsten Vrijdag van de Haarlemmer kermis kwam n.l. toen ter tijde ‘de muziek’ der schutterij bijeen in een schuit aan het Spaarne, binnen de stad, voer onder het ten gehoore brengen van ‘lang niet verwerpelijke muziek’ tot waar het Zuider-Buiten-Spaarne een kom vormt en keerde tegen donker al musiceerende terug. Deze eenvoudige feestelijkheid bracht een ongekende drukte teweeg zoo te land als te water. Want tal van speelvaartuigen vergezelden of omringden de muziek, en aan den wal zag men menig rijtuig der rijken zich bewegen tusschen de Haarlemmers van allerlei stand en leeftijd, die zich naar buiten begaven of in de stad de terugkomst der muzikanten

[p. 40]

afwachtten. En welk een gedrang het langs den weg, bij den terugtocht was, als de avond viel, is te begrijpen. Dat onder die menigte john ingram lockhart zijn vriend nicolaas beets nog een eindje stadwaarts vergezelde, mag men aannemen, zoo men beider aard kent. Want als de eerste, na vijftig jaar, beets te Utrecht bezoekt en zijn landgenooten, welke hij tot betrouwbaren gids wezen zou, in den steek laat, om zich met zijn ouden vriend nog eens te vermeien in de dagen hunner jeugd, dan is de herinnering aan de Eendjespoort en zijn bewaarder een te typisch staaltje uit hun jongen tijd om het niet met een enkel woord te vermelden. ‘Heugt je dien man nog aan de poort beets! die ons liet stoppen (ja jou niet, want jij rookte niet), maar mij dan toch en dan niet met de pijp in 't vuistje, maar los in de hand, omdat we onze handen anders ook volstopten?’ zóó vroeg lockhart, en met een weinigje voorstellingsvermogen zien we dat tafereeltje, tachtig jaar oud, voor ons...Maar we keeren tot den vijftienjarigen terug.

Reeds vroeg kwam beets door zijn verzen in aanraking met het publiek en al is hetgeen hij in dien tijd dichtte en schreef, bij het verschijnen zonder kritiek gebleven, ons toont het meer dan overtuigend, hoe ver hij reeds toen geklommen was in ontwikkeling; hoe de dichter en het dichterlijke in hem tot rijpheid waren gekomen. Zeker, niet alles verdient gelijke belangstelling; toch zijn er, behalve de later herdrukte, tusschen de jaren 1830 en 1833 verzen gedicht, door beets, om welke reden dan ook, later in de gezamenlijke uitgave zijner dichtwerken niet opgenomen, die het bewijs leveren, dat hij den doop des waren dichters ontvangen had en de persoonlijke levensbeschouwing van den jeugdigen poëet ernstig en gezond was.

Hier doet zich nu echter in al zijn omvang l'embarras du choix voelen, waar de keus uit zijn gedichten, juist in verband met de spontane ontwikkeling van den jongen man, in dit gedeelte van zijn leven, alzoo behoort te zijn, dat men er uit zien kunne, welke richting zijn geest nam. Mijns ondanks zou ik daardoor verplicht worden uit te spreken, hoe ik over dien tijd denk en oordeel, en daar ik in dit deel van mijn werk in elk opzicht vrij wil blijven van kritiek, is het geen lichte zaak door de gedichten uit dezen tijd aan anderen den indruk omtrent zijn

[p. t.o. 40]



illustratie

De Eendjespoort; op den achtergrond de St. Bavo. Naar eene teekening van Schouten in het Haarlemsch archief (blz. 40).


[p. 41]

persoon te geven, welke de mijne is. Maar ik beproef het. Men vergete daarbij den invloed niet van het gezin lockhart, vooral van den zoon john ingram en denke er aan, dat het lezen van byron en scott, met den overweldigenden indruk, die de werken van deze zoo uiteenloopende groote mannen volgens eigen getuigenis op beets hebben gemaakt, deze jaren tot de wordingsjaren van den z.g. ‘zwarten tijd’ stempelen. Is nu in een of ander gedicht van die dagen de kiem daarvan te vinden? De lezer beslisse zelf. -

Tegenover de gebeurtenissen in België stond de zestienjarige zeker deelnemender dan Prof. chantepie de la saussaye dit doet voorkomen. Mr. h. gerlings, een tijdgenoot van beets, en door diens boezemvriend hildebrand in zijn Na vijftig jaar geprezen, deelt, in zijn hiervoren reeds vermeld werkje1) daaromtrent het volgende mede: ‘Alles dichtte op de Belgische zaken...nicolaas beets vertaalde eenigen tijd later de woorden van byron (sic voor w. scott) ‘Lay of the last minstrel’ aldus:

 
o Zeg my of de Man bestaat,
 
Van ziel zoo dood, van hart zoo koel,
 
Die nooit, met innig zielsgevoel,
 
Verrukt dit woord ontglippen laat:
 
Dit is mijn Land - mijn vaderland!
 
Wien 't hart niet in den boezem blaakt,
 
Als hy, gekeerd van vreemder strand,
 
Zijn eigen erf en huis genaakt; -
 
Bestaat hy - o des zangers lied
 
Klinkt luid, maar voor denzulken niet.
 
 
 
Al throont hy in een hoog paleis,
 
Al zijn zijn tytlen breed en weidsch,
 
Al klinkt zijn naam U fier en schoon,
 
Al spreidt hij macht en pracht ten toon,
 
Al dient hem heel een slavenstoet,
 
O, spijt dien rang, dat goud, dat goed,
 
Spijt wat de Dwaze grootheid noemt,
 
Leeft hy, de Ellendige, ongeroemd,
 
Tot hy - hoe luid, hoe trotsch hij bralt -
 
Een' dubblen dood in de armen valt,
 
En onbezongen, onvereerd,
 
En onbeweend tot assche keert.
 
 
 
O caledonië! aan wier borst
 
De zanger laafnis voor zijn' dorst
 
Gevonden heeft en vindt - o Land
 
Van bruine heide en duister bosch,
 
Van berg en vloed! - wat menschenhand
 
Rukt ooit de teed're banden los,
 
Die my aan 't ruw en heuvlig strand
 
Der vaadren binden? - Als mijn geest
 
Zoo menig schoon tooneel herziet,
 
En 't nadenkt wat daar is geschied,
[p. 42]
 
Wat nu is en wat is geweest,
 
Dan is 't me of my, die alles mis,
 
Uw vriendschap slechts gebleven is,
 
En zie 'k in stroom en woud-alleen
 
Dezelfde vrienden van voorheen
 
En dus in 't uiterst van mijn smart,
 
Zijn ze altijd dierbaar aan mijn hart.1)

‘beets, die met ons was opgegroeid, die met ons de bezieling dier belangrijke daden gedeeld had, gevoelde ten volle de kracht van die taal’. Waar deze tijdgenoot hieraan nu de waarschuwing meent te moeten toevoegen: ‘Zelfs de uitersten, waartoe een warme opvatting den mensch brengen kan, moet men niet op de bekoelde schaal der latere beoordeeling leggen,’ daar schijnt er wel reden voor het vermoeden, dat beets alles behalve ‘bedaard’ was in zijn anti-belgische gezindheid. Ook het hier volgende gedicht op het huwelijk van prinses marianne spreekt iets anders:

 

Aan Nederlands beminde prinses marianne bij gelegenheid van haar huwelijk2).

 
Doorluchte Oranjespruit, zoo schoon een' stam wel waardig,
 
Sieraad van Nederland, als toonbeeld van de Deugd,
 
Eenvoudig en opregt, zachtmoedig, edelaardig,
 
Zoo kent U 't Vaderland en 't deelt in uwe vreugd.
 
Het ziet de Huwelijkskroon u boven 't hoofd gehangen,
 
Wijl zij heur glansen spreidt, op 't vorstelijk gelaat;
 
't Ziet Pruissens Prins u in zijn minnend' arm ontvangen,
 
't Verblijdt zich in uw heil, 't verheugt zich in uw staat.
 
O laat geen wolk van smart uw vreugdezin verduistren,
 
En spreije u Hymens hand het donzen echtbed zacht,
 
Laat nooit een' droeve traan uw minlijk oog ontluistren,
 
Leef lang, gelukkig, en tot vreugd van uw geslacht.
 
Maar hoe?...ik zie een traan uw lieflijk oog ontvloeijen.
 
Ik zie u diep geroerd, en bleek van zielesmart,
 
Beweent gij het gewigt der zware huwlijksboeijen,
 
Of treft een ander leed uw teêr gevoelend hart?
 
O! 'k weet het...'t is de ramp, aan Neêrland overkomen,
 
O! 'k weet het, 't is de smaad uw stamhuis aangedaan,
[p. 43]
 
De zorg, die 't edel hart van Hem heeft ingenomen,
 
Dien gij als Vader eert! Weêrhou ze niet die traan
 
Ja de oproertrom, die 't muitend rot heeft durven roeren,
 
Is (wij gevoelen het) geen bruiloftsfeestmuzijk;
 
Maar treurt ge om hen, die snoode muitbanieren voeren,
 
Sla dan een blijder oog op 't Noorderdeel van 't Rijk.
 
Hier ziet ge een vreedzaam volk getrouw aan plicht en orden,
 
En onlosmaakbaar aan 't Oranjehuis verknocht,
 
Dat nooit oproerig, neen, omtrent den Vorst zal worden,
 
Dien, 't sints zoolang altijd als Vader eeren mogt.
 
Dat Holland viert uw feest; dat Holland zend zijn beden
 
Naar God omhoog, van eeuwen her er meê bevriend,
 
't Wenscht u een leven toe, bevrijd van tegenheden,
 
Als elke Oranjeloot, en gij vooral verdient!

Haarlem, 14 September 1830.

 

In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 18311) vindt men het volgende, reeds in November of December 1830 geschreven dichtstuk:

Het Hollandsch hart.

 
Met recht dan mag den Batavieren
 
(De waar heid wettigt zulks) de groote naam versieren,
 
Van 't edelst volk te zijn der aard.
 
 
 
bilderdijk.
 
Kom, zangster! kom, de lier gevat,
 
Al is u 't oog van tranen nat;
 
Al loost gij telkens dieper zuchten;
 
De boezem, die met Holland treurt,
 
Moet zich in 't Hollandsch lied verluchten;
 
Kom, moedig 't hoofd dan opgebeurd!
 
 
 
Ja, wisch de tranen van uw wang,
 
En zing een vaderlandsch gezang;
 
Zing, zing het Hollandsch hart ter eere!
 
U, wie onhollandsch worde of zij,
 
Wie ooit dien adel af mogt zweren,
 
U immers blijft die adel bij.
 
 
 
Het Hollandsch hart - o, schoone stof
 
Voor uwen zang, voor uwen lof!
 
Toon, toon dan ongewonen ijver;
 
Wring stouter klank ten gorgel uit,2)
 
En span de zilvren snaren stijver
 
Van uwe aan deugd gewijde luit.
[p. 44]
 
Mijn Vaderland! zoo groot weleer, -
 
Ach! thans, misschien, zoo groot niet meer,
 
Maar echter nog uzelven waardig,
 
Het edelste in Europa's rij,
 
Hoe snood en valsch en onregtvaardig
 
De nabuur ook omtrent u zij.
 
 
 
Schoon ook de Tijd het lauwerloof
 
Aan Hollands schoone Maagd ontroov',
 
En hare glorie moog' bedekken, -
 
Iets, dat en tijd en moedwil tart,
 
En eeuwig haar tot roem zal strekken,
 
Is haar onschendbaar Hollandsch hart,
 
 
 
Spuw, Laster! spuw u helsch venijn;
 
Dat hart zal altijd schootvrij zijn:
 
Hoe ooit uw gifte pijlen vlogen,
 
Hoe gij het ook te schenden tracht,
 
Het zal zich altijd meer verhoogen,
 
Dat hart is boven uwe magt.
 
 
 
Dat hart, zoo waarlijk goed en groot,
 
Is ons 't onschatbaarst, dierst kleinood:
 
O, dat we er steeds onze eer in vesten!
 
Dat nimmer dwaze modezucht
 
't Moedwillig trachte te verpesten!
 
Door d'ademtocht der zuiderlucht!
 
 
 
Het Hollandsch hart, - een hart, wel waard
 
Te zijn ten voorbeeld aan heel de aard',
 
Zichzelf gelijk door alle tijden,
 
In deugd, in moed, in ijver groot,
 
In voorspoed kalm, gedwee in lijden,
 
Gerust bij 't dreigen van den dood.
 
 
 
Neen, noem die kalmte, bittre Nijd!
 
Geen ijskoude onverschilligheid,
 
't Bataafsche hart kan ook wel gloeijen;
 
Waar 't Vaderland of vrijheid geldt,
 
Daar zal 't gevoel door de aadren vloeijen
 
Met onweerstaanbaar stroomgeweld.
 
 
 
Daar zal een heilig ijvervier
 
Die schatten aan het hart zoo dier,
 
Voor allen aanval vrij doen waren;
 
Daar grijpt het fier de wapens aan;
 
Daar zal het aller harten scharen,
 
Om onversaagd ten strijd te gaan.
 
 
 
Zoo toonden wij, in iedere eeuw,
 
Den moed, de krachten van den Leeuw,
 
Die, komt een vijand hem bespringen,
 
Zijn tanden wet, zijn klauw verheft.
 
En hem bedreigende aterlingen,
 
Niet onbesuisd, maar zeker, treft.
 
 
 
Dit ondervondt gij, trotsche Stad,
 
Die zeven bergen zaamgevat
 
En met uw muren had omgeven,
 
En die den schepter van 't Heelal
 
Hield in uw stalen vuist geheven
 
En 't wetten gaaft van uit uw' wal!
 
 
 
Dit ondervondt gij, wreede Vorst,
 
Die Hollandsch vrijheid fnuiken dorst,
 
Onwaardig zoon eens grooten vaders!
 
Tuig, Spanje! heugt u 't Hollandsch bloed,
 
Dat ziedend vloot door Hollandsche aders,
 
Vergoten door uw' euvelmoed?....
 
 
 
Ja wonderen van dapperheid
 
Zijn, Klio! in uw boek verspreid,
 
Door Hollands heldenteelt bedreven;
 
Hun namen zijn met gulden schrift
 
In uw geschiedrol opgeschreven
 
En op uw gloriezuil gegrift.
 
 
 
Ziedaar dien moed, dien Leeuwenmoed,
 
Niet dien van't valsch Hyeengebroed,
[p. 45]
 
Dat klaauwen slaat naar wereloozen,
 
Neen! moed, die schoon, die edel is,
 
Waarom geen wang behoeft te blozen,
 
Geen vijand zelfs tot ergernis.
 
 
 
Een moed, met reine deugd gepaard,
 
Alleen het Hollandsch harte waard
 
Gekenmerkt door een rein geweten;
 
Een onomkoopbre trouw daarbij,
 
Die pligt en eed nooit was vergeten,
 
En voor geen loksel week ter zij'
 
 
 
Onwrikbre trouw aan eed en pligt,
 
Die noch voor goud noch dreigen zwicht; -
 
Zoo weten honderdjarige ciken,
 
Te midden van het stormgetij,
 
Van zijwaarts wanklen noch van wijken,
 
Hoe fel de noordorkaan ook zij.
 
 
 
Die trouw deed Beyling strafwaart gaan,
 
En willig voor de beulen staan,
 
Die hem als vijand deden sterven;
 
Die trouw deed Hollands Regulus
 
Met fieren moed het leven derven
 
En Schaffelaar als Curtius.
 
 
 
Die trouw hebt gij, doorlucht Geslacht,
 
Dat Holland als zichzelven acht,
 
Oranjetelgen! ondervonden;
 
Die trouw heeft altijd u gesterkt;
 
Met haar hebt ge alles onderwonden,
 
En ieder heldenstuk bewerkt.
 
 
 
Die trouw, o willem! eedle Vorst!
 
Blaakt ook voor u in onze borst,
 
Opdat uw troon de muitzucht tarte,
 
Ja, 't Vaderland en uwe kroon
 
Zijn even dier aan 't edel harte
 
Van elk rechtschapen Bato's zoon.
 
O Hollandsch hart! die Leeuwenmoed,
 
Die trouwe en vuurge vrijheidsgloed
 
Zijn niet, naar waarheid af te malen;
 
Maar even min uw zachte zeên,
 
Uw stille deugden, die heur stralen
 
Weldadig spreiden om zich heen.
 
 
 
Wie schetst toch die standvastigheid,
 
Dien ernst, die immer noeste vlijt,
 
Opregtheid zonder kruipend vleijen;
 
Wie, dien opregten, zuivren aard,
 
Wars van bedrog en kunstnarijen,
 
Waar gij altijd aan kenbaar waart?
 
 
 
Waar, waar toch is een volk geweest,
 
Waar zulk een echt godvruchte geest
 
Steeds heerschte in hooge en lage standen?
 
Waar werd meer tot Gods eer verrigt
 
Dan in de dierbre Nederlanden?
 
Waar meerder waarlijk goeds gesticht?
 
 
 
Waar heerscht meer echte burgerzin,
 
Waar meer oprechte deugdenmin,
 
Dan hier? Op welke plek der aarde
 
Hield m' immer u, Weldadigheid!
 
U Goddelijke! in hooger waarde?
 
Waar hebt ge zoo veel glans verspreid?
 
 
 
Zoo draagt gij dan in uw gemoed
 
De milde bron van overvloed,
 
Van volksgeluk en rijken zegen,
 
Mijn Landgenooten! Uw geluk
 
Is in uw Hollandsch hart gelegen;
 
Wie dan, die 't immer u ontrukk'?
 
 
 
Nog klopt u zulk een hart in 't lijf,
 
En geeft door menig schoon bedrijf,
 
Bewijs daarvan, mijn Landgenooten!
 
Ja, wie er ooit aan twijflen moog',
 
Nog houdt uw borst dien schat omsloten,
 
Mijn zang en andrer zang te hoog!
[p. 46]
 
Als erfdeel heeft het voorgeslacht
 
Dat Hollandsch hart u aangebragt;
 
Gij mogt het ongekreukt verwerven;
 
O, laat het zóó aan 't nakroost na,
 
Doe 't hun zóó ongeschonden erven,
 
Opdat het nimmermeer verga!
 
 
 
Zoo stort de volle korenaar,
 
Van onwaardeerbre kornen zwaar
 
Die kornen weer in de aarde neder;
 
De zomer spreidt zijn zachten gloed,
 
Een andere oogst verschijnt er weder,
 
Die weer een derde kiemen doet.
 
 
 
Zoo zong ik 't Hollandsch hart. Ontvang
 
Mijn Vaderland! ontvang den zang,
 
Die zich uw zoon dorst onderwinden!
 
Gij, harten die mijn zang gevoelt,
 
Mogt gij uzelve er in hervinden,
 
'k Had niet vergeefsch uw' lof bedoeld!

Dat was in 1830 gedicht; in April van 1831 volgde daarop en werd in hetzelfde tijdschrift opgenomen de minder lange en van nog meer geestdrift getuigende lofzang:

Hobeyn
Beschermheer van Hollands vlag.

 
Holland, Holland, vlecht laurieren,
 
Voor de telgen, die gij draagt,
 
 
 
Withuys.
 
Nederlanders, voortgesproten,
 
Uit een onbevlekten stam,
 
Die van 't bloed der Batavieren
 
Eens zijn heldenoorsprong nam;
 
Nog, nog is die eigenste adel
 
U een onvervreemdbaar goed,
 
Nog bewijst gij zulk een afkomst
 
Door uw deugden, door uw' moed!
 
 
 
't Krijgsz waard is der scheede onttogen,
 
En wijl 't in uw vuisten gloort,
 
Toont gij, teelt van Hollands leeuwen
 
Dat het lemmer daar behoort.
 
En omklemmen uwe vingren
 
Fier en forsch den waterstaf,
 
Dan betoont ge u 't kroost dier natie,
 
Die, ter zee, de wet eens gaf.
 
 
 
Waai dan dundoek onzer vaadren,
 
Wapper fier van Bato's strand!
 
Tweemaal zaagt ge u weêr beschermen,
 
Met den roem van 't vaderland.
 
Tweemaal werd op 't ruim der waatren
 
Uwe onschendbaarheid bekend;
 
Tweemaal is de vuist eens schenners
 
Moedig van u afgewend!
 
 
 
Ziet het, Belgen; ziet, Barbaren,
 
Zoo vereeren we onze vlag,
 
Die zoo lang zij heeft gewapperd,
 
Nooit zich strafloos honen zag!
 
O, wie uwer 't leven lief heeft,
 
Late 't dundoek ongerept;
 
Rand haar aan in uwe wanhoop,
 
Gij die lust tot sterven hebt!
 
 
 
Toen van speyk de vlag zag honen,
 
Honen door een onverlaat,
 
Wreekte hij met sulfervlammen
 
In zijn hemelvaart dien smaad;
 
‘Toen hij overmand door snooden,
 
Haar zag zinken van den top,
 
Toen, met vijand en met vrienden
 
Droeg hij haar ten hemel op!’1).
[p. 47]
 
't Eigen doel en de eigen eerbied
 
Voor de vlag van 't vaderland,
 
De eigen woede, als gij haar kleuren
 
Weêr zaagt blootgesteld aan schand',
 
De eigen moed, om fier het leven
 
Prijs te geven voor hare eer,
 
Heeft, hobeyn! u aangedreven,
 
Blaakte uw' boezem evenzeer.
 
 
 
Zie, daar sloeg zij trotsch heur banen
 
In 't gezigt des vijands uit:
 
Grijnzend zag de Belg haar wapp'ren:
 
‘Weldra is zij onze buit;
 
Niemand,’ juicht hij, ‘kan haar redden;
 
Ze is verlaten en alleen;
 
Zie, daar rijst ze in 't woên der golven;
 
Lustig, makkers; derwaarts heen!’
 
 
 
Maar de vlag is niet verlaten,
 
Als haar 't Hollandsch oog nog ziet;
 
Schoon geen klingen haar bewaken,
 
Onbewaakt is ze echter niet!
 
O, zoo lang de Hollandsche aders
 
Nog niet ledig zijn van bloed,
 
Zal de vuist de vlag beschermen,
 
Gloeit de boezem nog van moed!
 
 
 
Schoon een stroom van woeste golven
 
Haar van heur beschermer scheidt;
 
Schoon een kogelbui den dapp'ren,
 
Die haar redden wil, verbeidt;
 
Niets zal 't Hollandsch hart verwrikken,
 
Dat in haar zijn alles ziet:
 
Lijfsgevaar doe andren sidd ren,
 
Hollandsch leeuwen sidd ren niet!
 
 
 
‘Zoudt gij onze vlag bezoed'len,
 
Belgen, in uw' overmoed?
 
Zoudt gij hare banen scheuren,
 
Haar vertrappen met den voet?
 
Neen, bij God! dat duldt geen zeeman,
 
Dat geen broeder van van speyk;
 
Liever sterven, dan haar laten,
 
Woestaards, onder uw bereik!
 
 
 
Zóó, in eedlen toorn ontstoken,
 
Spraakt gij, moedige hobeyn!
 
Gij gedacht haar hooge waarde,
 
En gij woudt haar redder zijn;
 
Spijt des vijands kogelregen,
 
Stort ge u, tot den dood bereid,
 
In den vloed, doorklieft het water,
 
En brengt haar in veiligheid.
 
 
 
Ja, gij redt haar kloek en moedig,
 
En gij zwaait haar in de lucht;
 
Woedend zag de Belg haar wapp ren,
 
Ongeschonden en geducht.
 
Snorrend vlogen weer de kogels;
 
Maar gij rept u door den vloed,
 
Keert, en legt de vlag al juichend,
 
Hollands Tuinmaagd voor den voet.
 
 
 
Landgenooten! kroont den zeeman,
 
Kroont hem met onsterflijke eer;
 
Grift zijn naam op uwe zuilen,
 
Naast dien van van speky ter neer
 
Ziet! zóó kunt gij veilig wezen,
 
In de schaduw uwer vlag:
 
Want voor haar onschendbre glorie
 
Waakt de zeerob nacht en dag.
 
 
 
Zwijgt gij vaderlandsche Barden!
 
Die voor ieder Hollandsch held
 
Onverwijld de cithersnaren
 
Op het elpen speeltuig stelt?
 
Zoudt, kunt gij den held vergeten,
 
Die voor de eer van Hollands vlag.
 
't Leven was bereid te wagen,
 
Als hij haar bedreigen zag?
 
 
 
O, zoo alwat Holland waardig,
 
Alwat edel is en goed
 
U ontvonkt in heilgen ijver,
 
En u 't speeltuig grijpen doet
[p. 48]
 
Waarom dan geen toon gezongen
 
Voor den kloeken varensgast,
 
En hem de eerkroon niet gevlochten,
 
Die zijn heldenschedel past?
 
 
 
Kan dan hij alleen den lauwer
 
Slechts verdienen door den dood?
 
Moet hij, om ze te verwerven,
 
Zijn geveld door 's vijands lood?
 
Is 't behouden van zijn leven
 
Zijne glorie dan tot schâ?
 
Volgt de roem alleen de schimme
 
Van bezweken helden na?
 
 
 
Neen verheft uw forsche klanken,
 
Barden, zingt hobeyn ter eer!
 
Hebt gij voor van speyk gezongen,
 
Hij verdient het evenzeer.
 
Hij ook toonde de eigen geestdrift,
 
D'eigen moed en heldenaard;
 
Maar voor meerdre dappre daden
 
Bleef die eedle nog gespaard.
 
 
 
Streef, hobeyn, op 't pad der glorie
 
Verder, even onversaagd,
 
Schoon uw kruin geen dichtlaurieren,
 
Schoon uw borst geen eerkruis draagt.1)
 
Mogt ge ook roem en eere derven,
 
Braafheid spreekt heur eigen lof;
 
Door haar heldre flonkerglansen
 
Schijnt ze all' and'ren luister dof.

Haarlem, April 1831.

N. Beets.

Het motto boven dit gedicht doet zien, dat withuys, een halve eeuw later door beets in zijn Gesprek over den smaak den grootsten uit dien tijd geprezen, reeds in 1831 bij hem niet slecht stond aangeschreven.

Zonder bezwaar mag ook het hieronder volgend vers2) beschouwd worden als uiting van den echten Hollander tegenover de ‘Blauwkielen’, zooals de geijkte naam der in opstand gekomen Belgen was. Het handschrift van dit gedichtje berust in de Koninklijke Bibliotheek en heeft geen datum. Opgenomen in den ‘Nederlandsche Volksalmanak’ van 1833, getuigt dit reeds voor het oogmerk waarmede het werd opgesteld.

Onze vlag.
(Zangstukjen)

 
Hoog,
 
Voor 't oog
 
Der aardsche Volken,
 
In de wolken,
 
Waait de Vlag van 't Vaderland!
 
Zie haar de ongerepte kleuren
 
Vrank en vrij ten hemel beuren,
 
Die haar toelacht in dien stand.
 
Rein
 
Te zijn
 
In 's Hemels oogen,
 
Was haar pogen
 
Door de wentlende Eeuwen heen.
 
O ze is maagdlijk rein gebleven;
 
Op wat dundoek smetten kleven,
 
Op het hare kleeft er geen.
[p. 49]
 
Zwier,
 
O dier-
 
baarste onzer panden,
 
In de landen
 
Door der Vadren bloed gewijd!
 
Klief de golven onbezweken,
 
En word nooit, o nooit gestreken,
 
Maar blijf eeuwig wie gij zijt!
 
O,
 
Dat zoo
 
De laatste Zonen
 
U nog toonen,
 
Zonder schaamte op 't fier gelaat;
 
Blijf, o Vlag! uw drietal kleuren
 
Ongerept ten hemel beuren,
 
Tot ons erf met U vergaat!

Onder de beoordeelingen van dit vers is er één, waarbij aan beets verweten wordt, dat hij weinig begrip van zangstukjes had, daar bij het op muziek brengen, de klemtoon der melodie in den derden regel van het derde couplet op baarste vallen zou. Afgezien van het meer of minder juiste van dit beweren, raakte de beoordeelaar hier toch het zwakke punt van den dichter. Muzikaal was hij evenmin als potgieter, en naar het schijnt ook als juffrouw toussaint, zooals men zou opmaken uit een briefje van P. aan zijn vriend heye, waarbij hij dezen op de volgende wijze tot een avondbezoek noodde:

Amicissime!

Wilt Gij U om den wille van Juffrouw toussaint Zaturdagavond ten onzent verloochenen - ik bedoel, afstand doen van alle Musyk - dan zult Ge mijne Tante en mij door uw aangenaam bijzijn zeer verpligten.

- Mij dunkt de hier opgenomen gedichten weerspreken reeds voldoende dat beets aan ‘de geheele beweging vreemd bleef’ en ‘de greep van Byron’ blijkt ook hier niet zóó sterk, dat hij onder ‘de jaar een-en-dertig zangers’ geen plaats zou mogen innemen. Maar de zeventienjarige dichter deed meer. In de lijst zijner Werken, achter de levensbeschrijving van Prof chantepie de la saussaye worden op het jaar 1831 twee volksliedjes op de volgende wijze vermeld:

 

Van Speyk. (Lied om bij straatorgels gezongen te worden.) Rotterdam, Hoffers, Pannekoekstraat. (Zonder naam). en:

Een nieuw lied ter eere van den onverschrokken matroos Hobeyn. Rotterdam, Hoffers, Pannekoekstraat. (Zonder naam). Straatlied als boven.

[p. 50]

Slechts van het tweede dezer liedjes kan ik, door vriendelijke hulp, den tekst geven, het eerste bleef tot nog toe onvindbaar. Ik geef het hier des te liever, omdat er het ‘Hollandsche hart’ van den dichter uit blijkt.

Een nieuw Lied ter eere van den onverschrokken Matroos Hobeyn welke op den 19 Maart 1831 onaangezien het vijandelijke vuur, de Hollandsche Vlag al zwemmende van een vastzittende sloep gehaald heeft.

Wijze: Marchand de la Paraplui.

 
Thans zing ik den lof van den dappren Hobeyn,
 
Wel waardig door zangers verheerlijkt te zijn,
 
Komt opent uw ooren,
 
Om 't Liedjen te hooren,
 
Ter eere van d'eedlen Matroos!
 
Elk Hollander zal,
 
Aanhoort hij 't geval,
 
Erkentlijke vreugde doen blijken,
 
En voegen ook zijn
 
Gejuich bij het mijn,
 
Lang leve die dappre Hobeyn.
 
Lang leve die dappre Hobeyn.
 
 
 
Want toen hy een sloep met een Hollandsche Vlag,
 
Gansch onder 't bereik van de Brabanders zag,
 
Door onze Soldaten,
 
Zeer haastig verlaten,
 
Omdat hy op lagerwal lag;
 
Toen sprong hy vol moed,
 
Op eens in den vloed,
 
Om zwemmend de Vlag weer te halen,
 
Terwijl hy des noods,
 
Het sterven verkoos,
 
Lang leve die brave Matroos!
 
Lang leve die brave Matroos!
[p. 51]
 
Toen zagen de Belgen te water Hem gaan,
 
En gloeiden van spijt om zoo groot een bestaan,
 
Als tierende Snoevers,
 
Genaken zij de Oevers,
 
En leggen hun schietgeweer aan.
 
Dáár branden zy los,
 
In 't golven geklots,
 
En zoeken den Zwemmer te treffen,
 
Maar hoe ook begroet,
 
Toch zwemt hy met spoed,
 
Lang leve die Held zoo vol moed,
 
Lang leve die Held zoo vol moed.
 
 
 
Niets dat Hem in 't zwemmen, in 't minste verstoort,
 
Al snorren de kogels toch rept hy zich voort,
 
Al bruischt ook het water,
 
Met woedend geklater,
 
Van 't lood dat er ziedend in smoort;
 
Tot dat hy de Vlag,
 
Aan 't hart drukken mag,
 
En weêr haar in veiligheid brengen;
 
Nu keert hy, en luid,
 
Roept ieder nu uit,
 
Lang leve Hobeyn met zijn buit,
 
Lang leve Hobeyn met zijn buit!
 
 
 
O Zeelui bekoort U dit dapper bestaan,
 
Zie spiegelt U allen altijd er toch aan,
 
Steeds moet gy uw leven,
 
Bereid zijn te geven,
 
Voor Vaderland, Koning en Vaan,
 
Heel Holland vest nu,
 
Vertrouwen op U,
 
O laat dan als Hollandsche helden,
 
Van Speyk en Hobeyn,
 
Ten voorbeeld U zijn,
 
Lang leve de dappre Hobeyn,
 
Lang leve de dappre Hobeyn.

Te Rotterdam, bij T.C. Hofers, in de Korte Pannekoekstraat by de Nieuwe Markt.1)

[p. 52]

Een geheel anderen blik op het denken van den jongeling geven ons de volgende versregels, die, zelfs gevloeid uit de pen van den volwassen man, rijk aan levenservaring, ook dezen tot eere zouden strekken:

Wenschen.

Sempre Crescendo.
 
Die niets heeft smeekt om iets met vurige gebeden;
 
Die iets heeft vraagt om meer; om veel die meerder heeft;
 
Die veel heeft stelt ook zelfs het veel nog niet tevreden,
 
Hij had graag alles wat de wijde wereld geeft.
 
Gij dwazen zult ge uw heil gestaag vermeerderd vinden?
 
Geluk bestaat in rust en niet in dwaas gezwoeg;
 
't Geluk is aan geen Maat te binden,
 
Dan aan deez' een slechts: 't Genoeg.

Dit ‘Ex-tempore’ zooals er op het handschrift staat, dat in de Koninklijke Bibliotheek in den Haag bewaard wordt, is met een ander vers ‘Troosten’ betiteld eerst opgenomen in den Nederlandsche(n) Volksalmanak van 1836, ofschoon het reeds in 1834 in het bezit van den uitgever was. Dat beets toentertijd niet erg ingenomen was met dit ‘Troosten’ blijkt uit een brief aan potgieter van 26 November 1835; hij noemt het daar een ‘pauvreté’ en hoopt niet dat potgieter het ‘abominabel’ vers zal gelezen hebben, want hij heeft door den redakteur gedrongen, maar iets gezonden. Heel goed stond den dichter blijkbaar niet meer voor den geest hoe de gang van zaken geweest was, de volgende brief van beets aan frijlink geeft ons de juiste toedracht. Indien we aannemen dat het verschijnen van de Jose beweegreden geweest is voor den wensch van anonymiteit in dit schrijven uitgesproken, zijn we geloof ik de plank niet ver mis. De brief, eveneens in de Koninklijke Bibliotheek bewaard, luidt:

 

Haarlem, 1 Aug. '34.

WelEd. Heer,

 

Ik heb uwe letteren van den 29 ll. wel ontfangen en daaruit met genoegen gemerkt 1o. dat UWEd. het door mij voor den V. alm. bestemde Dichtst: met genoegen gelezen hebt, 2o. dat UWEd. voornemens is het (en zonder mijn naam) te plaatsen, en 3o. dat UWEd. er eenig belang

[p. 53]

in schijnt te stellen mijn naam in uwen Almanak te zien, waarom UWEd. mij verzoekt UWEd. een ander stukjen met naam tot dat einde toe te zenden. Daar ik nu evenwel mijn naam niet van het stukjen in quaestie terughoude, omdat ik daaraan bijzonder eene mindere waarde hecht, maar in 't algemeen mijne redenen heb waarom ik vooreerst in Almanakken, en Maandschriften ongenoemd verschijnen wil (waarop evenwel de Muzen Almanak voor 34 een uitzondering maken zal, want daar is - zooals men zegt - de kogel reeds door de kerk) zoo spreekt het van zelve dat ik, hoegaarne ik UWEd. anders verplichten zou, niet in de toezending van een tweede stukjen kan treden, dan ook weder anonym, in welk geval ik niet geloof dat UWEd. doel bereikt zou worden - Ik beken dat het vreemd voor moet komen dat iemand die reeds vele malen, en bij allerhande gelegenheden ruiterlijk zijne stukjens heeft onderteekend, en wien daarenboven, noch schampere recensies, noch beleefde teregtwijzing, maar integendeel altijd aanmoediging is te beurt gevallen zich plotseling met den sluier der naamloosheid gaat dekken, doch ik heb er mijne redenen voor, en in alle gevallen is deze mijne handelwijze slechts voor een zekeren tijd.

Wat uwe propositie betreft in 't postscriptum van uwe geëerdeletteren omtrent de spelling gedaan, - ik weet dat in een boekjen als uw Almanak, zulke varianten het der correctie zeer lastig maken, daarom mag ik het, nu 'er toch mijn naam niet onderstaat lijden, dat zij Siegenbeeksch worde, 't welk ik in alle gevallen dan nog liever heb dan dat barbaarsch mengsel van Bilderdijksche spelling en Siegenbeekerij dat men mij in andere jaarboekjens wel eens heeft opgedrongen, en waardoor de lezer het voor hem liggend gedicht niet anders dan als vol fouten kan beschouwen. -

Intusschen heb ik met achting de eer mij te noemen

 

WelEd. Heer!

 

UWEd. DW. DR.

 

beets.

 

Ondanks eigen ongunstig oordeel heeft de dichter dit vers niet als andere voor goed gebannen. Tot een viertal 4-regelige coupletten zijn de zes meer-regelige terug gebracht, maar de gedachte: ‘tracht niet door redeneeren een bedroefde te troosten’ bleef dezelfde. Is het latere korter, het langere is mij meer pathetisch. Het oorspronkelijke, in HS. in de Koninklijke Bibliotheek, luidt:

[p. 54]

Troosten.1)

 
Neen - stoort de tranen niet -
 
Zij zijn der smart gewijd.
 
 
 
Vrouwe Bilderdijk.
 
Waan niet koele redeneerder,
 
Dat ge een droeve troosten kondt,
 
Ach hoe langer hoe verkeerder,
 
Scherpt gij de angel slechts te meerder,
 
En verergert gij de wond.
 
 
 
Tracht geen tranenvloed te droogen,
 
Door te mild een woordenvloed;
 
O Hij zal niet baten mogen,
 
Maar het zielewee verhoogen,
 
Dat de boezem krimpen doet.
 
 
 
Rede kan geen ingang vinden,
 
Daar waar droetheid 't harte sluit,
 
Waagt - beproeft het niet, ontzinden,
 
Smart tot wanhoop op te winden,
 
Daag geen bittren wrevel uit.
 
Neen laat tranenvloed en zuchten,
 
Laat de weemoedvolle klacht,
 
't Hart ontlasten en verluchten,
 
't Heeft geen troostloosheid te duchten,
 
Waar hun balsem 't wee verzacht.
 
 
 
Laat, o laat de smart met vrede,
 
Die zich zóó verlichten ziet;
 
Zwijge uw ongeroepen rede;
 
Ween slechts met den Droeve mede -
 
Beter troost bestaat er niet,
 
 
 
O Die troost is meest welsprekend,
 
Die in weenende oogen blinkt,
 
Die 't gevoelig harte teekent
 
Dat van medelijden brekend
 
's Naasten ramp zijn eigne rekent,
 
En de smart in de armen zinkt.

1832.

N. Beets.

 

- Hoe wenschte ik mij een pen als van hildebrand, om het beeld te schetsen van den zestien- tot negentienjarigen beets in de frischheid en veelzijdigheid van dat jonge leven, zooals het zich voor mijn geestesoog vertoont; nù in den Hout, òf in de omliggende dorpen aan het botanizeeren, dàn de fauna van die schoone streek nasporende. Om beurten zich vermeiende

[p. 55]

in de gespierde taal van zijn stadgenoot bilderdijk of meegesleept door de schoone verzen van byron. In den zomer, 's avonds na den arbeid, met lockhart aan het Spaarne; 's winters, met deze en met serena, aan de voeten van walter scott. Steeds bezig. Toch geen boekenworm, maar vrolijk en helder het leven beziende, om het even of hij aan 't werk is of zich verpoost. Met zulk een benijdbaren blik op wat hem omgeeft, zoo fijngevoelende, dat een leven van bijna negentig jaren nog in het laatst volkomen beantwoordt aan hetgeen de achttienjarige zich als de kenmerken van ‘De(n) man van smaak’ voorstelde1).

Hoe hij dezen teekende, mag in de levensschets van beets niet ontbreken:

 

‘Van alle menschen geniet ongetwijfeld de Man van Smaak het meest het leven: - wel verre van zijn vermaak te zoeken bij de woeste tooneelen van zinverstrooijing en wellust, geniet hy al de stille en zielsversierende zaligheden van het innerlijk leven; alles wat schoon is treft hem en stemt hem tot het edele; de natuur maakt hem gelukkig, want hy is vatbaar voor al die genoegelijke gewaarwordingen des harten, die zy alleen in staat is aan het gemoed toe te bedeelen; de kunsten brengen hem hare offers, die hy weet uittekiezen en te waarderen; zy zijn voor hem nimmer uitgeput, omdat het schoone voor hem den glans van het Nieuwe niet behoeft; de eenzaamheid heeft voor hem niets verschrikkelijks, want de verveling kent hy niet dan bij name, of het moest zijn, wanneer smakelooze lieden hem door hun bijzijn lastig vallen; in de zamenleving wordt hy gezocht en geëerd, men verlangt met hem in aanraking te komen; men bemint zijn toon, zijn manieren; men gedraagt zich aan zijnen raad en aan zijn oordeel in het gebied van het schoone. Vraagt gij waar gy hem aan onderkennen kunt? Ik zal hem in eenige trekken pogen te schetsen: benijdenswaardig, lieve lezer, zijt gy, indien gy, hier de beeldtenis van velen uwer vrienden en bekenden ontmoeten moogt.

 

De Man van Smaak is even vreemd van het beuzelachtig toilet dier ondingen, welke de wereld fatten noemt, als van de (somtijds opzettelijke) havenlooze slordigheid eens geleerden, of van hem, die daarvoor wil doorgaan, maar zijne kleeding zal eenvoud en bevalligheid vereenigen; hij zal op geenerlei wijze door het in 't oogloopende zoeken te schitteren,

[p. 56]

hy zal in een gezelschap binnenkomen en gy herkent hem dadelijk aan de benijdenswaardige ongedwongenheid, waarmede hy zich van de vereischte beleefdheden weet te kwijten, zonder zich aan der zelver letter te houden, zonder ze te veronachtzamen; hy zal geen discours af breken, noch by de schoone kunne, noch by mannen van wat stand of betrekking, hy zal zijn medegenooten niet lastig vallen met de opsomming zijner werkzaamheden, noch hen vermoeijen met gesprekken welke over zijn eigen vak, beroep of betrekking in de Maatschappij loopen; maar, wanneer het gesprek eene drooge, eene eentoonige wending neemt, zal hy het zijn die 't weet aan te wakkeren, te herstellen en algemeen te houden; hy is het die de heterogene deelen van een gezelschap in zamenstemming weet te brengen en te houden; voor zijne mannelijke aanhoorders is hy genoeg en voor zijn vrouwelijk gezelschap nooit te veel; en echter verandert hy niet merkbaar van toon, als hy met deze of gene zich onderhoudt; hy verhaalt niet half fluisterend eene onkiesche anekdote aan de heeren, noch valt, met een' kwaadaardigen glimlach en uitvorschenden blik de dames door dubbelzinnigheden en duistere woordspelingen lastig; - maar hy verstaat er zich op een oud verhaal in een nieuw gewaad te steken, eene geestige anekdote, eene schoone plaats uit een auteur, waar 't pas heeft, by te brengen; een gedicht met uitdrukking en gevoel te reciteren, en wat dies meer zij; nooit maakt hy zich meester van zijn hoorders, noch van het gesprek; zijn woorden zijn niet tot plegtstatige aanspraken zamengevoegd en hy is evenmin de man om met schoolnauwgezetheid telkens de N. in zijne uitspraken te doen hooren, als om in het platte dialekt zijner geboorteplaats te vervallen; hy streelt evenzeer door het losse, als door het wezenlijk belangrijke van zijn voordragt, hy schuwt alle schreeuwerijen, maar zoodra er zich iets schoons opdoet, of over iets schoons gesproken wordt, geraakt hy in een welsprekend enthusiasme, dat de omstanders altijd gezind zijn met hem te deelen, en op allen even aangenaam werkt; hy zal al de verschillende bedrijven eens gezelligen avonds van het komen tot het scheiden met smaak weten aan een te schakelen, gastheer en medegasten - beide om 't zeerst - te verpligten en hen allen slechts eenmaal te grieven, het is by zijn vertrek. Vraag den Man van Smaak een boek ter leen; hy zal u by voorraad opmerkzaam maken op de schoonste en treffendste plaatsen, u aanbevelen die vooral met aandacht te lezen, dàt toch niet over te slaan, en wanneer gy het hem terugbrengt zal hij u op de aangenaamste wijze over de lektuur onderhouden. Lees met hem een gedicht en geen enkele schoone gedachte, geen eenige uitdrukking zal u ontglippen, en gy zult zien, welk een glans van vergenoegen over zijn gelaat komt, wanneer gy in zijne verrukking betoont te deelen. Hoor met hem een concert, hy zal u nu

[p. 57]

en dan zacht aanstooten wanneer de harmonie eene schoone hoogte bereikt, en gy zult zien, hoe hy, - schoon zelve geen kenner - op eene voldoende wijze met kenners spreekt. Vraag of hy u vergezellen wil naar een schilderytentoonstelling en terwijl de groote menigte de stukken aanstaart, waar menschen ten voeten uit en in levensgrootte zijn afgebeeld, of die door de heftigheid der voorstelling spreken, zal hy uwe opmerkzaamheid inroepen voor sommige kleine tafereeltjens in dezen of genen hoek onder de veelheid als verdronken, overvloeyend van waarachtige schoonheden. Ga met hem naar den schouwburg en hij zal u b.v. stilletjes wijzen op den natuurlijken stand der acteurs, terwijl gy slechts aan zijnen mond als hangt, of u het bevallige en teekenachtige der groepen doen opmerken, terwijl gy slechts de bewegingen van iederen byzonderen persoon gadeslaat.

Wandel met hem - en deze trek moge het pourtrait voltooyen - wandel met hem; hy zal somtijds te midden zijner medeslepende en altijd de aandacht overwaardige gesprekken stilstaan, om u na eenige oogenblikken zwijgens, waarin een stille glimlach zijn mond betrekt - het verhevene, het grootsche van een vergezigt, het lieve van een zomeravondhemel, het pitoresque van een landschapje, het treffelijk gelegene van eene boerenwoning, het teekenachtige van een omvergevallen boom, van een verheven grondjen, van een waterpartijtje doen opmerken; gy zult met hem behagen leeren scheppen in het schoon effect, dat hier een schaduw, daar een door de bladeren vallend licht doet, in die mengeling van onderscheiden groen in 't verschiet en in duizend andere byzonderheden, die u anders ligtelijk zouden ontsnapt zijn en u nimmer vroeger getroffen hebben. Aan deze en dergelijke trekken kunt gy den Man van Smaak onderkennen; hy heeft niets van de onbeduidendheid van een homme du bon ton, noch van de arrogantie eens waanwijzen, noch van de ruwe plompheid eens onbeschaafden; evenmin van de confusie eens menschenschuwen druilers; ook zelfs niet van de stroefheid eens geleerden, noch van de dartele onopmerkzaamheid van den comikus, noch van den ingespannen ernst en geïsoleerdheid, die het onderscheidend kenmerk der meeste filosofen is, maar al de belanginboezemende aangenaamheid en bevalligheid van zijn ideaal, het schoone, 't welk deszelfs stempel op al zijn spreken en doen heeft afgedrukt.

Haarlem 1832.

N.B.

 

Dat was niet het eerste proza, in het licht gegeven door den jeugdigen Haarlemmer. Als in één jaar bilderdijk, goethe en walter scott stierven, drie reuzen op het gebied der letterkunde van verschillende volken, dan vloeit uit zijne pen de ‘Proeve

[p. 58]

eener hulde aan Sir walter scott’. Het komt mij voor dat Dr. dyserinck bij het vermelden van dezen eersteling een verkeerden maatstaf van waardeering gebruikt heeft en daar het tot de ontwikkelingsgeschiedenis van het denken en werken van nicolaas beets als letterkundige te gelijk een moeilijk te vinden, daardoor weinig bekende en tevens een hoogst belangrijke bijdrage is, zij het opstel hier in zijn geheel opgenomen:

 

Het is een rein genoegen voor den menschenvriend, een' welverdienden lauwer te vlechten om het hoofd eens grooten mans. Die, welken wy in deze eenvoudige regelen wenschen te huldigen, is gestorven - sluimert sints kort aan den moederlijken boezem der aarde, waaraan er zoo velen het hoofd nederlegden of nog nederleggen zullen, en het is zoet een bloem te werpen op het graf van dien wy eeren of beminnen. Hy was een vreemdeling - onze lofspraak zal er des te onpartijdiger om wezen, en ook in het Rijk van het Schoone en Goede zijn geene afscheidingen, geene grenzen; dáár bestaat, daar alleen kan bestaan het waarachtig wereldburgerschap, en zoo behoort walter scott (want van dien spreken wy) niet slechts aan den engen kring van zijn Vaderland, maar aan geheel de beschaafde wereld toe.

Niemand kan een Genie schetsen: een geest die, geheel Gevoel, de natuur verstaat, hare geheimen ontraadselt, haar schoon en onschendbaar geheel omvat, en, door eene krachtige verbeelding voorgelicht, zich eene nieuwe wereld schept, die de oude doet vergeten; een geest met eene alles overtreffende veerkràcht toegerust, die de slagboomen, welke de rede en het verstand by het gros der menschen stuiten, omverwerpt, en door een snelblikkend vernuft ondersteund, met één oogwenk al datgene ziet, wat het algemeen niet dan met moeite bereikt, zulk een geest is te na aan de Godheid verwant, dan dat menschelijke uitdrukkingen hem zouden vermogen af te malen.

Zulk een geest was het deel van walter scott; dat fijn gevoel, die heldere verbeelding verhieven hem tot Dichter; die onfnuikbare kracht van ziel, dat heerlijk vernuft, tot Denker en Filosoof.

Maar nog meer vereenigde zich in hem: - een ongeloofelijke vatbaarheid van aannemen en onthouden, groote snelheid van begrip, voorbeeldige zucht tot onderzoek en navorsching, heilzame juistheid van oordeel en onderscheiding, eene zeldzame gemakkelijkheid om al wat hy wist en kende, in één oogenblik in zijne gedachte te zamen te roepen, een uitgebreide schat van classische belezenheid, dit alles maakte hem tot een Geleerde, tot een' man van veel omvattende en algemeene kennis. En dit alles, gevoegd by zijnen dichterlijken aanleg, zijn zuiver gevoel

[p. 59]

voor het schoone, zijn fijnen smaak, zijn ongeloofelijke verscheidenheid en rijkheid van denkbeelden en vergelijkingen, en de benijdenswaardige bevalligheid van stijl en voordragt, waarin nu eens de luimige neiging van zijnen geest, en de naïve loop zijner gedachten, dan eens de verheven ernst van zijn karakter en de juistheid van zijnen blik in de wereld, dan weder de zuiverheid van zijne gevoelens doorstraalde, moest hem tot een Schrijver vormen, wiens voortbrengselen aan elken beminnaar van het Schoone en Goede aangenaam wezen moesten.

Deze gelukkige en zeldzame vereeniging van gaven en bekwaamheden is niet voor de wereld verborgen gebleven; noch zelfs schitterde met terughouding: zij blonk onafgebroken gedurende eene reeks van twee en dertig jaren1). Walter scott's voorbeeldelooze snelheid van ontwerpen en uitvoeren, die echter in zijn werken zeldzaam sporen van achtelooze vlugtigheid naliet, zijn onuitputtelijke schat van geest stelde hem daartoe in staat, en zijne wilde en onafgebrokene werkzaamheid overlaadde zijn bewonderaars gedurende dat tijdvak met bijna tweehonderd boekdeelen te regt komt hem de naam toe van den Grooten Veelschrijver2).

[p. 60]

Het was walter scott niet te doen, om hetgeen zoo velen in het perk der Wetenschappen en Schoone Kunsten prikkelt, - Roem. Zijn karakter en zijne filosofie beiden leerden hem dien min te achten of met eenen medelijdenden glimlach aan te zien; de langdurige terughouding van zijnen naam voor zijne aangebedene Romantische werken bewijst, hoe weinig waarde hy er aan hechtte om denzelven te zien rondbazuinen door de faam1). Neen, zijn doel was, (en het straalt in al zijne voortbrengselen zoo levendig door) nuttig te zijn; de zucht om liefde voor het Vaderland en eerbied voor de deugd in te boezemen. Geschiedenis en Oudheidkunde, vooral met betrekking tot den hem zoo dierbaren geboortegrond te leeren, Menschen- en Wereldkennis te bevorderen, ziedaar de voornaamste beweegredenen van zijn rustelooze vlijt en onverpoosde inspanning.

Daartoe schetste hy de karakters en gedragingen van dezulken, aan wier heldendaden of wijs beleid het Vaderland zich verpligt achtte, goede en kwade regenten, doldriftige partijgangers en ordelievende burgers; daartoe de gematigdheid der zegevierende deugd, de grootheid der lijdende onschuld, de schrikkelijke folteringen van een slecht geweten en den schoonen moed van den pligtgetrouwen man; daartoe hing hy tafereelen op van bijna alle tijdvakken der Engelsche en Schotsche historie, zoo gansch in hunnen eigenaardigen geest bewerkt, dat de lezer er zich geheel in verplaatst vindt en doordrongen wordt van hetgeen zonder kronykvorm en geslachtlijsten eigenlijk waarachtige geschiedenis is; daartoe maakte hy deze geschiedenis wederom dienstbaar aan zedelijke doeleinden; daartoe eindelijk teekende Hy, die het menschelijke hart tot in deszelfs verborgenste zwakheden doorzag, honderd verschillende karakters, in honderd verschillende omstandigheden, op honderd verschillende tooneelen, en met het schoone doel voor oogen om bijdragen te leveren tot de kennis van ons eigen geslacht, schroomde hy niet het voetspoor van de meesten zijner voorgangers te verlaten, en met verwerping van de zoo vaak aangeprezene en zoo zeer verleidelijke Idealische wereld der uitersten, zijne

[p. 61]

denkbeeldige wereld te zamen te stellen met de bouwstoffen der bestaande, opdat de mensch er den mensch, en geene engelen of duivelen in vinden zou.

En dit alles draagt hy ons voor in den bevalligsten en aannemelijksten vorm, die zijn gekuischte smaak, zijn uitgestrekte belezenheid, zijn vergebragt kunstvermogen, en ook al weder zijne menschenkennis hem aan de hand gaven; hij dekt de mannelijke trekken der geschiedenis met het bevallige masker der verdichting, en omhult met dier liefelijker gewaad, den haren boetmantel der zedekunde; de waarheid komt bij hem in den luchtigen dosch der fabel voor, ja somtijds vermaakt hy zich, als echt humorist, om de wijsheid het bonte pak der scherts aan te trekken, ten einde haar den weg tot het gemoed gemakkelijker te maken. Zoo door afwisseling van stijl boeijende, maakt hy als van zelve indrukken in het hart van die hem lezen, geeft rigting aan hunnen geest, smaak en manieren, en verrijkt hun hoofd ongemerkt met eenen onwaardeerbaren schat van allerlei kennis.

 

Zoodanig eenigermate was walter scott; in dien geest zijne werken, wier nadere beschouwing stof tot een uitvoerige verhandeling geven zou, die een welsprekender lofrede over hem zijn zou, dan mijne goede wil vermag. Die voortbrengselen van zijn genie zullen met geen enkel meer vermeerderd worden; want zijn ligchaam is onder de gedurige inspanning van de groote ziel bezweken. walter scott stierf; hy sluimert aan den moederlijken boezem der aarde; maar de bewondering, die groote mannen volgt, stierf niet - mag niet sluimeren en zal het ook nooit, zoolang het Schoone en Goede zal gewaardeerd worden.

's Mans werken, in alle beschaafde talen van Europa overgezet, waarborgen de onsterfelijkheid van zijnen naam, en de banier, die hy als voorganger op eenen nieuwen weg opstak, heeft reeds begonnen mannen om zich heen te verzamelen, die haar zullen weten te handhaven.

Intusschen zullen de eeuwen daar henen rollen, de geslachten elkander opvolgen, met hunne nietelingen by duizend- en hun groote mannen by tientallen, maar lang kan het duren, eer de wereld zich weder verheugt in een drietal, gelijk aan dat, 'twelk onze leeftijd, in den tijd van naauwelijks één jaar, zag ten grave gaan: johann wolfgang goethe, willem bilderdijk en walter scott.

 

Haarlem, October 1832.

N.B.

 

Aan deze ‘Proeve eener Hulde voor Sir walter scott’ en ‘De Man van Smaak’ is de volgende bizonderheid verbonden:

[p. 62]

Toen beets zijn lezing over walter scott (o.a. te Haarlem gehouden in December 1864, zie blz. 38 hiervoren) het licht deed zien1) gaf hij daarbij eenige aanteekeningen. De laatste van deze, die in verband staat met de woorden uit zijn lezing: ‘Wat mij aangaat, ik vereer zijne nagedachtenis’ enz. luidt:

‘Proeve eener hulde aan Sir walter scott,’ was het opschrift van het allereerste opstel in proza, dat ik de vermetelheid heb gehad aan de drukpers toe te vertrouwen. Ik was toen achttien jaar oud, en verwierf er een plaats voor in een der laatste nommers van het Algemeen Letterlievend Maandschrift, Jaargang 1832. Ik heb het sedert nimmer onder de oogen gehad, daar ik er afdruk, afschrift, noch kladde van bewaarde, en herinner mij niets meer dan het slot, waarbij ik de opmerking maakte dat een zelfde jaar de wereld van een goethe, een scoot en een bilderdijk had beroofd. Dat ik het hier vermeld, is alleen om te doen zien hoe oud en hartelijk mijne genegenheid voor den beminnelijken schrijver geweest is en hoe vroeg zij getracht heeft zich te uiten en mede te deelen.’

Toen ik die noot eenige jaren later las, stond het bij mij vast, dat ik die aflevering vinden en aan den hoogvereerden vriend bezorgen moest. Ik heb er meer dan twee jaren lang mijn best voor gedaan, doch herhaalde advertenties in het Nieuwsblad van den Boekhandel, noch het vragen aan mannen van het vak, noch het ijverig nalezen van verkoopings-katalogi brachten mij, ook zelfs geen brokstuk van dit Tijdschrift, op het spoor. Eindelijk (ik was toen zelf nog een beginneling in de letterkundige wereld) vroeg mij iemand: hebt ge het al eens aan de Koninklijke Bibliotheek in den Haag beproefd? Dàt had ik niet gedaan èn toen ik het deed, waarlijk, daar had ik het met enkele dagen in tijdelijk bezit. Het te hebben, het uit te schrijven en aan mijn vriend te zenden was één, en het gevolg: een nauwere bekendheid met den auteur, aan wiens welwillendheid te mijwaarts ik zooveel liefelijks in mijn leven dank.

Het ‘habent sua fata libelli’ geldt ook voor dit tijdschrift. Altijd hoopte ik het afschrift nog eens door een echt, gedrukt

[p. 63]

exemplaar te kunnen vervangen. Het is mij niet mogen gelukken; maar na den dood van den schrijver in de verkooping der boeken van het Instituut Noordhey, in 1908 gehouden te Amsterdam, door den heer r.w.p. de vries, kwam het Letterlievend Maandschrift voor, in de jaargangen, die ik veertig jaren lang te vergeefs gezocht has en in mijn beets-verzameling ontbreken de afleveringen niet meer, waarin iets van zijn hand voorkomt.

Waar eenmaal de weg open was naar het Letterlievend Maandschrift, kon ik aan de ‘Proeve’ gemakkelijk ‘De Man van Smaak’, hiervoren afgedrukt, en het gedicht: ‘Echte Moed’ toevoegen, op dezelfde verplichtende wijze in dat tijdschrift opgenomen, zonder dat men er den auteur een afdruk van toezond. ‘Wij jonge broekjes moesten’ aldus beets, toen hij er mij over sprak, ‘al blij zijn dat die hooge Oomes ons waardig keurden in hun gezelschap toegelaten te worden’ -

Hoe hoog de zeventienjarige bilderbijk en diens echtgenoote stelde, blijkt eigenaardig uit een handschrift in mijn bezit. Het zijn 118 blz. klein in-8o., met den door beets op zijne wijze eenigszins kalligrafisch uitgevoerden titel: ‘Alcéus en Saffo, verspreide gedichten van Mr. willem bilderdijk en vrouwe katharina wilhelmina bilderdijk - schweickhardt.’ In deze bladzijden zijn al de gedichten afgeschreven, door beiden afgestaan voor den Muzen-almanak van 1819-1831 ('s mans sterfjaar), behoorlijk met een register voorzien, de jaren vermeldende van het jaarboekje, waarin zij waren opgenomen.

Persoonlijk is hij echter nooit met den grooten dichter in aanraking gekomen, daarin minder gelukkig dan Mr. gerlings die, eens in de kerk naast hem zittende hem de parapluie aanreikte, welke de grijzaard in den hoek der bank had laten staan. Wèl ‘staarde hij’ den excentrieken oude, die, ondanks de veranderde mode, nog steeds den driekanten hoed droeg ‘op straat en in de kerk na en aan’ en als na diens verscheiden, het lijk werd bijgezet in het familiegraf van Ds. manger, was ook beets erbij tegenwoordig en hoorde daar o.a. jan van walré, met wien hij in zijn studententijd in nauwer kennis kwam.

Maar al vereerde hij reeds toen van heeler harte den man, wiens dichtwerken hem levenslang dagelijks verkwikten, ook den Hollandschen blijgeestigen toonde hij zijne sympathie

[p. 64]

als hij voor hun Almanak van 18331) zijn ‘Bianka’ afstond, een gedichtje naar het hoogduitsche van tiedge gevolgd. De reden, waarom het niet herdrukt werd in het midden gelaten, komt het mij als een te eigenaardige proeve van beets' goeden smaak voor in het blijgeestig genre om ook dit niet tot kenschetsing van zijn persoon op te nemen. Het volge hier:

Bianka.

 
Is 't niet een seldsaem werck, wat niet en is te krijgen
 
Daer siet men meestentijds de lusten henen stijgen.
 
 
 
Cats.
 
Op een' schoonen voorjaarsmorgen,
 
Voer een maagd de haven uit,
 
Zittende in eene open schuit,
 
Blij van zin en vrij van zorgen,
 
Zachtkens spoedde 't bootjen voort,
 
Glijdend langs de stille baren -
 
Wie, die minnaar is van varen,
 
Wenscht iets meer - is hij aan boord?
 
 
 
Maar wat grillig Meisje weet er
 
Wat haar nut is! - een orkaan
 
Schijnt haar meerder aan te staan:
 
‘Ja een storm was,’ dunkt haar beter;
 
‘'t Water nu zoo gansch bedaard,
 
Ging dan op in blijder sprongen,
 
En als tot den dans gedrongen,
 
Zou 't haar dragen met een vaart.’
 
 
 
En! - uit 't Zuiden losgebroken,
 
Komt een woeste nood-orkaan,
 
Op geduchte vleuglen aan,
 
En hij doet de waatren koken.
 
't Bootjen danst reeds heen en weer,
 
Alsof 't in den schoot der golven,
 
IJlings zich zou zien bedolven,
 
En de nood stijgt meer en meer.
 
Siddrend blikt zij naar den hoogen
 
‘Neen ik dans liefst langer niet!’
 
Roept zij en een traan ontschiet
 
Aan haar angstig warende oogen!
 
‘Neen zoo was het niet gemeend,
 
't Wordt mij te ernstig afgenomen,
 
Hemel! 'k zal het niet ontkomen!’
 
Snikt bianka en zij weent.
 
 
 
‘'k Zweer het bij de Zon daar boven,
 
Dat zij wat er moog' geschien,
 
Nooit mij weer zal dansen zien,
 
Stormen, hoort mij dit beloven!’
 
En wie zou bij zulk een eed
 
Onverbiddelijk blijven mogen,
 
Wie een tweetal schreijende oogen,
 
Redding weigren uit hun leed!
 
 
 
Reeds begon de storm te zwijgen,
 
En het woelig vlak der zee.
 
Wordt weer rustig en gedwee,
 
Zonder lust meer om te stijgen:
 
Zie de lucht herneemt de glans;
 
't Lieflijk stralend Hemelwonder,
 
Gaat aan effen kimmen onder,
 
En de Maan bestijgt den trans.
[p. t.o. 64]
 


illustratie
Fac-simile van den eersten brief van N. beets aan J. Immerzeel, toen redacteur van den Muzen-Almanak (blz. 65).


[p. 65]
 
't Loopt haar mede - en voortgedreven,
 
Door een' zachten, stillen vloed,
 
Drukt Bianka's rappe voet,
 
Weer het strand van angst ontheven,
 
Dáár ging maagd en knaap ten rij,
 
Hand aan hand met blijde zangen,
 
Werd de dans er aangevangen,
 
Vrolijk dartelend en blij.
 
 
 
Mijmrend stond ze - maar heur voeten
 
Hadden echter duur noch rust,
 
Vol van blijde dansenslust,
 
Schijnen ze in den kring te moeten;
 
En terwijl ze 't zelv' niet waagt
 
IJvrig om haar dienst te leenen,
 
Dansten hare dartle teenen,
 
In de schoenen van de Maagd.
 
 
 
Maar verdrietig blijft ze peinzen;
 
Treurend staat zij daar, en stom
 
Ziet ze naar de zee eens om;
 
Kan haar spijt zich niet ontveinzen:
 
‘O, wat was het dwaas van mij,’
 
Zegt ze, ‘en hoe zal't mij berouwen!’
 
Maar zij kan zich niet onthouën
 
En - - daar springt zij in de rij!
 
Vrolijk danst ze zonder schromen,
 
't Hoofd met bloemen opgesierd,
 
In den blijden kring, en zwiert
 
Onder 't loof der eikeboomen,
 
En bij 't licht der volle maan:
 
't Schijnt zij is de zee vergeten,
 
En daar wordt haar niets verweten
 
Van den eed door haar gedaan.
 
 
 
Maar daar doet een stem zich hooren:
 
‘Wee, bianka! wee u, wee!
 
Denk aan 't Dansjen op de zee,
 
Gij gaat door U zelv' verloren!
 
Denkt gij, trouwlooze! aan den eed,
 
Aan den duren eed niet langer,
 
Dienge op zee, hoe langs hoe banger,
 
Aan het heilig zonlicht deed?’
 
 
 
‘Schandlijk hebt ge uw woord geschonden,
 
Dartle, door uw wuften zin!’
 
Maar bianka valt haar in:
 
Waaraan ben ik dan verbonden?
 
- ‘'k Deed alleen der Zon mijn eed
 
Ze is reeds bij de Amerikanen,
 
'k Hou niet op voor duizend Manen,
 
Die ik geen belofte deed.’

Meest bekend en om strijd geprezen is, uit dezen tijd, zoowel zijn ‘Ter nagedachtenisse van Vrouwe katharina wilhelmina bilderdijk, geboren schweickhardt’ als ‘Het Veld-viooltjen’. Het eerste werd door immerzeel, toen redakteur en uitgever van den Nederlandschen Muzen-almanak als 't ware op sleeptouw genomen, achter zijn opstel: ‘Levensberigten van, sedert 1819 (sic voor 1829) overledene, dichters. Hij deed dit met de volgende aanmoedigende woorden: ‘Wij stemmen gaarne in met de schoone dichtregelen, ons ter plaatsing uit Haarlem toegezonden, waarmede wij deze levensschets besluiten.’ Zondert men de enkele verzen uit, hier voren reeds vermeld of afgeschreven, dan kan de mededeeling van beets: ‘dat dit metterdaad het oudste (is) van degenen, die ooit van (hem) gedrukt zijn’ er mede door, al

[p. 66]

is 't toch eigenlijk wel wat hard, dat ‘hobeyn’ mèt ‘van speyk’ zoo gansch vergeten zijn, waar beiden nog wel verheerlijkt werden in een lied, dat ‘bij een draai-orgel moest gezongen worden.’ Van geheel anderen aard is ‘Het Veld-viooltjen.’ Staat bij het treurlied de dichter voorop, hier is het de man, die de natuur en het leven met helderen blik heeft opgenomen en de lieve lentebloem tot het symbool des eenvoudigen levens stempelt. Maar welk viooltje doet dit nu? Het eerste? ‘Het veld-viooltjen’, dat de zeventienjarige op een zijner wandelingen tot zingen stemt, of het tweede? ‘Het Maartsch viooltje’, ruim veertig jaar later opnieuw bekeken. Mij dunkt, voor deze mijn levensbeschrijving heeft de eerste vorm de voorkeur, aan het oordeel van anderen overlatende, welken van beide zij het meest naïef achten:

Het veld-viooltjen.
(1831).
Het maartsch viooltje
(1876).

Waagt gij 't uit den grond te spruiten, Waagt gij 't uit te spruiten,
Tenger bloemptjen van fluweel, Bloem van zacht fluweel?
Durft gij 't knopjen opensluiten, Durft gij 't knopje ontsluiten,
En verheffen op uw steel? Rondzien op uw steel?
Durft ge 't purpren hoofdjen wagen 't Purpren hoofdje wagen
Aan de gure voorjaarslucht; Aan de gure lucht,
Vreest gij voor geen regenvlagen, Voor geen hagelvlagen,
Zijt gij voor geen' storm beducht? Voor geen storm bedurcht?
 
Hoor!'t gevreesd Noordwesten zwatelt Hoor 't Noordwesten zwatelt
Om den top van 't hooge duin; Om den top van 't duin;
En zijn krachtige adem ratelt 't Dor gebladert ratelt
Door der eiken dorre kruin, Aan der eiken kruin'
't Duin verstuift, en de eikentakken Dikke doode takken
Zwichten voor zijn forsch geweld; Breken voor zijj kracht;
Straks zal hij uw stengel knakken, Zal uw steel niet knakken,
U doen zwerven over 't veld! Nog zoo jong en zacht?
 
Maar gij laat de wind zijn woede, Neen, gij vreest zijn woede,
En gij schroomt zijn gramschap niet, Telt zijn gramschap niet,
Rustig op de veilge hoede, Veilig in de hoede
Die uw lage stand u biedt: Die uw standplaats biedt.
Needrig tiert gij, in de dalen, Op den top te pralen
In de lage duinvallei, Stelt aan 't noodweêr bloot;
Zonder zucht om hoog te pralen, In de stille dalen
Zonder trots of hovaardij. Is 't gevaar niet groot.

[p. 67]

Laat de storm om 't duin dan loeiën Wie zou u niet minnen
Dat zijn top hem tegen stelt - Om uw gullen spoed?
't Dal waarin uw knopjes bloeiën, Bloemenkoninginnen
Is beneden zijn geweld; Missen uwen moed,
Ja, hij moog' den trots verneêren Blijven diep gedoken
Van den eik, die hem weêrstaat, In haar wintergraf;
Maar hij zal de bloem niet deren, Gij, vóór haar ontloken,
Die zijn hoog bereik ontgaat. Wacht ze, bloeiende, af.
 
Daarom kunt gij u beroemen Aan geen gure vlagen,
Dat gij Flora's Eerstling zijt, Buien vroeg of laat,
De eerste van de Lentebloemen, Mag het hoofd zich wagen,
Die den korst der aarde splijt, Daar een kroon op staat,
Zie, nog is zij niet ontloken, Zacht gebloosde wangen
Die zich Bloemvorstinne heet, Zijn te teer, te fijn,
Neen, nog houdt zij 't hoofd gedoken Om van kou bevangen
In heur mossen sluierkleed. En verkleumd te zijn.
 
Zou ze ook't schittrend hoofd verheffen, Om met glans te pralen
En het liefelijk gelaat, Boven al wat bloeit,
Wijl een storm het ligt zou treffen, Hoeft men zonnestralen,
Of een regen 't nederslaat? Waar de Kreeft van gloeit.
Zou zij haar bevallig blozen, Dit is 't lot der grooten,
Dat het uchtendrood beschaamt, In een minder rang,
En den tooi verroekeloozen, Heeft men zooveel noten
Die haar als Vorstin betaamt? Niet op zijnen zang.
 
Neen! eerst moet de Meimaand naken, Toch weet ge elk te boeien
Met een staâger zonnegloed, Door uw zedig schoon;
Eer de Roos haar boei zal slaken, Uw verscholen bloeien
En haar bloesem prijken doet, Heeft zijn eigen loon;
Maar 't Viooltjen spruit uit de aarde, Lage staat maakt veilig;
Wijl 't het vijftal blaan ontplooit. Needrigheid geeft moed;
Met geen dosch van hooge waarde, Allen braven heilig
Maar met zedigheid getooid. Is een stil gemoed.
 
Ja, geen schittring doet u pralen, Wèl hem, die uw voorbeeld
En geen gloed zal u verraân, Steeds voor oogen heeft,
't Zonlicht heeft zijn zeven stralen Zich gelukkig oordeelt
Niet gemengeld op uw blaân; Dat hij needrig leeft;

[p. 68]

Maar in stilte 't hoofd verheffend, Niet wenscht uit te steken,
Siert u 't schoon der Eenvoud, dat Op geen lof belust;
Meer bevallig is en treffend Hem zal nooit ontbreken
Dan de mildste kleurenschat, Liefde Vrede, Rust.
 
Eenvoud laat zich niet misvormen,  
Door geen' onspoed, door geen' tijd  
Regenvlagen, hagel, stormen,  
Deeren nooit de eenvoudigheid.  
Need'righeid is immer veilig,  
Schoon aan 't Noodweêr blootgesteld  
Zedigheid is altijd heilig,  
En gewaarborgd voor 't geweld.  
 
Schoon dan laag in rang geöordeeld,  
Wel hem, die in Needrigheid,  
Voort wil leven, naar uw voorbeeld,  
Onbeklaagd en onbenijd:  
Schoon geen Pracht hem uit doet steken,  
Hem geen Aanzien pralen doet,  
Nimmer zal hem Rust ontbreken,  
En de Rust is 't beste goed.  

Is het bezwaar ongewettigd tegen het beoordeelen der dichtgaven van den zeventienjarigen beets, naar den vorm en den inhoud van het ‘Maartsch viooltje’?

 

Ook in den, hier voren genoemden, treurzang op vrouwe bilderdijk zijn talrijke veranderingen aangebracht bij den herdruk1). Het uitlaten van een geheel couplet is echter de grootste wijziging en daar de woordenkeus, noch den zin van het lied veranderd-, noch den vorm noemenswaard verbeterd heeft, is het niet noodig dat gedicht in zijn eersten vorm geheel over te nemen. Wèl echter moet ik dit weder doen met ‘Zwijgen’, opgenomen in den Muzen-almanak van 1833, waarbij in de Gedichten2) te lezen is: ‘Later gewijzigd en bekort.’ Zoowel het een als het

[p. 69]

ander is in groote mate waar. Het aantal coupletten is van zestien tot acht teruggebracht, de dichtvorm is gewijzigd en ofschoon de hoofdgedachten gebleven zijn, het is alles zóó anders, dat nu niet meer de achttienjarige, maar de zestigjarige, dichter is van geheel het vers. Daar het er hier niet alleen om te doen is, te zien hoe het jongmensch de lier hanteerde, maar óók hoe zijn ethiek en moraal toen reeds op dezelfde grondslagen rustten als later, kunnen wij zijn ‘Zwijgen’ niet missen. Meer toch, dan in eenig ander gedicht uit dezen tijd, spreekt reeds hier de beets, die het overigens allezins gewijzigd lied als man van ervaring kan zingen, omdat voor hem, door de jaren heen, de zin van den laatsten regel, gelijk deze zelf onveranderd bleef: ‘het welbesteden van zijn stem.’ Ziehier het jongelingslied:

Zwijgen.

Die sijnen mondt bewaert, behoudt sijne siele.
salomo.
 
Wanneer een heir van tegenspoeden
 
Ons ratelt, als een storm, om 't hoofd;
 
De Doren ons de hand doet bloeden,
 
Waar 't hart zich Rozen had beloofd;
 
Als 't nacht is voor de weenende oogen,
 
In hoop en uitzicht wreed bedrogen,
 
En 't leven als tot foltring wordt -
 
Dan, bij het angstig zuchtenstijgen,
 
Gedwee te lijden en te zwijgen,
 
Wijl 't hart Gods wil niet tegenmort;
 
 
 
Dan, met zijn heilig woord in 't harte,
 
Des Christens Steun en hoogste Goed,
 
Den kreet te smoren, dien de smarte
 
Doet stijgen in 't verplet gemoed:
 
Dan, hoe de storm de kiel ontheistert,
 
De hand te zeegnen die haar teistert, -
 
Want ook dat teistren is genâ, -
 
Voor klachten stom en wanhoopvlagen,
 
Al zwijgende het leed te dragen,
 
Dat past ons, dat versiert ons, ja.
 
 
 
Wanneer wij Dwaas en Herssenloozen
 
In rang en tijtlen zien verward;
 
Het Goud het erfdeel van den Boozen,
 
En de Armoê 't loon van 't eerlijk hart;
 
Wij de Ontucht zien met rozen sieren,
 
En de Ezelskruin met eerlaurieren,
 
Een' Midasraad die vierschaar spant -
 
Terwijl, met kleedren half versleten,
 
De Wijze, van heel de aard' vergeten,
 
Heromdoolt zonder Vaderland.
 
 
 
Wanneer - maar waarom op te tellen
 
Wat ieder daaglijks hoort en ziet? -
 
- Van woede op dit gezicht te zwellen,
 
Dit, dit betaamt den Wijze niet;
[p. 70]
 
Van verontwaardiging ontsteken,
 
Tot schande van eene aard' te spreken,
 
Wier driestheid telkens hooger stijgt,
 
Is dwaasheid - neen! - den mond gesloten,
 
Hoe ook vertrapt, verguisd, verstooten,
 
De Wijze ziet het aan en zwijgt.
 
 
 
Wat, zoo hij trachtte een' stroom te stuiten,
 
Die dijk en dam ter zijde duwt,
 
En, door geen sluisdeur af te sluiten,
 
Zijn golven pijlsnel voorwaarts stuwt,
 
Die alles in haar vaart verslinden!?
 
Wat, zoo hij aan 't geblaas der winden,
 
Zijn nietige adem tegenstelt!
 
Neen, laat de gansche wareld drijven,
 
Zijn ziel zal kalm en rustig blijven,
 
Te midden van het stormgeweld.
 
 
 
Ja - ware wijsheid is 't des levens
 
Wat ons die schoone spreuke zegt:
 
Dat hooren, zien en zwijgen tevens,
 
Die vinger op den mond gelegd;
 
Mijn vrinden, die des levensbaren
 
Nog pas met mij zijt ingevaren,
 
Ziet alles wat rondom geschiedt;
 
Hoort alles, wat zich aan uwe ooren,
 
Op 's warelds wijde zee doet hooren,
 
Maar o, verzaakt dien regel niet.
 
 
 
Zie sommigen, die nimmer peilen,
 
En echter deert hen klip noch steen;
 
Zij streven met gevierde zeilen,
 
En dartlen onbezorgd daarheen;
 
Zij drijven iedre haven binnen,
 
En spoeden met geruste zinnen,
 
En hebben zorg noch vreeze aan boord.
 
Mijn vrienden, vraagt niet hoe ze er komen:
 
Ze zijn op 't sleeptouw meegenomen;
 
De domheid helpt de dwazen voort.
 
 
 
En gij -? wat raakt u de gedraging
 
Van andren? stiert uw eigenroer?1)
 
Blijft zonder beving of vertsaging,
 
't Zij heil of leed u wedervoer.
 
Slaat op die poolstar 't oog, wier klaarheid,
 
Haar kennen doet als 't licht der waarheid;
 
Gebruikt de wijsheid als kompas, -
 
Kompas, gestreken aan 't geweten,
 
Dat de echte koers u af doet meten,
 
Die Gode steeds behaaglijk was.
 
 
 
Wie snelt u daar voorbij in 't varen
 
En klieft de lucht, met ra en spriet,
 
Niet sneller dan het schuim der baren -
 
o - Gij benijdt dien spoed hem niet!
 
Laat, laat een aantal domme zotten
 
Uw onversierde jol bespotten,
 
En lachen om uw deugd zich moê;
 
Laat, laat de boegspriet van de Grooten
 
Uw needrig want in flarden stooten,
 
Herstelt 't en doet er 't zwijgen toe.
 
 
 
Ja zwijgen, zwijgen. Vraagt den Wijzen,
 
Wier brein het aardsch gewroet doorziet,2)
[p. 71]
 
Den Dichtren - neen d' ervaren Grijzen:
 
‘Is dit de hoogste wijsheid niet?’
 
‘Ja’ - zegt hij - ‘laat de wareld woelen;
 
Laat vuig Belang en Zelfbedoelen
 
't Van Rechtheid winnen, Eer en Trouw;
 
Laat Domheid met de zege razen;
 
Hij zelve voegt zich bij de Dwazen,
 
Wien dit in 't harnas jagen zou!’
 
 
 
Maar o - daar zie ik de Onschuld lijden;
 
Ik hoor haar nokkend angstgeween!
 
- Maar machtloos ben ik tot bevrijden;
 
Ik hoor, ik zie het - ik alleen!...
 
'k Zie 't snoodst Geweld haar borst verdrukken...
 
Ach - zal ik ze aan zijn Macht ontrukken..?
 
Maar 'k waag er kalmte en zielrust aan;
 
Straks, als ik zal van 't feit gewagen,
 
Zie 'k duizend snooden mij belagen
 
En, Hemel! 't is met mij gedaan.
 
 
 
Ach! 'k zie haar blanken gorgel nijpen
 
En worstlen met den laatsten snik;
 
'k Zie haar' verdrukker 't moordstaal grijpen,
 
En ik, ik zie en duld dit - ik!?!
 
Neen - Hemel - 'k wil de Alarmklok roeren;
 
't Wil Deugd en Eer in 't wapen voeren,
 
En oopnen de oogen voor dit feit;
 
Barbaar! de wareld zal 't aanschouwen,
 
Wanneer der Waarheid lichtfllambouwen
 
Doordringen tot uw duisterheid.
 
‘Neen, sluit uw oogen en uw lippen -
 
Blijf zwijgen - dit is de eerste wet!’
 
- Die drogleer zal niet binnen glippen
 
In 't hart, waarin zich de Eer verzet;
 
Neen - waar die regel ook moog gelden -
 
Behoeft mijn zang het u te melden
 
Rechtschaapnen die geen onregt duldt!
 
Hier moogt - hier moet gij haar vergeten;
 
Hier eischen Braafheid, Eer, Geweten,
 
Hier de Almacht dat gij spreken zult.
 
 
 
Neen, zwijg niet. - Tuchtig de Godloosheid,
 
En daag ze voor uw strafgericht;
 
Beschaam de Helharpy der Boosheid
 
En ruk ze 't mom van 't aangezicht;
 
Breng Zelfzucht en Belang te schanden,
 
En wring haar 't offer uit de tanden;
 
Redt de onschuld die om redding kermt;
 
Ten strijde! 't harnas om de leden!
 
Hij, haar belager, dient, bestreden!
 
God mint hem die de deugd beschermt.
 
 
 
Laat alle snooden u verdoemen,
 
Hun, ‘wee!’ klinkt u als ‘heil!’ en ‘wel!’
 
Gij zult u zelv' gelukkig roemen
 
Bij 't knarssetanden van de Hel;
 
Hoe u haar woede ook aan moog grimmen,
 
Uw moed zal des te hooger klimmen,
[p. 72]
 
Al wachtte u kerker en schavot;
 
Gij zwijgt niet, onverzoenlijk Spreker,
 
Maar gij volhardt als Onrechtwreker,
 
En spreekt en lijdt en sterft met God!
 
 
 
O Wel hem, die, naar Diens behagen,
 
En spreken dùrft en zwijgen kàn;
 
Doe de aarde een Distelkroon hem dragen,
 
Hij zwijgt en lijdt het als een man;
 
Hij weet het dat Gods heilige Engelen
 
Een andre hoofdtooi voor hem strenglen,
 
En heft alleen zijn oog tot Hem!
 
Leer Gij, die me adem gaaft en leven,
 
Mij steeds naar ware wijsheid streven
 
In 't welbesteden van mijn stem!

1832.

 

Ook de jaargangen 1832 en 1833 van den Almanak voor het Schoone en Goede bevatten elk een dichterlijke bijdrage van n. beets, die hij zelf niet waardig of geschikt geacht heeft in zijn Dichtwerken op te nemen. Ik geloof niet dat er in ‘Avond’ of ‘Afsterven’ iets is, wat een nieuwen blik geeft op karakter of leven van den dichter en ik volg daarom zijn voorbeeld, door het bij de vermelding der titels te laten.

Is de arbeid uit den jongelingstijd hiermede tamelijk wel overzien en zijn de neigingen en gevoelens, die zijn hoofd en hart vervulden, daaruit zeer goed te kennen, wat het eigenlijk leven aangaat, hebben wij slechts bij verrassing en zeer onvolkomen van hier en ginds iets kunnen bijeenbrengen. Wanneer precies de latijnsche school verlaten werd waaraan Dr. venhuyzen peerlkamp rector was; hoe lang de veel vroeger zeker reeds aangeleerde bekwaamheid om zijn vader in de apotheek te helpen, nog in praktijk gebracht werd; hoe tegenstand overwonnen en de toestemming verkregen werd om te Leiden te gaan studeeren voor predikant; welk aandeel in die overwinning serena heeft gehad, er zijn er niet meer die het ons kunnen vertellen; dàt het zoo geweest is en de akademietijd op negentienjarigen leeftijd begon, staat vast.

Tot de zeldzaamheden op letterkundig gebied mocht het toen, als nu, zeker gerekend worden, dat een aankomend student reeds op zoo velerlei wijze, door de voortbrengsels van zijn geest, in het publiek bekend was en medewerker kon genoemd worden aan de Vaderlandsche Letteroefeningen, het Algemeen Letterlievend Maandschrift, den Muzen-alma-

[p. 73]

nak, den Almanak voor het Schoone en Goede en dien voor Hollandsche Blijgeestigen. Toch was zijn naam als dichter, en het is begrijpelijk, daarmede nog niet zóó gevestigd, dat het overbodig was dien meer bekend te doen worden. Hoe één zijner zusters ongezocht het hare daartoe bijbracht, wordt op onderhoudende wijze medegedeeld door Mevrouw bosboomtoussaint, in de, helaas door haren dood onvoltooid gebleven, herinneringen uit hare jeugd, na haar overlijden opgenomen in De Gids1). Het zij mij vergund in korte woorden na te vertellen wat daar te lezen is en daarmede den Haarlemschen tijd van beets te besluiten, al is er grond voor de veronderstelling dat het voorgevallene een jaar later plaats had, dan de beroemde schrijfster aangeeft. Het verhaal doet ons tevens zien hoe juffrouw toussaint, ‘die toen noch tot zijn familie, noch tot zijn intiemste vrienden behoorde’, vóór vele anderen kennis kreeg van ‘de zucht voor poëzie en van den ongemeenen aanleg en besliste roeping voor het leeraarsambt’ die in hem woonden.

Ik breng u in de woning van den notaris p.a. beets te Nieuwediep. Zijn jong vrouwtje anna slothouwer is eenige dagen naar Harlingen geweest, heeft daar haar schoolvriendin toussaint ontmoet, deze uitgenoodigd met haar terug te keeren naar Holland en enkele dagen haar logée te zijn. Daar er een officier van 's Rijks Werf met een jacht der K.N. Marine te Harlingen was en deze aan het Nieuwediepsch mevrouwtje voorgesteld had de terugreis met hem te doen, ging de vriendin óók mede. Zij hadden een gezellige reis; waren voor ze er aan dachten te Nieuwediep; werden door den notaris afgehaald en vernamen, dat er ook nog een nichtje van hem uit Haarlem te logeeren zou komen en dat wel heel spoedig. Vrouwlief vond het best, er was ruimte genoeg in huis en de gezelligheid kon er slechts bij winnen. De tweede logée kwam en de kennis was spoedig gemaakt. Zoo vinden wij dan op een snikheeten dag de twee

[p. 74]

logéetjes samen in levendig gesprek. De notaris had het zeer druk met zijn zaken, de tijd van de gastvrouw werd erg in beslag genomen door haar eerste kindje en er bleef dus ruimschoots gelegenheid voor de beide meisjes, elkaar veel belangrijks te vertellen, zooals dat vooral in dien leeftijd zich voordoet. De oudste der twee, anna louisa geertruida toussaint, ofschoon reeds onderwijzeres der kinderen van den heer de bruyn kops te Hoorn, ziet er uit als eene die pas de kostschool verlaten heeft, toch is ze reeds eenentwintig jaar. De andere, een zuster van nicolaas beets, doch niet zijn serena, is kloek en flink en hoewel eerst in haar zestiende jaar, in voorkomen en beweging beslister dan haar vriendin. geertruy (want geen andere zuster kan het geweest zijn, al wist mevrouw bosboomtoussaint zich den naam niet te binnen te brengen toen zij hare herinneringen schreef), had aan haar nieuwe kennis reeds in vertrouwen medegedeeld, dat ze zoo'n knappen broêr had, die eerst in de apotheek zijns vaders zou worden opgeleid, maar nu met September naar Leiden ging om voor dominé te studeeren - en dat hij nu reeds zulke mooie verzen maakte. Aan de knapheid van dien broer had geertruy's vertrouweling geen reden te twijfelen, van dat verzen maken geloofde ze echter niet veel, want ze kende er zooveel, die ‘o zulke lieve versjes maakten’. maar dat eigenlijk niets beteekende. De latere mededeeling dat er reeds van die verzen gedrukt waren, ‘doch niet met zijn naam natuurlijk’ was niet in staat geweest dien twijfel geheel op te heffen. Maar, 't was op den dag, waarop wij het tweetal onbemerkt bespieden, snikheet, zooals ik reeds zeide; te warm om te wandelen en (wat was er beters te doen tot afleiding) de vraag werd geuit: Lieve mag ik die verzen van uw broer niet eens lezen? Aan dien wensch werd slechts ten deele voldaan. De zuster gaf er de voorkeur aan ze voor te lezen. Zóó vinden wij ze samen. Met groot talent en welluidende stem draagt de zuster de verzen voor, welke zij bijna van buiten kende. Is 't wonder dat de toehoorster om nog iets, om alles vraagt? Het is op haar gelaat te lezen dat de aanvankelijke belangstelling in bewondering overgegaan is en als straks de praktische, maar materialistische neef, alles goed en wèl vindt, maar zich het onverstand niet begrijpen kan van een vader, die zijn zoon toestaat voor dominé

[p. t.o. 74]



illustratie

De Leidsche trekvaart met de trekschuit, naar een teekening van C. van Noorde in het Haarlemsch archief (blz. 75).


[p. 75]

te studeeren en de gelegenheid laat glippen om hem eenmaal aan het hoofd te zien eener goede affaire, dan krijgt die zakenman het hard te verantwoorden. geertruy beets vindt een ijverige medestrijdster tegen zulk een alledaagsche levensbeschouwing en in haar enthousiasme stelde juffrouw toussaint al vast, wat eigenlijk slechts gehoopt en verwacht werd, de toekomstige grootheid van den onbekenden broeder. ‘Wij profeteerden’, zoo schrijft ze in haar herinneringen: ‘wij profeteerden nicolaas beets als dichter en kanselredenaar.’

Het is om deze op zich zelf staande ontmoeting, dat ik den lezer reeds bij het begin in kennis bracht met geertruy beets, later mevrouw thöne. Wel zagen de logées van notaris beets elkaar nog een enkele maal in het leven, maar blijvende vriendschap werd er uit de hier beschreven ontmoeting niet. -

 

marie enschedé aan Joh. enschedé te Leiden:

 

Haarlem 22 Sept. 1833.

 

‘Waarde Broeder! Op verzoek van Mama schrijf ik u dezen brief om U te berigten dat J.W. heden met de schuit van zessen naar Leiden zal vertrekken, vergezeld door het groen beets. Dan zult gij zeker de goedheid wel willen hebben hem van de schuit af te halen.’

 

Door deze weinige woorden zien we een zeker onzijdig wezen dat ‘beets’ heet, zijn ‘joyeuse entree’ doen in de stad der Alma mater en der peueraars, beiden te hunner tijd door den student beets bezongen of geschetst. Wil men het echter officieeler: In het Album studiosorum academiae Lugduno-Batavae is de komst van nicolaas beets aan de Leidsche hoogeschool op de volgende wijze vermeld:

‘1833. Sept. 12 nicolaas beets Harlemo-Batavus. 19 T’.

Zes dagen vroeger had Janus gulielmus enschedé zich als student in de rechten aan die akademie laten inschrijven en het was deze, die in bovenvermelde brief met de letters J.W. aangewezen, per schuit met beets naar Leiden trok, om daar groen te loopen en te worden ontgroend. Zijn er wellicht nog andere herinneringen over aan den groentijd van den laatste, één is er meer algemeen bekend geworden. Het is een groenenvers met aangewezen onderwerpen op eindrijmen; om drie redenen merk-

[p. 76]

waardig: om het onderwerp: bilderdijk; om den student, die het onderwerp en de eindrijmen aangaf: den kandidaat in de Godgeleerdheid g. van der linde jz., nooit predikant geworden, maar als ‘de Schoolmeester’ bekend en vermaard; en om den groen, die er een extempore van gemaakt heeft, dat hem steeds tot eer zal zijn. Opgenomen als bijdrage in het feestnummer van het studentenweekblad ‘Vox studiosorum’ dat bij het 61e lustrum der akademie, in Juni 1880 verscheen, is het sints dien tijd in facsimile en niet onnoodig daarnaast geplaatsten gewonen boekdruk bekend. Daar ook dit tijdschrift echter niet zoo algemeen verkrijgbaar is, dat een belangstellend lezer het overal en gemakkelijk inzien kan, is met toestemming van den oorspronkelijken uitgever, een facsimile van beiden hier tusschen gevoegd, met verbetering van de fout door Dr. dyserinck reeds aangegeven in zijn Herinneringen en van een paar andere, niet minder storend dan de door hem genoemde.

Van Oktober 1833 tot Maart 1839 was beets student aan de leidsche hoogeschool, Onder hen die met hem studeerden is een breede rij van personen, die naam gemaakt hebben op allerlei gebied, toch werd geen van allen, als student op zoo velerlei wijze genoemd als beets. Het was evenwel niet op het terrein zijner studie: de godgeleerdheid, dat hij in dien tijd van zich deed spreken, maar op dàt der letteren. Er was geen aanleiding om op kerkelijk gebied als student iets te doen, dat naar buiten uit de aandacht trekken moest, ook was het geheel tegen zijn karakter in, om waar hij in de wetenschap zijner roeping leerling was, als leeraar op te treden. Van die studie zelve is weinig bekend. Zij er van blokken geen sprake, van spoed evenmin, toch zal hij met lust en ijver de godgeleerdheid beoefend hebben, al verzekert hij ons, dat het ‘cetera desunt’, een onbekend woord in het dictaat van petrus stastokius jr., op het zijne dikwijls voorkwam. Naast zijne studie, welke nog niet zoo slecht is geweest, waar hij met ‘summa cum laude’ tot doctor theologiae gepromoveerd werd, heeft hij echter zoowel voor uitspanning als voor arbeid op letterkundig gebied veel tijd weten te vinden. Om 't even naar welke zijde hij zich op dit gebied bewoog, draagt al wat hij deed en schreef zijn eigen merk; de befaamde ‘Zwarte Tijd’ is daar zelfs niet van uitgezonderd. Valt het niet

[p. 77]

te ontkennen, dat vooral in zijn studententijd een begeerte naar ‘hooger op’ zich openbaart, die door den laag-bij-den-weg-levende al zeer gauw voor pedanterie wordt uitgekreten en daarmede ook wel sommige uitingen gemeen heeft, ja in zwakke oogenblikken zelfs een poging doet om in een lange reeks van adellijke voorouders een oorzaak van standsuitnemendheid te zoeken, die men niet behoeft; onnatuurlijk is beets nooit geworden. Of hij byron vertaalt of navolgt, want dit zijn de eerste uitingen, waarmede hij als student tegenover de buitenwereld komt te staan er ligt evenzeer iets eigens in, als wanneer hij in den Studentenalmanak de lotgevallen der hoogeschool beschrijft, in den Vriend des Vaderlands of eenig ander tijdschrift zijne boekbeoordeelingen geeft, een ‘Masquerade’ of een ‘Camera obscura’ het licht doet zien, voorzitter der ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’ is, of als paranimf bij de reunie der oud-studenten ‘Leidens burcht’ bezingt.

Voor een optreden in zoo velerlei richting, waarbij bezoeken aan professoren niet uitgesloten zijn en kennismaking met de familie zijner vrienden nog andere dan vriendschapsbanden knoopt, waarbij het studentenleven, niet in zijn uitspattingen, maar in al die jovialiteit, waarin het zich zoo bij uitstek openbaren kan, door hem werd medegeleefd, voor zulk een optreden is een uitkoopen van tijd noodig, als waarvan weinigen begrip hebben. Wat we slechts bij benadering kunnen vaststellen omtrent de werkzaamheid van beets gedurende zijn leven in Haarlem, doet zijn studententijd ons paal boven water zien. Maar, ook iets anders geeft deze ons in hooge mate te aanschouwen, het is dit, dat afgunst, tegenover zulken, naar middelen van verkleining zoekt en dat soms doet op lakenswaardige wijze, die echter niet kan nalaten den afgunstige zelf het meest te treffen. Van het één zoowel als van het andere behoeft het aan proeven niet te ontbreken. Moet ik daartoe vele en groote stukken aanhalen door anderen geschreven en gedicht, de keuze mijner citaten moge eenigszins mijn verontschuldiging zijn.

Het eerste wat in den studententijd het licht zag, waren de ‘Proeven uit Lord byron's werken’ en daarmede ving dan officieel ‘de Zwarte Tijd’ aan. Volgens eigen getuigenis is een deel dier Byroniana reeds in Haarlem bewerkt en zóó wordt die

[p. 78]

te veel besproken en te zwartgemaakte ‘Zwarte Tijd’ de schakel, die jongelings- en studentenleven aan elkaar verbindt. Daarom is het hier van pas, te vergelijken wat door anderen van dien zwarten tijd is gezegd en wat er eigenlijk in werkelijkheid van bestaan heeft. Laat mij beginnen met te zeggen, dat de meesterlijke vorm van het opstel, dat dien titel draagt, m.i. de grootste oorzaak is van het latere misverstand dat beets in zijn leven een periode zou gekend hebben, waarin alle andere aandoeningen zouden hebben plaats gemaakt voor dat gevoel van verlatenheid, voor dat zien in een zwart, vreugdeloos leven, dat zelfs aan den gezichtseinder geen lichtstreep, veel minder een lichtstraal ontwaart. beets is naar mijn meening, door dit letterkundig hoogstaande opstel, zich zelven in den weg getreden en al was er reden met een afzonderlijken naam de dagen aan te duiden, waarin hij de verzen dichtte, opgenomen in zijn ‘Zwarte Tijd’, het wil er bij mij niet in, dat beets, door het schrijven van dat opstel (om de platte maar schilderachtige oud-hollandsche term te gebruiken) schoon schip op zedelijk gebied wilde maken eer hij het studentenleven verliet. Veelmeer zie ik er de waarschuwing in, om niet toe te geven aan indrukken; die (zonder tegenwicht in beter beginsel) een zielstoestand zouden kunnen doen ontstaan, schadelijk voor den dichter en den mensch, die er geheel door overmeesterd wordt1) en die waarschuwing dan

[p. 79]

gegeven door den zesentwintig-jarige. Want het woord, ter inleiding van ‘De Zwarte Tijd’, in de gezamenlijke uitgaaf der Gedichten van nicolaas beets, wel eenigszins verdronken, doet zien dat de bijna zestig-jarige bij het schrijven van dat stuk in 1840 dien tijd al lang voorbij wist.

 

‘Het was een opstel’, aldus beets: ‘waarin de nog altijd jonge dichter, maar die dan toch nu den academieleeftijd achter en het maatschappelijk leven voor zich had, alvorens verder te gaan, met zichzelven scheen te willen afrekenen, en openlijk zijn eigen oordeel te doen hooren over eene phase in zijn dichterleven op welke hij meende nu reeds als voorbijgegaan te kunnen nederzien. Dit Opstel, waarin hij zich in den persoon van een vriend, dien hij starter noemt, als tegenover zichzelven stelt, en verzen, waaraan hij maar al te veel kennis heeft, als waren zij van een ander, kastijdt, werd ook in de uitgave zijner ‘Verstrooide Gedichten’ (1862) opgenomen en mag ook hier niet ontbreken. De schrijver, die niet alleen het geluk gehad heeft voor den zielstoestand, waartegen het hem behoefte was te waarschuwen, een naam te vinden, welke sedert in Nederland gangbare munt is geworden, maar ook, te oordeelen naar de algemeene minachting, waarin deze krankheid sedert bij zieken en gezonden vervallen is, door de waarschuwing eenig nut schijnt te hebben gesticht, zou, nu hij weer zooveel ouder is, daarover misschien ook weer eenigszins anders spreken, en in zoo verre gunstiger als hij, meer dan voor ruim dertig jaar, bij het jammerlijke, ook het onder omstandigheden in de gevolgen nuttige van deze ziekten heeft leeren inzien, en ook op haar het Hippocratische ‘de aard der ziekte is genezende,’ in zekere mate zou durven toepassen. ‘Het is,’ schreef in 1855...cornelis des amorie van der hoeven...‘Het is een dier voor onze geestelijke ontwikkeling noodwendige overgangstijdperken, welke wij ons wel wachten moeten als absoluut noodlottig te beschouwen, tot hoeveel verkeerds zij dikwijls leiden, en welke, vooral bij anderen, nimmer door iemand onzer ruw behandeld of belachelijk gemaakt moet worden. De Tijd is ook hier de beste leermeester; practische levensondervinding doet, wat geen redeneeringen vermogen.’

[p. 80]

Met dit oordeel zich vereenigende, heeft de man van ervaring zelf het deel aangewezen dat de Byroniaansche invloeden in zijn studententijd innemen.

Het heeft er iets van, als ik het voorgaande herlees, alsof ik hier oordeel. Sterk door het citaat dat beets zelf gaf, geloof ik echter, dat mijn persoonlijke meening geheel wegvallen zal, wanneer ik iets aanhaal uit de niet-byroniaansch gestemde verzen, door hem in dien zelfden tijd gedicht. Of is er veel vrees voor blijvend troostelooze indrukken bij iemand, die den eenen dag dicht:

 
‘Voor u niet, voor mij niet, voor niemand, wiens hart
 
Iets hoogers durft eischen dan wereldsche vreugd,
 
Iets wreeders kan lijden dan wereldsche smart,
 
Bestaan de genoegens, de weelden der jeugd. -’

om er den anderen dag op te laten volgen, als een zuster tot lid der gemeente aangenomen is:

 
‘Ja, 't Christendom is schoon, en schoonst in jonge zielen!
 
Recht vroom te wezen is het lieflijkst in de jeugd:
 
Met tranen van berouw en ootmoed neer te knielen,
 
Te midden van der wereld vreugd.
 
 
 
't Apostelschap is groot, het martlaarschap is edel;
 
Maar stille vroomheid blinkt als lichtgloed om den schedel;
 
Op 't maagdlijk voorhoofd is ze eene blanke leliekrans;
 
Een paradijsroos, bloeit ze in de aardsche disteldreven;
 
Een nachtlamp, licht zij in de duisternis van 't leven,
 
Tot aan den jongsten morgenglans.’

Ik zou meenen de vrees om een sentimenteel dweeper te worden, en ‘in den lauwen dommel van de smart onder te gaan’, behoeft hier niet groot te zijn. Dichte zoo één veilig:

 
‘Vergeten? Neen vergeten niet!
 
Ik heb de droefheid lief, de smart
 
Is dierbaar aan mijn kwijnend hart,
 
Ik koester heimlijk mijn verdriet;
 
Want zoo mijn weemoed mij begaf,
 
Mijn hart was ledig als het graf.’
[p. 81]

Wie dit leest en daarbij ziet hoe, bijna in hetzelfde tijdsgewricht, regels als de volgende aan zijn hart ontbruischen, zegt van het bovenstaande niet van harte: Words, words! Het is een deel van het vers, zijn oudste zuster, zijn serena toegezongen, toen zij voor het eerst moeder geworden was, dat ons met meer anderen de zekerheid geeft van een, ik zeg niet godsdienstig, maar vroom element in den dichter, dat hem toen reeds moest vrijwaren voor de verderfelijke invloeden van het Byronianisme, dat in zwakke karakters zeker veel kwaad teweeg brengen kon.

 
....O Laat ik hier op uw geboortefeest,
 
Eens blijde, eens recht hoogmoedig u beschouwen;
 
Ik ben altijd op u zoo trotsch geweest.
 
 
 
Daar zit gij, met uw zuigling op de knieen;
 
Of klemt haar zacht en teeder aan uw borst;
 
En lest haar eerste en schuldelooze dorst,
 
Of zit haar slaap aandachtig te bespieën.
 
Hoe lieflijk is in u die moedervreugd!
 
Hoe schoon die liefde in die verteederde oogen!
 
En, zij de blos der maagdlijke ook vervlogen,
 
Hoe wel staat u die moederlijke jeugd!

Zóó dicht geen mensch- of wereldhater. En bovendien, ofschoon het moeilijk is het met doorslaande bewijzen te staven, de indruk die men van het studentenleven van beets verkrijgt, kan er hoogstens toe leiden, dat men hem mede overweldigd acht door byron's dichtgaven. Is dit echter te verwonderen, waar een zijner tijd- en landgenooten het volgende van george gordon, Lord byron getuigt1):

 

George gordon, Lord byron. ‘Byrons philosophy of life was false and pernicious; but the splendour of the artist concealed the deformity of his design. Parts were so nobly finished, that there was enough for admiration to rest upon, without analysing the whole. He conducted his readers through scenes of surpassing beauty and splendour - by haunted streams and mountains, enriched with the glories of ancient poetry and valour; but the same dark shadow was ever by his side - the same scorn and mockery of human hopes and ambition. The sententious force

[p. 82]

and elevation of his thoughts and language, his eloquent expression of sentiment, and the mournful and solemn melody of his tender and pathetic passages, seemed, however, to do more than atone for his want of moral truth and reality. The man and the poet were so intimately blended, and the spectacle presented by both was so touching, mysterious, and lofty, that byron concentrated a degree of interest and anxiety on his successive public appearances, which no author ever before was able to boast. Scott had created the public taste for animated poetry, and byron taking advantage of it, soon engrossed the whole field. For a few years it seemed as if the world held only one great poet. The chivalry of scott, the philosophy of wordsworth, the abstract theory and imagination of southey, and even the lyrical beauties of Moore and Campbell, were for a time eclipsed by this new and greater light. The rank, youth and misfortunes of byron, his exile from England, the mystery which he loved to throw around his history and feelings, the apparent depth of his sufferings and attachments, and his very misanthropy and scepticism - relieved by bursts of tenderness and pity, and by the incidental expression of high and holy feelings - formed a combination of personal circumstances in aid of the legitimate effects of his passionate and graceful poetry, which is unparalleled in the history of modern litterature.’

 

Met velen heeft beets aan dit genie hulde gebracht, doch zonder ook maar één oogenblik zijn persoonlijke eigenaardigheden in te boeten. Zeker er is, wat doet zeggen: ware byron niet te ongewenschter tijd op het tooneel verschenen, vondels en bilderdijks invloed ware misschien meer uitgekomen in beets' dichtvormen, maar in liefde voor zijne moedertaal staat hij des ondanks bij geen van dezen achter. Door zijn opstel: ‘De Zwarte Tijd’ kan menigeen zich gewaarschuwd achten en is onze letterkunde met een stukje proza verrijkt, dat tot heden in de waardeering van velen zijn uitnemendheid handhaaft.

Bovendien is het, zooals ik reeds zeide, geen op zich zelf staand verschijnsel bij beets. Ook Kneppelhout schreef over zijn ‘Zwarte tijd’, en het komt mij voor, dat de volgende korte aanhaling daaruit, een onwaardeerbare maatstaf is voor den aard en het karakter der kwaal: ‘O, die zwarte tijd, o, die goede dagen van voorheen, toen wij zoo rampzalig waren; die zonnige jaren van akademievreugd, toen wij zoo wanhopig keken, toen men zich aan eene voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde, in heerlijker

[p. 83]

droomen gehuld, dan de rust kan schenken, en welke den verhitten dichter verzen ingaven, uitboezemingen van een diep, maar den Hemel zij dank! slechts gewaand en denkbeeldig ongeluk1).

Het zal blijken, dat hiermede dit verschijnsel in het leven van beets voor goed kan worden terzijde gezet, waar wij hem volgen op zijn akademische loopbaan. In dat volgen zelf is echter nog een eigenaardige moeilijkheid. Het is, dat niet de theoloog, wèl de letterkundige, op den voorgrond treedt; en dat niet alleen als student, als dichter, maar als prozaschrijver, als recensent, en,

[p. 84]

wat het allerlastigst is voor den levensbeschrijver, als gerecenseerde. Is 't een eerste voorwaarde, dat het licht van zijn tijd valle op wat hij dichtte en schreef, dan zullen vooral de beoordeelingen van zijn arbeid bij zijn optreden uitgebracht, ons een juiste voorstelling geven van den aard en de beteekenis van beets, voor de letterkunde van de eerste helft der negentiende eeuw en daardoor voor onze dagen. Een betrekkelijk groote voorraad materiaal is in dit opzicht aanwezig en het aantal tijdschriften niet gering, dat den jongen letterkundige zijn oordeel niet onthield.

Onwillekeurig afgedwaald van beets' eersten arbeid als student, komen wij daarop nog even terug. We vinden hem op een der dagen van April 1834 bezig met het schrijven van een ‘Kort bericht aangaande Lord byron en zijne werken,’ bestemd om geplaatst te worden vóóraan het ‘Derde stukje’ der ‘Verzameling van voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften’, dat kort daarop bij m. westerman en zoon te Amsterdam zou verschijnen en ‘Proeven uit de werken van Lord byron’ bevatten zou. Begin en slot van dit ‘Kort Bericht’ worden door mij overgenomen, omdat zij doen zien hoe de twintigjarige over byron dacht en wat zijn voornemen was, omtrent sommige grootere gedichten van den engelschen zanger.

 

‘George Lord byron, uit wiens werken wy onzen landgenooten de volgende proeven van vertalingen aanbieden, heeft in de eerste vijf en twintig jaren der 19e Eeuw, zoo door zijn genie, als door zijn karakter, niet minder door zijn huisselijke omstandigheden als door het edel plan, waaraan hy het laatste gedeelte zijns levens wenschte toe te wijden, de algemeene belangstelling der beschaafde wereld zóó zeer tot zich getrokken, dat er wel byna niemand gevonden zal worden, wien niet een of andere byzonderheid uit zijn leven en gedragingen als mensch en Dichter bekend is, en zeker niemand verdiende meer de opmerkzaamheid der wereld dan de ongelukkige man, die, met een zeldzaam genie begiftigd, altijd met zijn eigen hart en met de omstandigheden te worstelen had, en een raadselachtig samenstel was te noemen van goede en kwade hoedanigheden.

Een korte opgave der voornaamste byzonderheden van zijn leven en van zijne geschriften moge hier volstaan, waartoe wy, met eenige verandering, van de biographische notice voor de laatste uitgave van den Don Juan gebruik maken....

[p. 85]

Indien de Autheur der volgende Vertalingen eenige tevredenheid over zijnen arbeid by zijne Landgenooten ontwaren mag, is het zijn voornemen, by de Uitgevers dezes, onder den tytel van Gedichten uit het Engelsch van Lord byron, eenen bundel uit te geven, welke, benevens een groot aantal van des Edelmans losse stukken, de Hebreeuwsche Melodyen compleet, den Parisina, den Gevangene van Chillon en den Mazeppa in hun geheel bevatten zal.

Leyden, April 1834.

 

Het plan in het laatst gedeelte van dit ‘bericht’ is niet tot uitvoering gekomen. Is het omdat hem op geenerlei wijze de tevredenheid van het publiek bleek, of waren de uitgevers niet genegen tot de uitgave van een grooteren bundel gedichten van byron? Geen van beide; er schijnt eenige moeite te zijn gerezen tusschen B. en den uitgever. Zeker is het dat dit derde stukje minder de aandacht trok dan de beide voorgaande1), die in meer dan een tijdschrift beoordeeld werden, terwijl van de beide volgende, door beets bewerkt, nergens eenige recensie te vinden is. ‘De beide volgende’, want ook het vierde stukje bevat vertalingen van beets; nu niet naar byron, maar naar walter scott. Op dezelfde wijze saamgesteld, gaat ook hier aan die vertalingen een ‘Kort Bericht’ vooraf, nu echter niet gedateerd uit Leiden, maar uit Haarlem July 1834. Het toen geschrevene is minder bekend en moge met de ‘Proeve eener hulde’ die voorafging en het ‘Eeuwgetijde’ dat veel later volgen zou, als blijk beschouwd worden van de voortdurende achting van beets voor den schotschen bard.

 

‘Daar is zeker geen autheur meer algemeen en by alle klassen der Maatschappy, welke voorondersteld kunnen worden te lezen, bekend en hooggeschat, dan Sir walter scott. Zijne romans, in alle beschaafde talen overgezet, hebben in geheel Europa eene geestdrift ontmoet, evenredig aan het genie, waaraan zij hunnen oorsprong verschuldigd zijn. Hy staat, in dezen, aan het hoofd eener nieuwe school, welke zich in

[p. 86]

alle opzichten aanprijst, en reeds by alle geletterde natiën waardige volgelingen gevonden heeft. De Hollandsche natie, altijd naijvrig om de waarde van het genie ook in den vreemdeling te bewonderen, heeft zich gehaast, byna alle die verhalen, welke met zulk eene onbegrensde goedkeuring in Engeland ontfangen waren, in hare taal over te brengen, en wij gelooven niet te veel te zeggen, indien wij vermeenen, dat het Nederlandsch beschaafd publiek den autheur van Waverley, als zoodanig, volkomen kent. Doch vóór de sints zoo bewonderde Brit, onder den sluier der naamloosheid, begon romans in het licht te zenden, waarvoor alle anderen voor een' tijd lang uit de handen werden gelegd, was hy reeds by zijne landgenooten als Dichter bekend, en had hy menige welgeslaagde proeve in het vak der romantische Poëzy gegeven. Als zoodanig is walter scott minder in Holland bekend, en wij vermeenen derhalve onzen landgenooten geen ondienst te doen, indien wy het vierde stukjen dezer verzameling met eenige proeven uit den Dichterlijken arbeid van eenen man, dien zy geleerd heeft hoog te schatten, vullen; latende wy, op denzelfden voet, als waarin wy dit in het vorige nummer omtrent Lord byron deden, een kort bericht omtrent 's mans leven en werken voorafgaan.

Walter scott werd den 15den Augustus des jaars 1771 te Edimburg geboren, waar zijn vader een' rechterlijken post bekleedde1). Tot moeder had hy de dochter van david rutherford Esq., een' bekwaam en geacht rechtsgeleerde. Zy heeft eenige gedichten vervaardigd, en stond met onderscheidene letterkundigen van haren tijd in betrekking, en het laat zich aanzien, dat walter scott veel aan haar te danken heeft gehad, ook wat de poëtische richting van zijn' geest betreft, en misschien wel zijne eerste leiding in het beoefenen der dichtkunst. Tot deze legde hy reeds vroegtijdig eene sterke zucht aan den dag, vooral voor zooveel de Legenden der middeleeuwen, de romaneske oudheid betrof, waartoe het pittoresque Land, waarin hy woonde, en dat hy heel Europa heeft leeren liefhebben, de oudheid der stad Edimburg, en de toon der familiën, waarmede hy als kind in aanraking kwam, veel bijdroegen. ‘Want’ zegt hy, in de opdracht van den derden zang van zijn Marmiön, waarin hy aan zijn' vriend william erskine Esq. de neiging van zijn' geest in zijne kindsche dagen, en zijn daardoor gevormd dichtgenie, beschrijft:

 
(Want) ‘by het avonduurtjen werd
 
Me een oud verhaal van vreugd of smart,
 
Van koene riddren, schoone vrouwen,
 
Of sluwe Toovenaars gehouën;
 
Van oorlogslieden stout en sterk,
[p. 87]
 
Van menig strijd voor land of kerk,
 
Van menig veld waar wallace streed,
 
Of waar zich bruce vreezen deed;
 
Van menig kamp uit later tijd,
 
Als van hun hoogten tot den strijd,
 
De Schotsche clans de vaan ontplooiden,
 
En menig rood gelid verstrooiden;
 
Tot dat ik, lang uit op den grond
 
Gestrekt, 't een zielsgenoegen vond,
 
Uit saamgeraapte schelp of kralen,
 
Me een oorlogsmacht byeen te halen,
 
En dan in 't klein den strijd begon,
 
Waar steeds de Schotsche leeuw verwon,
 
En Englands oorlogsroem moest dalen enz.’

Hier in byzonderheden te treden over den aard van 's mans romans en derzelver litterarische waarde koomt minder te pas. Zijne Poëzy onderscheidt zich minder door hooge vlucht en verheven inspiratie, dan door diep gevoel, fijnen smaak, zachte naïviteit en menige schoonheid van beschrijving. Zijne versificatie laat niets te wenschen over. De Romance en Ballade is zijn lievelingsgenre, en het is bewonderingswaardig, hoe juist hy overal den toon des tijds heeft weten te vatten en deszelfs kleur te bewaren.

Mochten de volgende zwakke proeven van navolging den Lezeren der Uitheemsche Vernuften niet ongevallig zijn.’

Haarlem, Julij 1834.

 

Omtrent de gedichten in deze beide boekjes vervat, geldt weder, wat ik reeds schreef over die uit den knapen- en jongelingstijd, men vindt ze bijna allen in de Gedichten terug, maar, voor een deel althans, zeer gewijzigd. Een enkele proeve volge hier uit Parisina: ‘hugoos dood.’

Is Stanza XV bijna onveranderd in de gedichten Deel I te vinden, de XVIe is zéér gewijzigd, zooals uit den hier naast elkander gestelden tekst blijkt

Het was een lieflijk uur: de zon, Nog was 't een lieflijk uur. De zon,
Aan wier onsmetlijk licht Die met haar schoonsten glans
De schriklijkheid niet schaden kon, Het leed, waarmeê dees dag begon,
Waarmeê dees ijsbre dag begon, Bespot had van den trans,
Was nog niet gantsch gezwicht,  
En spreide op hugood aangezicht Stortte over hogo's aangezicht
Haar kwijnende avondluister uit, Den gloed uit van haar dalend licht,
Terwijl hy, met een schor geluid, Hij zegt zijn laatste biecht; hij smeekt
Zich biechtend tot den Priester keert, Den troost af, dien een priester spreekt,

[p. 88]

Wien zijn verschriklijk noodlot deert; - Wiens hart van deernis breekt.
Hy bukt zich, en hy heeft den zegen Hij wordt gewezen op het bloed,
Des Heilgen mans naar eisch verkregen,  
En d' aflaat, die van ons gemoed  
De zondevlekken wijken doet; Dat ons van zonden zuivren moet;
En als hy nederlag en hoorde, En, als hij nederligt en hoort,
Zag 't zonlicht minzaam neêr en gloorde Ziet 't zonlicht minzaam neer, en gloort
Met milden glans om 's jongelings kruin Met milden glans om 's jonglings kruin,
En om der lokken schittrend bruin, En om dier lokken glanzig bruin,
Dat lieflijk om zijn slapen kronkelt, Dat welig om die slapen kronkelt
En langs zijn' hals - te wreed ontbloot! En langs dien hals, te wreed ontbloot!
Maar droever schittert - wreeder vonkelt Maar heldrer schittert, wreeder vonkelt
Die straal op 't werktuig van den dood, Die straal op 't werktuig van den dood.
Met telkens weêrgekaatst geschitter:  
O wee! dat scheidensuur was bitter! Ai mij, die ure was ontzettend!
De hardsten voelden 't hart ontzet: Voor 't onvermurwbaarst hart verplettend!
Zwart was het feit, en billijk sprak de wet, Gewis, hier werd slechts recht gedaan...
Maar 't wreed taafreel had hun de ziel verplet.’ Maar 't schouwspel was niet uit staan.

Ook van ‘De Hebreeuwsche melodyen’, waarvan er twaalf in westerman's Verzameling zijn opgenomen en die, met eenige daaraan toegevoegde, in de Gedichten, als ‘Joodsche zangen’ zijn aangeduid, neem ik een enkele over, waaraan ik ditmaal, ter vergelijking, de engelsche tekst doe voorafgaan:

On Jordan's banks.

 
On Jordan's banks the Arab's camels stray,
 
On Sion's hill the False One's votaries pray,
 
The Baal-adorer bows on Sinai's steep -
 
Yet there - even there - O God! Thy thunders sleep.
[p. 89]
 
There - where Thy finger scorch'd the tablet stone!
 
There - where Thy shadow to thy people shone!
 
Thy glory shrouded in its garb of fire:
 
Thyself - none living see and not expire!
 
 
 
Oh! in the lightning let thy glance appear;
 
Sweep from his shiver'd hand the oppressor's spear
 
How long by tyrants shall Thy land be trod?
 
How long Thy temple worshipless, o God!

In westermans Verzameling luidt de vertaling:

Aan d'oever der Jordaan.

(On Jordan's Banks.)
 
Aan d'oever der Jordaan leidt de Arabier zijn kemelen,
 
De woeste Heiden brengt op Sion d'afgod eer;
 
De Baal-aanbidder buigt op Sinaï zich neêr,
 
En dáár - ook dáár zelfs - groote God van Aarde en Hemelen!
 
Hoe schendig men uwe eer verguist,
 
Slaapt nog de donder in uw vuist?
 
 
 
Dáár - waar uw' eigen hand de taaflen heeft beschreven,
 
Dáár - waar uw schaduw op uw volk is afgedaald,
 
o Blinke uw glorie dáár, met vuur en vlam omstraald,
 
En niemand zie u en blijv' leven.
 
 
 
O, laat uw Heerlijkheid in 't weêrlichtblikkren spreken;
 
Wring, God van kracht! het staal uit des verdrukkers hand,
 
En buig hem 't snorkend hoofd met helm en al in 't zand.
 
Hoe lang nog duldt Ge ons leed en toeft uw land te wreken?
 
Hoe lang, dat men uw macht bespot,
 
Uw heilge templen schendt, o god!

In de Gedichten is dit op de volgende wijze veranderd

Jordaan! Uit u.

 
Jordaan! Uit u drenkt amalek zijn kemelen;
 
De heiden brengt op Sion d' afgoôn eer;
 
Op Horeb buigt de Baal-aanbidder neer -
 
En daar zelfs zwijgt de donder van Gods hemelen!
[p. 90]
 
Heer! waar uw hand de Taaflen heeft beschreven,
 
Uw schaduw op uw volk is afgedaald,
 
Uw heerlijkheid van vuur en vlam omstraald,
 
Gijzelf - wien nimmer mensch kan zien en leven!
 
 
 
O Laat uw toorn in bliksems nedervaren!
 
Wring zwaard en spiets uit des verdrukkers hand!
 
Hoe lang vertreedt de dwingland reeds uw land!
 
Hoe lang ontbreekt het vuur op uw altaren!

Uit ‘Beppo’ vertaalde beets de tachtigste Stanza aldus:

 
O Vreugde en Onschuld! Melk en Water! zachte teugen,
 
Voor zachter menschdom slechts in zachter tijd geplengd,
 
Uw zuivre drank mag thands geen boezems meer verheugen,
 
Daar elk aan zinlijkheid en hartstocht offer brengt.
 
Nogthands ik min u beide, en zal u altijd loven:
 
‘Heil! Heil der suikren eeuw! en Paai saturnus boven!
 
Keer weder, Onschuld, Vreugd! keer, Melk- en Watertijd!
 
'k Drink op uw wederkomst met brandewijn!’ Zoo zij 't.

Deze overzetting, in de Gedichten niet opgenomen, meende ik aan de vergetelheid te moeten ontrukken, want westermans Verzameling is moeilijk meer te vinden1); maar toen ik den Leidschen Studentenalmanak van 1834 doorbladerde, zag ik op eens de jonge beets voor mij, den welgevulden roemer in de hand, (was het als groen tot een dronk op rijm gedwongen, was het als student op een vroolijke fuif?) en hoorde hem, op zijne uitnemende wijze, deze Stanza uit Beppo als ‘Toast’ uitspreken, waarbij de ordinaire ‘brandewijn’ echter in ‘rooden wijn’ was omgezet; want met dit opschrift en die wijziging is zij in gezegden almanak te vinden.

Wat de enkele gedichten van walter scott aangaat, in het Vierde Stukje dezer zelfde Verzameling, deze zijn, aangevuld met ‘Elsje's gelofte’, uit den Nederlandsche(n) Volksalmanak voor 1834; ‘Liefde’ uit den Studentenalmanak van dat jaar, en ‘Rebekkaas Gezang’ uit Ivan-

[p. 91]

hoe in 1835 in de Vriend des Vaderlands verschenen, mèt eenige op lateren leeftijd door beets vertaalde, wel in de Gedichten, maar, voor zoover mij bekend, op andere wijze niet meer herdrukt, al zijn ze volgens het eigen getuigenis van den dichter herhaald herzien. Daarom volge uit ‘het lied des laatsten bards’ de Inleiding naar de vertaling van 1834:

Uit ‘Het lied des laatsten bards’.

De Inleiding.

 
De weg was lang, de wind was koud,
 
De zanger uitgeteerd en oud;
 
Zijn grijze lok, zijn kromme leest,
 
Scheen eens in beter staat geweest;
 
De harp, al wat hem overschoot,
 
Werd door een kleinen tochtgenoot,
 
Een knaapjen, dat geen ouders had,
 
Hem nagedragen, waar hy trad.
 
Geen ander Bard bestond er meer,
 
Die Ridderstrijd en Heldeneer
 
Bezong; - de tijd was lang voorby,
 
Die stof gaf aan zijn Poëzy;
 
Zijn broedren waren dood sints lang,
 
Wier toon zich huwde aan zijn gezang,
 
En hy, verachtloosd en verdrukt,
 
Hield ook het hoofd naar 't graf gebukt;
 
En o! niets vuurger wenschte hy,
 
Dan meê te rusten aan hun zij';
 
Niet meer vol vuur en dichtertrots,
 
Niet meer op 't hupplend staatsieros,
 
Zong hy zijn liedren, onbeducht
 
En vry als 't vogeltje in de lucht;
 
Niet meer gevierd en aangebeên
 
Een welkom gast, waar hy verscheen,
 
Ter hooge Burchtzaal ingeleid,
 
Waar de eereplaats hem was bereid,
 
Beloond met goud, bekroond met eer,
 
Zong hy voor Edelvrouw en Heer,
 
Onvoorbereid zijn Bardenlied,
 
Ach! 't waren de oude tijden niet!
 
Ach! 't waren de oude zeên niet meer:
 
De Landzaat diende een nieuwen Heer
 
Een vreemdling droeg de schotsche Kroon,
 
En zat op Stuarts koningsthroon,
 
En 't ijzren heden doemde hard
 
De kunst als misdaad van den Bard:
 
Nu dwaalt hy, reizend Harpnaar, voort,
 
Van deur tot deur, van poort tot poort,
 
En leeft armoedig en veracht,
 
Van 't brood, der Deernis afgepracht;
 
En bedelt om een nachtverblijf,
 
En stemt een' boer tot tijdverdrijf,
 
De Harp, die door zijn hand bespeeld,
 
Weleer een Koning had gestreeld.
 
 
 
Hy ging waar Newarks torentrans,
 
In 't lieflijk licht der zonneglans,
 
Hoog uitsteekt boven 't berkenhout;
 
De zanger heeft, als hy 't aanschouwt,
 
Den blik er hunkrend heengewend;
 
Geen schooner rustplaats was omtrent,
 
En aarslend en bedeesd van zin,
 
Treedt hy op 't laatst de voorpoort in,
 
Wier zware grendel, nooit gezwicht,
 
Wier dwarsboom, schriklijk van gewicht.
[p. 92]
 
Zich menigmaal 't vergramd geweld
 
Des oorlogs tegen had gesteld,
 
Maar nimmer stuitte 't zwaar klinket
 
Des armen of bedroefden tred;
 
De Burchtvrouw zag den tragen pas
 
Des grijsaarts en hoe moê hy was;
 
Zijn schroom geviel der Hertogin1),
 
Zijn achtbaar uitzicht nam haar in;
 
Zy zeî haar paadje heen te gaan,
 
En maagd en knaap te doen verstaan,
 
Dat de oude man, op haar gebod,
 
Wel moest behandeld zijn op 't slot;
 
Ook zy toch wist wat rampspoed waar',
 
Zy droeg dien zelve lang en zwaar,
 
Want hoog in aanzien, hoog in roem
 
En macht, in schoonheids eêlste bloem,
 
Dwong reeds het lot haar tranen af,
 
By Monmouths wreed en bloedig graf.
 
 
 
Toen spijs en drank hem was beschikt,
 
En de oude man genoeg verkwikt,
 
Verrees in hem des Zangers Trots,
 
En kwam de tong des grijzen los:
 
Hy sprak van d'eerbren graven Frank,2)
 
Dood en begraven sedert lang,
 
Geen beter man beheerschte 't slot;
 
En van Graaf walter3) - loon' hem God!
 
Geen dapprer held blonk ooit in 't staal,
 
En hoe hy menig schoon verhaal
 
Kon doen van d' onbezweken' moed,
 
Buccleuch! van uw oudaadlijk bloed,
 
En zoo de hooggeboren Vrouw
 
Een oudmans pogen hooren wou,
 
Hy zou, hoe zeer zijn adem beeft,
 
En schoon zijn hand geen vastheid heeft,
 
Nog trachten voor haar gul onthaal
 
Een lied te zingen in haar zaal.
 
 
 
Men leent zijn heusch verzoek het oor,
 
En de oude Bard kreeg ras gehoor
 
Maar toen hy in de Burchtzaal trad,
 
Waar zy met al heur Ladies zat,
 
Toen wenschte hy, en 't scheen met recht,
 
Men had hem zijn verzoek ontzegd;
 
By 't stemmen van zijn harp verried
 
Zijn hand, zy had die vastheid niet,
 
Die van haar eigen kracht gewis,
 
En zeker van 't behagen is;
 
En veel tooneelen van voorheen,
 
Van smart en vreugde lang verleên,
 
Verrezen voor zijn suffend hoofd,
 
Door tijd verzwakt, door smart verdoofd;
 
En schoon hy 't poogde keer op keer,
 
Hy vond de rechte greep niet meer;
[p. 93]
 
De Hertogin was zacht en goed,
 
Zy gaf den zanger tijd en moed,
 
Zy prees den klank, dien 't speeltuig had,
 
Tot iedre toon zich had verglad,
 
En elke voortgebrachte noot
 
Tot harmony te samen vloot.
 
Toen sprak hy van een schoon verhaal,
 
Nog nooit gehoord in deze zaal,
 
En dat hy gaarne nog een maal
 
Terug zou roepen voor zijn ziel,
 
Zoo dit der eedle Vrouw geviel!
 
't Was voor geen lage boerenknechts,
 
Voor hooggeboren Ladies slechts,
 
Voor Riddren, hoog in macht en eer,
 
Door hem op zang gesteld, weleer;
 
Voor Koning karek had zijn stem
 
't Weleer gezongen, toen hy Hem,
 
Wien 't Land den eernaam schonk van goed,
 
Had mogen zien op Holy-rood;
 
En schoon hy vreesde, hoopte hy
 
De lang vergeten melody
 
Te vinden voor zijn Poëzy.
 
Intusschen gaan zijn vingren voort
 
Te wandlen langs het klinkend koord,
 
En lokken daar een wild geluid
 
Van onbestemde toonen uit.
 
Vaak schudt hy 't hoofd; maar eensklaps heft
 
Hy 't op, daar één akkoord hem treft,
 
Een glimlach siert zijn lippen snel;
 
Zijn kwijnend oog blinkt klaar en hel,
 
En schittert van dien schoonen gloed,
 
Die u den Dichter kennen doet,
 
De grijsaard had het recht akkoord,
 
Den waren toon zijns harps gehoord;
 
En o - nu gaat de zanger voort,
 
In onderscheid en maat en toon,
 
Nu forsch en luid, dan zacht en schoon.
 
Nu, nu verdwijnen zorg en smart,
 
Gebrek en kommer uit zijn hart;
 
Nu smolt het ijs van d' ouderdom
 
In 't zangvuur, waar zijn oog van glom.
 
De heldre dichtgeest kwam vol gloed.
 
't Verzwakt geheugen te gemoet,
 
En, ondersteund door 't harpgeklang,
 
Begon de latste bard zijn' zang.1)

Ik noemde zoo even den Leidschen Studenten-almanak van 1834. Met een zestal bijdragen op rijm nam beets reeds deel in het Mengelwerk van den jaargang, die, hoogstens twee maanden nadat het ontgroenen had plaats gehad, het licht zag (met St. Nicolaas lag het nieuwe deeltje gewoonlijk in de Societeit op tafel). Als eerste bewijs hoe hij van zijne komst aan de akademie dadelijk meêtelde mag dit wel vermeld. Vier van de zes zijn opgenomen in de Gedichten; mèt de ‘Toast’ echter ‘Kleedwisseling’ niet. Vond het bij den dichter geen genade, wij kunnen het niet missen. De wisseling der jaargetijden als beeld van de

[p. 94]

veranderingen, die onze levensjaren ons brengen, is er door den 19-jarige te eigenaardig in weergegeven om 't niet op te nemen. ‘Als 't sneeuwkleed’ zoo luidt het:

 
Als 't sneeuwkleed naauw, o jaar! uw leden dekt,
 
Wordt reeds door u een groen gewaad verkozen,
 
Met goud doorstikt en purperroode rozen;
 
Naauw praalt gij in dien feestdosch of gij trekt
 
Een goudgeel kleed om uw' volwassen leden,
 
Vol majesteit richt ge in dien dosch uw treden,
 
Terwijl ge 't hoofd eerst met sering gecierd,
 
Van zulk een tooi ontdoet, om door uw hairen,
 
Een nieuwe kroon van cierlijk golvende airen
 
Te vlechten, waar de korenbloem door zwiert,
 
Maar spoedig schudt ge ook weer die kleeding uit
 
En geeft ze fier aan 't windenheir ten prooie,
 
Opdat uw leest in 't statig bruin zich tooie,
 
Wijl 't eikenloof nog slechts uw kruin omsluit;
 
Doch dra, bedacht op 't sterfuur dat u nadert,
 
Verwerpt ge op eens en lover en gebladert'
 
En 't sneeuwwit kleed dat eens u tooide, wordt
 
In 't veeg getij weer om uw heup gegord.
 
Zoo gaat het ons. - Het wit der onschuld plooit
 
Ons om de leên in 't schuldloos kinderleven;
 
Wij trekken 't uit, door jeugd en drift gedreven,
 
En 't bont gewaad der zinsverbeelding tooit
 
Ons cierlijk in den bloei der Jonglingsdagen. -
 
Geen man verkiest dat kleurrijk kleed te dragen:
 
De rede trekt een fikscher dosch hem aan;
 
Maar de ouderdom sluipt nader met zijn plagen,
 
En 't schoonste kleed bezwaart hem onder 't gaan:
 
Een sombrer dosch moet hem ten hulsel strekken,
 
De aantreklijkheid van kleur en pracht vervloot.
 
Gelukkig zoo, bij 't naadren van den dood,
 
Hij 't blank gewaad der zielskalmte aan mag trekken.

Mag ik nog eens vragen: Zit hier de Zwarte tijd in? Of is ‘De Rijmelaar’ er soms een uitvloeisel van? Is 't niet op end' op humor als hij ons dien bloed aanwijst; die daar zit ‘met doodsverf op 't gezicht. Met de oogen strak op 't blad gericht? Ziet daar slaat hij 't oog omhoog,

[p. 95]
 
Daar staart hij strak naar boven O!
 
Wat deert den rijmelaar?’

Hij grijpt het rijmregister, de ontsloten bladen leggen hem

 
‘Nog eens zijn ijslijk noodlot bloot;’

En, meer dan half in zwijm, zucht hij ‘Helaas...ik vind geen rijm’. Hij is uitgeput en op;

 
‘Hij werpt zich op zijn legersteê
 
Maar slaapt (o smart!) niet in:
 
Nog maalt die halve regelsneê
 
den dichtworm door den zin.’

Beangstigende droomen brengen hem in duizend nooden. Maar kalmer wordt zijn droom en het woord, het zoo zeer gewenschte, is er, tot hij ontwaakt: ‘en 't woord is voort en vruchtloos nagespoord’. Neen, terwille van enkele dichtproeven moge beets zelf van een zwarten tijd en spreken, een volkomen ‘Zwarte Tijd’ kende hij nooit.

 

Een onwillekeurig verzuim, begaan bij het vermelden van beets' komst te Leiden is des te beter hier hersteld, omdat het, bij hetgeen nu volgen gaat, niet zonder belang is. We zijn namelijk nog niet op de kamer van den jongen man geweest. De Studentenalmanak voor 1834 vertelt ons, dat beets woonde bij van duk1) op de Beestenmarkt, maar reeds in den volgenden is het adres veranderd en woonde hij op de Breedestraat bij van 't hull2), onmiddellijk onder bescherming van den torenwachter van het stadhuis en, waar 't vooral om te doen was, hier vrij van het geblaat der schapen en het loeien der koeien, dat elken markttijd bij het aanbreken van den dag, den student wakker maakte. De nabijheid van het diligence-station, zoowel als van de woning van zijn vriend hasebroek, moge, mèt het ruime uitzicht op de markt, tot de keus van dit eerste verblijf hebben geleid, toen

[p. 96]

hij het huurde was het kalm op de markt, maar de drukte van vee en veeleiders vergalde de pret. Daar het, om eenige afwisseling te brengen aan den lezer, geen kwaad kan aanvankelijk eens kennis te maken met den student-recensent, komt 't goed dat we de beide woningen even opgezocht hebben, omdat de beoordeeling van den Muzen-almanak voor 18351), die ik aan een paar vroegere doe voorafgaan, zal doen zien dat de kamer daarin mede-zeggen heeft; want al is deze recensie volgens beets' eigen getuigenis2) door hem en hasebroek samen opgesteld, stijl en taal zijn zóó den eersten kenmerkend, dat ik alleen de beoordeeling van wat beets in dezen Muzen-almanak inzond, aan hasebroeks pen zou willen toeschrijven.

Het is niet te ontkennen dat de tamelijk sterke lof, aan beets' bijdrage in deze recensie geschonken, eenigszins vreemd is te midden van al het overige, dit neemt echter niet weg dat de vorm van deze boekbeoordeeling, zelfs al is mijn vermoeden omtrent het deel dat hasebroek er in had juist, den persoonlijken stempel van beets draagt. Het is een der eerste bijdragen voor ‘De Vriend des Vaderlands’, waarvan drost gedeeltelijk de leiding had en geeft ons het volgende te lezen:

‘Brief over den Nederlandschen Muzen-almanak en dien voor het schoone en goede, voor den jare 1835.’

‘Ik moet bekennen, waarde eugenius! dat uwe redenen geldig waren, (en dat is bij u meestal het geval,) toen gij mij zeidet, dat onze jaarboekjes en met name de Muzen-almanak, meer belangstelling bij u zouden opwekken, indien zij waren wat zij, bij den toestand onzer Nederlandsche literatuur, wezen konden. Het is mij uit dezen jaargang weder dubbel gebleken. Indien toch onze goede, en erkende Poëten, hetzij dan dat hunne beeldtenissen al of niet voor den Muzen-Almanak gepronkt hadden, in plaats van zich of plotseling of langzamerhand aan ondernemingen te onttrekken, waaraan velen hunner, hunne eerste opkomst, hunnen eersten roem te danken hebben, zich veeleer beijverden dien te ondersteunen; indien zij, in plaats van die stukjes in te zenden, waaraan

[p. 97]

zij de minste waarde hechten, of slechts onbeduidende kleinigheden af te staan, zich, als voorheen, wilden laten vinden tot het leveren van een goed stuk, in hun echt genre, en waaraan men hen erkende, dan voorzeker zou de Poëdsche oogst dien ons de Redacteuren van den Muzen-Almanak en die van het Schoone en Goede, jaarlijks hadden aan te bieden, eene heerlijke zijn, en waarnaar men, als naar eenen vasten maatstaf, den toestand der letterkunde zou kunnen beoordeelen. Thans gelijkt hun oogst meer naar dien der arme dochter van naomi, die henen ging, “ende kwam, en las op in het velt, achter de maeyers,” dan naar eenige andere. (Maar hebt gij ooit gehoord, eugenius, dat het goede meisje ook ledige halmen voor volle airen heeft opgeraapt, alleen op grond dat een maaijer ze vallen liet?

Het is toch nu al weder sterk in het oog vallende, hoe de traagheid der bekwame dichteren de Redacteurs genoopt heeft, veel in dank aan te nemen, wat zij anders zouden behooren af te wijzen, en, hetgene wij van hunne bekende verdiensten weten, dat door hen in andere omstandigheden afgewezen zou worden. Zoo achterhoudend als onze beroemde, als onze (mag ik het zoo zeggen) geëtablisseerde Dichters zijn, zoo onbekrompen goedgeefsch zijn de jeugdige, de mindere, voor welke het tot nog toe het hoogste toppunt van roem is, hunnen naam in het nette jaarboekje gedrukt te zien, - tweemaal, eens onder de verzen, en eens in den Inhoud. Deze beschenken de Redacteurs dan ook met het beste wat hunne portefeuille kan op leveren, en ofschoon het uitmuntendste in onze almanakken, meestal onder het door sommigen hunner zoo nederig aangebragte schuilt, van de meesten is het er zoo mede gelegen, dat de lezer zich niet geroepen voelt, om hun op eenigen anderen grond dank te weten, dan op dien van hunnen goeden wil.

Gij vraagt mij naar mijn oordeel over de, in den Muzen-Almanak en in dien van het Schoone en Goede geplaatste stukken, en verlangt dat eenigzins uitvoerig van mij. Ik zie, dat gij het er voor houdt, dat ik onafhankelijk over mijnen tijd beschikken kan, - en gij hebt gelijk. Of gij evenwel gelijkt hebt, wanneer gij zulk een goed en onbepaald vertrouwen op mijnen smaak en kunstgevoel hebt, dat gij hebt kunnen besluiten, niet te lezen dan hetgeen ik u aanprijs, hieraan gebiedt mij mijne nederigheid te twijfelen, veeleer zoude ik....; doch

 
't Kost weinig, lof met lof al kaatsende af te keeren,

zegt bilderdijk, in een gedicht, waar ik u straks van spreken zal. Dit verzeker ik u, dat ik de beide jaarboekjes oplettend en onbevooroordeeld gelezen heb, en u thans onbewimpeld het resultaat mijner bevindingen zal mededeelen. Vooraf moet ik u nog iets zeggen:

Ik geloof dat het er, om een recensie gunstiger of ongunstiger te doen

[p. 98]

uitvallen, veel toe doet, of de Recensent goed dan kwalijk gehumeurd zij, vroeg of laat opgestaan zij, hoofdpijn hebbe of niet, enz. en dat dit daarenboven nog voor een goed deel afhangen kan van duizenderlei kleine omstandigheden van buiten, die op zijn stemming werken. Ik voor mij houd het er voor dat menig Auteur er even zeer voor heeft moeten boeten, dat de haard van een zijner Recensenten rookte, of zijn lamp walmde, als hij het heeft moeten bezuren, dat een ander van die heeren kiespijn of persoonlijken haat tegen hem had.

Daarom eugenius, wilde ik u verzekeren, dat ge aan niets van dit alles denken moet, indien ik nu en dan wat gestreng ben. Wat mijn menschenliefde aangaat, gij weet die is zoo groot als mijne kunstliefde; en de omstandigheden, waaronder ik deze beoordeeling schrijf, zijn allergunstigst. Gij kent mijn comfortable schrijfcel. Daar zit ik in mijnen grooten armstoel, aan eene kleine tafel, die ik voor eenige dagen naast den haard heb laten schuiven, die op dit oogenblik helder en lustig brandt, en ben geheel gezondheid, geheel opgeruimdheid, geheel welgezindheid, en zoo gelukkig als de Koning aller pamphletschrijveren, scribe met zijn 100.000 livres de rente wezen kan. Vóór mij liggen, in hunne nette bandjes en schitterend van goud, de beide jaarboekjes, die ik (en dat maakt mij bij de vreemdheid van het geval eenigzins trotsch) recenseeren zal. (NB. De Almanak voor het S. en G. in extra band). Tot overmaat van geluk heb ik, wat mij zelden gebeurt, een uitmuntende pen, en vang dus mijn taak aan met een tevredenheid en een genoegen, die aan de zaligheid grenzen moet van een jong meisje, dat naar een bal gaat, of van een' gastronoom aan een welvoorzienen disch. Dit is het slechtste niet wat ik van ovidius onthouden heb.

Laat ons beginnen en wel met bilderdijk.

Heu quanto minus est cum reliquis versari, quam tui meminisse! riep ik uit, en sloeg eenen welgevalligen blik op des mans portret, dat vlak tegen mij overhangt, toen ik de stukjes, die gij van hem in den M.A. vinden zult, gelezen had, stukjes vol gevoel, kieschheid en kracht, - heerlijke verzen...’

 

De geheele recensie is lezenswaard, maar te lang om hier over te nemen, daarom slechts hier en daar een greep.

 

‘Aangenaam was ons (in den Almanak voor het S. en G.) de refutatie van Mejufvrouw koolaart's, Bruin boven Blond; immers, gij weet het eugenius, uw vriend kan met bruno daalberg zeggen: Schoone vrouwen met grijs hair hebben wij geëerbiedigd; schoone vrouwen met zwart hair hebben wij bewonderd; schoone vrouwen met bruin hair hebben wij aller-

[p. 99]

liefst gevonden; maar schoone vrouwen met blond hair hebben wij aangebeden.’ (De Steenbergsche familie, blz. 105): doch ook zelfs zij die uitsluitend voor brunetten zouden willen leven en sterven, zullen moeten bekennen, dat dit versje van den heer van halmael allergeestigst is.’ ......

‘Met vuur en kracht heb ik het u hooren beweren, eugenius, dat de jeugd het echte tijdperk der Poezij is. “Dan of nooit”, zeidet gij opstaande en met nadruk’ (en uit de nu volgende aanhaling blijkt het dat de recensenten met eugenius hun vriend kneppelhout op 't oog hadden).

‘Gij ziet,’ dùs gaat het voort: ‘dat deze uwe woorden mij zijn bijgebleven, mijn waarde, en ik denk er telkens aan, als ik het dichtwerk van eenen onzer jongere poëten in handen neem. Ik heb er ook nu, bij het doorlezen onzer jaarboekjes, aan gedacht. Met belangstelling heb ik gelezen wat heye, beets, hasebroek, brester, burlage bijdroegen en het met gestrengheid beoordeeld.

 

“Wat wij van beets ontvingen, getuigt evenzeer van de hooge vlugt van zijn dichterlijke genie, als van het hem kenmerkend diepgaand gevoel des harten. De hoogte, door hem in de kunst bereikt, blijkt ons uit zijnen stouten, krachtigen Lierzang in den M.A. aan het Noorden, hetwelk hij tegen het Zuiden in de wapenen roept, ter wrake van de geschondene rechten der volken. Dit stuk is geheel in den toon der Bilderdijksche Ode gedicht, en draagt in houding het kenmerk der Lyrische Poëzy even onbetwistbaar weg, als het den geest der aanblazing, welke deze Dichterlijke Philippica tegen het Zuiden doorademt, doet uitkomen. Zijn Afscheid, een klein stukje (mede in de M.A.) en, wat den vorm aangaat, eenigzins naar het Engelsch trekkende (het metrum is, gelooven wij, byron nagevolgd), getuigt meer van innig gevoel, en zijn gedicht in den Almanak voor het S. en G. beginnende:

 
Uw lok is zwart en zwart uw wenkbraauw(b)oogen
 
Maar uw gelaat en voorhoofd lelieblank.”

is eene kiesche en uitnemende hulde, eener schoone toegebragt.’

 

Is dit oordeel over beets zeker van hasebroek, kenschetsend voor de onderlinge verhoudingen tusschen beide is het oordeel van beets over zijn vriend, het luidt:

 

‘In een ander genre, dan waarin wij hem tot nog toe hadden zien optreden, heeft de Heer hasebroek zijn uitmuntend talent doen kennen. In hetzelfde metrum, leverde hij twee vrij uitgebreide dichtstukken, een in den M.A., waarin hij hendrik den V, den ongelukkigen balling sprekende invoert, en een in den Almanak voor het S. (en) G., waar hij

[p. 100]

een Blind meisje hare verzuchtingen over haar hard noodlot uiten doet, en ofschoon, in het laatste, het vernuft welligt wat veel den boventoon voert, en het eerste mogelijk wat al te krachtig gesproken is voor den jeugdigen Hertog van bordeaux, niemand zal aarzelen, in deze beide stukken, tevens den geboren Dichter, en den waardigen kweekeling der Bilderdijksche schole te erkennen. Menige schoone, nieuwe, stoute en verrassende gedachte zal niet nalaten u te treffen en te verrukken. Van denzelfden Dichter zult gij in den M.A. nog een klein stukje vinden, beginnende:

 
De dartele jeugd toog voorbij en verdween,

(want zeker is het den zetter te wijten, zoo wij hier dartle lezen); het is eene schoone gedachte, op eene dichterlijke, schoon mogelijk voor menig lezer wel wat duistere wijze, uitgedrukt.

Een geheel ander Dichter, dan de drie opgenoemde, is brester, die, als gij weet, een uitsluitend en hardnekkig aanhanger der Claudiaansche school is. Zijn genre is alzoo het naïve, het eenvoudige; mij dunkt dat hij wel eens in het platte, het flaauwe vervalt. Gij weet het eugenius! niemand is grooter voorstander der eenvoud, in den zin der ouden, dan ik het ben, maar gij weet tevens, dat wat men tegenwoordig eenvoudige Poëzij noemt, mij over het algemeen weinig smaakt. Ik zie de Poëzij gaarne in haar natuurlijk, maagdelijk schoon, zonder opschik, die haar verduistert, of sieraden, die haar vernederen, maar ik kan er mij niet aan gewennen haar, van tijd tot tijd, het voorkomen van een kind te zien aannemen, en haar op een gemaakt-onnoozelen, gekunsteld-kunsteloozen toon te hooren spreken, die haar niet eigen zijn kan. Dat nuchter voorkomen moge vroeger wel eens iets behagelijks gehad hebben, het is evenmin overeenkomstig met den toestand der negentiende eeuw, als met de eischen der kunst. Alledaagsche denkbeelden in verzen te zien uitgedrukt, wier eenige verdienste is, dat zij, op eene half luimige wijze, den toon van het proza nader bij komen dan alle anderen, is mij niet genoeg; kan het dit voor u zijn, eugenius?

....Daar ik nu toch over luimige dichtstukjes schrijvende ben, zal ik deze gelegenheid waarnemen, om u te zeggen, hoe ik over de andere, in onze onderhavige jaarboekjes voorkomende gedichten van dit genre denk. Het zou kunnen gebeuren, dat ik ze anders geheel vergat; en ofschoon gij niet behoort eugenius, tot die menschen, voor wie deze aardigheden het belangrijkste gedeelte van den geheelen bundel zijn, (daar zijn er immers, wie de geurige fruiten van het dessert niet half zoo interesseeren, als de in bonte papiertjes gewikkelde suikergevalletjes en ulivellen,) zou het toch verkeerd wezen, indien ik ze geheel oversloeg. Ik moet u in het algemeen zeggen, dat onze Hollandsche luimige Dichters, met oosterwijk bruyn aan het hoofd, mij nimmer zeer bevallen hebben. Daar

[p. 101]

is meestal eene zekere alledaagschheid, eene, ik weet niet welke, burgerlijkheid in hunne verzen, die mij tegenstaat. Zij zijn even ver van de fijnheid, de geestigheid der Franschen, als van den Engelschen humor en wit verwijderd. Daarbij komt, dat er weinig verscheidenheid van toon, van wijze van aardig zijn, van onderwerp zelfs, in hunne voortbrengselen is. Het zijn of de Goden van den Olymp in het costuum der negentiende eeuw, of anekdoten uit burgerhuishoudens, of paskwillen op de beschaafde wereld, en, zoo ik staring uitzonder, weet ik niet, wie onzer Dichters mij ooit heeft doen lagchen en tevens zijne geestigheid bewonderen....Niemand echter heeft zulk een groote verwachting gehad van het geduld der lezers van den M.A. als de heer theodorus johannes kerkhoven. In den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, kwam in een vorig jaar een prozastukje voor, bestaande uit eene verzameling van ik weet niet hoeveel Hollandsche spreekwoorden; thans heeft de Heer theodorus johannes kerkhoven er meer dan honderd tot een soort van leerdicht vereenigd: gij gevoelt, eugenius hoe vervelend de lectuur van dit stuk wezen moet?

....Al schrijvende heb ik reeds een groot aantal goede en slechte gedichten de revue doen passeeren;....En nu de rest; - ik zal niet zeggen, dat al de stukken en stukjes die, buiten de opgenoemden, in de beide jaarboekjes voorkomen, volstrekt slecht zijn. Maar, lieve eugenius! wat heeft men aan gedichten, die geen andere waarde hebben, dan dat zij oude, algemeen bekende gedachten in nieuwe verzen inkleeden? Wat heeft men aan die zangen op de Tevredenheid, wat aan die zoo vaak herhaalde Bemoedigingen, die herdenkingen aan de jeugd, die zomeravondzangen, die eeuwige lenteliederen? wat aan dien schat van liefdebetuigingen op rijm, van het jawoord af tot den trouwdag toe? wat aan die verzen op Vlinders en Leeuwerikken, of op de bekoorlijkheden van het een of ander dorp, en dergelijke, zoo men daar nooit eens een denkbeeld bij ontmoet dat door nieuwheid treft, of door waarheid, geest, of een meer dan alledaagsch gevoel uitmunt? Wat heeft men aan een gelegenheidsgedicht, bij voorbeeld op een koperen bruiloft, zoo men daar alweder het oude en duizendmaal gebruikte beeld van een schip moet zien uitwerken, en hoe zullen wij den man dankbaar zijn, die ons een albumvers mededeelt, waarin de vriendschap, met verwerping van alle andere beelden, alweder bij een eik

 
Die de orkaan niet buigen doet,

vergeleken wordt.

Ons Vaderland wordt nog altijd overstroomd door zulke nietigheden, nu eens meer behagelijk, dan weder volstrekt onuitstaanbaar. Daar is bij

[p. 102]

ons, in iedere verzameling van dichtstukken, een aantal, waarvan men zou kunnen zeggen wat jago van zijn beurs zeide: 't is something, nothing; en aan wat reden toch zou het zijn toe te schrijven, dat, terwijl de dichters bij naburige natiën, uit behoefte om hun publiek toch vooral een piquante lectuur te geven, in een geheel ander uiterste vervallen, het Hollandsch Algemeen, in de eeuw van bilderdijk, byron, goethe, lamartine en hugo, nog altijd zoo veel toegevendheid blijft betoonen voor geheele bladzijden, die slechts de meer of minder welluidende herhaling behelzen van wat ons honderd malen opgedischt is.

 

Na over de plaatjes en de muziek nog iets te hebben gezegd, heet het ten slotte:

 

Ziedaar, mijn waarde eugenius! mijne kritische gedachten over den Nederlandschen Muzen-Almanak en dien voor het Schoone en Goede, voor den jare 1835, voor u uitgekraamd; ik geloof eenigzins uitvoeriger dan gij wel gewenscht hadt; - vergeef het mij, ik ben de eerste schrijver niet, wiens werk, zijns ondanks, onder de bewerking is uitgedijd:

Matter grows under our hands. Let no man say, - Come, - I'll write a duodecimo.’ (Tristram Shandy Ch. 134.)

Ik zou nu nog, ten slotte, al het door mij gezegde: ‘beknoptelijk voor u kunnen samenvatten, opdat gij tot de slotsom van mijne redeneringen komen zoudt,’ doch ik laat het aan u over, dit zelve te doen; (iets) dat ik wel wilde dat door menig Schrijver en menig verhandelaar in ons Vaderland, wat meer werd te baatgenomen.

En nu, om niet in verzoeking te komen, van langer over het een of ander uit te weiden; zal ik hier plotseling afbreken. - Vaarwel.

Januarij 1835.

Geheel de Uwe,

frans reinier.

 

Er waren er reeds te dier tijde die aanstoot namen aan deze ‘eigen roem’. In het eerste stuk van een tijdschrift, dat slechts zeer kort bestond1), komt, misschien van de hand van den uitgever zelve, de volgende lang niet malsche Antikritiek voor:

[p. 103]

Iets over den Brief van den zich noemenden frans reinier betreffende deszelfs oordeel over den Ned. Muzen Almanak, en dien voor het Schoone en Goede, voorkomende in den Vriend des Vaderlands, 9e deel No. 1 en 2 dezes jaars.

Hebt gij den brief van reinier aan eugenius gelezen, artus? niet? nu dan moet ik u daarvan toch iets mededeelen; dezelve is althans curieus genoeg om er iets van te zeggen; weet dan dat in de beide jaarboekjes niets goeds is dan...maar neen! ik moet u eerst zeggen, dat zelfs het door tollens geleverde, laf wordt genoemd. - Ziet gij niet voor altoos van de lier af, wakkere tollens? reinier weet het toch beter wat goed of niet goed is, dan gij.

Arme h.h. klijn wat zijt gij een sukkelaar! en gij oosterwijk bruin, die nimmer aan reinier kondet bevallen, zwijg! - zwijgt voortaan allen! geeft nooit iets meer aan de jaarboekjes! Gij dicht niet in den geest van het driemanschap, ten wier behoeve, neen ten wier verheffing alleen deze brief opgesteld geworden is en aan wien de Redacteur groote verplichting heeft. Gelukkig voor de hierboven genoemde en voor vele andere dichters, dat zij zulke verheffingen niet behoeven; maar wat zal men zeggen? Twee van die jongetjes gaan nog school en de derde is niet groot van stuk. Willen zij dus gezien worden, zoo moeten zij worden opgetild; nu, en dat doet dan reinier in zijnen fraaien brief, die waarlijk bespottelijk is. Om echter de aandacht niet te zeer op het driemanschap te bepalen, hebben de Heeren brester en burlage de eer om na hen genoemd te worden, doch wat zij leverden wordt gegispt; dus schiet er niets over dan de voortbrengels van het driemanschap H....B....en H........Van de vragen in de M.A. bl. 188 weet reinier niet, wat hij meer bewonderen moet, de diepte van gevoel, de schilderachtigheid der voorstelling, de juistheid van uitdrukking, of de gemakkelijkheid van versificatie (hoe fraai niet waar?) Het geheel is voortreffelijk, (zegt reinier), en voldoende om hem eene eerste plaats onder de Hollandsche zangers toe te kennen! Schikt op wat: tollens, immerzeel, van lennep, 's gravenweert en van hall, - H....moet naast u zitten; reinier zegt het.

Van hetgeen B....leverde wordt niet minder gebluft artus! ‘dat getuigt evenzeer van de hooge vlugt zijner dichterlijke genie, als van het hem kenmerkend diepgaand gevoel des harten. (och ja!) De hoogte, is het verder, door hem in de kunst bereikt, blijkt ons (reinier) uit zijnen stouten krachtigen Lierzang in de M.A. getiteld: aan het noorden bl. 157.’ Het zou u zoo vervelend als walgelijk zijn

[p. 104]

artus den hier op volgenden uitbundigen lof nog aan te moeten hooren, en ik zwijg dan maar, omdat wij over H....ook nog wat te wachten hebben; deze heeft ‘in een ander genre, dan waarin wij (reinier, want niemand zeker anders) hem tot nog toe hadden zien optreden, zijn uitmuntend talent doen kennen. Niemand zal voorts aarselen in de beide door hem geleverde stukken den geboren Dichter en waardigen kweekeling der Bilderdijksche Schoole te erkennen!!! en zoo gaat dat lieven en loven al voort, artus! Waarlijk, gij moet die twee nummers van den Vriend u eens laten aanreiken, en ik geloof, dat gij om het versje van spandaw uit de M.A. des vorigen jaars zult denken, waar hij spreekt van hem, die liefst verkiest zich zelv' te recenseeren. Ik koop den M.A. niet, en kan u dus deze phrase niet afschrijven, maar gij kent dezelve en dat is genoeg. - De gansche brief is dus geen oordeel over de beide jaarboekjes, maar gelijk ik zeide, artus! verheffing (misschien wat zelfverheffing) van drie aankomende jongelingen, waarvoor een ieder moet wijken; wat mij eenigzins verwondert, is dat er niets van withuis gezegd wordt. Deze is toch, hoop ik ook Dichter? Maar genoeg artus! om u te doen zien, dat de bedoelde brief van reinier niets beoogt, dan hetgeen ik gezegd heb, terwijl een gevoel van verontwaardiging, gepaard met eerbied voor de door hem miskende vaderlandsche zangers, mij dezen deed schrijven. - Vaarwel.

Geheel de uwe

V.

 

In denzelfden jaargang van het tijdschrift1) waaruit wij den brief van frans reinier overnamen, is ook de beoordeeling te vinden van a. de la martine's Harmonien. Vooral de inleiding tot deze recensie komt mij voor psychologisch van groote waarde te zijn voor de kennis van beets. Het gunt een blik in diens zieleleven zoo helder en klaar als men maar wenschen kan.

Harmonien, naar A. de Lamartine door Mr. J. Westenberg, Kampen, 1834-

de la martine.

Respectez ses nobles douleurs.
victor hugo.

Men moet zich niet verwonderen, zoo de Dichter ongelukkig is, of zich zóó gevoelt, zoo hij ontevreden is met de wereld waarop hij is ge-

[p. 105]

plaatst, met de maatschappij die hem omringt, met den tijd, waarin hij leeft. Niets is natuurlijker. Hij is door zijne neigingen, door de rigting van zijnen geest, door zijne roeping in eene vijandige houding tot beiden geplaatst. Hij behoort tot eene andere wereld, tot eene andere maatschappij, tot een anderen tijd, die zijn genie, of liever zijn gevoel, zijne hoogere behoefte zich geschapen heeft; eene wereld van liefde, harmonie en grootheid, waarbij alles wat hem op aarde en van de menschen bejegent, koelheid - wanklank - laagheid is. Zij die zich in het hoofd gezet hebben, dat des Dichters idealen slechts de kinderen zijn eener verhitte en onbetoomde verbeelding, zullen het niet begrijpen; maar de waarachtige dichter is als hadde hij eene herinnering uit den verhevenen toestand des menschelijken geslachts behouden, waardoor hem het diep verderf der maatschappij te meer in het oog valt. De schaal, waarop hij de menschen en hunne daden meet, de standaard waaraan hij hunne gevoelens en hunne beginselen toetst, zijn te hoog en te groot. Hij ziet te veel op eens, waar een ander slechts een deel gewaar wordt. Hij dringt te veel door, dan dat hij geene ongelukkige ontdekkingen doen zoude. Ieder mensch heeft zich, nadat hij een voor een de illusien van zijn jongelings leven heeft verloren, dat verlies getroost en het zich ten plicht gemaakt zich met de wereld te verzoenen: dat heeft de Dichter nooit willen, nooit kunnen doen. Hij is het offer van zijn eigen hart, van de grootheid zijner ziel. Hij heeft zich niet kunnen troosten met de dingen, waarmede de ziel der menschen zich troost, niet kunnen tevreden stellen, met wat hen vergenoegt, niet kunnen vermaken met wat hen vermaakt, niet kunnen huldigen wat door hen geëerd werd.

Dit was het lot van byron, en boezemde hem die minachting voor de wereld, voor de menschen, voor zich zelven in, die zijn beul was. Het besef daarvan deed hem uitroepen:

I have not loved the world, nor the world me, etc.

Geene andere oorzaak had bilderdijks ontevredenheid; geen andere drijfveer maakte hem tevens den gestrengen boetprofeet en den bitsen verwijter, die de wereld als ‘een' poel van nameloos lijden,’ en de menschen als ‘meer en meer verbeestelijkende’ schetste; - dat zelfde gevoel blies da costa aan, als hij

 
‘Met reuzen overmacht’

‘den geest der eeuw, dwingen wilde terug te treden, en het ongeloof met de hymne des Christens tergen wou,’ en geen ander ontrukt aan den vurigen jongelings-geest van auguste barbier, te midden van het steeds meer in ondeugden uitmuntend Parijs, de tranen van verontwaardiging als hij uitroept:

[p. 106]

‘La terre! - Cen'est plus qu'un triste et mauvais lieu! etc.

 

Maar er is een man op wien deze dichterlijke neiging des geestes, dit treurig inzicht der aardsche onvolkomenheden eene veel zachtere, eene veel Christelijker uitwerking heeft gehad. Het is alphonse de lamartine. Het besef, het diep gevoeld besef van het ondichterlijke, het wanluidende der wereld en des menschdoms heeft hem de oogen ten hemel doen slaan, en de Poëzij bij God doen zoeken. Zijne dichterlijke Overdenkingen, zijne Godsdienstige HarmoniÄ“n, hebben geen ander doel dan om zich meer en meer van de liefde en de almagt des Opperwezens te overtuigen, en ootmoedige belijdenis te doen van eigen menschelijke zwakheid. Zijne stem is eene stemme der troostende zachtmoedigheid, des algenoegzamen geloofs, der zalige hope, en der onbepaalde liefde, en welke aan te hooren der ziele goed is. Schoon naar het uitwendige mild bevoorregt, schijnt lamartines inwendig leven smartelijk te zijn, want reeds vóór het verlies zijner julia, bij wier lijk hij uitriep:

 

Je fus dés la mammelle un homme de douleur!

 

zijn zijne klagten velen en treurig; maar zijne smart wekt deernis, geen schrik of huivering, en zijn toon overtuigt ons, dat het hem, te midden zijner droefheid, wel aan het hart is; want overal blinkt zijn berusting, zijn ootmoed en zijn geloof door, en altijd eindigt hij met de betuiging:

 

Mais c'est Dieu quit'afflige! - o! mon ame sois forte, Baise sa main sous la douleur.

 

Bij gelegenheid dat wij de vertaling van eenige van lamartines ‘Harmonies poétiques et religieuses’ aankondigen, moest ons deze lofspraak op den waardigen Dichter van het hart; zij is hier niet misplaatst, want zij is naar verdienste.

 

Na deze alleszins merkwaardige inleiding is de beoordeeling, hoe wellevend en welwillend gesteld, lang niet gunstig voor den vertaler, zoolang reeds kan opgemaakt worden uit de volgende regels, waarmede beets die recensie begint:

 

De onderneming van den Heer westenberg heeft ons verbaasd. Bij de hooge moeijelijkheid om gedichten als die van lamartine, in den hymnetoon geschreven, en vol diepzinnige filosofie, in eene andere taal over te brengen, zagen wij er ook de noodzakelijkheid niet van in. De beschaafde wereld toch, die gedichten leest, en op de hoogte is lamartines Poëzij te begrijpen, is met het Fransch vertrouwd genoeg om zijne werken in

[p. 107]

het oorspronkelijke te lezen en te verstaan, en zal dat verkiezen boven de lecture eener Vertaling, die, hoe wèl ook gelukt, onmogelijk met dat oorspronkelijk gelijk kan staan, ten zij ze zich als kunstgewrocht, als uitmuntende door eigene nieuwe bevalligheid en onberispelijkheid aanbevele of dat het orgineel door den overbrenger zij beschaafd, verbeterd, te gemoet gekomen, en volkomener gemaakt, zoo als dat het geval was met bilderdijks vervolging van delilles Hommedes Champs.

‘De uitvoering van dezen bundel’ (zoo besluit de recensent dien wij kennen, maar die zich hier verbergt achter de letter F.), ‘kan in alle opzigten net genoemd worden, maar het boek wordt door een onuitstaanbare steendrukplaat ontsierd. Bij een graf zit een minnaar, met het hoofd in iets dat een hand zal moeten verbeelden; een mismaakt wezen (dat de schim eener lieve bruid moet voorstellen) zweeft hem te gemoet; gelukkig voor hem dat hij niet opziet! De voorstelling behoort bij het elfde couplet van: Onze dooden (Pensée des Morts.)’

 

Aan de hier uitvoerig meegedeelde beoordeelingen ging reeds in 1834 een tweetal vooraf, waarmede beets dit deel van zijn letterkundigen arbeid opende. De allereerste gold de Gedichten van c.g. withuys, de volgende auguste clavareau's overzetting in het Fransch der Kindergedichtjes van van alphen.1) Zoowel met het oog op de loftuiging later aan withuys gegeven, dat hij van de ‘achttien-een-en-dertig’ dichters de uitnemendste was, als in verband met de lezing over Kinderboeken in veel lateren leeftijd uitgesproken, is het noodig dat men ook van deze eerstelingen kennis neme. Omtrent het eerste gedicht in den bundel van withuys, getiteld: ‘Washington’ schrijft de 20-jarige recensent o.m.:

 

Wij zouden den dichter in bedenking geven of de wijze van behandeling niet een weinig gewaagd is: het is onzes inziens oneigen den Hemellingen onze menschentaal in den mond te leggen, en hun die zaken naar ons inzien te doen beschouwen. Ondertusschen is het een regt krachtig, regt verheven stuk, vol warmte, schildering en gedachten....

‘Het derde dichtstuk is, onder den titel van Ontschuldiging het vrouwelijk geslacht toegewijd. De Dichter verantwoordt zich in dit gedicht, dat hij nimmer de schoone sekse bezongen heeft; en doet dit door haar (voor) zijnen zang te hoog te verklaren, en hare waarde aan te wijzen. Niemand kan gevoeliger voor het vrouwelijk schoon, de vrouwelijke deugd

[p. 108]

en de vrouwelijke waarde zijn dan Recensent, en niemand kan meer met al zijn hart instemmen in den schoonen regel van bilderdijk:

‘Des werelds heerlijkheid wat is zij dan de vrouw,’
en evenwel kan hij niet ontveinzen, dat, in de eerste coupletten, hem een paar uitdrukkingen wat al te sterk voorkomen....

 

‘adelheide en maria, een burgerlijk tafereel, uit den laatst verloopen tijd’ wordt zeer afgekeurd, noch plan, noch behandeling, noch versificatie deugt. Het amsterdamsch publiek zal met dit burgerlijk tafereel hoog loopen, omdat het burgerlijk, omdat het nationaal, omdat het eenvoudig is, de recensent gelooft dat de voorlezing bevallen heeft, maar laat toch geen mannen als withuys dat laffe beginsel volgen en ‘om het groot publiek te vleien, den waren hoogschatters van echte poezie ergernis geven.’

Bij de beoordeeling van ‘De val van Sigeth’ dat over het algemeen geprezen wordt, komt ook het volgende voor:

 

‘Het is zeker moeijelijk de grenzen te bepalen, welke de Dichter niet overschrijden mag, om tevens poëtisch en natuurlijk te blijven; hij is in gevallen als het bovenstaande ingesloten tusschen het dichterlijke en de waarheid der voorstelling, en mag vooral ook niet al te waar, dat is plat worden, of vervallen in dat overmatige van natuurlijkheid, hetwelk de tegenwoordig Romantieke school aanprijst en handhaven wil, tegen allen zuiveren smaak en het kiesch gevoel van het Schoone in; doch een handelend persoon eene metaphora in den mond te leggen, ten zij hij als iemand van fijne beschaving of verhoogd gevoel geteekend, of uit een dichterlijk land afkomstig zij, of in omstandigheden geplaatst, die elk mensch tot dichter maken en hem dwingen, om de hem omringende natuur, tot uitdrukking van wat hij gevoelt, als het ware aan te grijpen, is ten hoogste af te raden.’

 

De volgende tirade uit dit gedicht:

 
‘Uit leliewit en rozenrood,
 
Door englen tot een maagd geweven,
 
Scheen ze, in een lijst van gitzwart haar,
 
De Moedermaagd van 't hoog altaar.’

doet den beoordeelaar vragen:

 

‘Kan dit den toets des zuiveren smaaks doorstaan? Is die uit lelie-

[p. 109]

wit en rozenrood zaamgewevene maagd niet eene te materieele voorstelling, een fabrijkmatig produkt, waarbij gij niet nalaten kunt, u de Engelen aan het weefgetouw, en eene kunstige zamenmengeling van twee kleuren voor te stellen; en kan die lijst van gitzwart hair bevallen? wilt gij u die bevallige, zachte, kronkelende lokken onder de hatelijke, symmetrische, harde, gedaante van een schilderijlijst voorstellen? en toch, wij bekennen het, heeft deze baroque schets van aïschah iets, wat bij de eer ste lezing hoog dichterlijk voorkomt en meêsleept.

De bundel...heeft ons den Auteur doen kennen, niet alleen als een Dichter, wat meer zegt dan het groot publiek tegenwoordig, nu zoo velen zich dien naam toeeigenen, aan zoo menig een, dien hij niet toekomt, onvoorwaardelijk toekent - maar als een groot Dichter. Wij vinden in zijn poëzij diep gevoel, waarachtig genie, kracht van verbeelding, rijkdom van gedachten, juistheid van uitdrukking. Withuys schildert meesterlijk, en hij kan gezegd worden, de Vaderlandsche taal aan zich te onderwerpen. Doch nu en dan zijn zijne fouten evenaardig aan zijne schoonheden; er is somwijlen eene wildheid, eene onberedeneerdheid in zijne gedichten, eene neiging tot, of een werkelijke aanwezigheid van valsch vernuft; eene om zoo te spreken, overspannenheid van verbeelding die van nadeeligen invloed is op zijne vergelijkingen, op de klem zijner woorden, op de waarheid der voorstelling; over het algemeen heeft hij minder smaak dan genie, en het laatste schijnt over de tegenwerpingen van den eersten als heen te stappen. De Heer withuis zij in dezen voorzigtig; Pegasus behoeft den breidel; het is niet genoeg hem de sporen te geven. Kieschheid en zuiverheid is zoowel een vereischte der poëzij, als kracht en stoutheid; en wij zagen alle deze eigenschappen zoo gaarne vereenigd in eenen man, die eene eigene plaats, eene eigene onafhankelijke stem op den Hollandschen Pindus heeft, wien de lof van oorspronkelijkheid niet is te weigeren, en die als zoodanig meer waarde heeft, dan eene geheele cohorte van middelmatige verzenmakers, die den geest der Eeuw huldigen, of den bedorven smaak van het grootste gedeelte des publieks vleien.’

 

Onderteekend: - k. -

 

Als ware de beoordeelaar reeds een half menschenleven van eigen kinderjaren verwijderd, zóó maakt de nu volgende recensie van de clavareau den indruk van rijpe levenservaring.1)

 

Petits poëmes à l'usage de l'Enfance, traduits de

[p. 110]

jér. van alphen, par aug. clavareau, Membre de la Société de Litt. de Leide, chev. de l'Ordre du Lion des Pays-Bas. Utrecht. j.g. van terveen et fils. 1834. 114 pag.

 

Les enfants sont l'héritage du Seigneur!

 

salomon.

 

‘Met innig welgevallen namen wij dit boekje ter hand en doorlazen het waarlijk met genot. Van alphen, de Dichter onzer kinderdagen, het orakel van onzen speeltijd, deelt zeer in onze gunst. Wat wonder! Eerst hebben wij hem liefgehad en geacht, daarna hebben wij hem leeren bewonderen; en wij houden ons overtuigd, dat ieder die hem kent, (en wie is hier in Nederland uitgesloten?) gelijkelijk zal toestemmen, dat hem zoowel bewondering als toegenegenheid toekomt. De gelukkige leeftijd, toen zijn hartelijke vermaningen, in het aannemelijk gewaad zijner kleine vertellingen verstoken en ter goeder ure aangebragt, een groot deel uitmaakten van den weinigen ernst, waarvoor ons kindergemoed vatbaar was, zijn voorbij; toen wij de kinderkamer verlieten, hebben wij daar bij stokpaard en houten geweer, ook zijn lief boekje laten liggen, half versleten, hier en daar gescheurd, en waarvan enkele plaatsen onze zucht verraden, om dezelve door hooge en afstekende kleuren meer luister bij te zetten; sedert heeft allerhande, telkens hooger gestemde, lektuur het, als het ware, uit onze geheugenis gewischt; gelukkig zoo ons hart menigen goeden indruk, dien wij aan het gulden boeksken te danken hebben, bewaard heeft, de wensch om de lektuur van onzen leeftijd met die van onze vroegere dagen, met die van van alphen, af te wisselen, zou vreemd of kinderachtig zijn. Doch menig een onzer lezers zal, als wij, met echte belangstelling toeluisteren, indien lieve kleinen in zijne tegenwoordigheid de versjes reciteren, die ook eenmaal zijne gunstelingen, zijne orakelen, waren. Van daar, dat wij de lezing der uitnemende Fransche vertaling dier versjes, door den Heer clavareau, met zulk een levendig genoegen hebben begonnen en voortgezet. Wij konden er niet van uitscheiden. Het was ons zoo aangenaam, als in onze jeugd terug te treden; en ons allerhande kleine passages uit dien rozentijd onzes levens, die met deze gedichtjes in verband stond, te herinneren.

Als zoodanig kunnen wij de lezing dezer vertaling van van alphen's kinderrijmen, ook aan dezulken aanraden, voor wie zij eigenlijk niet geschreven is. Het zal hem aangenaam zijn, onder een nieuwen vorm datgene te zien, wat hij bijna vergeten is.

Ondertusschen schreef de verdienstelijke clavareau deze overbrenging gewisselijk met een ander doel: hij wilde op het voetspoor van van alphen een Fransch kinderboekje maken, ten einde bij het aanleeren der

[p. 111]

Fransche taal van nut te wezen: zijn doel was dus even als dat van van alphen, der jeugd, het erfdeel des Heeren, van dienst te wezen. En hij heeft zich van zijne taak uitmuntend gekweten. Met eene verwonderlijke naauwgezetheid heeft hij de naiviteit van van alphen bewaard en teruggegeven, en nergens bijna iets laten glippen, dan waar het verschil en het ver uiteenloopen der beide talen zulks onvermijdbaar maakte.

De Vriend des Vaderlands, die ook de vriend der kinderen is, wenscht hem geluk met zijnen zoo wel volbragten arbeid, en betuigt zijnen eerbied voor den Ridder, die, terwijl zooveel grootscher en verhevener plannen, en door welke ten uitvoer te brengen, hij welligt meer roem en eer zou hebben verworven, hem hadden kunnen bezighouden, verkozen heeft zijn buigzaam talent voor eenigen tijd toe te wijden, ten nutte der kinderwereld; bij de zelfvoldoening, die hem in de eerste plaats loont, voegt zich de goedkeuring aller braven.’

Met de aanhaling van de fransche vertaling van


‘Welkom lieve kleine zus,’
en
‘Die telkens in den spiegel ziet,’

en met het gesprokene door v. alphen's zoon in de Tweede Kamer, bij het aanbieden der vertaalde gedichtjes, eindigt deze ongeteekende recensie.

Er is groote verscheidenheid in den vorm der beoordeelingen en hoewel daarmede veel van den lezer gevergd wordt, dient, wat hier en daar verscholen is, toch te worden gekend voor eene juiste waardeering van den jongen man. Zoo volge hier dan eerst de beoordeeling van een:

 

‘Verjaargroete aan den WelEdelen Heere j. van wijk, r. zoon, door p.h. gallé’1)

‘De Heer gallé’ zoo luidt de kritiek ‘heeft den verdienstelijken J. van wijk, rz., onderwijzer te Kampen, een verjaargroet toegezongen: het is loffelijk; maar hij heeft dien verjaargroet in openbaren druk uitgegeven, en dit, hij vergeve het ons, achten wij eene dwaasheid. Niet daarom omdat het stuk een gelegenheids-, maar omdat het een slecht vers is, waarin geen de minste poëzij, zelfs niet de minste tact, gevonden wordt. Ondertusschen is het niet een dier gewone verjaarverzen,

[p. 112]

die niet anders dan variatiën op hetzelfde vrij laf, vrij onbeduidend thema zijn - o, neen! de geest des Heeren gallé heeft een hooger vlugt pogen te nemen, en, tenzij men het:

 
'k Bezweek, maar heb voor 't minst een moedig stuk gewaagd,

voor genoegzame verontschuldiging wil laten gelden, kan hij niet anders dan slecht van deze zijne poging afkomen! Wij althans raden hem zooveel waaghalzerij af.

Maar wat dan behelst dit feestgedicht? Wij zullen het u zeggen, lieve lezer! of het u misschien meer dan ons bevallen moge. Het is een visioen des Heeren G., een visioen in een' slapeloozen nacht, gelukkig juist in den nacht, die den verjaardag des Heeren v.w. vooraf ging. Een visioen door een vluggen geest gezien, die verbeeldingrappe pennen met eedle geestdrift aangeschoten had, het ijdel doorroeide, (ik bid u, wie kan roeijen in eene ruimte waar geen resistentie is?) en de wetten Gods wilde ontvouwen, en leeren kennen, wat nog geheimvol is voor het zalig englenkoor. Zie, dit belooft iets.

Nu zou men verwachten dat alleen de Dichter het voorregt van deze hooge en verre vlugt hebben zou; - o, neen! de Heer v.w., voor zooveel wij weten, geen Dichter, en mogelijk zelden aan slapelooze nachten laborerende, zweeft aan zijne zijde door hooger kreitsen rond, langs nooit gemeten baan; en beiden zagen zij:

 
't Aardsch rumoer en volk bij volk ten strijde
 
Met uitgetogen zwaard in 't blinkend pantser staan.

Maar niet alleen dat zij deze groote parade der strijdbare volken zagen, ook hoorden zij (in dat ijdel?) der onschuld bange kreet. Maar de Dichter voert den Heer v.w., die daar vreemd van moet hebben opgehoord, toe:

 
Gij hoordet hare klagt, en wischte tranen af,
 
En riep al smeekend uit: - “O God van mededoogen!
 
Wat ligt uw weg bedekt aan dezen kant van 't graf.

De weenende onschuld schijnt dus ook in hooger kreitsen te hebben rondgezweeft, en de Dichter niettegenstaande zijne hooge vlugt, toch nog altoos aan deze zijde van het graf te zijn gebleven? - Welk eene verwarring van denkbeelden.”

 

Zoo gaat het verder voort. De ontleding is onbarmhartig maar waar, en wordt met de volgende regels besloten:

[p. 113]
 
Hier ontsteeg de geest onze oogen,
 
Statig voer hij naar den hoogen,
 
Maar de naklank van zijn taal
 
Rolt nog door de stille dalen,
 
Hoort men door het duin herhalen,
 
Menigmaal.

Doch dit behoeven wij niet te gelooven, en willen het ook niet hopen.

Wij wenschen dat de Heer van wijk nog menige verjaardag vieren moge, en steeds lust en krachten behouden, om der Vaderlandsche jeugd nuttig te zijn, waarvan hij de aangenaamste vruchten plukke; doch zoo de Heer gallé, in het vervolg, zijn Ed. verjaardag weêr mocht willen bezingen, zij hij wijs genoeg het publiek met zijne verzen niet andermaal lastig te vallen; vooral raden wij hem die verhevene droomen af.’

 

Is de heer gallé kras aangepakt en zijn vers op ironische wijze afgemaakt, hoe geheel anders is opzet en vorm der beoordeeling van:

Dichterlijke Herfstbloemen, door Hendrik Harmen Klijn,1) Ridderenz. Te Amsterdam, bij Johannes van der Hey en Zoon, 1835.

‘Wat heeft de Herfst van den Zanger van Zwitserland ons nog aan te bieden?’ - Zoo luidt de aanhef. - ‘Welke bloemen heeft hij ons, in den schralen natijd des levens, nog onder het oog te brengen? - Het titelvignet schijnt een korfje Dalia's te beloven. Gij kent die statige, langbloeiende, schitterende, bonte en fluweelige lievelingen van de roode najaarszon! - Maar zouden de hier verzamelde Gedichten evenzeer slechts variatiën wezen op een enkel thema, gelijk de velerlei Dalia's allen niet dan variëteiten en nuances zijn van een zelfde species? - Zijn ook die bloemen niet geurloos, en moet dit voorspellen, dat wij, in de hier voorkomende stukken, alleen den bevalligen vorm zullen te bewonderen hebben? - Wij durven iets beters verwachten.

Wenden wij ons tot den Auteur, en zien wij, wat hij zelf van zijne bloemen zegt:

 
‘Zij bloeien nog, maar kwijnen ras,
 
En buigen 't needrig hoofd,
 
Hetgeen haar schoonheid eenmaal was,
 
Werd haar reeds half geroofd,
[p. 114]
 
Haar kleur is zwak, haar geur gering,
 
Geen lentelucht geblaas,
 
Dat langs haar blaadjes dartlen ging,
 
Schenkt haar een jeugdig waas.

Ziet! dit is zeer nederig. - Ook feith schreef in 1820, in dien geest de voorrede voor zijn ‘eenzaamheid en wereld,’ bekennende dat er toch eenmaal een punt is, waar men op moet houden: ‘want’ - voegde hij er bij, ‘er zijn maar weinige bilderdijken in de wereld, wier genie eeuwig jong blijft,’ - en inderdaad,....doch het zou onheusch zijn Diens Najaarsbladen en Winterbloemen met klijns Herfstbloemen te willen vergelijken.

De Poëzij van bilderdijk was van dien aard, dat hij ze niet kon overleven. Een dichter van zijn' stempel kan oud en zwak worden, maar zijn genie moest jong en krachtig blijven. De genie kent geene jaren. - Daarenboven: - in den vorm kan een man, van bilderdijks klassieke opleiding en door gezonde, wijsgeerige theorie ondersteunden smaak, zelfs op hooge jaren, niet mistasten, en de uitgebreidheid van zijne veelomvattende kennis in alle soort van studie, zijne veelzijdigheid, in één woord, kon nooit toelaten, dat er eenige onbeduidendheid in zijne werken binnensloop. Van een' geheel anderen aard is het talent van klijn, en van die op zijne hoogte staan. Bij hen heeft de Muze die denkende, die wijsgeerige houding niet, waarmeê zij de zaken uit alle oogpunten be ziet en door ziet, en te beter ziet, naar mate zij langer gezien heeft. Zij is oppervlakkiger in haar beschouwingen, en eenvoudiger van hart. Zij tracht u geen poëtisch aanzigt der zaken te geven, zij bezingt ze, in den beperkten zin des woords. Zij bezingt, zij beeldt af, wat haar aandoet, wat haar treft. Maar, op hooger jaren, wordt men zoo ligt niet meer aangedaan, zoo sterk niet meer getroffen, en zinnelijk als die Poëzij is, is zij niet met afslijting of verstomping der zinnen bestaanbaar. Een voorbeeld moge het verschil duidelijker in het oog doen vallen. Als bilderdijk de Schilderkunst ten onderwerp zijner Poezij neemt, maakt hij ze tot het onderwerp zijner dichterlijk wijsgeerige bespiegelingen; hij tast door tot in het wezen dier kunst, dringt in haar geheimen, en ontknoopt het mysterieus verband tusschen haar gewichtig doel en hare middelen. Zeker kon hij dit op vergevorderden leeftijd ruim zoo goed, dan als jongeling. Maar als klijn de welsprekendheid behandelt, poogt hij niet, ons eenige poëtische beschouwing van het innig zijn dier kunst te geven. Het zijn geen dichterlijke données over dezelve, die wij van hem te wachten hebben. Hij bezingt ze alleen. Hij stelt U hare verhevenheid als Natuurgave voor, en hare voortreffelijkheid in

[p. 115]

doel en uitwerkselen. Van deze taak gelooven wij, dat de waardige dichter zich in de Lente, in den Zomer zijns levens beter zou gekweten hebben, dan in den Herfst. Niet dat wij zeggen willen, dat dit gedicht overal sterke teekenen draagt van eenen afnemenden geest, maar het kwijnt op vele plaatsen, en mist dien gloed, die verve, welke een diergelijke, zoo weinig diepgaande behandeling van zoodanig een onderwerp alle waarde bijzetten moeten. ......

Wie klijn kent, en de titels, der voornaamste zijner hier bijeengegebonden gedichten leest, gist reeds de wijze, waarop zij behandeld, den toon, waarop zij gesteld zijn. De Godsdienstige man moet den Stervenstijd, de Blijmoedigheid, de Hoop, gods wereldbestuur en dergelijke onderwerpen met zalving bezingen; de grijzaard zal niet beuzelen wanneer hij den Ouderdom, het Leven, de Menschenvrees, of de Werkzaamheid ten onderwerp heeft; bij het graf eens Broeders, bij den dood eens Vriends; moet zijn toon roeren, en de warme beminnaar van zijn Vaderland kan de liefde voor den dierbaren grond zijner geboorte of de helden, welke die grond opleverde, niet zonder gloed bezingen.

Overal betoont hij zich nog, waar wij hem altijd voor gehouden hebben, de Man van kiesch en bedaard gevoel, zuiveren smaak, en reinen zin te zijn. Ook op hooger jaren blijft hij een waardig representant der dichtschool, waartoe hem opleiding en neiging brachten, en waarvan eenvoud, stichtelijkheid en hartelijkheid de grondtrekken, aansprakeloosheid de hoofddeugd, Godsdienst en Vaderland de geliefde thema's zijn. In onze dagen, ook in het gebied der Letteren zoo revolutionair, waarin men zoo heftig begint te ijveren tegen de verouderde vormen, en versletene methoden, zal misschien menigeen, door den ouderwetschen toon, die in deze Gedichten (als kunstproducten) heerscht, geërgerd worden; zal wellicht menigeen den dichtbondel, als hem te droog en te sober, op zijde leggen. Doch men moet, in dezen opzichte, edelmoedig zijn, en de waardige dichter zal het zijnen jeugdiger kunstgenooten ook niet als verwijt doen gelden, zoo zij somtijds een' anderen toon aanslaan. Zekerlijk zijn deze op een hachelijker weg, en indien hij en anderen hen met bezadigdheid blijven voorgaan is dit gewis een beter middel om hen voor onverstandig hollen te bewaren, dan indien men hen met halfvalsche, half-overdrevene argumenten, onder het oude juk wil brengen. De Hulde aan bilderdijk is ontwijfelbaar het krachtigste, het uitmuntendste Gedicht van dezen bundel. Wie een groot man bezingt, schijnt door hem als geïnspireerd te worden. De Vriend des Vaderlands heeft, bij gelegenheid dat de Gedenkzuil voor bilderdijk onder zijn kritiek

[p. 116]

viel, aan de verdiensten van dit stuk recht gedaan. Het is den edelen vriend des grooten mans waardig, en wij hebben eerbied voor den geest van onbekrompen bewondering, dien het ademt.

Eenige vertalingen uit het Hoogduitsch zijn door den bundel verspreid. Onder dezelve is die van hebel's Nachtwacht de voornaamste. - Wij voor ons zijn met die Allemannische Gedichten van hebel, welke te vertalen, tegenwoordig nu men met claudius1) gedaan heeft, bij ons aan de orde komt, niet zeer ingenomen. Zij zijn nog eenvoudiger dan de liedjes van den Wansbecker bode, en behelzen, bij meerdere gerektheid, minder gedachten. De naiviteit is bijna overal voorgewend, factice, en botst wonderlijk met het ongepast hoogvliegende van sommige passages. Wij weten niet wat het overprikkeld publiek der negentiende eeuw aan dergelijke naiviteiten heeft. Zoo zij op zich zelf beschouwd goed zijn, zij zijn mal-à-propos. Men moet bedenken, dat men den geest van het tegenwoordig tijdvak tot alles eerder terug zal brengen, dan tot kinderlijken zin en ingenuiteit. ‘Maar deze Gedichten zijn voor die klassen geschreven, wier gemoed nog niet zoo overprikkeld is.’ - Uitmuntend; doch laat in dat geval, uwe vertalingen in klein formaat, op gewoon papier drukken, en niet in 8o. op velijn, en onder den last en de belasting van een' kartonnen band.

De Heer klijn vergeve ons dezen uitval. Zij (sic) is meer met een algemeen doel geschreven, dan bijzonder tegen zijn werk gericht. Zijne vertaling, als zoodanig, beschouwen wij als wel geslaagd. Wij wenschen hem in den Herfst en aanstaanden Winter zijns levens de voortdurende nabijheid en vertroosting der Muze.

- r. -

 

Hoe toont de beoordeelaar hier der grijsheid zijn eerbied; hoe speurt hij bij den vertegenwoordiger van een voorbijgegaan genus, naar wat prijsbaar is; naar den aard van den waarlijk rijke, die niet afgunstig neerziet op hem die minder bezit, ook niet poogt door geringschatting dat mindere geheel te overvleugelen en te niet te doen; in deze getrouw aan de, door hem vroeger en later der kritiek gestelde eischen, die vrij van alle persoonlijkheden en welwillend zijn moest. Vooral helder is dit uiteengezet in het volgend woord ‘Over kritiek’2) iets later dan de beoordeeling

[p. 117]

van klijn's werk in hetzelfde tijdschrift verschenen. Men leest daar:

 

allan cunningham zegt in zijn History of British Litterature (onder de Afdeeling: Criticism) het navolgende:1)

‘Onze eeuw is die der kritiek, de koperen heeft de gouden vervangen. De schrandere Lord kames en de geleerde blair (wij zouden den smaakvollen van effen mogen noemen) spraken met ontzag en eerbied over de Genie: een vermetel en onversaagd geslacht is hen opgevolgd; menschen wel bedeeld van (met?) geleerdheid en vernuft, maar nog beter van onbeschaamdheid voorzien, zetteden zich in den zetel der kritiek, en bragten hunne ongematigde, ruwe en stoutmoedige oordeelvellingen uit. De wereld niet gewoon de verdiensten der natuurlijke erfgenamen des roems betwijfeld te zien, stond voor een oogenblik verbaasd van zooveel stoutheid, en wist niet waar zich aan te houden: maar de begeerte om groote mannen vernederd te zien kreeg de overhand: het is een dagelijksch mensch niet ongevallig, als men hem verhaalt dat zij tot wie hij als tot Kolossen opzag, bij slot van rekening, van hem in grootte zoovéél niet verschillen. Van alom werd de lach door den kriticus tegen erkende verdiensten aangeheven, weêrgekaatst en herhaald: de lamp der Kritiek werd opgehangen voor de star der Genie, en de groote hoop bad bijna dat kunstlicht aan. Dit stelsel begon in de dagen, toen men alles begon te betwisten en te betwijfelen, wat de mensch als waarheid had aangenomen, of door God geopenbaard was. Eene begeerte naar verandering had de maatschappij overmeesterd: zij was begeerig naar politieke herschepping: zij geloofde in nationale volmaakbaarheid: zij wenschte alle reputaties als beleedigend voor hare verhevenheid uit te wisschen, en, als Adam, de wereld opnieuw te ontginnen. De critici beeldden zich in, dat even als het maatschappelijk lichaam vervallen was, ook al het overige ten ondergang neigde; - dit was eene misvatting in het groot; wat ook van het spoor dwaalde - (en daar was veel van dien aard) - de litteratuur was op den regten weg; - hoe kon het anders zijn? Zij kwam onwillekeurig uit hart en hoofd; zoo de natuur niet mistastte, de litteratuur deed het evenmin. Zulk eene misvatting kon alleen plaats hebben bij menschen met meer vernuft dan verbeeldingskracht. Maar het was hiermede niet gedaan; men moest die leer populair maken; en daar dit niet gedaan kon worden dan met mishandeling van beroemde mannen, begonnen de Critici, groot oorspronkelijke dichters als warhoofden, als droomende enthusiasten af te schetsen, als menschen die niet met de rest meê zingen wilden, en breekebeenen waren beide in smaak en genie. Wat hun betrof, het was gemakkelijk

[p. 118]

in te zien, dat zij in hunne eigene oogen, zoo geen Goden, althans de eerste onder de stervelingen waren, op wier uitspraak, elk hoofd zich te buigen had, en volgens welker aanwijzing de Muzen hare vlugt behoorde(n) te nemen.’

Zoo gaat hij voort en schetst den invloed der staatkundige partijen op de uitspraken der kritiek: ‘De Whigs der Edinburgh Review, hieven de auteurs, die tot hunne partij behoorden boven hun sfeer op; en verklaarden al wat een Tory te voorschijn bragt voor wildzang en prulwerk. De Tories der Quarterly Review, daarentegen poogden allen den voet te ligten, die (zoo) als hij zich uitdrukt, de whigkant van den Parnassus poogden op te stijgen. De Genie moest die worsteling ontgelden. Alles werd door den nevel van partij-vooroordeelen gezien. De Quarterly beminde altijd lords en ladies, de Edinburgh staathuishoudkundigen en bespiegelaars; maar beiden zijn zij geneigd de glans der geleerdheid tegen den gloed der natuur over te zetten, en de invloed eener partij tegen die der genie.’

Ziedaar Cunningham's grieven tegen de Engelsche Critici. Hebben onze Schrijvers, vooral onze Dichters niet dezelfde en meerdere? Is de invloed der politieke en Godsdienstige partijschappen, niet even sterk merkbaar bij onze Recensenten, en heeft niet de betweterij zich ook bij ons het regt aangematigd de genie het grondgebied te betwisten, en de koude der aangeleerde kundigheden tegen haar over voor te stellen? Kunnen wij niet in onze kleine letterkundige wereld zes, zeven coteriën aanwijzen, die tegen elkander in het harnas staan, en bij wier mishandeling de roem onzer grootste mannen lijdt? Of waaraan zouden anders de vele animositeiten, oneerlijkheden, hatelijkheden en vuile toespelingen toe te schrijven zijn, die onze Recenserende Tijdschriften schier op iedere bladzijde bevlekken! Waarvandaan zou het anders komen, dat wij onze critici telkens buiten het hun voorgeschreven grondgebied zien treden, om zich met zaken in te laten, die met de letteren niets gemeen hebben? Ons heugt de tijd dat de Vaderlandsche Letteroefeningen, bilderdijk verklaarden: ‘als boven elke lof of berisping verheven:’ eenige jaren daarna poogde men in hetzelfde Maandschrift zijne Gedichten bespottelijk te maken. Was zijn genie verminderd? Waren zijne verzen slechter geworden? Thans neemt dezelfde klub iedere gelegenheid te baat zijne naroem te kort doen, hem te smaden! - Heeft hij de verdiensten zijner werken met zich in het graf genomen.

Bij eene vroegere gelegenheid schreef cunningham: ‘De Dichters der vroegere tijden deden de Critici ontstaan; thans begeeren de critici quite (te) zijn, en maken de Dichters. Hun volharden in de leer, dat men van de oude regels der Dichtkunst niet afwijken mag, alsof die regels kracht

[p. 119]

zouden behouden, wanneer de Poëzy den indruk ontvangt van nieuwe en oorspronkelijke geesten, brengt mij tot geene andere conclusie. Men kan op denzelfden grond aandringen op het handhaven der oude taktiek, nadat de geheele zaak des oorlogs door de uitvinding van het buskruid (sic) is veranderd.’ - En dit is van groote toepassing bij ons. Onze litteratuur is achterlijk, maar onze Recensenten zijn het nog meer; daar is tusschen hen en vele onzer auteurs een afstand van een eeuw, en van een eeuw vol groote omwentelingen.’

 

Dat de kritiek zich in later tijd op nog scherper, dikwijls onbillijker, vaak onbeholpen wijze heeft doen gelden, valt moeilijk te ontkennen en is begrijpelijk, waar in onze dagen een oordeel te hebben over iets, reeds voldoende schijnt te zijn om iemand het recht te geven dat oordeel, als maatgevend, in het openbaar uit te spreken. Zou het niet één der zeer verkeerde gevolgen zijn van het zich steeds uitbreidend getal dag- en weekbladen, dat bij de meerdere behoefte aan verslaggevérs, ieder die wel eens een schilderijmuseum bezocht tot betrouwbaar kunstkenner -, elk die een stukje van gounod op de piano speelt, tot verslaggever van concerten en muziekuitvoeringen geschikt geächt wordt en als zoodanig optreedt? Het is alweder maar een vraag. -

Geheel in overeenstemming met het door cunningham en beets voorgestane beginsel is het volgend oordeel van den laatste over j.j.l. ten kate's De vier en twintigste Augustus 1835. Lierzang. Eerst twee jaren later zouden ten kate, die toen te Utrecht studeerde, en beets elkander nader leeren kennen; beider vertaling van Parisina schijnt de eerste aanleiding tot die kennismaking te zijn geweest, of liever ten kate's beleefdheid om aan beets een exemplaar van zijn vertaling te zenden. Het volgend briefje was daarop het antwoord:

 

WelEdel Heer,

 

Hoewel ik aan de koorts sukkel en uitermate zwak ben, zoo wil ik echter niet langer uitstellen een helder oogenblik waar te nemen, om U vriendelijk dank te zeggen voor de heusche toezending van een present exemplaar uwer Parisina. Ik heb die vertaling met de meeste bewondering gelezen en hoewel ik met de mijne hier en daar nog een weinigjen op blijf hebben, stond ik U echter op vele plaatsen gaarne den palm af. Hebt gij niet wel eens dichterlijker (wat de dictie betreft) gesproken

[p. 120]

dan byron meende, dat zijn personen, in de omstandigheden waarin zij waren, doen konden? Dit is maar een vraag zonder pretentie gedaan, die van mij tot U niet niet te pas komt. - Gij zijt nu te Utrecht niet waar? en studeert daar naar den wensch van uw hart in de Theologie. Dáárop en op uwe Letterkundige en poetische ondernemingen wensch ik U alle geluk en zegen ῾ανωϑεν.

Vaarwel en geloof mij

Uw toegenegen Kunstbroeder Nicolaas Beets.

Haarlem, 5 July 1838.

 

P.S. Gij gebruikt het woord eigendommelijk. Gij weet hoe bilderdijk er tegen ijverde als Hoogduitsch! Men heeft uw navolging van Anacreon in den Gids te kort gedaan, vooral wat de taalaanmerkingen betreft. Sneeuwen kan zeer wel transitief gebruikt worden enz. vlinderen vind ik een mooi woord: de franschen hebben papillonner moeten zij daarom porc-épiner hebben, enz. enz. Vale.

 

Omtrent bovengenoemden lierzang zegt de recensent,1) die zich hier als een bezadigd Mentor voordoet, het volgende:

 

‘Het hier aangekondigde Gedicht heeft onze belangstelling gewekt. Een Ode, die een knaap van vijftien jaren tot autheur heeft, - (want wij twijfelen geenzins aan de identiteit van den Dichter derzelve met den Heer j.j.l. ten kate van de Boekzaal, oud 15 jaren), - is een zeldzaam verschijnsel, maar eene ode op dien leeftijd gedicht, die in vele opzichten onze bewondering wekt, is zeker nog oneindig zeldzamer.

Inderdaad de knaap, die op zoo jeugdigen leeftijd zoo vertrouwd is met de taal der Poëzij, als waarvan dit dichtstuk blijken draagt, is geboren dichter, en mits hij zich zelve niet verwaarlooze, of zich boven berisping verheven achte, belooft hij een der sieraden van de Nederlandsche letterkunde te zullen worden. Het onderwerp is, hoe belangrijk en welkom voor elk Hollandsch hart, oud en versleten. De jeugdige ten kate zegt er dan ook niets nieuws van; en men kan zijne ode ook niet rijk aan gedachten noemen; maar de dictie is zoo zuiver, zoo vrij van gezwollenheid en platheid, zoo schilderachtig en echt dichterlijk, de versificatie zoo forsch, zoo welluidend, zoo onbekrompen vrijmoedig, dat de Lezer niet zal nalaten zich te verbazen, over de zuiverheid van smaak, de gemakkelijkheid van taal en de kennis aan onze beste

[p. 121]

dichteren, welke een zoo jeugdig poëet in deze coupletten ten toon spreidt.

Wij verbazen ons nog meer over derzelver negative dan over derzelve positive verdiensten. Een knaap van 15 jaar, die bilderdijk tot zijn model schijnt gekozen te hebben, doet verwachten dat (althans in de eerste ébauches van zijn talent) de eigenheden van dat model zouden overdreven zijn; (woordkoppelingen, Latijnsche constructiën en wat dies meer zij:) - doet verwachten dat hij op verhevene uitdrukkingen, en hoogvliegende termen jacht zal maken, in een woord doet bombast veronderstellen; - wij moeten bekennen van het een noch ander blijken te hebben gevonden.

Wij zijn niet van degenen, die de literatuur een dienst meenen te bewijzen, wanneer zij jeugdige talenten laag trachten te houden en te onderdrukken; wij weten hoe menig aankomend kunstenaar voor de kunst is verloren gegaan, doordien hij ten tijde dat zijne eerzucht hem prikkelde, niet wist op welk eene hoogte hij stond, en of het der moeite waard was voort te gaan; - daarom is onze ongevergde lof onbekrompen geweest. Wij willen evenwel den dichterlijken knaap onder het oog brengen, dat zoo zijn Gedicht blijken draagt van eene groote lenigheid van talent, en gemakkelijkheid van Poëtische dictie, daarom het door hem geleverde nog geen Poëzij in den hoogen zin des woords is.

Deze schoone vorm is niets dan eene schoone vorm, maar hij moet door treffende gedachten gesierd; door den gloed der genie doorstraald worden; en dit wachten wij van zijne meerdere ontwikkeling; dit wachten wij van den tijd, waarop het leven, waarvan hij nog slechts het praeludium kent, geheel in hem zal ontwaken, de wereld hem van alle kanten aanspreken zal, en zijn gevoel verfijnd, en in de verschillende phasen van een werkzaam zedelijk leven onderwezen, hem dichter maken zal.’

(onderteekend): L.

 

Onwillekeurig zijn we, met de vermelding van hetgeen beets als recensent in de eerste twee jaren te Leiden verrichtte, in tijdsorde op zijn anderen arbeid vooruitgeloopen.

Daar zijn verkeer met- en verhouding tot zijne medestudenten in nauw verband staat met de plaats, welke hij door al wat hij in dien tijd schreef en dichtte, innam aan de Leidsche hoogeschool, zij een blik op zijn leven als korpslid tot het laatst der akademische periode bewaard.

Volgen we hem dus nog niet in zijn dagelijkschen omgang met zoovelen die met hem een eere der hoogeschool zijn geworden,

[p. 122]

zijn gedicht ‘De Masquerade’ gunt ons aanvankelijk een te aardig kijkje in zijn verhouding tot het maatschappelijk leven van dien tijd, om dit ter afwisseling hier geen plaats te gunnen. Men schreef 1835. Het zou voor beets een bizonder jaar zijn. Of zou niet de meest geliefde zijner zusters, zijn serena in dat jaar de echtgenoote worden van den bekenden haarlemmer uitgever pieter françois bohn? Beets had het ceremoniemeesterschap op zich genomen en men kent de eigenaardige drukte aan zulk een baantje verbonden. Wèl had het huwelijk eerst den 10 Juli van dat jaar plaats, maar men maakt maanden te voren plannen; voordrachten moeten ingestudeerd, kostumes voor een voorstelling gereed gemaakt worden, nù komt men voor 't een, dàn voor het ander samen, en doet er zich een gelegenheid voor die daartoe aanleiding geeft, ze wordt gereedelijk te baat genomen. Dat kàn een der redenen geweest zijn, waardoor we reeds op 9 Februari van datzelfde jaar de dames bohn, zusters van den aanstaanden bruigom, als gasten vinden op de kamer van den student beets, boven van 't hull op de Breedestraat. Zij waren er met het doel om den gekostumeerden optocht der studenten te zien, die den intocht van ferdinand en isabella in Grenada zou voorstellen en besloten werd met eenige burlesque groepen. Nu ging te dier tijd de maskerade, 's avonds te negen uur, voor de eerste en eenige maal rond, nadat vooraf door een gewone serenade hulde gebracht was aan die professoren, aan wie dit als aftredend of nieuw benoemd rector magnificus gebruikelijk was te doen. Bedenkt men daarbij, dat die maskerade niet, als tegenwoordig in de zomermaand plaats had, maar gehouden werd op den officieelen jaardag der Hoogeschool, in den barren winter, dan is het begrijpelijk, dat de kostbare toebereidselen soms deerlijk in het water vielen, gelijk men zegt, en is het te verwonderen, dat nog met zulk een animo door gemaskerden en toeschouwers beiden het ‘studentenfeest’ werd gevierd, waar het gelijk in dit jaar (1835) door hagelbuien en sneeuwvlagen voor een groot deel het aantrekkelijke verliezen moest.

In 1775 was het tweede eeuwfeest der Leidsche Hoogeschool gevierd, o.a. met een zeer uitnemende sledetocht, waaraan een stel platen, mèt de afbeelding, de herinnering bewaart. ‘In 1825’ (bij het vijfde halve-eeuwfeest) - ik schrijf hier een gedeelte af uit de in-

[p. 123]

leiding voor de beschrijving van de leidsche maskerade van 1855 -:

 

‘In 1825 herhaalde men den optocht, die in 1575 bij de inwijding der H.S. gehouden was, ten gevolge daarvan werd er in 1826 een gemaskerde sledevaart en in het jaar 1828 een gekostumeerde optocht gehouden, voorstellende het opgaan naar een tournooi uit de tijden der Kruistochten. 1830 en '31 leenden zich niet voor maskerades door de tijdsomstandigheden, maar 1835 zag voor het eerst, die nauwkeurige pracht van kleeding en wapenrusting ten toon gespreid, die wel is waar later nog zeer verre is overtroffen, maar zeker tot op dat tijdstip in Leiden nog niet zóó was gezien; wij kunnen de opgetogenheid daarover nagaan, wanneer wij lezen, wat een geschiedschrijver van de lotgevallen der Hoogeschool van dien tijd daarvan zegt.1)....

Men sloeg er een medaille op en de optogt gaf aanleiding tot: het vrij uitvoerig gedicht, door den toenmaligen kweekeling der Hoogeschool, den later als dichter, schrijver en kanselredenaar zoo vermaard geworden Heer n. beets, getiteld: ‘de Maskerade.’

‘Deze optogt was de laatste, die besloten werd met zoogenaamde burleske voorstellingen, wier scherp satirische zin nog bij vele der toenmalige deelnemers en toeschouwers in levendige herinnering is gebleven.

Van toen af is geregeld om de vijf jaren een maskerade gehouden, die telkens in luister, pracht en geschiedkundige naauwkeurigheid toenam.

Bij de maskerade van 1840 raakte het kostuum van één der prachtigst uitgedoschten in brand, door de onhandigheid van een fakkeldrager en dit gaf aanleiding dat men de leidsche burgerij verzocht hare woningen te illumineeren, opdat de verlichting van den stoet door fakkels minder noodzakelijk worden zou, zooals dan ook later steeds uitnemender is geschied.

Na de maskerade van 1845 rees de bedenking of het niet beter was die kostbare optochten, niet meer als tot nu toe, in het ongunstige jaargetijde te houden en bij die van 1850 werd dan ook voor 't eerst van dien 8en Februari afgeweken en hield men haar in Juni, tevens een tweede bedenking oplossende deze n.l. of zulk een uitrusting niet overwaardig was óók door het daglicht begroet te worden, door de optocht eerst bij dag, daarna nog eens 's avonds te houden.’

[p. 124]

Beets, die zelf geen deel nam aan de maskerade en dus op dien dag zijne diensten vrijelijk kon aanbieden aan zijn vrouwelijke gasten, gebruikte 's avonds, zijn, toen nog niet bekende, camera obscura op uitnemende wijze en ving er de beelden in op, na afloop van het feest, aan zijne landgenooten, in teekenachtige taal, aangeboden en door velen met groote sympathie ontvangen.

Dat zal ook wel het geval zijn geweest met de jonge dames bohn, aan wie ‘de autheur’ een exemplaar van zijn gedicht zond met het volgend inschrift:1)

 
't Vermommingsfeest zou om zichzelf, wellicht,
 
Nooit 't onderwerp geweest zijn van mijn zangen;
 
Maar 'k was het een erkentnisblijk verplicht,
 
Want 't had mij de eer u in mijn cel te ontvangen
 
Doen smaken, - en ik wijde 't dit gedicht.
 
Ik wensch geen roem voor dit mijn werk te erlangen,
 
Mijn boezem is dees enkle lof genoeg,
 
Dat 'k mij als een erkentlijk mensch gedroeg.
 
Thans breng ik 't U eerbiedig onder de oogen:
 
Neem 't gunstig aan, en zoo gij 't immer leest,
 
Laat iedre fout genade vinden mogen; -
 
(Onfeilbaarheid is nooit mijn fort geweest) -
 
Laat dit mijn boek - tot loon van al mijn pogen -
 
U aangenaam herinnren aan ons feest.
 
En zoo de band u wat wansmakig schijne,
 
Het is de smaak mijns drukkers, niet de mijne’.

De vraag mag hier gedaan of ‘De Masquerade’ zou zijn gedicht en verschenen, indien de dames bohn niet in Leiden waren gekomen om haar te zien. Het ligt n.l. voor de hand, dat men de Masquerade lezende, beets voor een volbloed liefhebber dezer gekostumeerde optochten houde. Dat het echter iets anders is op humoristische wijze een ‘studentenfeest’ te beschrijven of dit naar eigen inzicht te waardeeren, is hier gemakkelijk aan te toonen. Ik haal daartoe aan, wat beets op 17 Juni 1836 uit Haarlem aan potgieter

[p. 125]

schrijft, blijkbaar in antwoord op een vraag van dezen, naar bizonderheden omtrent het tweede eeuwfeest der Utrechtsche Hoogeschool. P.'s brief had zeker weinig sympathie getoond voor dat feest, noch voor de plaats, waar het zou plaats hebben. Want beets antwoordt hem:

 

...‘Ik te Utrecht? Och lieve Hemel! waarmede heb ik verdiend dat gij mij verdenkt derwaarts te zijn gereisd. Vindt ge niet dat het Utrechtsche feest zeer vervelend is? Mij verveelde het reeds sints 3 maanden. Wij hebben van een monstermortier en een monsterproces gehoord; och lieve goden! Zie hier het monsterfeest. In de laatste weken werd ik waarachtig ziek als ik er van hoorde. Geen visite of het was de vraag: ‘gaat ge niet naar Utrecht?’ geen krant of de annonce van de feestwijzer, of een Kamer te Huur; geen brief of dat leelijke feest speelde de hoofdrol. Enfin! 't heele land in de war van dat domme feest, en alle hoofden van streek; en ik...iedereen wil er mij naar toe hebben. Kan ik het helpen dat de Utrechtsche Academie 200 jaren heeft verkiezen te bestaan? Dat leelijke Utrecht1), ik haat het als gij. Maar ik houd niet van dergelijke opgepronkte elendes die u voor genoegen worden aangerekend. Ik vind niets ondragelijker dan de opgeschroefde feeststemming eener geheele stad, die zich verbeeldt dat zij van 's morgens 8 tot 's nachts 8 ure onophoudelijk feest moet vieren. Ik vind mij dood ongelukkig als ik me verlies in een volksmenigte, die zich op straat verdringt, vertrapt, verelleboogt, berooft, bevuilt, en zooveel mogelijk ongerief aandoet, alleen om naar een lange sleep van deftige zwartrokken te kijken of een illuminatie aan te staren, die hoe dichter men er bijkomt des te leelijker wordt, of een vuurwerk te zien dat verschrikkelijk veel familietrekken gemeen heeft met dat, wat ik het laatst gezien heb. En wat betreft de Masquerade, maurits, lodewijk van nassau! groote namen. Maar ik denk altijd nog hoe leelijk mij die te Leiden is uit de hand gevallen. Bordpapier en klatergoud! krakend percal voor ruischende zijde, flenterig katoen voor fluweel, hout voor staal. Koper voor goud als op het tooneel is niets, maar papier, en dan zoo dicht bij dat alle illusie verboden is! En toch ik zong: Ik beklaag die 't niet heeft bijgewoond! Alles ironie. Ik heb de Masquerade te L. leelijk gevonden, en ofschoon ik overtuigd ben dat die te U. beter zijn zal, ik geloof nooit dat zij mij bevredigen zoude. En U, o U! althands niet.

[p. 126]

Toen beets deze indrukken door de Maskerade bij hem gewekt in het licht en daarmede tegelijk aan het oordeel van anderen overgaf, bleef de kritiek niet uit. Om te weten hoe dit gedicht ontvangen werd, is alweder noodig, dat hier de voornaamste beoordeelingen volgen. De voorrang komt daarbij toe aan jakob geel, van wien meer algemeen bekend is, hoe onbarmhartig hij hildebrand onder handen nam over zijn opstel: ‘Vooruitgang’, opgenomen in de(n) Gids van 1837, maar wiens beoordeeling van de Masquerade, onder het pseudoniem ‘Xth.’ (Xanthos = Geel) evenzeer de aandacht verdient. Hij schrijft:

 

De Masquerade (9 Februarie 1835.) Een gedicht. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek, 1835.1)

De intocht van ferdinand en isabella in het overmeesterde Grenada, met al de pracht van kleeding en wapendos van Christenen en Mooren, langs Leidens straten voorgesteld: het gloeiende Zuid-Spaansche klimaat naar het Noorden overgebracht, op een guren Februarie-avond, onder hagel en sneeuw: - deze niet ongelukkig uitgedachte en goed uitgevoerde maskerade in een Gedicht te beschrijven, was een niet minder gelukkige inval.

Den Dichter boden zich (wij vertrouwen het) van zelve de manier, de maat en het burlesque rijm aan, waarmede byron, in zijn Don Juan, met afwisseling, schreiend, lachend, bijtend, grijnzend, de wereld voorstelde, niet altijd zuiver plastisch, maar zooals zij in zijn donker gemoed zich afspiegelde. Het gemoed van den Dichter der ‘Masquerade’ is voorzeker niet even somber; maar zijne neiging is sterk subjectief: en wij houden hem daarom voor jong en nog onervaren: door ondervinding zal hij eens de wereld leeren zien, zoo als zij is, en misschien een echt Dichter worden. De greep in het onderwerp is hier gelukkiger, dan in den Jose van een anderen Dichter (wellicht zijn beide oude kennissen).2) Dáár was opwinding, die zich overal verraadde: dáár werd een zielstoestand geveinsd, omdat men een groot man nadeed, wiens gewrochten uit een bepaalden zielstoestand voortvloeiden. Daarom bleef Jose, met al het vuur van details, dat rondom hem gestookt werd, een koud lichaam. Bij den man, die nagevolgd werd, kwam de schildering der voorwerpen uit de wijze van zien voort; in de navolging moest een voorwerp gezocht worden, om het met een geleende wijze van zien te beschouwen: - er

[p. 127]

ontbrak innige samenvloeiing van voorwerp en beschouwing. Jose hing in de lucht te slingeren: het byronianismus deelde zich aan den held van het gedicht niet mede, en hij handeldeniet. De Dichter van Jose zal zelf eens met medelijden op die fantasmagorie van zijne jeugd nederzien. Indien hij nu reeds tevreden is over zichzelven (maar dat is hij zeker niet); zoo hij zedig is, dan zal een streng oordeel hem nuttig zijn, en hem niet ontmoedigen. Wat heeft een aankomend vernuft eigenlijk aan al te gedienstige stijgbeugel-houders, die den rijder een duw meer geven dan noodig is? Indien onze openbare beoordeelingen van geschriften altijd met rijp overleg en belangstelling geschiedden, dan zou misschien het aankomende geslacht minder vast zijn in de overtuiging, dat de gisting dezer epoque, waardoor zij aangedaan zijn, onvoorwaardelijk heilzaam is, en dat buiten hen, niemand in Holland hettegen woordige tijdvak begrijpt.

De Masquera de is eene poging, om een factum, dat zelf half satyrisch was, afwisselend met onschuldige luim en bijtende scherts te verhalen. De Dichter toont geest, die nog scherper kan worden, en veel aanleg in een genre, hoogst moeilijk bij ons, omdat de taal voor die dartelende uitdrukking der gedachten nog niet genoeg bewerkt is. Maar zij is er vatbaar voor, als ieder andere, en kan de spelende losheid van het Fransch, evenzeer als de drooge en harde scherpte van het Engelsch, teruggeven. Indien de Dichter meer tijds aan zijne stanzas besteed had, zou hij het een en ander afgekeurd hebben, als mat, of te loom. Hij zou, bij voorbeeld, den regel (IV. St.)

 
Ten zij men 't mom gebruikt der heiligheid,

die een volkomen goede kwinkslag is, niet verlamd hebben, door den volgenden:

 
Waar sommigen 't gelaat meê durven sieren.

De zet was er: wat er bijgevoegd is, hindert. De Dichter zegt eigenlijk: ‘kijk, zulke zetten kan ik geven.’ Het is er mede, als met het puntdicht: is de steek gegeven, dan is het uit: ieder bijvoegsel zou ons aan den Punt-dichter doen denken: en wij moeten met het puntige alléén gelaten worden.

Deze opmerking, die wij als eene algemeene wilden laten gelden, betreft de uitdrukking, als kunst, en niet de gedachte: deze blijft voor rekening van den Dichter en van den moralist. Maar al wie luimig is, heeft zelf ondervonden, hoe licht men van een species naar het genus overfladdert, en soms zijn eigen meeningen uit de hoogte kan bekijken en uitlachen. Wie de mogelijkheid en het verschoonbare hiervan niet gevoelt, moet geene luim beoordeelen. Zoo solt de Dichter voortreffelijk met de Boeotia van Homerus, en daarna met de Grieksche Oudheid.

[p. 128]

Wat er op den grond mocht liggen, zullen wij zoo zwaar niet optillen. Na langer studie en rondkijkens en beproevens, zal hij leeren zien, dat er tegen zijne vijf stanzas over de Oudheid, twee duizend te maken zijn over zijn zoogenoemd Romantismus, puntig en vermakelijk genoeg.

Men zou daartoe, in een gunstige bui, een onderwerp moeten scheppen Er zweeft steller dezes een flauwe omtrek voor den geest: bij voorbeeld, een jong man, die naar eene wereldstad reist, om een groot genie te bezoeken, en die dat genie ontmoet heeft, en terugkomt en roept: ‘Ik heb hem gezien, ik heb hem gezien, een groot genie, zoo groot, zoo groot, o zoo groot! Zijn hoofd kwam het doek uit. Voorwaarts, vrienden, vooruit! verknetterd en verpletterd, al wie ons zacht bij den arm wil houden, en een vriendelijken raad geven! Vooruit, vrienden, marsch! onder den voet er meê! - Ik heb hem gespr....zien: hij had een pruik op, en twee-en-twintig knoopen aan zijn rok!’

xth.

 

Zag geelin byrons Don Juan het stuk, dat beets voor zijn Maskerade inspireerde; een ander meent dat Beppo hem als voorbeeld diende en prijst het vers op de volgende wijze aan1):

 

‘De Schrijver van dit gedicht zegt met edward more, dat hij geschreven heeft, om zich zelven, en uitgegeven heeft, om anderen te vermaken, en dit zoo algemeen, dat hij zijn werk niet te nauwkeurig heeft nagezien, beide, om niet de kritiek te ontgaan, en zijnen vriend niet van lagchen te berooven. - Wij vinden dan ook, dat hij getrouw aan dat motto in beide opzigten is gebleven, want de waarlijk humoristischetint, welke in het stuk doorstraalt, draagt over het geheel onze goedkeuring weg. - Men kan zien, dat de dichter de beroemde Italiaansche vertelling van byron, Beppo genaamd, tot zijn model heeft genomen - ofschoon wij den Dichter aanraden den beroemden Britschen Bard niet te slaafs te volgen, en zooveel mogelijk oorspronkelijk te blijven; immers wij hebben van hem recht schoone stukjes gelezen, waarin hij getoond heeft, dat hij oorspronkelijk wezen kan. - Doch gaan wij tot de Masquerade zelve over. De inleiding van couplet 1 tot 5 kunnen wij niet anders noemen dan berijmd proza; - regels immers als:

 
Dat was hij nu; - intusschen dient gezeid,
 
Dat men het feest op d'achtsten niet kon vieren,
 
Omdat het op een Zondag weinig vleit,
 
Gemaskerd langs de straat te loopen zwieren;
[p. 129]

zal men toch wel geene poëzy kunnen noemen; - dat wij de coupletten 6, 28, 36, 81 en 90 weggelaten vonden kwam ons wonderlijk voor - men had even goed vóór den druk de nommers kunnen laten doorloopen, met weglating der streepjes, of is dit in den Britschen Bard ook zoo navolgenswaardig? Bijzonder beviel ons de beschrijving van den stoet, te meer uithoofde van de moeyelijkheid, om de kleeding der verschillende ridders goed te beschrijven, iets dat in ons oog uitmuntend gelukt is, doch waarvan ook uitmuntende voorbeelden bestaan, zoodat men slechts hier het copie roemen kan. De stancen waarin de Dichter zoo echt luimig het verschil des klimaats tusschen Leiden en Grenade (en dat onderscheid is ook groot) bezingt, moesten door iedereen, die luimig schrijven wil, ten voorbeeld gesteld worden, want wie is er die dezelve niet met genoegen gelezen en herlezen heeft, even als wij? Desgelijks moeten wij hulde brengen aan het 61 tot het 65 couplet, waar wij ons met den Dichter als het ware in Spanje verplaatst zien - wilt gij een bewijs? overtuigt U dàn zelve.

 
O Spanje! Spanje! Schoon Romantisch land!
 
Gij vruchtbaarst oord van 't zwoel en minzaam zuiden!
 
Die uren ver van uw verruk'lijk strand,
 
De zeelucht met de geuren uwer kruiden
 
Welriekend maakt! - 'k zal u niet zingen, want
 
De taal moest zoet, en zoet als de uwe luiden,
 
Waarin de lof van uw' bekoorbren grond,
 
De zoetheid van uw dalen werd verkond.
 
 
 
O heerlijk oord, waar de citroenen bloeien,
 
De oranjestruik zijn geuren walmen doet,
 
Geen dubbele oogst den akker kan vermoeien,
 
Waar balsemlucht, aan 't blij gestemd gemoed,
 
De levensvreugd in d'adem toe doet vloeien,
 
En weelde schept in 't sneller vlietend bloed,
 
Waar 't hart ontsluit, als in uw schoone dalen,
 
De rozen, in den gloed der zonnestralen.

Bij het verder lezen ontmoetten wij eene stance, die zoo satorisch(?) is, dat wij ons niet weerhouden kunnen, dezelve ook als eene proeve mede te deelen.

 
O, 'k acht de stad der hupsche Leijdenaren,
 
Zoo als zij door haar cingels ligt omvat,
 
En door 't cordon van nijvre hengelaren; -
 
Zij zijn te recht op d' eer der Breêstraat prat;
[p. 130]
 
'k Heb vaak met lust hun dierbren Rhijn bevaren, -
 
(Schoon 'k zeggen moet, dat 'k steeds er tegen had,
 
Dat zij dien stroom, in 't statig zeewaart streven,
 
Den naren naam van Galgenwater geven).

In stance 85 stieten wij op een rijm, dat in ons oog in het geheel niet door den beugel kan, namelijk:

 
Maar nimmer hebt ge zulk een bal gezien? - O
 
Dan waart ge, in zeekre stad, nooit op 't cassino.

Want hoe de dichter zelf allergeestigst het gebruikt van rimes assonantes verdedigt, dit is er een, waarmede wij, al deden wij het ook met de andere, ons niet kunnen vereenigen; daar volgens de regelen der punctuatie de o niet onmiddelijk op gezien moet gelezen worden, en al wilde men zulks ook doen, in ieders oor klinkt het zeker wanstaltig. Wij raden dus den Schrijver dergelijke rijmen ten hoogste af.

Meer over het onderhavige stuk te zeggen, komt ons onnoodig voor - die het niet gelezen heeft, schaffe het zich aan - en hij zal zich zijn geld, even min als den tijd, aan de lezing van hetzelve besteed, beklagen. Wij hopen, dat het genie des jeugdigen vervaardigers ons weldra op nieuwe voortbrengsels zal onthalen - en hij in dezelve niet minder wel geslaagd zal zijn, dan in de Masquerade. Met den Schrijver: ‘Tot wederziens!’

 

Ook in den Vriend des Vaderlands komt een tamelijk uitvoerige beoordeeling van dit gedicht voor van A-S. waarin wij potgieter meenen te herkennen, al wordt zij in de Bibliographie zijner werken niet vermeld.

De Masquerade, (9 Febuarij 1835) Een Gedicht.1)

Ende sy trokken aan velerhande vermomminghe ende toghen uyt ende die se saghen verstomden.
Roman van de Roos.

Hebt gij de Masquerade van 9 Februarij l.l. te Leiden gezien, lezer? - Zoo niet, dan doet het mij om uwentwille van harte leed, aangezien gij daardoor het gezigt van een inderdaad verrassend schouwspel gemist hebt. Maar dan hebt gij toch zeker het gedicht: De Masquerade,

[p. 131]

hetgeen hierboven staat aangekondigd, gelezen? Indien gij ook hierop neen moest zeggen, zou mij zulks, openhartig gezegd, uwenthalve nog meer leed doen. Want ik, hoe schoon ik zulk een' optogt ook vinde, stel toch den lust der oogen niet boven de verlustiging des geestes, en als ik het bekennen zal, ik heb minder op met een Leidsch student, die fraai vermomd is, dan met een dito, die goede verzen schrijft. Daar zijn er, die niet te huis zouden kunnen blijven, als er in de Amstelstraat de Hellevaart van Don juan wordt voorgesteld, maar ik voor mij, als ik slechts in mijne stille cel den Engelschen lovelace van dien naam, bij voorbeeld in zijn onderhoud met haidee mag volgen, bekommer mij om geen vuurwerk ter wereld. Ik gun dus aan anderen, ter gedachtenis van den avond der Masquerade, de inderhaast, en daardoor tamelijk slecht uitgevoerde, teekening van van der paauw, in een mahognijhouten lijst van verscheidene ellen lengte aan den wand te hangen; als men mij slechts vrijlaat, om de herinnering daarvan nu en dan, met eene herhaalde lezing van de Masquerade, die van der hoek ons bezorgd heeft, te vieren.

Want, ziet gij, op die Masquerade langs straat was ik eenigzins voorbereid: ik heb meermalen in mijn leven iets dergelijks gezien: ook hadden mijne ooren reeds vroeg een en ander op mijn gezigt geanticipeerd; want

 
‘Werd in 't geheim het heerlijk plan beraamd’
 
......‘reeds maanden lang te voren
 
Kwam 't nu en dan wel iemand eens ter ooren.’

maar van de verschijning van dat gedicht, dat ik later in handen kreeg, had ik volstrekt geen het minste vermoeden. Niet dat ik ongerust was, of er buiten de schilders der drie onderscheidene afbeeldingen van de Masquerade ook geen dichter aan dit onderwerp ‘zijne krachten wagen’ zou: maar ik had juist niet dat of geen dergelijk gedicht verwacht, als ik thans voor mij heb liggen.

Want om er rond voor uit te komen, lieve lezer! ben ik een dol liefhebber van humor. Daarom was het mij een regt aangenaam verschijnsel, toen ik binnen het verloop van ééne week het: Gesprek op den Drachenfels van een Leidsch Professor en: de Masquerade van een Leidsch student in handen kreeg. Ik las dus beiden met evenveel gretigheid als belangstelling door: besteeg aan de zijde des Hoogleeraars den Drachenfels zonder moede te worden, wandelde met den student door Leiden, zonder eenigen last te hebben van sneeuw of regen; (want toen ik op den negende te Leiden was,

[p. 132]
 
......de regen
 
Doorweekte, heel dien dag, geheel de straat;
 
En toen de stoet te paarde was gestegen,
 
Stoof hagel hun en jachtsneeuw in 't gelaat;)

en toen ik regt voldaan van dien togt te huis kwam, dronk ik in mijne eenzaamheid een toast op - de Leidsche Hoogeschool! Gij ziet, waardste lezer! dat ik ook mijn: humor is me heb!

Nu zult gij vragen, wat is dan die Masquerade toch eigentlijk voor een gedicht? - Willen wij de stemmen eens opnemen? Een beschrijvend dichtstuk, zegt de een. Een satire, zegt een ander. Een komisch vers, zegt een derde. Een laf, ongerijmd prul, zegt een vierde.

Mag ik u verzoeken, lezer! dezen laatste niet in het gezigt uit te lagchen. Want die man is een brave, goedhartige Hollander, die jacob cats en jan luiken van buiten kent: ofschoon hij zekerlijk, hetgeen jammer is, van de Engelsche letterkunde bij voorbeeld niet veel meer kent dan: bunjans Eens Christens reize naar de Eeuwigheid. Duid het dus dezen welmeenenden Vaderlander niet ten kwade, dat hij een dergelijk vonnis velle; het komt niet uit Antiromantismus of afkeer van den Humoristischen stijl voort: hij is alleenlijk wat onkundig, en in zijn stelsel, omtrent de rigting der fraaije letteren, honderd jaren en meer ten achteren: daar hij nu niet gewoon is te lagchen, dan waar langendijk en rotgans den toon aangeven, is voor hem de Tristram Shandy even goed wartaal als de Beppo: op den Drachenfels voelt hij zich te moede, alsof er hem nog draken aangrijnsden, en de Masquerade brengt hem in eene even ongemakkelijke stemming, als of Arlequin dreigde zich aan zijne vierkante pruik te vergrijpen: zijne tong van schapenleder is te ruw bewerktuigd, om de humoristische lekkernijen van sterne en byron te kunnen smaken: daarom laat hem met zijnen langendijk in rust, stoor u niet aan zijn anathema en - gaan wij verder.

De Masquerade dan, lieve lezer! is een gedicht in het genre van byrons Don Juan en Beppo geschreven; niet alleen verhalend, niet alleen satiriek, of komiek, of sarcastisch, maar - humoristisch, met al de ongeregeldheden en episoden, welke deze schrijftrant toelaat.

Vandaar die oneenigheid tusschen zoo velen van deszelfs lezers, waarvan wij boven een staaltje gaven. ‘Het is een lierdicht:’ zoudt gij zeggen, als ik alleenlijk de schoone koupletten over Spanje voorlas: ‘het is een beschrijvend vers:’ zoudt gij meenen, als gij den Dichter in zijn verhaal van den prachtigen optogt volgdet: ‘het is eene satire:’ zoudt gij wanen, als de goede stad Leiden, of het klimaat van Holland, of de

[p. 133]

Boeotia van homerus den geest des Dichters uitlokken: ja, als gij de noten zaagt...Maar ik wil u niet langer ophouden. Kent gij het genre, waartoe de Masquerade behoort, niet; eilieve! toef dan niet met u de meesterlijke vertaling van byrons Beppo door van lennep aan te schaffen, en zoo gij wilt, beoordeel dan De Masquerade naar dezen maatstaf. Want wie het gedicht naar de theorie van rotgans Boeren Kermis wil beoordeelen, handelt weinig verstandiger, dan die van de processie der kinderen Israëls uit Egypte de regelen ter beoordeeling van den optogt van ferdinand en isabella wilde afleiden.

In zoo verre ik eenig krediet bij u heb, wil ik u gaarne mijn oordeel zeggen.

De Masquerade is eene welgeslaagde proeve in eene voor Holland geheel nieuwe dichtsoort; op verscheidene plaatsen rijk aan Poëzij; uitmuntende door levendigheid en schilderachtigheid van uitdrukking; over het algemeen uitnemend geversifiëerd en met menigen geestigen trek, bij wijze van aanteekening aan den voet der bladzijden verrijkt.

Doe nu wie wil -

 
‘Het hinkend paard der maren
 
Grazen in de lauwerblaren,
 
Trapplen door het rozenbed.’

ik voor mij ben den jeugdigen Schrijver te dankbaar voor het genoegen, dat mij de lezing van zijn geschrift schonk, om hem over zijne feilen te hekelen. Er had zekerlijk meer geest in kunnen zijn; maar eere aan den jongeling, die zijn vernuft te betoomen wist, zoodat geen zijner uitvallen voor eenigen individu beleedigend kan geacht worden: de moeijelijkheid van het gekozen metrum heeft meer dan een' zwakken regel in een vers doen insluipen, welks Dichter zich overigens door gespierdheid van versbouw pleegt te onderscheiden; niet altijd zijn rijm of enjambement even gelukkig aangebragt....maar genoeg!

Wie, na het bovenstaande, de redenen mijner hoogschatting van dit uitnemend gedicht nog in twijfel trekken moge, overtuige de volgende proeve, waarmede wij van onze lezers afscheid nemen.

 

Er volgen dan 5 coupletten uit de Masquerade, van:

 
‘O Spanje! Spanje! schoon Romantisch land!’ enz.

tot:

 
‘De zachte stem van 't vrouwlijk Italiaansch, -
 
Vermanlijkt door 't Arabisch, werd tot Spaansch.’

A-S.

[p. 134]

Aller Recensent1), anders gewoonlijk losser van stijl, geeft zijn oordeel over het genoemd gedicht in een tamelijk zwaar artikel, dat ik daarom slechts gedeeltelijk opneem:

 

‘Wij weten niet’, zoo begint de blijkbaar niet humoristisch aangelegde kritikus ‘of liever wij durven niet beslissen, of levendige, fijne scherts eene vrucht is, die wij, uit hoofde van het meer stroeve in het Nederlandsche karakter, niet op onzen bodem moeten zoeken. Wij bezigden het woord stroeve, en hopen dat onze waarde Landgenooten zich daardoor niet beleedigd zullen achten. Wij toch vinden die hoedanigheid niet van dien aard, dat men zich er over behoeve te schamen.’

 

En na een taaie uiteenzetting van die stroefheid in personen en letterkundige voortbrengselen, die ik den lezer bespaar, omdat ze nog al vervelend is, vervolgt hij:

 

‘Wij gelooven, dat dit gelden kan ten opzigte van eenige zaken voorkomende in het hier aangekondigde luimige gedicht. Is toch, om slechts een voorbeeld te noemen, de schilderij van de kracht der middeleeuwen tegenover die van de hedendaagsche verlichting opgehangen, niet een valsche schilderij. Zoude het waar zijn dat Riddereer en Heldenmoed, in die tijden, meestal de kracht vergezelde? Zoo ja, welke definitie geeft dan de dichter van de Masquerade aan die woorden? Zoude het waar zijn, dat men in deze eeuw geen helden vond getrouw aan Koning - Eer - en Eed, zooals men uit de woorden,

 
‘Daar waren..........
 
 
 
Geen reednaars, die als Zieners redeneerden,
 
Maar Helden, trouw aan Koning - Eer en Eed.’

zoude kunnen opmaken. Zoude het zelfs waar zijn, om de woorden zoo zacht mogelijk uit te leggen, dat er toen meer helden, trouw aan den koning, gevonden werden dan nu? En al ware dit zoo, weegt dan de trouw, aan den meerderen betoond, op tegen de trouwloosheid, waarmede men den minderen behandelt, die niet schaden kan? Is het vreemd tegenwoordig, dat een dapper strijder de krachtigste toonen aan zijne lier ontlokt? O, körner, hoezeer wordt gij miskend! maar troost u, de beleediging u door een Nederlander aangedaan, wordt door menig Nederlander gedeeld. Is het waar, dat in die schoone middeleeuw de

[p. 135]

pronker niets, de krachtigste man alleen bij de vrouwen veel vermogt? Heeft tegenwoordig het omgekeerde plaats bij de Nederlandsche meisjes? Wij zeggen nostra auctoritate: neen. Ook zijn wij het niet eens met den dichter, wanneer hij zegt:

 
Ons licht mag slechts een dwergenvolk beschijnen,
 
Een Hercules ging in het duister om.

Wij willen nu gaarne gelooven, dat de dichter het zoo kwaad niet meent; maar wij vragen, of hij ook meent daar geen kwaad mee te stichten, of althans te kunnen stichten? Denkt hij misschien, dat de overtuiging van het goede der verlichting en beschaving zoo diep ligt, dat die tegen alle aanvallen bestand is? Denkt hij, dat alle getuigenissen van het goede dezer eeuw zoo sterk zijn, dat zij door geen leugen krachteloos kunnen gemaakt worden? Het is nu misschien nog zoo; maar zal dit altijd zoo zijn? Wij houden het ten minste voor waarschijnlijk, dat veel van dezelve eerder zullen ondergaan dan de voor ons liggende logen, want zij zijn op lange na in een zoo schoon en aanlokkelijk gewaad niet gehuld als deze. En zou nu de Schrijver zelf willen, dat het nageslacht, geleid door zijn werk, over zijn tijd en dus mede over hem, een onverdiend oordeel velde? Hij zegge niet: bétise! wat zal het nageslacht uit mijn veersken? want hij weet tot welke resultaten, of liever gissingen omtrent de Oudheid, één regel van een hekeldichter den antiquarius leiden kan.

Uit de laatste woorden zullen onze lezers ontdekt hebben, dat wij over het gedicht zelve niet ongunstig denken. En inderdaad onze afkeurende aanmerkingen golden gedeeltelijk het genre en daarvan bijna onafscheidelijke gebreken, minder het stukje zelf.

Wij lazen het geheel met genoegen; de toon van het gedicht is los en ongedwongen; hier en daar vinden wij eene fijne of luimige aanmerking, die op hare plaats staan; en het descriptive beviel ons vrij goed. Op eene plaats klimt de dichter tot een hooger poëtischen toon dan waarop het geheel gestemd is; wij bedoelen in de Stancen aan de beschrijving van Spanje gewijd,......

Wilden wij ons nu de moeite getroosten, nog eenige aanmerkingen op het papier te zetten, wij zouden daarmede kunnen bewijzen, dat wij het stuk aandachtig gelezen hadden; maar in een stukje dat tot motto heeft:

‘I wrote to please my-self, and I publish to please others; and this so universally, that I have not wished for correctness to rob the critic of his censure, or my friend of the laugh.’

willen wij de kleine gebreken voorbij zien en ons tevreden houden met

[p. 136]

het genoegen, dat de lezing ons verschaft heeft; dit zelfde genot aan regt velen toewenschende.

 

De ontvangst van ‘De Maskerade’ behoefde geen wanklank te brengen in de feestvreugde, die aanstaande was, maar, aan de bruidsdagen in Juli ging, een maand te voren, de promotie van den vriend vooraf, wiens nagedachtenis hildebrand in zijn Camera Obscura zulk een heerlijk gedenkteeken oprichtte. Achter diens proefschrift: ‘De natura membranarum serosarum in genere’, vindt men, naar de gewoonte dier tijden, het volgende gedicht:

Aan mijn vriend en neef Abraham Scholl van Egmond bij zijne bevordering tot Doctor in de Geneeskunde.
 
Il est triste partout de ne voir que le mal.
barbier.
 
Daar zijn er, op wier blik de roos der vreugde bloeit,
 
De blos der levenslust op 't blij gelaat ontgloeit,
 
Gezegenden, door 't lot tot boden uitverkoren,
 
Van wat de hemel zoetst kan toestaan aan onze Aard,
 
Geen droefheid kennende en door zorgen nooit bezwaard,
 
Maar als aan 't heil geboeid, waartoe zij zijn geboren.
 
 
 
Wie, omdat niets hun zon een wijl beneev'len moet,
 
Geen deernis wordt gevergd voor andrer tegenspoed,
 
Wier heil zich meedeelt aan hun vrienden, op hun wegen;
 
Omdat zij (zalig lot!) in de aardsche zandwoestijn,
 
Ten spijt van droogte en wind, een blijde palmboom zijn,
 
Zich spieglende in een bron van helderheid en zegen.
 
 
 
Wier ziel een naadrend leed onwetend voorgevoelt,
 
En zich voor 't noodweer bergt, dat in de verte woelt,
 
Ofschoon de hemel spreekt van storm noch regenbuien,
 
En zonder wilkeur, en haar wijsheid ongewis,
 
Zich afkeert van het Leed, als der magneetnaald spits,
 
Door ingeschapen kracht, van 't haar vijandig Zuiën.
[p. 137]
 
Maar o! daar zijn, die waar hun oog zich richt,
 
Slechts smarten, wonden zien, en tranen; door hun plicht
 
Geroepen zich van leed en jamm'ren als te omgeven;
 
Aan wie des noodlots vloek zijn macht toont, voor wie de aard
 
De rampen, die zy teelt, in breede monstring schaart,
 
En dwingt de schriklijkheid te erkennen van: te leven.
 
 
 
Zie daar het lot van d' Arts. Hem is, zoolang zijn hart
 
Gevoelig kloppen blijft voor meer dan eigen smart,
 
Geen levenszoetheid, geen vergetelheid van rampen,
 
Veroorloofd; hem geen rust, geen vreugd, die duurzaam streelt;
 
Steeds heeft hy 't harnas aan, om, waar hem 't lot beveelt,
 
Den ijselijken strijd met ziekte en dood te kampen.
 
 
 
Hy kent, hy kent de vloek, die op de Menschheid drukt,
 
Hy telt de striemen, waar zy krimpende onder bukt;
 
En spaart (uit deernis met de hardheid van zijn dagen)
 
Het lot hem eigen leed, - zijn ziel verliest nogthands
 
Haar vroeger helderheid; - zoo derft het glas zijn glans,
 
Door ziektedamp en pest, in 't eng vertrek, beslagen.
 
 
 
En toch gevoelt ge u moed dit onder 't oog te zien,
 
Omdat gy 't edel weet der Menschheid hulp te biên,
 
Omdat gy 't deel veracht van die de tranen vrezen;
 
Omdat ge iets meer wilt zijn dan 't onbeduidend Kind
 
Des Voorspoeds, dat slechts vreugde en week genot bemint,
 
Omdat gy mensch zijt, en iets minders nooit wilt wezen.
 
 
 
Omdat ge iets schooners kent dan 't schaatren van de vreugd,
 
Dan 't nietig lagchen van de Dart'len, die hun jeugd
 
Bloohartiglijk in dwaas- en ijdelheid verlengen,
 
Omdat gy 't heerlijk acht uw levenskalmte en rust,
 
Tot eer der menschheid en de Hemelen tot lust,
 
Op 't ongetooid altaar der Menschenmin te brengen.
 
 
 
O streef die loopbaan in, zoo doornig, maar zoo schoon!
 
Zij 's Hemels zegen op uw pogen, en uw loon
 
De dankbaarheid der aard, de lofspraak van 't geweten!
 
Opdat ge, als eenmaal u het rusten wordt vergund,
 
Terug ziende op uw werk, met kalmte zeggen kunt:
 
‘Mijn taak was moeilijk, maar ik heb my wel gekweten.’
 
 
 
n. beets.

Leyden, 12 Juny 1835.

[p. 138]

Heel erg opgewekt is dit vers wel niet, maar het ambt van den bezongene wàs ook ernstig!

Zoo naderden onder allerlei arbeid (óók de ‘Kuser’ verscheen in dat jaar), de bruidsdagen zijner zuster dorothea (serena), en had de bruidspartij plaats, waarvan het programma bewaard is in een boekje van 24 bladzijden druks, alleen met den voorshandschen titel voorzien: ‘FEESTVIERING TE ZOMERZORG;1) 10 Julij MDCCCXXXV.’ Al wat in dat boekje staat, getuigt zoowel van groote vrolijkheid, als van oorspronkelijkheid in den aard der vermaken. Had Leiden dit jaar zijn Maskerade, de ceremoniemeester kan er aanleiding in hebben gevonden het bruidspaar eveneens te verheerlijken door een gemaskerden optocht en ‘De Beschrijving der Maskers, zoo als zy zich vertoond hebben, in het salon van Zomerzorg, op Vrijdag den 13 July 1835, des avonds ten half tien ure, by lamplicht,’ neemt dan ook een groot deel van het vermelde boekje in. De gemaskerden gaven als ‘LEVEND FONDS van DE ERVEN F. BOHN,’ zooals men lezen kon in de banier, welke voor den optocht uitgedragen werd, in hun personen de voornaamste figuren te zien uit de werken, die bij den bruigom-uitgever het licht zagen. Uit ‘De Jood’ van c. spindler waren het jochaï en hester; uit e.l. bulwers: ‘De Roover’ waren paul clifford en miss lucia; uit de ‘Proeve eener geschiedenis der Kruistogten naar het Oosten,’ van n.g. van kampen, de eerste Kruisvaarder peter de kluizenaar, (ja zelfs uit de ‘Brieven van eenen afgestorvenen’ was het de afgestorvene), die het boek vertegenwoordigden.

Al genietende bij de lektuur, zou men er licht toe komen maar aan 't afschrijven te blijven, zoo leeft men er onwillekeurig in mede. Maar bescheidenheid gebiedt beperking, bij de onze-

[p. t.o. 138]



illustratie

De Blauwe Trappen, naar eene teekening van Huurkamp, in het Haarlemsch archief.
Zie: Hildebrand, Na vijftig jaar, blz. 88-89 (blz. 138).


[p. 139]

kerheid vooral, of er algemeen genoeg medegeleefd zou worden met wat mij om meer dan eene reden belang inboezemt. Ik bepaal mij daarom tot het volgende, dat meer onmiddellijk den ceremoniemeester nicolaas beets raakt. De optocht had blijkbaar plaats in de pauze tusschen den maaltijd en het nagerecht, want de reeks der toasten wordt door den leider geopend. ‘Mijn vrienden,’ dus sprak hij.

 
‘Mijn vrienden! laat op nieuw ons 't feest hervatten,
 
Vervolgen wy de vreugd met heldenmoed,
 
Zoo lang de wijn den beker in wil spatten,
 
En 't vurig bloed zijn dubble ronde doet.
 
......
 
Wy zullen hier nog eens een proefjen geven,
 
Hoe men op aard eet, drinkt, juicht, schertst en lacht,’

En daarop spreekt hij, ‘By het rondgaan van den beker aan het geluk der verloofden gewijd’, den volgenden wensch uit, die het dualisme in den dichter even helder aan het licht brengt, als het volkomen objectieve zijner z.g. Zwarte tijds-stemming:

 
Indien ik thands u toezing op dit feest,
 
Mij dierbaar paar! gelukkig in uw vreugde,
 
Verwacht niet, dat wat my de ziel verheugde,
 
Wat ik gevoel, wat omgaat voor mijn geest,
 
Wat ik ervaar in hopen en in vrezen,
 
Wat mij verdiept in stille mijmery,
 
De stoffe van een ernstig lied zal wezen,
 
Zich uiten in de taal der Poëzy.
 
 
 
O wie ik schijne of zij - mijn Muze is niet
 
Een schoon lief kind van zestien blijde jaren,
 
Die vreugde en lust, en jok en Scherts gebiedt,
 
Wier wang bloost als de rozen in heur hairen;
 
Wier helder oog genoegen schept in 't rond,
 
Die op elk feest met blijde zangen nadert,
 
De gratiën rondom haar luit vergadert,
 
De vrolijkheid doet hangen aan haar mond.
[p. 140]
 
Ze is ernstig, stil en somber; zy bemint
 
Slechts de eenzaamheid, en schuwt en vreugde en feesten;
 
Schrikt van 't vermaak als een schaamachtig kind,
 
En vindt slechts heil in 't stil genot des geesten;
 
Neêrslachtig niet, maar mijmerziek; het hoofd,
 
Uit vrijen wil, en lust ter aarde nijgend;
 
Zich uitende in de stilte, maar stilzwijgend,
 
Waar Lach of Scherts haar zachte stem verdooft.
 
 
 
Dus voegt zy niet, waar wy uw feestvreugd vieren: -
 
De nachtbloem, die des avonds opengaat,
 
Maar, heel den dag, haar knoppen hangen laat,
 
Is niet geschikt een bruidsdisch op te cieren, -
 
Hier past geen toon, die halfweemoedig klinkt;
 
Aandoenlijkheid noch Ernst zijn hier te dulden,
 
Hier waar wy u den Kelk der Blijdschap vulden,
 
Hier waar de vreugd op aller voorhoofd blinkt.
 
 
 
Hier slechts een wensch - eenvoudig en oprecht
 
Een broederwensch in ongezochte woorden;
 
Welmeenend - diepgevoeld - en ras gezegd, -
 
Maar ingestemd door allen die hem hoorden: -
 
‘Geliefden! weest gelukkig! steeds als nu!
 
Gelukkiger, indien gy 't ooit kunt wezen!
 
Verrijze er nooit één enkle dag voor u,
 
Die in waarachtig heil moet onderdoen voor dezen!’

Dit was de wensch van nicolaas beets bij het huwelijk zijner zuster dorothea petronella met pieter françois bohn, die zijn drukkerij had in het huis genaamd: ‘'t Gekroond Oost- en West-indies Worstvat’; een huwelijk waarvan hij voor de feestgenooten op ‘Zomerzorg’ in de volgende klassieke regels de herinnering bewaarde, woorden, welke ik hier overneem, als een waardig besluit van het verhaal dezer feestviering, die in de levensbeschrijving van beets niet ontbreken mocht.

‘FRANCOSIUS ILLE MORIENS, PRAETER MULTAS FILIAS, FILIUM RELIQUIT PETRUM FRANCOSIUM PATERNARUM RERUM, VIRTUTUMQUE HEREDEM, QUI, MAGNA SEDULITATE, FERVIDOQUE AMORE BONI INCITATUS, REI PUBLICAE OMNIBUS QUIBUS POTUIT MODIS PRODESSE, SIBI LEGEM SUPREMAM DUCIT. NUPER AMORE, CUI OMNES OMNI AETATE CEDIMUS, ET QUI OMNIA VINCIT. CAPTUS DOROTHEAM PETRONELLAM, E GENTE BEETSIA,
[p. 141]
VIRGINEM HONESTAM, PIAM, AMABILEM, CANDIDAM, PROPTER ANIMI AMOENITATEM SERENAM DICTAM, IN MATRIMONIUM PETIT, DE QUO MATRIMONIO, JAMJAM RITE AC SOLEMNITER PERAGENDO, AGEMUS IN LIBRO SEQUENTI, NEC NON DE FESTO HILARISSIMO IN VILLA, DICTA ZOMERZORG, CELEBRANDO CUI ADESSE ET NOBIS PAR EST.’

De ‘Geschiedenis’ één der symbolische figuren in den optocht van gemaskerden, droeg de rolle, waarin dit begin van een gelukkig huwelijksleven werd aangekondigd; de pen die het boekte is reeds eenige jaren ontgleden aan de hand, die haar voerde, maar ‘serena’ en ‘hildebrand’ zullen in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde vereend blijven voortleven.

 

Wij nemen van het tweede akademiejaar hiermede tijdelijk afscheid. Tot ontspanning van al den arbeid voor de geschetste feestviering verricht, maakte beets in dien zomer een reisje door Gelderland, Overijsel en Friesland. - Wij keeren nog eens tot 1834 terug.

 

‘jose’ - ‘kuser’ - ‘guy de vlaming.’ - Getuigen de kleinere gedichten van den student beets nù in een jaarboekje, dàn in een tijdschrift opgenomen, zoowel als de beoordeelingen door hem in dien tijd geschreven, van voortdurenden arbeid op letterkundig gebied, het drietal afzonderlijk uitgegeven gedichten, hier boven genoemd, eischt een afzonderlijke behandeling, omdat zich daaromheen een niet onbelangrijk aantal feiten en personen groepeert. Zij hebben elk hun eigen geschiedenis en moeten, naar hetgeen wij er nu nog van kunnen vaststellen, grooter schok in de wereld der letterkundigen van dien tijd gegeven hebben, dan men bij den eersten aanblik vermoeden zou. Vóór ik de ontvangst en verdere lotgevallen dezer drie boekskens tracht te teekenen, zij mij een enkele opmerking gegund, naar ik meen niet overbodig bij de behandeling van een stukje litteratuurgeschiedenis, gelijk ik mij vermeet hier te schrijven. Het is deze: men make in zijn verbeelding de afmetingen toch niet te groot van het terrein, waarop de letterkundige strijd van 1830-1840 gestreden is en wachte er zich voor verband te zoeken, waar het beslist niet bestaat - en, alleen met de noodige fantasie erbij, gevonden worden kan. Dit is vooral noodzakelijk voor tijden, die zoover achter ons liggen, dat er geen levende getuige meer is, om het-

[p. 142]

geen wij beweren te bevestigen en die toch nog te weinig tot het verledene behooren, om onbevangen de verhoudingen te kunnen schatten, waarin de ééne eigenaardigheid der tijden tot de andere staat. Men kan veel gevoelen voor de idylle, die de dichterlijk aangelegde zich droomt, waar hij, in een overigens vlakke streek, een zich krachtig ontwikkelenden eikenboom ziet staan naast een aardig landhuisje. Die boom, welke zijn fantasie zich voorstelt als daar door jonge gelieven geplant, die daarin hun naamcijfer gesneden hebben en onder wiens schaduw zij als ouden van dagen de wenschen hunner jeugd verwezenlijkt zullen hebben gezien, stemt den beschouwer poëtisch en in gloeiende woorden juicht hij 't uit: ‘o Welt, wie bist du so wunderschön!’ doch de grijzaard, die weet hoe 't ging, zegt nuchter, als hij den dweeper hoort: ‘ge maakt u daar een aardig fabeltje, maar 't kan gek loopen: een kraai heeft misschien eens een eikel uit zijn bek laten vallen in de goot van 't oude huis, waarin ik woonde, ten minste op een goeden dag stak er een groen stekje boven de gootplank uit; ik heb het er uitgenomen en hier geplant en nu is 't een boom.’ Het verhaal, dat ik hier geef, is niet nieuw, maar 't zegt wat ik bedoel. Zonder vergelijking gesproken: de personen zijn te tellen, op wie de letterkundige ontwaking en omwenteling, uit den tijd van beets, potgieter, toussaint, hecker en vele anderen, onmiddellijken invloed had en de heftigheid der bentgenootschappen bewijst zeer weinig - indien iets - voor den omvang van hunnen invloed. De mensch, in meer opzichten dan hij zelf weet of bevroedt, het totaal der omstandigheden waaronder -, en der tijden, waarin hij het levenslicht aanschouwde, kan niet dan naar dien maatstaf beoordeeld worden, óók wanneer hij blijkt zich ontwikkeld te hebben in zeer buitengewonen zin en wie den maatstaf van onzen tijd aanlegt aan den een eeuw geleden geboren man, moet zich misrekenen. 't Is in 't geheel geen kunst napoleon's taktiek te verkleinen, onder het optreden der Duitschers in 1870-1871.

Dat er een jaloerschheid bestond onder de jonge letterkundigen onderling en van de ouderen tegen dezen te zamen, als waarvan wij geen denkbeeld hebben, zal vooral uit dit deel van beets' arbeid blijken. Dat het veel verkeerds uitgezuiverd heeft moet daarbij dankbaar erkend.

[p. 143]

De ‘Jose’ opende in 1834 den trits der door den student beets uitgegeven afzonderlijke gedichten. Hij had er niet zuinig op gevlast dit Spaansch verhaal gedrukt te zien. De hier onder volgende brief aan den dichter-uitgever immerzeel speaks volumes.

 

Haarlem 13 July 1834.

 

WelEdel Heer,

 

En gij hebt ook mijn Jose met ‘genoegen’ gelezen en het komt u voor dat ik dien ‘gerust’ in 't licht zou kunnen geven, waarlijk dit doet mij een oprecht genoegen en vereert mij hoogelijk, maar maakt tevens dat ik niet kan besluiten hem nog een jaar in mijne portefeuille te houden; gij weet niet mijnheer immerzeel! welke luchtkasteelen ik reeds op de uitgave van dat gedicht gebouwd heb, en hoe vurig ik derhalve verlang het voor 't licht te zien komen; daarenboven hangt het geheele welbehagen dat ik in die uitgave hebben zal voor een goed deel aan den tytel: José een Spaansch verhaal en zou ik 't ongaarne bezwaren met andere gedichten, of in een bondel steken waar 't in verdrinken zou; ook heb ik geen plan vooreerst een bondel verscheiden gedichten uit te geven, José moet mij daartoe juist den weg banen, ik wensch bij mijne landgenooten vooreerst enkel als autheur van José bekend te staan; dit is mogelijk zeer kinderachtig, maar ik heb 't mij nu eenmaal in 't hoofd gezet. Ik heb er evenwel met mijn vriend hasebroek over geconsuleerd; deze raadt mij tot de dadelijke uitgave: ‘Een dichter’ schrijft hij mij ‘die zijn Carrière gemaakt heeft nu ja, kan een paar jaar met een of ander wachten; doch in uw geval zou ik dergelijk uitstel onvergefelijk vinden. Jammer ware het José, met iets anders te beballasten, vooral met “José en andere gedichten”, zooals nierstrasz en anderen. Doch de Abydeensche Verloofde heeft (meen ik) 64 blz. Gij - 1000 op de 20 geeft 50 - hierbij komen de ledigten bij de overgangen, voorrede, opdracht enz. Langs dezen weg zal het resultaat tusschen de Bruid en José nagenoeg overeenkomen. - Hoe het zij als ik binnen kort geen sierlijk boekwerk: José dichterlijk verhaal onder de oogen heb, breek ik met U en immerzeel. -’ (Dit laatste dreigement behoeft gij u nog (sic) ik mij veel aan te trekken, doch gij ziet hoe hij mij opwindt, die dan ook dezen weg werkelijk heen wil.)

Indien evenwel het boek wat al te dun ware, zoude ik hier wel toe willen komen: om namelijk er een half of des noods een geheel blad, losse oorspronkelijke stukken aan toe te

[p. 144]

voegen, waarvan evenwel op den tijtel niets zou moeten vermeld worden. Hoe koomt dit plan u voor?

Wat mij betreft gij zoudt mij zeer verplichten indien gij uwe pers belasten wildet met het gedicht dat ik gereed ben u af te staan en dat ik hoe eer hoe beter in het licht hoop te zien. Over een paar maanden word ik 20 jaar; mijne Eerzucht - want waartoe 't ontveinsd? - prikkelt mij nog voor dien tijd een dichtstuk in de wareld te hebben, dat misschien eenigen opgang zou kunnen maken, mijn poëtische carrière in 't groot te hebben geopend. Wees zoo goed dit een en ander in overweging te nemen, en mij met een spoedig besluit te vereeren.

Intusschen verblijve ik met de meeste hoogachting

WelEdel Heer

UEd. DWDR. en Vriend

beets.

 

We kunnen hem ons zoo voorstellen den 19-jarigen jonkman, wiens geheele zijn en denken zich op dat ééne richt; zelfstandig zijn intrede te doen in de dichterwereld. Hoe heeft dit, dat immerzeel de man van ervaring, zijn eersteling geschikt acht op eigen beenen te staan, het hart van beets met blijdschap vervuld; vooral dáárom, dat zij gedrukt worden zal. En anderen hebben het met hem gevoeld. Heeft hasebroek hem niet geschreven dat het een moord gelijk was, indien dit vers niet in 't licht kwam? hasebroek, die een jaar te voren, bij een lezing van des amorie van der hoeven, hem in de volte onwillens gedrukt en gedrongen had, maar verre van daarover een toornig gelaat te zien, in de geestige, guitige oogen van een langen jongen man geblikt had, die overgekomen uit Haarlem en bij zijn neef scholl van egmond gelogeerd, om den redenaar te hooren, vrolijk de verontschuldiging van den opdringer opgenomen had. Waren niet van dien oogenblik af beets en hasebroek vrienden geworden?

Tòen werd een vriendschap geboren, die de jaren getrotseerd heeft en van welker gehalte zich nog menig schitterend bewijs van echtheid in den loop van dit leven vertoonen zal. Reeds hier een weinigje verder te gaan in de jeugd dezer vriendschap, is om de bizonderheden niet onaardig en verklaart meteen hoe, bij bilderdijks dood, één zijner grootste, zij het dan ook wellicht de jongste zijner vereerders, geen woord in dicht of proza in het licht gaf.

[p. 145]

De Muzenalmanak was de band geworden tusschen immerzeel en beets. Toen nu in 1831 bilderdijk was gestorven, te laat om in den Muzenalmanak van 1832 iets tot zijn lof of nagedachtenis te kunnen doen verschijnen, schreef beets, onder toezending van zijn gedicht: ‘Zwijgen’, den volgenden, in vele opzichten merkwaardigen, brief, die evenals vorige en latere, deze zeer groote verdienste heeft, zoo rond en eerlijk geschreven te zijn, als mogelijk is:

 

Haarlem 28 Juny 1832.

 

WelEdele Heer;

Wat men van de kinderen zegt, dat ze (namelijk) de geheele hand nemen, als men ze de vinger geeft, is met het volste recht op jeugdige dichters of op dezulke die het zich inbeelden te zijn, toepasselijk, gelijk ik het by eene onpartijdige beschouwing van myzelven ondervind, zoo zult UEd. in uwe betrekking van Redacteur der Ned. Muzen Almanakdikwijls genoeg ervaren, dat de jeugdige genie, door eene goedgunstige toeknikking aangemoedigd zoo gaarne de haar prikkelende eerzucht gehoor geeft, om met hoe langer hoe stouter schreden, op het tooneel vooruit te dringen, waarop zy het zich eers genoeg rekenen moest geduld te worden.

In den jare 1830 was ik dubbel tevreden, door uwe goedheid, WelEd. Heer! een plaatsjen achter de schermen (der naamloosheid) te mogen innemen, maar toen de gordijn in 1831 opgehaald zoude worden blaakte ik van begeerte, om door het vergaderde publiek gezien te worden en ik trad te voorschijn, ik deed het evenwel beschroomd en ik geloof zedig: want terwijl andere, en het kwam hun, in vergelijking tot my, volkomen toe, op den voorgrond Rozen en Lelyen strooiden, vertoonde ik op den achtergrond een Eenvoudig Veldviooltje, klein, weinig in 't oog vallend, door veelen misschien wel ongezien gebleven, thands WelEdele Heer, wenschte ik onder uwe gewenschte begunstiging, eene fiere schrede vooruit te maken, en de publyke opinie te trekken door een grooter, en sterksprekender kunstproduct, hetwelk ik de eer heb by dezen onder uwe oogen te brengen, in nevensgaand Dichtstuk getyteld: Zwijgen, door my voor de Muzen Almanak van 1833 bestemd.

Komt het u intusschen voor WelEdele Heer, dat ik met het nevensgaand stuk geen eer inleggen zal, dat voor zulk een groote plaats in uwe verzameling te beslaan niet past, wees alsdan zoo goed, my mijn gedicht terug te zenden, en ik zal zoo vrij zijn, u een ander, en kleinder

[p. 146]

stukjen toe te doen komen, want in allen gevalle wenschte ik de eer niet te ontgaan van mijn naam in uw geacht Jaarboekje te zien pronken; eene ijdelheid, dunkt my, toegevelijk, en verschoonbaar in uwe oogen zoo wel als in die mijner Zelfliefde.

Onze vaderlandsche Zangberg, WelEdele Heer, heeft in het afgelopen jaar een gevoelig verlies geleden door het overlijden van mijnen onnavolgelijken stadgenoot en meester bilderdijk: zijn levensbericht, dat er om des mans zelfs wille, en om de omstandigheden die zijn leven gekenmerkt en zijn persoon jammerlijk geslingerd hebben, belangrijk zijn moet, zal zonder twijfel aan het slot van uwen Almanak voor 1833 gevonden worden. Ik mocht aan de Nagedachtenis van zijne verhevene gade, eene kleine hulde brengen, toen haar Levensbericht in een vorigen jaargang van den ‘Muzenalmanak’ verscheen; maar ik heb het soortgelijk gedicht by den dood van Hem vervaardigd, die boven allen Dichtrenlof verheven is, teruggehouden in de hoop dat een meer waardig Dichter, een meer waardig volgeling zijner banier, den eenigen bilderdijk in uw Jaarboekje zou gedacht hebben; mocht dit evenwel het geval niet geweest zijn, en rekent UEd. my gewaardigd de nagedachtenis van den grooten man deze hulde te brengen, dan stel ik ook mijne Elegie geheel tot uwe dienst, en UEd. kunt dezelve desverkiezende ter inzage bekomen.

In afwachting van een en ander, en in de gerustheid dat by 't ontvangen van geenerlei andwoord, het nevensgaande Gedicht in den Nederlandschen Muzen-Almanak voor 1833 zal mogen prijken, heb ik de eer met de meeste hoogachting my te onderschrijven,

WelEdele Heer

 

UED.DW.DR.

n. beets.

 

Op den 28en Juli zond beets op immerzeels verzoek aan dezen de Elegie, waarvan in den vorigen sprake was, met de volgende begeleidende regels:

 

Haarlem 28 July 1832.

WelEdele Heer,

Hoogstaangenaam was het my...de door u uitgedrukte wensch te vernemen om mijn gedicht op bilderdijk's dood eens ter lezing te ontfangen, dien ten gevolge zend ik het by dezen UWelEd. toe en onderwerp het aan uw oordeel; liever had ik gezien dat een grooter dichter dan ik, wiens zang den overledenen eene betere hulde had kunnen toebrengen,

[p. 147]

dan in mijn vermogen staat, hem in den M. Alm. gedachtig geweest ware: dit nu evenwel niet zoo zijnde, zal het my eer en genoegen tevens wezen, eene openlijk bewijs mijner hoogachting voor den grooten Dichter te geven, mits het daartoe strekkend stuk den toets van UwelEd. kunstoordeel hebbe doorgestaan.

My in UWelEd. hooggeschatte toegenegenheid aanbevelende, noeme ik my, na groete, in afwachting,

WelEdele Heer!

 

UwEd. Dw. Dr.

beets.

 

Er doet zich echter bij den redakteur van den Muzen-almanak een mededinger op voor de eere bilderdijks. Op 15 Augustus ontvangt immerzeel een brief van j.p. hasebroek. Tot hiertoe was diens naam nog niet in het jaarboekje voorgekomen en welke redakteur is ongevoelig voor een bescheiden verzoek als er gedaan wordt in den brief, dien hasebroek schreef:1)

 

Leiden 14 Augs. 1832.

WelEdel Heer!

Mij met eene kommissie aan UEd. belast hebbende, neem ik de vrijheid mij bij dezen tot UEd. te wenden, hoopend ingevalle ik eenen verkeerden weg mogt zijn ingeslagen daarvoor bij UEd. bekende welwillendheid ligtelijk verschooning te erlangen.

Genoemde kommissie betreft UEd. met regt algemeen hooggeschat jaarboekje den ‘Muzenalmanak’. Op verzoek van Mev. de Wede. schippers, geboren kleyn, eene dichteresse die zich reeds voor verscheidene jaren door een kleinen dichtbundel bij het Vaderlandsch publiek heeft bekend gemaakt, onderwerp ik hiernevens een klein dichtstukje van hare hand aan UEd. oordeel, met verzoek hetzelve in gevalle het UEd. goedkeuring mogt wegdragen of UEd. daartoe geschikt voorkomen, in den Almanak van dit jaar te plaatsen.

Ik neem evenwel bij deze gelegenheid de vrijheid mij ook in mijn eigen belang aan UEd. aan te bevelen. Geheel doordrongen als ik ben van de uitstekende verdiensten van onzen grooten landgenoot bilderdijk, heb ik het gewaagd in het nevensgaande stukje mijn gevoel in eenige dichtregelen uit te drukken, iets waartoe mij immers de woorden van het motto, uit zijn ‘Winterbloemen’ genomen, eenigzins regt schenen te

[p. 148]

geven. Mogt UEd. zulks daartoe geschikt voorkomen, verzoek ik UEd. hetzelve insgelijks in den eerstvolgenden Jaargang van genoemden Almanak op te nemen, waarmede UEd. mij ten hoogste zult verpligten.

Zou ik UEd. echter vriendelijk mogen verzoeken eerstdaags op een en ander UEd. beschikking te mogen vernemen en mij met een paar regelen schrifts van uwe hand vereerd te zien?

Ontvang intusschen, WelEdel Heer! de betuigingen mijner ongeveinsde hoogachting, terwijl ik onder nadere aanbeveling de eer heb te zijn

WelEdel Heer!

UEd. Dienstw. Dienaar

j.p. hasebroek.

Adres

j.p. hasebroek

Theol. Stud.

te Leiden.

 

Het antwoord was den nieuweling gunstig. Zooals beets met Vrouwe bilderdijk maakt hasebroek zijn entree met bilderdijk in het jaarboekje, en de eerste ontvangt zijn gedicht terug, met een schrijven, waarvan beets in een brief van 12 Juni 1833 het volgende zegt:

 

‘Thands ligt my nog iets op het hart ten opzichte van het voorleden jaar door my by U ingezonden stukjen op Mr. w. bilderdijk. UEd. hebt my op het zeerst verplicht door de onbewimpelde oordeel uitspraak, waarmede UEd. het mij terug hebt gezonden; ik zoude niet gaarne gezien hebben dat den grooten Man in Uw jaarboekje eene hulde te beurt viel van minder allooi dan zijne verdienstelijke gade verwierf: daarom was het mij een wezenlijk genoegen in den M.A. het gedicht van den Hr. Hasebroek op hetzelfde onderwerp te lezen, een stuk 't welk mijn Elegie zoo zeer overtreft, dat ik niet dan uw voorkeur ten volle wettigen kan! Is niet deze hasebroek Lit. Hum. student te Leyden? zoo ja dan heb ik het genoegen gehad ZEd. eens bij een publieke gelegenheid te ontmoeten en te spreken - en hoop ik (want ook mijne bestemming is weldra te Leyden) nader kennis aan de Akademie met ZEd. te maken.’

 

Dat de vriendschap daar toenam en groeide bleek uit de in-compagnie geschreven beoordeeling (zie blz. 96 e.v. hier voren). Toch dient er reeds hier voor gewaarschuwd dat men deze vriendschap, in haar eerste jaren vooral, niet al te zeer idealizeere. Van den beginne aan oprecht en hecht is de algeheele geestverwantschap eerst in den tijd toen beets predikant werd innig geworden.

Maakte beets zijn nieuwen vriend hasebroek deelgenoot zijner blijdschap over het verschijnen van zijn eerste afzonderlijk gedicht,

[p. 149]

ook tegenover kneppelhout kan hij zijn vreugd over die uitgave niet verbergen. Den 23en Juli 1834 schreef hij aan dezen:

 

‘Jose is op de pers en zal afzonderlijk verschijnen zooals ik wenschte,....Ik ben elken dag in afwachting van een eerste proefblad.

 

Op 9 Augustus d.a.v. schrijft hij aan den uitgever:

 

‘Gisteren heb ik de laatste revisie van het laatste halve blad van mijn Jose gecorrigeerd en met order tot afdrukken naar schinkel (den drukker) verzonden. De uitvoeringbevalt my zeer goed, de letter is uitmuntend, de druk voor het geheel net. De ordonnantie van den titel bevalt my ook volkomen en ik heb er niets in verplaatst of veranderd. Ik heb de proefbladen eens byeengenomen en het koomt my voor dat zy te samen toch nog al zoo heel dun een deeltjen niet maken of 't zou wel gecartonneerd kunnen worden, wat ik dan ook gaarne zien zou. Een ongegraveer de tytel en ongedrukte omslag, is wat een te sober pak voor een' Spaanschen Don, schoon er onder de benden van den Pretendent misschien wel zijn die naar rato nog sjoofelder in de kleeren zitten. Doch dit zij u verbleven - ik zie intusschen met verlangen te gemoet in welk gewaad ik mijn kind thuis zal krijgen. - Vaarwel en geloof mij met hoogachting

TT

beets.

 

Wij stellen ons de voldoening voor, waarmede de jonge dichter deze brief afzond. Tusschen 9 Augustus en den dag, waarop hij 20 jaar worden zou (13 Sept.) lag nog een gansche maand en de hoop mocht gekoesterd worden vóór dien datum zijn boekje in 't licht te zien. Maar 't wordt 5 September en Jose was er nog niet en als de jonge man, in vreeze dat de brandbrief, op dien datum afgezonden, niet mocht terecht gekomen zijn, daar hij dien verloren had, den 7den daaraanvolgende zijn schrijven herhaalt, heeft hij de present-exemplaren nog niet gezien. De jaardag gaat voorbij en het is eerst op 14 October dat de volgende brief aan immerzeel den goeden ontvangst bericht:

 

Leiden 14 October 1834.

WelEdel Heer en Vriend,

Ik reken het van mijn plicht U voor de nette uitvoering van mijn dichtwerk dank te zeggen en voor de mij toegezonden exemplaren, wier aantal ik evenwel nog gaarne met een vijftal vermeerderd zag, omdat ik

[p. 150]

verplicht ben geweest het geheele twintigtal onder mijne velerleie betrekkingen zoo hier als te Haarlem uit te deelen en nog verplichtingen van dien aard heb, waaraan ik tot heden heb uitgesteld te voldoen, terwijl ik op het oogenblik geen exemplaar voor mij zelven bezit. Het accueil dat Jose tot nog toe ontmoet is alleszins voldoende. Een der aangenaamste ondervindingen is mij eene zeer vleiende en ampele brief ten dezen opzichte van den grijzen dichter Walré geweest, wien ik een exempl. had gezonden, met een bygaand gedicht waarop hy ook met een 20 tal uitmuntende en mij zeer vereerende dichtregels heeft geantwoord.

Tot mijn spijt heb ik nog meer drukfouten ontdekt dan ik gewenscht had. Ik dacht dat mijn correctie al vry naauwkeurig geweest was doch van tijd tot tijd springt my nog eens plotseling eene fout in 't oog die ik altijd over 't hoofd had gezien. Enfin! - ik houde er accurate nota van, om bij een tweede druk te dienen!!!!

Thands hebben wy publieke recensiën te wachten. Het zij zoo. Ik ben er op gewapend. In de hoop dat zij het debiet geen afbreuk zullen doen, en dat ge u nooit zult te beklagen hebben mijn eersteling te hebben uitgegeven en in afwachting van nog eenige exemplaren heb ik de eer, my verder aanbevelende te noemen

T: T:

beets.

 

‘Thands hebben wy publieke recensien te wachten. Het zij zoo. Ik ben er op gewapend’. En zij kwamen.

Vooraan, want we willen in deze den ouderdom eeren, gaat vader untema met zijn Vaderlandsche letteroefeningen. Gelukkig kunnen we volstaan met aan het antieke tijdschrift, om zijn leeftijd, den voorrang te laten, zonder de recensie over te nemen, want het oordeel, hierin over den Jose uitgebracht, gaf aanstoot aan den Recensent ook der Recensenten, een maandwerk, dat in onzen tijd wel wat minder waardeering vindt, dan waarop het in vele opzichten ook nu nog aanspraak maken mag. De daarin opgenomen recensie van den Jose is zóó zuiver en steekt zoo aardig den draak met de Vad. Letteroefeningen, dat het mij een genoegen is, haar geheel hier op te nemen.

Jose, een Spaansch verhaal. Te Amst. bij j. immerzeel 1834.

‘Bij den meer en meer aanwakkerenden strijd tusschen de Klassische en Romantische dichtsoorten, heeft er, zoowel aan de eene als aan de andere zijde, overdrijving plaats. En dit schijnt een natuurlijk gevolg van

[p. 151]

de ijverzuchtige gesteldheid van den menschelijken geest, die ook dáár waar slechts oefening en streven schijnt te pas te komen, niet zelden naar wapens grijpt om hem, dien men als mededinger alleen moest trachten te overtreffen, als een' vijand te bestrijden. Zoo is het niet te ontkennen dat, bij onze naburen althans, de zoogenaamde Romantiekers de snaren veel te sterk spannen, en met woest, ja niet zelden wangeluid om den boventoon dingen. Aan den anderen kant gaan de strenge klassiekers te ver, die alles wat de tegenwoordige dusgenoemde Romantische school voortbrengt, veroordeelen als wansmaak; vergetende dat het genie alleen de regels van het schoone in zijne voortbrengsels aanschouwelijk en handtastelijk maakt, en niet omgekeerd, de regels de kunstgewrochten voorafgaan. En wat doen de klassiekers anders, wanneer zij alles afkeuren wat niet is afgemeten naar de voorschriften van aristoteles; wanneer zij aan alle andere geniën, die het ongeluk hadden eenige eeuwen te laat geboren te worden, den toegang tot den Parnassus ontzeggen, en alleen de wetten en regels van het schoone, door Griekenland en Rome ons nagelaten, aannemen, en gebruiken als eene soort van bed van Procrustus, waarop de voortbrengselen van de meest onderscheiden natiën en tijden moeten neêrgevleid worden, en onbarmhartig uitgerekt wat te kort, of afgesneden worden wat te lang is? - Neen, zoo ver strekten zich voorzeker de bedoelingen dier vroegere wetgevers in het gebied der Aesthetica niet uit! Het moge den beuzelenden dichterscholen, dichtgenootschappen, of hoe dat goedje van de voorgaande eeuw meer heet, tot eer en genoegen verstrekt hebben, om op zoodanige wijs, met het ontleedmes der kritiek, de kunst van haar edelste deelen te berooven, en een dor geraamte in de plaats van het bezielde beeld der schoonheid te stellen, - de kritiek van den tegenwoordigen tijd behoort zich op een hooger standpunt te plaatsen, en ook andere Goden in den dichterhemel naast homerus, virgilius, racine en vondel op te nemen; of wie nog mogt blijven volharden om te veroordeelen, wat niet streng klassiek ware, dien zouden wij, met zekeren geestigen schrijver toevoegen dat, sinds dante, shakespeare, lope de vega, calderon, goethe, schiller, byron, walter scott enz., dit lot trof, het geene schande meer is zich te verklaren voor de partij van de galg, tegen den Regter.

Deze gedachten kwamen bij ons op onder het lezen van de Recensie van het boven aangekondigde dichtstuk in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor September 1835 No. XI. Uit de inhoudsopgave en het daarop volgend oordeel van dien Recensent stelden wij ons hem voor als een' gepruikten Aristarch van de vorige eeuw, die zich dan maar in geenen deele met den vorm van dit gedicht vereenigen kon, en niet vatte, wat nut of aangenaamheid er toch steekt in

[p. 152]

zulk een verhaal van een en somberdenkenden en menschen hatenden Ridder, wiens geheele geschiedenis daarenboven met een ondoordringbaar duister omhuld blijft. - Wel foei, dichter! dat gij ook vergeten hebt, tot beter verstand van dien man, te verhalen wie de ouders van jose waren, hoe zij heetten en wat zij deden? Welke de aanleiding was tot zijne kennismaking met florinde, en wat hem eigentlijk dreef haar en het oord dat hij bewoonde te verlaten; en wat hij dan toch gedurende zijn afzijn uitrigtte, dat hem het gemoed zoo bezwaart, en dat gij nu slechts, zoo ter loops met eene enkele pennestreek te kennen geeft: ‘Ik werd een duivel - God verliet mij!....’ Wat het toch eigentlijk was, dat hem terugvoerde in het land zijner geboorte; hoe het toekwam dat florinde hem juist op dat pas ontmoette, en wat hem toch zoo hechten doet aan dat zwaard, dat de smeekende florinde hem wil doen afleggen, - en hoe en waarom hij weder verdween; en wat het beteekent, dat men na jaar en dag in een Pyrenesche grot het lijk van een man vond, en vóór hem - een gebroken zwaard. - En hiermede is de historie uit!! merkt de snedige Recensent te regt aan, die nu niets meer op die bladzijde vond dan de dagteekening April 1834. Zie mij dat eens aan! geen de minste beschrijving van het sterfbed (of liever sterfgrot) van dien man, van zijn' physieken of morelen toestand in zijn uiterste; ja niet eens of er Aansprekers zijn rondgegaan, en op wat wijze het lijk is ter aarde besteld! niets van dit alles! - ‘Maar,’ zegt de Dichter mogelijk, ‘ik heb ook geen historietje van Moeder de Gans willen schrijven, maar een hevig karakter, onder den invloed van groote hartstogten en aandoeningen, en in betrekking met de hem omringende natuur en menschheid willen teekenen.’ Schoone uitvlugt! hij herleze nog eens wat zijn bovengedachte Recensent hierop antwoordt: ‘Rec. vreest, dat uit dit dichtstuk blijkt, dat deszelfs Maker zich tot eene hoogte van gevoel gepoogd of zich verbeeld heeft op te heffen, die hij niet bereiken kon; dat hij hierdoor op den weg is om het faux pathétique met het ware en edele pathos te verwarren enz. - Dat pathos schijnt die Recensent, volgens zijne voorafgaande redenering, alleen te vinden in zoodanige stukken, die een nuttig doel hebben, en hij houdt den Dichter van Jose misschien wel voor een volgeling van dien Socratischen van Heusde, die ook al geheel iets anders dan het nut als doel der schoonste kunsten zich voorstelt Vandaar dat hij den dichter reeds niet begrijpt, waar hij, in de opdragt aan zijne zuster serena, zich tegen een geestlooze aarde en de koude wereld overstelt. Die zuster serena krijgt daar ter plaatse, en op de volgende bladzijde in den zoetbittren uitval vindtzuster

[p. 153]

serena dit ook mooi? mede, gelijk men dit noemt, een veeg uit de pan, en men zou bijna in verzoeking komen om te veronderstellen dat het pathos van dien Letteroefenaar zich op de eene of andere wijs aan dat van zuster serena gestoten had, indien men zulk eene onedelmoedige wraak in een man van Letteren en pathos vermoeden kon! - Doch dit in het voorbijgaan! Wij hebben doen zien hoe een ijveraar voor den ouden trant, een voorstander van het ware en edele pathos en vooral van geacheveerde dichtstukken, die een nuttig doel hebben, over dit voortbrengsel oordeelt, het wordt tijd dat wij voor ons eigen gevoelen in ronde taal uitkomen!

Gaarne erkennen wij in langen tijd niet zoo aangenaam verrast te zijn geweest als bij de lezing van dit echt dichterlijk verhaal, dat zich zoo eenvoudig, zonder naam van den autheur of eenigen ophef op den titel, voordoet. - Reeds de aanhef:

Het was geen dag - het was geen nacht - enz. die ons aan Vondels: Het was noch dag noch nacht, maar teffens nacht en dag - herinnerde, boeide ons door eene min gewone, pittoreske beschrijving van de schemering, die wel in den trant van Lord byron, maar hem toch niet slaafs nagezongen was; en onze belangstelling klom bij de beschrijving van jose, den woesten, onbuigzamen, wraakgierigen, schuld gevoelenden, half berouw hebbenden, vertwijfelenden en nieuwe ontwerpen van wraak tegen het gehate menschengeslacht koesterenden jose, die wel ontzetting, schrik zelfs, bij zijn verschijnen verspreidt, maar toch niet nalaat onze hoogste belangstelling en medelijden op te wekken. De zorg en het lijden zijner brave en voor hem biddende moeder - de flaauwe lichtstraal der liefde in het donker dat hem omgeeft, - maar die dadelijk dreigt in nog zwarter wolken weg te zinken - dat alles werpt een zeker waas van zachtheid over het beeld, welks scherpe omtrekken anders enkel afschuw zouden wekken. En wie, die eenig gevoel heeft voor het schoone, zal koud blijven bij de beschrijving van den indruk, welken het gezang uit eene naburige kerk op hem maakt, en dat zoo treffend contrasteert met de koelheid, waarin jose, na eene opwelling van weemoed en wraak, weder verzonken was? Wij kunnen niet nalaten dit schoone gedeelte hier over te nemen, om onze lezers zelven over de waarde tevens der verzen te laten oordeelen:

 
Zoo trad hy voort, tot waar aan de overkant,
 
Een kloosterstift, der Moeder Gods gewijd,
 
Zijn muren hief en rondschouwde over 't land,
 
In achtbaarheid en statige ernst; - de Tijd
 
Bedekte 't dak met mos, maar had ontzag
 
Voor 't huis waar God gediend werd; waar men de aard
[p. 154]
 
Vergat, in rouwe en boete nederlag,
 
Geen blik - geen wensch - geen hart dan hemelwaart,
 
't Was reeds heel nacht; de lieve maan bescheen
 
Het koepeldak van 't kerkjen met haar licht;
 
En 't blonk gewis, door 't halve venster heen,
 
De kuische rei der nonnen in 't gezicht;
 
Die, rein als zy, voor 't altaar neergeknield,
 
Het aardschuw oog ten eigen hemel hield,
 
Waaraan haar glans Gods almacht, in de nacht,
 
Doet schittren van geslachte tot geslacht,
 
De nonnen zongen - 't statig choorgezang
 
Rees zacht, en schoon, en lieflijk tot Gods throon,
 
Gestevigd door de zwellende orgelklank,
 
Nu malsch en zoet, dan zwaar en diep van toon;
 
Dat lied weerklonk, en verder dan de muur
 
Die haar omsloot, die 't zongen in dat uur;
 
Het windtjen droeg 't eerbiedig door de vlakte,
 
En de Ebro nam het huivrende op, en deed
 
Den toon; - die op zijn golven nedergleed,
 
Met nieuwe kracht verrijzen, als gereed
 
't Geluid te sterken, daar waar lucht en wind 't verzwakte;
 
En de echo's, uit haar sluimring opgeschoten,
 
Herhaalden zacht die Godgewijde noten,
 
Tot dat ze, in 't eind, verstierven in de lucht,
 
Gelijk een flaauw - een zuiderwind - gezucht.’

Is het niet, lezer! of gij een tafereeltje van both of ruysdaal voor u zaagt, dat heerlijke landschap aan de Ebro met die half door de maan verlichte kerk met haar Gothisch venster? Maar neen - zoo veel als hier, kan het penseel des schilders niet voor den geest roepen - het kerkgezang, door het orgel ondersteund, door de echo's weêrhaald, en op de golven der rivier huppelende, dat kan alleen de dichter voor het oor schilderen. Hoe ware het anders mogelijk of de diep getroffen jose moest in dit uur aan florinde denken? - Die florinde teekent ons de dichter, bl. 35,....maar de ons verleende ruimte gedoogt geen verdere aanhalingen. Uit de Recensie van de Letteroefeningen kunt gij, Lezers! het zwakke gedeelte van deze verschijning in het onderhoud tusschen florinde en jose leeren. Wij zien er in, de teekening van het geduld en den hoogeren Godsdienstzin tegenover woeste kracht en wraakzucht. Mogelijk dwalen wij, als wij den Dichter de versiering van menschelijke namen en vormen te laste leggen om innerlijke gemoedsbewegingen in hare verscheidenheid en worsteling te beschrijven, maar het kwam ons

[p. 155]

voor, als sloegen wij bij deze ontmoeting en dit onderhoud een diepen blik in het menschelijke hart van zulk een', die door hevige, elkander bestrijdende aandoeningen geschokt wordt, en dit was voor ons de poetische zijde van dit gedeelte des verhaals. Wij herhalen het, mogelijk dwalen wij, maar wij gunnen elken lezer van Jose deze dwaling, en wij twijfelen niet of hij zal met ons in een rein, aesthetisch genot deelen.

En zullen wij nu nog op verdere schoonheden van détail wijzen? Wij vreezen dan de blaam op ons te zullen laden van ons te stellen tot de loftrompetters van den Dichter van Jose; en niets minder dan dit was onze bedoeling. Wij hadden een schoon dichtstuk aangetroffen, waarschijnlijk, zooals de Letteroefenaar zeer juist opmerkt, van een jong autheur, en wij gaven alleen toe aan ons hartsgevoel, om daaraan dien lof toe te kennen, die het verdiende, en er onze Letterkunde, bij zoo veel gebrekkigs of alledaagsch, geluk mede te wenschen. Overigens kent Rec. den Dichter niet, noch weet hij iets van zijne betrekkingen, en deze verklaring, hopen wij, zal zijne goede trouw in deze voldingen. ‘Maar,’ dus hooren wij een bewonderaar der Letteroefeningen, ons toeroepen, ‘gij noemt toch den Dichter een jong' auteur,’ en wij antwoorden op deze fijne aanmerking, dat wij dit gezegde in geenen deele herroepen; maar dat veel zwakke passages en leemten in de versificatie, ja zelfs fouten tegen taal en constructie ons eene nog jeugdige en onervarene hand schenen te verraden; en wij stemmen met onzen collega in de Letteroefeningen gaarne in, ten aanzien van hetgeen hij over deze gebreken zegt op bl. 499 van zijne Recensie. - Zie, - zoo zijn de Letteroefeningen toch in eenig opzigt nuttig, van ons namelijk de moeite te besparen, om het gedicht Jose van taalfouten te zuiveren. - Wij vleien ons met de hoop, dat de jeugdige Dichter, door zulke Aristarchen voorgelicht, zijn stijl zal trachten te volmaken, maar verwachten tevens van zijn genie, dat het stijllikken de vonken van oorspronkelijk vernuft niet zal uitdooven; en in plaats van de spreuk uit Horatius waarmede de Letteroefenaar zijn Recensie eindigt ontleenen wij ten slotte, aan denzelfden dichter de volgende woorden:

‘Verum, ubi plura nitent in carmine, non ego paucis offendar maculis.’

 

Stak de Recensent den draak met de beoordeeling in de Vaderlandsche Letteroefeningen ook beets nam daarmede een loopje als hij aan kneppelhout schreef:1) ‘De recensent (der V.L.) wou, onder meer, wel eens weten wat jose toch op zijn vaders kasteel uitgevoerd hebbe in de drie jaren,

[p. 156]

dat hij daar na zijns moeders dood vertoefde. ‘Was dat zoo moeyelijk te raden?’ vraagt beets. ‘Laat ons zien. Wat doet een Spaansch ridder alzoo? een pijp rooken, de Vaderlandsche Letteroefeningen lezen, mogelijk een net breijen, mogelijk exotische gewassen kweeken of jonge kalkoentjes mesten. Me dunkt, een Amsterdammer moest weten hoe een rentenier zijn tijd zoek brengt’.

Ook in De Vriend des Vaderlands1) voor welk tijdschrift de dichter van dit ‘Spaansch verhaal’ geen onbekende was, gaf zijn medestudent g.e. voorhelm schneevoogt, die hem zeker als den auteur van den Jose kende, een uitvoerige beoordeeling, waaruit we een en ander meenen te moeten mededeelen:

 

‘Jose, een Spaansch verhaal.’ Ziedaar den geheelen titel van het voor ons liggend werkje. Op zich zelven nam het ons weinig in, ofschoon zijn kortheid prijzenswaardig is, en liet ons verder door zijne nameloosheid onverschillig. Want gelijk men tegenwoordig huiverig wordt om het oog te slaan op den zoo grooten toevoer van nieuwe, ofschoon, in gebrek aan echte poezij, meestal vrij sterk op elkander gelijkende, voortbrengselen van den Nederlandschen Parnas, zoo waren wij ook nu wederom angstig, om, bij het lezen van dit gedicht, de rust onzer ziel te verstoren, door weemoedige aandoeningen over het gemis van energie bij de meeste Nederlandsche dichters, of door de onaangename gewaarwordingen, die de algemeene dichtmanie bij ons opwekt. Met verbazing lazen wij derhalve de opdracht aan serena. Fiksche, gespierde verzen, vol van heilige waarheid, ook van innig gevoel, troffen ons oog en hart. Vol van innig gevoel zeggen wij, dat echter niet in verwijfd geteem ontaardt, maar steeds zijn mannelijke kracht handhaaft.

Nog niet gerust gesteld, dachten wij aan het parturiunt montes van horatius, doch neen! geenszins is de Jose eene nietige aardmuis. Hij is een krachtig edel man, die even als Minerva, voltooid en in vollen glans ter wereld kwam.

Doch waartoe in beelden gesproken? Het gedicht behaagde ons, trof ons, bragt ons op sommige plaatsen in verrukking, zoodat wij weldra het besluit namen, om, zoo spoedig mogelijk, het lezend publiek er mede bekend te maken.

[p. 157]

Men meene echter niet te voorbarig, uit deze voorafspraak te mogen opmaken, dat onze kritiek partijdig zijn zal.

Neen! verstrekt het ons tot genoegen, een schoon gedicht te lezen, zoo is het ons tevens een pligt, het van datgene te zuiveren, wat minder goed of wel slecht is. De vooringenomenheid, die ons bij de eerste lezing bevangen had, en er misschien niets dan hetgeen overheerlijk is, in liet ontdekken, is door een herhaalde lezing geweken. Wij kunnen, durven en willen dus onpartijdig en onbewimpeld onze meening openlijk aan den dag leggen.

Het is echter onze gewoonte om, vóór dat wij de moeijelijke, soms hatelijke recensietaak aanvaarden, over het door ons gekozen werk met verschillende menschen te spreken, om het oordeel van anderen er over naderhand openlijk te kunnen weerleggen of staven, waardoor men welligt het meest den smaak der lezende wereld leiden kan. Dit deden wij ook thans. Ja zelfs meenden wij gemagtigd te zijn, eene vroegere openbaar verschenene recensie nu eens te volgen, dan te wederleggen. Men houde ons dit ten goede. Nu ter zake!’

 

Na een aanhaling uit de voorrede vóór het gedicht, vervolgt de beoordeelaar:

 

‘Vóór dat de dichter den held zijner verbeelding aan ons vertoont, geeft hij in drie stanzen....een heerlijke beschrijving van het tooneel, waarop dezelve verschijnen, en zoo niet handelen, dan toch, hetgeen dikwerf wel zoo belangrijk is, denken zal.

....Zoo geeft hij ons in de eerste eene heerlijke beschrijving van den avond; in de tweede en derde van den indruk dien dit tijdperk van den dag op de verschillende gemoederen maakt.’

 

In de volgende blz. vindt men dan een breede beschouwing over het gedicht, waarbij verwezen wordt naar de recensie in de Muzen No. 3. (Zie hierachter.)

Het slot volgt eerst in den jaargang 1835 (IX) waaruit ik het volgende nog overneem:

 

‘De Auteur schijnt ons toe een ijverig leerling van bilderdijk; een bewonderaar en beoefenaar van byron te zijn. Beide is zeer loffelijk. Hij wachte zich echter voor al te getrouwe beoefening, opdat geene herinneringen zich hem, buiten zijn weten, als oorspronkelijke gedachten opdringen, en zoo zijne originaliteit verloren ga, waardoor hij, dit vertrouwen wij, genoeg de bewondering en liefde zijner lezers kan verkrijgen.’

[p. 158]

Menige gegronde aanmerking volgt dan, maar daartusschen leest men b.v.:

 

‘De versificatie is over het algemeen krachtig en schoon en hierin voornamelijk herkent men den leerling uit bilderdijks school.’

 

De apotheose verdient echter alle aandacht:

 

‘Het boekje’ zoo heet het ‘zal elke bibliotheek tot sieraad, elken lezer tot vreugd verstrekken daar het hem zal overtuigen dat de zon der poezy ook ons Vaderland nog verkwikkend beschijnt, niet de ondergaande, maar de in vollen luister opgaande zon, de voorbode van eenen helderen dag. Want geenszins is dit gedicht het voortbrengsel van eenig excentrisch genie, dat op den naam van dichter bij uitsluiting en zonder regt aanspraak wil maken. Hoe stout en woest zijne klanken soms zijn, zij zijn niet het gevolg van eene overdrevene en te hoog opgewondene verbeelding, die ze als in razernij slaakt. Zij worden afgewisseld door stille, weemoedige, toonen, die het hart treffen. Men vindt er den mensch, alleen door drift en gevoel bestuurd, in zijne ware gedaante, de natuur in hare volmaakte schoonheid. Het is waar, menschen wier smaak bedorven is door slechte gelegenheidsverzen, of door de versmatige schets van het alledaagsche leven; menschen wier smaak en oordeel eenzijdig gebleven is, daar zij naauwelijks met de groote voorbeelden der Duitschers en Engelschen bekend zijn, zullen er weinig voldoening in vinden. Zij zullen de uitdrukking van poëtisch vuur en mannelijke kracht, het breidelloos voorthollen der Muze van een excentrisch genie noemen. Doch odi profanum vulgus et arceo.

Maar wie is toch die dichter, met wiens werk wij meenden ons zoo veel langer dan gewoonlijk bezig te moeten houden? Wij moeten helaas! bekennen zulks niet te weten.

De manier, zoowel in versbouw en uitdrukking, als in conceptie en uitvoering, is voor Nederland nieuw.

De bescheiden anonymiteit, waaronder het werk verscheen, de gloed, waarmede het geschreven is, doen ons vermoeden, dat het uit de pen van eenen dichter vloeide, die nog in de jeugd, en dus in dat tijdperk van het menschelijk leven verkeert, waarin de poëzij het minst gestoord, het minst verdeeld van hart en hoofd bezit kan nemen. Alles laat ons echter in hem den dichter herkennen, op wien de woorden van horatius door ons tot motto gekozen, eene volkomen toepasselijke zullen zijn.

 
Ingenium cui sit, cui mens divinior atque os
 
Magna sonaturum des nominis hujus honorem.
[p. 159]

In het najaar van 1834 was de eerste aflevering verschenen van een nieuw ‘Nederlandsch tijdschrift voor de Beschaafde en Letterkundige wereld’. Het heette: De Muzen en het leefde slechts een half jaar. Hoe het in de wereld kwam vertelt potgieter op de volgende wijze in zijn Leven van r.c. bakhuizen van den brink:

 

‘Europa heeft een uitgever, en, zoo als wij ons voorstellen een geschikten uitgever gevonden,’ schreef mij aernout drost....; de betrekking tot den Vriend des Vaderlands was eene bron van voortdurende kwelling geworden. Hoe kon het anders? de schuld lag aan ons. Een vaartuig dat allerlei verboden waren aan boord neemt, hem wiens vlag het voert ten afschuw, mag zich niet vleijen keer op keer onverlet uit te zullen zeilen; op het oogenblik des vertreks werd bij wijle de beraamde ontploffing aan 's vijands kust verijdeld, door gebrek aan ruimte voor den toestel. Er kwamen berigten in van de Commissie, er kwamen verslagen in uit de Koloniën, tot er voor onze stukken geen ruimte overbleef: de Maatschappij van Weldadigheid was de hoofdzaak, het letterkundig gedeelte maar toegift. Wie werkt langer met ijver, als hij niet zeker kan zijn dat zijn arbeid het licht zal zien? Wanneer zich bij al die jammeren in den uitgever niet nog een dwarskijker had gevoegd in wiens oogen de jongelui te verre gingen, het plan van een nieuw, van een eigen orgaan zou nog niet bij ons zijn opgekomen; thans gaven de kleine plagerijen van zetter en corrector den doorslag. Ons vaderland scheen, buiten de schare die in de bestaande tijdschriften de bevrediging harer behoeften vond, een ander publiek rijk te zijn, - de Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis van Mr. p.j. schull en a. van der hoop jr. leverden er het bewijs voor, welk een weelde zou het wezen, onbelemmerd door ingeschoven of opgedrongen bijdragen onze beginselen te kunnen verkondigen. Drost en heye aarzelden niet langer; van den brink en de schrijver dezer regelen verkozen slechts medewerkers te blijven; de eerste wist te weinig wat hij worden zou, om zich louter der letterkunde van den dag te wijden; den laatste veroorloofden zijne beroepsbezigheden niet daaraan meer tijds te besteden dan van deze overschoot. Heye en drost troffen met de heeren m. westerman en zoon de schikkingen voor de verschijning van Europa vereischt; ondeugd dat ik was, zeg ik, het briefje overlezende, waarmede ik de kennisgeving van den naam beantwoordde, ‘waarom niet: de vijf Werelddeelen?’ staat er. Het getuigde voor de toekomstige kritiek dat de gisping een open oor vinden mogt: ‘De Muzen, Nederlandsch Tijdschrift voor de Beschaafde en Letterkundige Wereld,’ werd ten leste de titel;

[p. 160]

‘altijd nog pretentieus genoeg’ zal men zeggen, maar wie kon voorzien dat wij dertig jaren later, in Los en Vast tot het plertige zouden dalen?

De eerste bijdrage van bakhuizen v.d. brink tot dat tijdschrift was het....essay’ (over hemsterhuis).

 

‘Ondanks de bestudeering en toepassing van alie voorschriften der “Maatschappij tot redding van Drenkelingen”’, las ik ergens, ‘had heije, die in hoofdzaak de redakteur was, de Muzen niet weer in 't leven kunnen roepen. Ze waren en bleven dood!’ Het was toen ontegenzeggelijk, dank zij ook de medewerking van potgieter, bakhuizen van den brink en zoo menig ander, die later De Gids steunen zouden, een der beste tijdschriften en werd later door enkele boven laatstgenoemd maandwerk gesteld, toen dit als plaatsvervanger van den overledene was opgetreden. En het valt niet te ontkennen, dat bijna elk artikel zijn blijvende waarde heeft, ook nu nog.

In dit tijdschrift (blz. 218-235) vindt men, van de hand van r.c. bakhuizen van den brink, een zeer uitvoerige, zeer welwillende, maar, gelijk dit te allentijde zijn eigendom geweest is, zeer kritische beoordeeling van den Jose. Enkele gedeelten uit de achttien bladzijden beslaande recensie mogen den lezer daarvan overtuigen:

 

‘Karakteristiek is in de romantieke school de zucht tot schijnbaar onpoëtische verhalen naar het werkelijke leven verdicht; het is het gevolg van de overtuiging, dat de wereld bijna tot in hare meest alledaagsche verschijnselen den aanleg heeft, om door de dichtkunst verheerlijkt en geidealiseerd te worden. Doch dit had shakspeare reeds geleerd. Zij maakte nog eene andere ontdekking: deze, dat zwarte karakters en groote ondeugden niet noodzakelijk in den klassieken vorm behoeven gewrongen te worden om het schoonheidsgevoel te bevredigen: maar dichterlijk voorgesteld en dichterlijk in derzelver fijnste nuances gevoeld, zooals zij daar waren, de stof konden zijn der poezij. Dit bewees byron, want zooals hij, verstond geen' dichter de ondeugd. Het is deze uitbreiding van de voorwerpen der dichtkunst, waaraan de Dichterlijke Verhalen vooral haren oorsprong verschuldigd zijn.

Welke verpligting rust bij dezen stand van zaken op de Kritiek en de eischen van het dichterlijk gevoel? Hoogst onbillijk zeker handelt zij, indien zij, den voortgang der poëzij miskennende, alles wil afkeuren, dat van den ouden gewonen regel afwijkt. Neen, zij is verpligt met iedere aanwinst het publiek bekend te maken en die aanwinsten en nieuwe

[p. 161]

ontdekkingen aan te moedigen. Slechts dan mag zij afkeuren en, voor de gevaren der romantiek waarschuwen, wanneer de poëzij ondergaat in de gemeene getrouwheid eener dagelijksche schildering. Ach! waarom moest een veelbeloovend dichter (a. van der hoop jr.?) in zijn jongste verhalen, haar daartoe zoo ruimschoots aanleiding geven?

Bij het voor ons liggend dichterlijk verhaal heeft zij echter deze onaangename taak niet. Jose is de schepping van een dichterlijk vernuft en zoo wij gelooven eene eersteling. Wij gissen zulks uit den voorzang, waarin de dichter deszelfs zangen aan zijne zuster, onder den naam van serena, toewijdt. In de voorrede verklaart de schrijver den klassieken toon verzaakt en den stijl van byron, zooveel hem mogelijk was, gevolgd te hebben. Inderdaad hij slaagde doorgaans zeer gelukkig in deze poging. De schoone grootsche toon van den Britschen Bard is hem wel gelukt. Somtijds ondertusschen was hij al te getrouw in het navolgen: want enkele eigenheden, die ons bij byron wel eens mishagen, vinden wij hier weder.

 
....zoo doodsbleek, dat waar dees stond
 
Zijn stervensuur geweest,
 
Geen doodscher tint zijn dorre wang
 
Ontvleescht en kleurloos sints zoo lang
 
Had kunnen verwen, of zijn mond
 
Een blaauwer loodkleur geven, dan
 
De lippen dekte van den man.

Wij spreken niet van de onnauwkeurigheid der uitdrukkingen; (want doodsbleek drukt reeds uit, hetgeen de geheele vergelijking moet aanwijzen: en wij kunnen bovendien geen onderscheid tusschen doodsche tint op de dorre wang en ontvleescht en kleurloos ontdekken). Maar wij meenen, dat deze gansche soort van vergelijkingen naar het voorbeeld van byron gevolgd is, doch door hetzelve niet kan geregtvaardigd worden. Even zoo is het met de 2de Strophe pag. 10:

 
O god! 't is wellust voor 't gemoed.

Ook dergelijke apostrophen behooren bij byron te huis.

 
O Christ! it is a Goodly sight to see!

Maar volgens onze meening breken zij meer den gang des gevoels dan zij in staat zijn hetzelve te spannen.

......

Wij zijn eindelijk nog verschuldigd een paar proeven van beschrijvende en verhalende poëzy aan te halen. Wij kiezen pag. 14:

[p. 162]
 
Zijn moeder bleef hem; schoon en zacht
 
En stil, gelijk een lentenacht,
 
Hield zij, in 's hemels wet volleerd,
 
Het hart den hemel toegekeerd;
 
Zij had haar gade teer bemind,
 
En als die gade 't eenigst kind,
 
Dat uit haar moederlijken schoot,
 
In 't eerste jaar des huwlijks sproot,
 
En toen ze, in 't achtste van dien echt,
 
Haar dierbre zag in 't graf gelegd,
 
Toen bad zij, op den zerk geknield,
 
En onder snikkend tranenplengen,
 
Om kracht, om wat ze op aard behield,
 
Tot eer des hemels op te brengen;
 
Ach! had het in haar macht gestaan,
 
't Waar jose zeker wel gegaan.

en pag. 17, deze beschrijving van jose.

 
Zijn wang was bleek en droef zijn trekken,
 
Maar uit den wrevel van zijn oog,
 
Was 't morren van dat hart te ontdekken,
 
Dat niet in ootmoed nederboog,
 
Maar dat zijn haat, - zijn onbescheid,
 
Des hemels roede tegenstelde,
 
Of dat zijn rampen overtelde,
 
In ijskoude onverschilligheid;
 
Misschien - ja, 't scheen zoo uit zijn wezen -
 
Was 't stormen in de borst bedaard
 
Der driften, die in woeste vaart,
 
Hem 't oog verblindden, waar zij rezen; -
 
Zij, telgen van den Helharpij, -
 
Maar toch haar spoor was nagebleven,
 
Op 't hooge voorhoofd hadden zij
 
Haar naam, in rimplen, aangeschreven
 
In groeven op de ontvleeschde wang,
 
En nog geen acht-en-twintig jaren,
 
Was reeds de grijsheid door zijn haren,
 
En was het sedert lang.

Dergelijke schoonheden vindt men in dit dichterlijk verhaal. Maar, het is eene navolging van Byron; - welnu, moet dan het schoone van Byron,

[p. 163]

niet een eigendom onzer Vaderlandsche dichtkunst worden? Voorzeker: en dit doet ons wenschen, dat de jeugdige dichter, Byron navolge, waar hij meest navolgingswaardig is. Men moge den Giaour, de Bride of Abydos, Childe Harold's Pilgrimage algemeen bewonderd hebben, algemeen bewonderen; de kunstwereld en inzonderheid het nageslacht, zullen Angioline, Marina en Myrrha, boven Zuleika en Leila waardeeren. Jose's zanger make zich dezen wenk ten nutte, en veroorlove ons de vlugtige vermaning, dat hij zijne zucht tot navolging met behoedzaamheid beheersche. Hij streve er na, een oorspronkelijk, en een echt Vaderlandsche dichter te zijn. Hij volge zijne roeping, en wij vertrouwen hem eenmaal onder de bevorderaars en handhavers van den roem der Nederlandsche Poëzy weder te vinden.’

 

Iets later dan de eerste aflevering van ‘De Muzen’ verscheen die van het ‘Tijdschrift voor Nederlandsche Letterkunde’. Evenals het vorige had dit een ephemerisch bestaan, daar het bij een eersten jaargang bleef, maar het deed hierin voor ‘De Muzen’ niet onder, dat het ook eene recensie van beets' eerste groote gedicht gaf. De beoordeelaar blijkt den hem onbekenden dichter niet ongenegen, waar hij het volgende schrijft:1)

 

Er is reeds zooveel over de schoonheden en gebreken van dit dichtstuk, door den verdienstelijken immerzeel jr. uitgegeven, in andere tijdschriften geschreven en geoordeeld, dat wij meenen te kunnen volstaan, met slechts een algemeen oordeel over hetzelve te vellen. Wij vertrouwen dat ook de kunstkeurige immerzeel, alvorens het ter perse te leggen, den inhoud zeer nauwkeurig zal hebben overwogen, te meer, daar de naam des schrijvers op het titelblad niet vermeld wordt, waaruit wij of tot de nederigheid of tot de jeugd des dichters moeten besluiten. In beide gevallen strekt het verzwijgen zijns naams den dichter tot eer; wij vreezen slechts dat het gunstig ingeoogst oordeel eene hinderpaal voor die verzwijging zal worden. ‘Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen.’

Hoe het zij, onpartijdig vermeenen wij te mogen instemmen met het oordeel onzer Collega's, hetgeen van onze zijde, ware ons vroeger het werkje toegezonden, welligt even uitgebreid zoude geweest zijn.

Dit dichtstuk treedt mede in de rij van zoo vele voortreffelijke, die wij reeds bezitten, ja mag beschouwd worden, als een geheel nieuw dicht-

[p. 164]

stuk; en ofschoon wij niet alles kunnen toejuichen wat de groote Brit, geschreven heeft, merken wij echter op, dat de dichter van het onderhavige juist den toon heeft gevat, waardoor deze het meest heeft geschitterd. Wij meenen dat hartstogtelijke, dat stoute, dat bijna onbegrijpelijk hooge, om niet te zeggen verhevene.

Wij ontveinzen echter niet, dat des dichters opdragt aan zijne zuster, hier serena genoemd, ons het meest bevallen, ja weggesleept heeft; en getrouw aan ons woord, om slechts algemeen over het stuk zelve te spreken, gelijk wij bereids hebben gedaan, geven wij hier een gedeelte van die opdragt, welke zekerlijk aan ieder, die de zachtste aandoeningen van het hart op hoogen prijs stelt, welkom wezen zal.

Aldus vangt de dichter aan:

 
U heb ik steeds en hartlijk lief gehad,
 
Gy weet het, die my mint met de eigen liefde;
 
Geen roos ontlook me op 't kronklig levenspad,
 
Geen distelstruik ontsproot er die my griefde,
 
Of ook uw hart heeft in mijn lot gedeeld;
 
Ik heb u nooit een enkle zucht verheeld;
 
Nooit is een traan mijn wangen langs gevloten,
 
Of gy, gy zaagt ze, en kendet heel mijn smart,
 
Nooit heeft mijn ziel een zalig uur genoten,
 
Of gy - gy wist het, gy Vertrouwde van mijn hart.
 
 
 
O, 't is een heil - een onwaardeerbre weelde,
 
Voor hem, wiens hart van dichtgloed zwanger gaat,
 
(En die zoo schaars wat 't aandrijft mededeelde,
 
Omdat zoo schaars één hart dat hart verstaat),
 
Het diep Gevoel, dat hem de borst doet blaken,
 
De Zucht, die nooit zijn' boezem durft verzaken,
 
Den Hemel, die zijn Geestdrift zich ontsluit,
 
De droomen der Verbeelding, die het waken
 
Verheemlen van den echten dichter, uit
 
Te drukken, en den band zijns harten los te maken,
 
 
 
Ik vond dat hart in 't zusterlijk gemoed,
 
Getrouw gemoed, dat ons zoo teder aankleeft,
 
En minnen blijft met d'eigen liefdegloed,
 
Waar 't de eerste schreên, die onze voet gedaan heeft,
 
Meê aanzag; dat ons kinderlot gedeeld,
 
En nevens ons in schuldloosheid gespeeld,
[p. 165]
 
En wat het van den woester knaap moest lijden,
 
Gedragen heeft, en dikwijls droef beweend,
 
Maar altijd hem een liefde toe bleeft wijden,
 
Die 't bloed beveelt, en 't hart zoo echt, zoo waarlijk meent.

En hiermede nemen wij vriendelijk afscheid van dit uitmuntend voortbrengsel van den Vaderlandschen Zangberg, den dichter aanmoedigende, om ons op de verdere vruchten van zijnen geest te onthalen, die, gepaard gaande met eene vereerende nederigheid, (men behoeft daarom juist niet zijn naam te verzwijgen) steeds hoogst welkom wezen zullen.

D: J.

 

Er was reden voor den jongen man om tevreden te zijn over de ontvangst zoowel in de letterkundige wereld, als bij het lezend publiek. Wie hem eenigzins bitter bejegend had, was de les gelezen door aller recensenten Recensent en overigens was de lof niet weinig. Maar de lezers waren reeds voorgegaan en voor nog één der beoordeelaars zich had uitgesproken, kon beets 17 November van dat jaar aan kneppelhout schrijven. ‘Het succes van Jose overtreft al mijne verwachtingen, ja mijn stoutste wenschen. Het maakt mij wezenlijk zeer gelukkig.’ Niet weinig zal tot dit geluk hebben bijgedragen, dat het boeksken aanleiding gaf tot zijne nadere kennismaking met professor van der palm, bij wien hij zelfs te dineeren werd gevraagd. ‘Ik maak’ (en het is voor ons meteen het bewijs dat de naamsverzwijging op den titel zeer weinig beteekende) zoo schrijft hij in het engelsch aan denzelfden, ‘ik maak nu, zooals de Hollanders zeggen “opgang” in Leiden’.

Dat kneppelhout niet alleen deelde in de vreugd van zijn vriend B. maar trotsch op hem was, blijkt uit een gedeelte van den franschen brief aan hasebroek als Lettre VI voorkomende in zijn ‘Lettres’. Hij schrijft:

 

Je jouis, oui, je jouis ici en vrai artiste du succès de Jose, chaque fois qu'une lettre vient m'apprendre un nouvel éloge d'un homme distingué, une critique, ou pour parler exactement, une louange plus récente de ce magnifique morceau, je me trouve plus grand, plus fier, plus puissant, je marche la tête haute, les bras arrondis et ne cède le pas à personne; il me semble, qu'en me voyant, chacun doit lire sur mon front rayonnant

[p. 166]

de la gloire de mon ami, - dont nous devons êtres fiers, H....comme de son Victor Saint Beuve.

 

In de hiervoren afgedrukte recensie der ‘Masquerade’ van Prof. j. geel, voorkomende in de Konst- en Letterbode van Maart 1835, vindt men ook over den Jose het oordeel van dien geestigen schrijver van Onderzoek en phantasie, vertaler van sterne's Sentimental journey, van den man, die, hier voor 't eerst en herhaalde malen daarna, zoo beets als hildebrand kapittelde, doch altijd op zulk een wijze, dat de beoordeelde hem er dank voor geweten heeft. Bij de herziene (derde) uitgave van den Jose, in 1848, heeft de auteur dan ook een gedeelte der recensie aan het hoofd van het gedicht geplaatst. In de voorrede, die aan den bundel voorafgaat, waarin met den Jose, de Masquerade, Kuser, Guy de Vlaming en Ada van Holland vereenigd waren, leest men: ‘Het meerendeel dezer wenken is uit rechtstreeksche beoordeelingen der stukken ten tijde van hunne eerste uitgave genomen en men zal daarin den buitengewonen man erkennen, wiens kritiek scherp mag zijn, omdat zy fijn is en in de hoogste mate juist. Ik ben hem behartiging en bewijs van erkentelijkheid schuldig gebleven, en wensch door dat te erkennen althands iets van de schuld af te doen.’

Van één man wordt de stem in dit koor niet gehoord; en toch stellen wij er prijs op te weten hoe hij over dit eerste groote gedicht dacht: Potgieter recenseerde den Jose niet. Ten minste niet bij het verschijnen. Maar als na den Kuser, de Guy de Vlaming het licht ziet, dan geeft hij den indruk, die deze eersteling op hem gemaakt heeft, op de volgende wijze weer:

 

Jose - eene gelukkige afwisseling van den trippelenden deun, waarop wij de feiten onzer helden plagten te hooren verhalen - Jose - een tafereel van hevige hartstogten, dat te meer beviel, dewijl onze bevallige Legendendichter nooit hevige hartstogten schilderen wilde, Jose scheen ons een geniale eersteling. Zijne gebreken wogen misschien zijne schoonheden op; maar de eerste waren nagevolgd, de laatste oorspronkelijk, en welk een' aanleg verrieden die schoonheden niet! De beschrijving van het Kloosterstift aan de oevers van den Ebro getuigde zoo sterk van een' open' blik voor het schoone der natuur, van een meesterlijk talent

[p. 167]

haar bezield te schilderen; het tafereel van de Tering was zoo rijk aan waarheid en Poëzy tevens, dat wij gaarne het weinig gemotiveerde van Jose's menschenhaat om den twintigjarigen zanger en den invloed van zijn model voorbij zagen.

 

Reeds bij dezen eersten grooteren arbeid scharen zich om beets de verschillende groepen der toenmalige letterkundigen. Hierop te wijzen is noodig, want er is in dit eenvoudig feit iets dat tot nadenken stemt. Hoe komt het, zoo mag gevraagd, dat zoovelen, die beschouwd mogen worden als uitnemenden in hunnen tijd, zich zoo bizonder konden laten gelegen liggen aan dezen nieuweling? Het antwoord hierop zal van lieverlede wel duidelijker vormen voor ons aannemen; 't zij voldoende dat de vraag hier gesteld is.

Eén der eerste present-exemplaren ontving, zooals wij reeds hoorden, 's dichters stadgenoot, de heer j. van walré. beets voegde er, met een vertrouwelijken brief, de volgende dichtregels bij, die van diepen eerbied getuigden voor een der veteranen onder de dichters van dien tijd en misschien, voor wie het betwijfelt, eenigzins begrijpelijk maken, dat de jonge man dezen grijsaard wel kennende, niet bepaald intiem met hem werd. Hij schreef:

 
‘De Bard, wiens fiksche zang den geest der Oudheid aâmt,
 
Wiens schittrende avondgloed mijn ochtendgloor beschaamt,
 
Den Grijzaart, wien de helft eens eeuwkrings immer meerder
 
Bevestigde in den rang van Dichter, en die fier
 
Zich mag verheffen op zoo menig eerlaurier,
 
Waar Poëzy zijn kruin meê tooide, 't zij hy teerder
 
Of stouter tonen lokte uit altijd zuivre lier:
 
Wat breng ik dien voor 't oog in d' opgang van mijn dagen?
 
Slechts twintig maal verscheen een nieuwe herfst voor my,
 
'k Werd Jongling, - maar wat gloed my 't jonglingshart doe jagen,
 
Wat ben ik dan een Kind in 't vak der Poëzy,
 
Waarin hy grijs werd?...O Gy Dichter, zoo bevoorrecht!
 
De zang is zwak en flaauw, dien u mijn stoutheid voorlegt,
 
Maar - zeg my - blinkt er niet een vonk van d' echten gloed
 
In dees' mijn scheemring, die verdient uw oog te trekken?
 
En kan dat lichtend punt de donkre nevelvlekken
 
Verschoonen? - Zeg my dat - en geef mijn boezem moed.’1)
[p. 168]

De dichter walré, toen 75 jaar oud, bedankte met den volgenden sympathieken brief, waarvan mij vriendelijk afschrift verstrekt werd:

 

den Heere n. beets.

 

WelEdele Heer!

Uw verpligtend geschenk van Jose, Uw vertrouwelijke brief ten geleide van hetzelve en Uw voor mij zoo vereerend gedicht - alles was mij hoogst aangenaam en des te meer verrassende, daar ik, door mijn krank geheugen, mij niets meer van Uwe voorloopige belofte herinnerde; voor het eene en andere betuig ik U mijnen opregten dank: Sinds lang onderscheidde ik Uw dichttalent en deze nieuwe proeve bevestigt mij in mijne gedachten. ‘Gij wenschtet (zegt Gij in Uw kort voorberigt) den stijl en den toon van byron te vatten,’ dit deed mij in het eerst vermoeden, dat het stuk eene navolging was, maar ik heb bevonden van neen; doch van waar is 't verhaal dan? Of is het louter fictie? Ik ben het met UWEd. niet geheel onëens, dat het welligt sommigen liefhebbers van den streng klassieken toon ‘minder zou kunnen smaken’ mooglijk hebt Gij U daaröm in den sluijer der naamloosheid gehuld, dien Gij toch - dunkt mij - gerust had kunnen opligten, ik billijk echter uwe anonyme; voor eene halve eeuw - toen de Hollandsche poëzy nog op verre na haren tegenwoordigen luister niet herkregen had - gaf ik ook mijn eerste produkt (willem1) naamloos uit, met geen ongunstigen indruk, en toch verliepen er sedert toen 30 jaren, eer ik mij liet overhalen, om met eenige Heidebloemen, onder mijn naam, te voorschijn te komen en en het onthaal van de stukken, die ik verder uitgaf ontmoedigde mij niet, totdat ik zelf overtuigend gevoelde, dat het tijd was tot Heksluiting, en wat er sedert, tusschen de sporten door, nog uitgroeide, is nawerk geweest. Ik acht mij zeer vereerd dat Uw WEd. zulk een vleijend blijk van achting aan mijne vrije dichterlijke loopbaan schenken wilt, maar vooral ben ik getroffen, dat Uw vurige, krachtige dichtgeest zich aan het koude verzwakte gevoel van den mijnen onderschikt; waarlijk ik weet naauwelijks hoe mij in dezen bescheiden genoeg te gedragen? In discussiën over het klassieke en romantische of in letterkundige aanmerkingen te treden, komt hier niet te pas; het Stuk in zijn geheel, zooals het dáár ligt, heeft

[p. t.o. 168]



illustratie

Portret van Jan van Walré (geb 1759 † 1837) (blz. 170).


[p. 169]

mij getroffen en den Dichter doen ontwaren; bij verscheidene schilderingen rees in mij de stille keurgedachte op: ‘Ik zou wel wenschen dat ik dat gemaakt had!’ Ondertusschen heb ik meer dan één lezer ontmoet, die tot de zoodanigen behoorde, die meer verwarring en ontknooping verlangen; en, of misschien, door eene protasis, die het verharde karakter Uws ongelukkigen helds wat meer motiveerde, om hem te belangrijker en verschoonbaarder en tot een voorwerp van medelijden inplaats van afgrijzen, te maken, Uwe krachtige tafereelen geen welgevalliger Coloriet zouden hebben kunnen geven, wil ik niet beslissen: hoe kwam jose tot zulk een graad van menschenhaat, bloeddorst en zelfverdoemenis? Wat was hij? een woest partijganger? een roover? een hebbelijke moordenaar? en waarom? - zie vs. 392, 3 - Zulk een verworpeling van God en menschen komt niet in ééns zoo ver! de Gradatie, zoowel als de oorzaak, ligt in het duister: een tirannieke voogd - Grievend onregt - ontrouw -jaloezij - iets kon, iets moest, meent men, eenigen grond tot zulk een verschrikkelijk neen enz. leggen. Zoo ook is het slot - ‘het gevonden uitgestrekt lijk...en het grbroken zwaard’ duister, twijfelachtig, onbestemd: de zoodanigen nu, die van elk uwer shoone tafereelen de historia facti, cum annexis, verlangen zonder op derzelver krachtige schildering en kunstwaardij te willen (of te kunnen) letten, zullen liever een oppervlakkige, ligt bevatbare Legende of Vertelling lezen; dat spijt mij, daar ik mij verbeeld, dat het u ligt mogelijk zou geweest zijn eenig meerder licht over zijn zwart noodlot te verspreiden - maar ik kan ook verkeerd zien: over litterarische kleinigheden en aanmerkingen van gering belang zou ik liever mondeling dan schriftelijk met UwEd. handelen: regel 955 houd ik voor eene onopgemerkte drukfout: 't is waar de caesuur van reg. 341 is verkeerd; de variant is wel wat harder - Voor een zang - zou: de (der) nonnen rie zong - ook nog wat vloeibaarder en zachter zijn? Maar - - ik zou in geen litterarische punten komen, dus basta: hoe ik over Uw Dichtwerk denk, zal U nu wel niet meer vreemd zijn; ik wensch van harte dat Haarlem U nog eens onder zijn beroemde Dichters tellen moge!

Aan den Dichter van Jose.

Reddo quoe possum.
 
Zoo 't waar is, dat ik ooit in mijn, eens bruisend, bloed
 
De kiem der poëzy gevoeld heb en gevoed,
 
En door haar heimlijk vúúr gedreven,
 
Bekend of onbekend, van vijand of van vriend,
 
Een lauwerblaadjen heb verdiend -
 
Die tijd vlood heen; mijn webbe is afgeweven.
[p. 170]
 
'k Ontlook maar pas, toen Hollands poëzy
 
Verrees als uit een lange, doffe rust,
 
Haar nieuwe Zonnen troffen mij!
 
'k Vond in heur stralen moed en lúst,
 
En die verrukking bleef me bij. -
 
 
 
Zoo, van oorspronklijk vúúr doortinteld, roerde, ik eenzaam,
 
Het ned'rig snarentuig, slechts met natuur gemeenzaam;
 
Zij bleef mijn Gids, mijn baak, mijn Zon, tot aan het end;
 
En nu, schoon de oúde lier ontwend,
 
(Treft zúiver harpakkoord ooit onverwacht mij de ooren)
 
Heffe ik mijn oog, bij zúlk een klank,
 
Nog, in verrúkking op naar nieúwe météoren!
 
'k Zeg daarvoor 's Hemels gúnst en uwer Citer dank! -
 
 
 
Schijnt U mijn zwakke, heesche stem,
 
Die eenmaal luid en helder klonk,
 
Tot de Uitspraak op úw Dichtproef nóg van klem?
 
Hoor haar dan fluistren, jeugdig Vriend:
 
 
 
blaas aan de vonk.

Met de meeste achting noem ik mij

Uw WelEds D.W. Dienaar en Vriend

(get.) j. van walre.1)

Haarlem, d. 9 Octob. 1834.

[p. 171]

De ontvangst van Jose was niet ongunstig; we kunnen het in goede gemoede zijn auteur nazeggen, en, al was het eerst vier jaar later, de met een vignet op den titel voorziene, tweede uitgave toont, dat de gunstige indruk over het algemeen bleef.

Zelf in het teekenen ervaren, liet beets zich ook gelden, bij de keuze en uitvoering van dit titelvignet, zoowel als later bij dat van Guy de Vlaming en bij de illustraties die in de ‘Tesselschade’ de Minone en Lilia versieren. Voor den Jose blijkt dit uit hetgeen hij daarover aan immerzeel schreef:

 

Amice

Hiernevens de schetsjes terug. No. 1 bevalt mij evenmin als No. 2. Maar No. 3. De grootte bevalt mij. Zoo kan 't vignet juist vallen daar de titel kort en klein is, en ik houd van een groot vignet. De houding van jose is zeer goed en ook de schets der physionomie voorspelt een goede uitdrukking, maar staat er niet v. 672?

De vochtige oogen hemelwaart. -

Doch voor florinde moet een heel andere persoon komen. Zooals zij hier staat gelijkt ze meer een coquet meisje dat een liefdesverklaring aanhoort dan eene bezielde jonge vrouw die in een schrikkelijk oogenblik het oog ten hemel slaat om te bidden.

O groote hemel etc. zie vers 708 en verv.

Ook moet zij geen bloote armen hebben, en meer in haar sluier zijn gewikkeld. Haar gezicht belooft nog niet veel. Ik zie met verlangen een schetsjen te gemoet, waarin florinde meer in den geest van mijn verhaal is. De Heer Craaivanger zal zelf inzien wat er aan manqueert. Is hij er zeer expediet mee zend mij dan het nieuwe proefje nog toe terwijl ik hier ben, waar ik een weinigjen in de critiek word geholpen. Ik blijt

[p. 172]

hier nog 14 dagen. Maar mijn waarde Heer! het jaar 1838 is nog niet in de wareld, en ik werd alweer geplaagd voor zijn eerst aanstaanden opvolger. Waarlijk tot nog toe heb ik geen Romance of iets dergelijks. Ben ik gelukkig genoeg er een te maken ik zal haar, indien ik ze er overigens voor geschikt reken, u voor den M.A. toezenden. Maar mijne verzen prêteren zich zoo goed voor portretten. Waarom wil daar geen een almanakmaker aan? Wat had eene lieve voorstelling van een jonge moeder met een zuigeling aan de borst (kniestuk) een goed effect kunnen doen. Maar gij lieden wilt altijd brandende juffrouwen en hollende paarden en ijzeren ridders, en vechtpartijen. In allen gevalle hoop ik dat couwenberg door u tot graveur zal worden gekozen. Ik wil geen andere plaatjens dan die van couwenberg. Ik ben dol op de plaatjens van couwenberg. Ik zal 't hasebroek niet aan drangmiddelen laten ontbreken. Maar waarom zendt gij hem geen Muzenalmanak, en schrijft hem zelf? Mij dunkt dit was meer ad rem? - Gij hebt gelijk de M.A. wat te verfraaien. Een grooter formaat is volstrekt noodig. Waarom zou een almanak zoo breed moeten zijn als hij lang is? Neen klein 8o, klein 8o.

U de nieuwe editie van Jose blijvende aanbevelen teeken mij in afwachting van een ander schetsjen.

 

Huize Nijenburgh bij Heilo.

24 Dec. 1837.

T.T.

beets.

 

Hiermede zou ik tot den Kuser kunnen overgaan, maar ik mag een tijdschrift niet onvermeld laten, door albert verwey genoemd in het Mei-nummer van den eersten jaargang van zijn maandwerk ‘De Beweging’, bij de beoordeeling van prof. chantepie de la saussaye's boek over nicolaas beets. Zijn verklaring in 't midden latende, van hetgeen daarin te vinden is over den Jose en zijn auteur, welke zienswijze ik niet deel, moge aan dat citaat een kort overzicht van het bestaan en ophouden van dat blad voorafgaan, waaruit m.i. blijkt, dat de medewerkers wèl plan hadden over te gaan naar een ander tijdschrift, maar dat dit niet (zooals verwey meent), De Gids was.

Te Utrecht verscheen toch van den 2en Januari 1836 af, een tijdschrift onder den naam De Komeet. Slechts dertien nommers zagen geregeld het licht. In het laatste nommer kwam de volgende sterk sprekende advertentie voor:

 

‘De schrijvers van de Komeet vernomen hebbende, het aanstaande

[p. 173]

verschijnen bij den uitgever dezes van een nieuw uitvoerig MAANDWERK, onder den titel van:

nieuwe
NEDERLANDSCHE
LETTEROEFENINGEN,
een tijdschrift
hoofdzakelijk otegewijd
aan den

BURGER- EN KRIJGSSTAND, ter bevordering van algemeene boekenkennis,


hebben zich ter medewerking verstaan met de redactie van dat tijdschrift. Om deze reden zal DE KOMEET na dit nummer ophouden te verschijnen, niet twijfelende of hare geachte begunstigers zullen gemelde nieuwe onderneming vereeren met de voortzetting van hun abonnement. De prijs der nieuwe letteroefeningen is f 7.50 in het jaar, en dus f 4.50 minder dan de komeet.’

 

Van het nieuwe, daar genoemde tijdschrift vond ik geen spoor. Daar er echter, bij gelegenheid van het tweede eeuwfeest der Utrechtsche akademie, van 19 Mei-11 Juli nog vijf extranommers verschenen, was er ook gedurende dien tijd zeker van dat nieuwe tijdschrift nog geen sprake.

In Nommer 8 van De Komeet, verschenen Zaterdag 20 Februari, komt een beoordeeling voor van den Kuser onderteekend: rudolf †. Het is mij niet gelukt dezen schuilnaam te ontsluieren; dat hij, die zich daarachter verbergde een welwillend beoordeelaar was, blijkt uit het geheele opstel. Wat daarin op Kuser betrekking heeft, vindt men op zijne plaats, maar de inleiding, die van den Jose spreekt volge hier:

 

‘....Toen bilderdijk stierf, was beets nog niet als autheur opgetreden. Wij herinneren ons nog het tijdstip, waarin Jose zoo onverwacht, zoo bescheiden, zoo zonder tooi verscheen, en welk een diepen indruk dat dichterlijke verhaal op ons maakte. Wij herinneren ons, hoe de eerste lezing van dit stuk ons zoo trof, dat alle aanmerkingen, welke wij later daarop maakten, toen door de opregtste bewondering werden voorkomen. Jose beviel echter niet aan allen. Velen, met de manier van byron geheel onbekend, konden het schoone van den versbouw, de poetische

[p. 174]

inkleeding, den romantischen geest niet beseffen en dus ook geenzins bewonderen. Velen vonden de taal des autheurs gedwongen en gewrongen, omdat de autheur de taal beheerschte, en wist te gebruiken, waaraan men, helaas! zoo weinig meer gewend was. Maar in de hoogere standen, waar men tegen Hollandsche poëzij nog zooveel vooroordeel heeft, werd Jose niet miskend. Dààr heeft de bekendheid met buitenlandsche dichters allergunstigst gewerkt op het lot van een jongeling, die door prijzen aangemoedigd en niet bedorven, later onze letterkunde met nog zoovele schoone vruchten verrijkt heeft.’

 

Hieruit blijkt duidelijk, dat de Hollandsche gedichten van beets ingang vonden bij de meer ontwikkelden, die toentertijd meest gedichten en romans lazen in vreemde talen, een eigenaardigheid, die bij het verschijnen van de Camera Obscura op velerlei wijze bleek.

Vier jaar later - en hiermede nemen wij van dit gedicht afscheid - ontving de uitgever van den Jose den volgenden brief:

 

WelEd. Heer j. immerzeel

Boekhandelaar te Amstm

Arnhem 1 Sept. 1838.

 

WelEd. Heer!

Het kan UEd. zeker niet dan hoogst onverschillig zijn, uitgever te wezen eener schamele overbrenging in fransch keukenproza van het bekende Gedicht betiteld Jose een Spaansch verhaal enzvt. Mogt de last en de risico der uitgave daarvan echter door U in goeden ernst begeerd worden, dan zal ik u het maakwerk doen geworden, mij evenwel het regt voorbehoudende om hetzelve in de stad waar ik gedomicilieerd ben te laten drukken, daar anders het nazien der proeven ontzettend omslagtig is. In afwachting van eenige letteren teekene ik mij met gevoelens van hoogachting:

 

Adres Mev. de Wed. a.c. tetterode

geb. van heekeren

te Arnhem.

Uw Dw. Dienr

h. veeckens.

 

Die vertaling zag het licht, hoogst waarschijnlijk echter buiten medewerking van den uitgever van het oorspronkelijk gedicht. Het draagt ten minste een ander adres1).

[p. 175]

Kuser. Een verhaal door den Autheur van Jose, te Haarlem bij de Erven F. Bohn. 1834.

Dit is het tweede afzonderlijk uitgegeven groote gedicht. Verplaatste het eerste ons aan de oevers van den Ebro, het Haagsche bosch is het tooneel van dit tragisch verhaal. Ook ditmaal vermeld ik van de recensenten de Vaderlandsche Letteroefeningen het eerst. Vader Yntema, of wie het voor hem deed, is beter te spreken dan bij den Jose, al is er toch nog een en ander aan te merken. Ook ditmaal ontslaat de Recensent der Recensenten ons van de taak de geheele beoordeeling op te nemen, daar hij in zijn beschouwingen, (als bij den Jose), den gek steekt met de zekerheid en zwartgalligheid van de Letteroefeningen. In laatstgenoemd tijdschrift1) komt echter naar aanleiding van Jose en Kuser samen, de volgende waardeering voor, te merkwaardiger, omdat de geest van het maandwerk niet beets-gezind was:

 

‘Onlangs lazen wij in dit Tijdschrift eene uitvoerige beoordeeling van het gedicht Kuser. Met die Recensie kan ik mij over het geheel wel vereenigen. Maar het bevreemdde mij eenigzins, noch in deze, noch in eene vroegere Recensie van den José, deszelfden makers, van byron's dichttrant eenige melding gemaakt te zien. Wie den auteur van Kuser en José wil beoordeelen, moet, dunkt mij, hem vooral als navolger van byron beoordeelen. Als zoodanig is deze jonge Dichter (wiens naam geen geheim is) ongemeen gelukkig geslaagd. Wij weten wel, dat een onzer beste Dichters, die met recht de meest populaire onzer natie mag heeten, gezongen heeft:

 
Wie de wijs van anderen fluit,
 
Heeft geen stem in 't maatgeluid;

maar wij gelooven toch, dat het bijzondere gaven vooronderstelt, wanneer men op zulk eene wijze zich eenen vreemden dichter eigen maakt, zich in zijne manier instuderen kan, (om eene uitdrukking der Duitschers te bezigen) als de auteur van José en Kuser zulks gedaan heeft....

Het zal misschien bevreemding wekken, wanneer wij zeggen dat de maker van José en Kuser zoo voorbeeldig geslaagd is in hetgeen tollens een na-geneurie van byron zou noemen en dat wij ons tevens vereenigen met eene Recensie, waarin dienzelfden jeugdigen Dichter

[p. 176]

hier en daar hard heid en mildheid, langgerekte beschrijving en platte prozaïsche uitdrukkingen worden verweten.

....Wij willen op den Dichter van José niet toepassen hetgeen gezegd is over het navolgen der gebreken van een model - viriis imitabile - omdat hij ook getoond heeft de eigenaardige schoonheden van byron te gevoelen en zich eigen te kunnen maken.’

 

Getrouw aan den titel van zijn tijdschrift, gaf de Recensent ook der Recensenten een kritiek van de verschillende beoordeelingen, welke een of ander artikel ten deel vielen en eer ik dus zijn allen en alles omvattend oordeel geef over den Kuser, gaan die van anderen over dit dichtstuk, daaraan vooraf.

Het artikel dat ik het eerst overneem en eigenlijk, zooals de titel trouwens reeds aanwijst, geen beoordeeling is, verdient dien voorrang evenzeer om zijn uitnemendheid van vorm als van inhoud:

Kuser.1)
Geen recensie.

Waar gij de vierschaar spant, daar valt het vonnis zacht.

- - Ik had de voorlezing van den kuser geëindigd. Niemand der aanwezigen sprak. Onzer was die stilte, waarin zich de bewondering van iets schoons, iets verhevens, zoo welsprekend uitdrukt. Geen van ons wilde de rol van den ongeroepenen op zich nemen, die nooit vergeet het laatste woord van den tragischen dichter met zijn luidruchtig handgebaar te vergezellen, even alsof aan het Treurspel geen ander einde voegde dan het Plaudite der Komedie.

Ware de Autheur in ons midden geweest, zekerlijk! hij zoude geenen anderen lof begeerd hebben, dan door onze houding en ons hardnekkig stilzwijgen werd uitgedrukt.

Tegenover mij zat de blonde erna, een kind van nauwelijks zestien jaren, met het gezigt van ons allen afgekeerd, als schaamde zij zich der ontroering, die zich in haar bleek gelaat en het pijnlijk lachje, dat om haar bevende lippen speelde, maar al te duidelijk verried. Het was als had de dichter mijne jonge lievelinge gekend, zoo treffend geleek zij in menigen trek op de onwederstaanbaar-beminnelijke bertha. Op de sofa aan mijne regterhand zat de zwartoogige fanny, eene levendige bruinet, de wangen hooggekleurd door het gevoel van ingenomenheid dat haar bezielde, en de tintelende oogen op haren minnaar, mijnen vriend albert,

[p. 177]

gerigt houdende, die opgestaan was, en met op den grond gevestigden blik onrustig op en neder wandelde.

Links van mij zat de gastheer, de vader der beide jonge meisjes, een man even in den herfst zijns levens, wiens reeds eenigzins gebogen hoofd van eenen vervroegden ouderdom getuigde, maar wiens vurig adelaarsoog van onder de breede wenkbraauwen de sporen der grijsheid beschaamde, waarmede hem een veeljarig lijden voor den tijd geteekend had. Ook hij sprak geen enkel woord, maar reikte mij na het einde der voorlezing stilzwijgend de hand.

Het was als stonden wij allen nog aan het sterfbed van kuser, en vreesden wij de rust des dooden te storen. Misschien waren wij ook beschroomd, de heerlijke taal des dichters door onze weinig beteekenende gezegden te doen opvolgen, en wilden niet zoo arm aan woorden schijnen, als wij inderdaad waren.

Zekerlijk, ik beklaag den Autheur, dat hij voor zoovele opoffering nog zoo zelden dien triomf geniet, die hem het streelendst wezen zoude. In het openbaar, nu ja, valt hem handgeklap, in het bijzonder gesprek een enkel woord van goedkeuring of toejuiching ten deel; maar een tooneel gelijk dat, hetwelk ik u daar schilderde, waar alles zweeg tegenover die eenige grootsche gedachte des Dichters; waar veeleer de beelden te leven schenen, door hem voor onzen geest geroepen, dan wij, die op den achtergrond bij het droevig sterfbed des getrouwen verstomden; waar allen in dien oogenblik eerder des Dichters dan hun eigen leven leefden - zulk een tooneel komt hem zeldzaam onder de oogen; ja welligt te minder, omdat men zich schaamt, aan dat gevoel, in het bijzijn des Dichters, den teugel te vieren, en vreest hem getuige te maken van onze zwakheid, dat sterksprekende blijk van

 
‘zijn macht,
 
Die gij, uit hoogmoed, boven-menschlijk acht.’

Maar terwijl alleen de affectatie hare rol nooit moede wordt, is de uitdrukking van ieder waar gevoel slechts van korten duur: met één woord, dat stilzwijgen begon pijnlijk te worden, en de harmonie onzer eensgestemde zielen dreigde verloren te gaan, omdat wij aan het gevoel geen lucht konden geven, dat ons geheel hield ingenomen.

Ik had intusschen in den ‘Kuser’ zitten bladeren. Op eens viel mij de Opdragt die nog ongelezen gebleven was, in het oog. Ik gaf albert eenen zwijgenden wenk, dat hij zich weder zoude nederzetten, en ving toen zonder verdere voorafspraak aan:

 
‘Indien mijn zorg de plant, die opwast in mijn gaarde,
 
Niet voor het oog verbergt van een nieuwsgierige aarde’
[p. 178]

en las aldus deze uitnemende toewijding met warm gevoel ten einde toe voor. Het bleek dat het een gelukkige inval geweest was, aldus den dichter in ons midden in te leiden en op hem eene aandacht te vestigen, die te meer vermoeid was, naar mate ons gevoel minder had van

 
‘- - die kunstnaarsliefde, die 't gemoed
 
Verrukt en 't oog niet moede worden doet.’

(zoo als de Autheur het zoo bij uitnemendheid schoon uitdrukt); want wij hadden in des dichters schepping meer dan enkel deel genomen.

Maar nu was het ons, als mogten wij den een-en-twintigjarigen jongeling niet langer zonder toespraak laten: de gordijn was voor ons gevallen, wij hadden den naam des Autheurs gevraagd, en daar stond Hij voor ons, de blonde kruin nedergebogen houdende, alsof hij aldus de lauweren voor ons oog verbergen kon, die hem de slapen kroonden: daar stond hij, trotsch op zijne kunst, maar nederig op zich zelven; blozende niet voor den lof, dien dat publiek aan zijn' voet hem toezwaaide, maar beschaamd voor de eer, die hem van boven in de schepping van zijn kunstgewrocht was toegeschikt.

Ik leide het boek uit de handen, en zag den gastheer met vragenden blik aan. Hij scheen mij te verstaan en begon:

‘Moge de Autheur heden een' zoo schoonen avond beleven als hij ons verschafte!’

‘De Poëet’ ging hij voort ‘die ons zijne verbeelding dienstbaar maakt, en voor ons oog nieuwe tooneelen en bonte groepen te voorschijn daagt, heeft billijk regt op onze bewondering; maar een geheel ander gevoel is het, dat wordt opgewekt door hem, die in plaats van zijn melodrame om deze decoratiën te schrijven, in den eenvoudigen, deftigen trant des ouden treurspels, slechts één tooneel opent, waarop alle bedrijven geregeld worden afgespeeld, maar dan ook voor die omgeving van koren en ballet de inwendige waarheid des gevoels, den levenademenden geest der poëzij die eenvoudige natuur bezielen, die ledige ruimte vervullen doet. Dit, mijne kinderen, is het wat mij zooals vroeger in den ‘Jose’ thans weder in den ‘Kuser’ zoo bij uitstek behaagt. Eenvoudiger knoop laat zich wel niet denken. Het tooneel is in het Haagsche bosch, de handeling loopt binnen eenige uren af: naauwelijks meer dan vier personen komen in het stuk voor, en toch leeft alles rondom ons; het tooneel is gevuld, al vindt gij er kuser alleen of aleide en bertha elkander in de eenzaamheid des wouds onderhoudende: ja, al verliezen wij de handelende personen uit het oog, de stem des dichters is magtig genoeg om ons dat afzijn niet eens te doen bespeuren.

‘Maar’ merkte fanny aan, ‘van waar die hartstogt, die het geheele stuk doorademt en die toch wel door den nog jeugdigen dichter niet

[p. 179]

in zijnen geheelen omvang kan gevoeld zijn? Het is mij moeijelijk, mij den Autheur als eenen menschenhatenden somberen Dweeper te denken, en toch, wanneer dat gevoel niet logenachtig is, zoude ik lust hebben, wanneer ik den Poëet eens, - in den Haarlemmerhout bij voorbeeld, - mijmerend zag nederzitten, mijner gezellin toe te voegen:

 
- - - “Zie onzen droomer daar!”

“fanny, fanny!” viel ik het fijngevoelende, doch eenigzins dartele meisje in de rede, foei u om

 
“dat spottend hoongelach
 
Waar de ijdelheid den ernst mee gadeslaat.”

Evenwel, ik wil uwe bedenking trachten op te lossen. Neen, gij hebt gelijk, de jonge Dichter zal nog niet zoo veel smart ervaren hebben, als menige bladzijde in zijne sombere poëzij doet vermoeden. En toch aan den anderen kant kan de weemoed geen logen zijn, die zich met zulk eene treffende waarheid uit. Maar gij moet ook de dichterlijke ziel niet naar uw meisjeshart afmeten, dat zich zoo weinig uit de u omringende wereld toeëigent, en op hetwelk men zou kunnen toepassen, wat lamartine zoo roerend schoon van het oog zijner julia zingt:

 
“Je voyais mes soucis teindre et mouiller le sien,
 
Comme dans une eau claire une ombre est retracée.”

De geest des Dichters bezit eene ontvankelijkheid voor iedere soort van indruk, die de zwakheid van zijn hart, maar tevens de sterkte uitmaakt van zijn genie: ja, wat hem vooral van den gewonen mensch onderscheidt is die verwonderlijke vatbaarheid van zijne ziel om iederen hartstogt, die anderen slechts ligtelijk aandoet, in haren geheelen omvang te voelen, de gansche schaal van diens gewaarwordingen door te loopen, en te lijden onder eene oneindigheid van smart, die alleen in haren ligtsten graad niet ingebeeld is.’

‘Moore verhaalt ons van byron, dat men hem eenmaal in gepeins zag nederzitten, met de oogen strak op eenen dolk gerigt, waarmede zijne vingeren speelden. Het was in deze afgetrokkenheid des geestes, dat men hem tot zich zelven hoorde zeggen: O! hoe wenschte ik te weten, welke de gemoedsstemming is van hem, die een' moord begaan heeft!’

Bij deze woorden hief erna het blonde hoofd met eene ligte siddering op, en zag mij met angstige verwachting aan. De lieve! Hoe paste toen op haar die meesterlijke beschrijving van bertha, als eene

 
‘Wie de aanblik van een wapen siddren doet
 
Uit deernis met nog onvergoten bloed.’
[p. 180]

Ik ging voort: ‘Ziet gij, in die woorden verried zich dat vreemd vermogen van des dichters scheppende zelfkwelling. In dat gezegde ligt de wanhoop van conrad en de wraakzucht van alp. Het was geen vergefelijker dwaasheid, den ongelukkigen Balling om dezen somberen tint zijner poëzij de schuld van eene ten hemel schreeuwende misdaad toe te dichten, dan het geweest ware, den Dichter voor den regter te brengen, om den vreemdluidenden wensch bij deze gelegenheid geuit.’

‘Willem heeft gelijk,’ zeide fanny's vader, den Kuser in de hand nemende en het boek openslaande. ‘De dichter zelf heeft ons deze verklaring aan de hand gedaan. Of is het niet dit zelfde gevoel, welks identiteit met het zijne wij uit zijne eigene treffende opmerking kunnen aannemen, waar hij kuser in den mond legt:

 
‘'k Had een gevoel van weeheid door mijn leden,
 
Als hij ervaart die in een afgrond ziet,
 
En indenkt, wen hij afblikt naar beneden,
 
Hoe 't hem zou gaan, als hij zich vallen liet.’

Erna zuchtte, als beklaagde zij den arme, die buiten het leed, hetwelk hem werkelijk treft, nog eene hoogere smart kent, die niet minder grieft, omdat zij slechts de wrange vrucht eener overspannen fantaisie is.

‘Het is deze gedachte,’ zeide albert, het zwijgen afbrekende, ‘welke door bilderdijk zoo schilderachtig wordt voorgesteld, als hij van de dichtkunst, zoo als hij zich in des dichters ziel openbaart, zingt:

 
“De driften toeven daar op 't wenken van hare oogen,
 
Of rusten, 't hoofd gebukt, met sluiers overtogen,
 
Als Rijksbodinnen, als Trauwanten van haar' stoel.
 
Ja dichtkunst woont in 't hart, haar wezen is, gevoel!”

“Indien dit zoo is, zoo als ik het niet zou durven in twijfel trekken,” hernam fanny, haren minnaar eenigzins spotachtig aanziende, “zeg mij, albert! hebt gij nooit iets dergelijks ondervonden? En zoo ja, verhaal mij eens, in welk een' graad gij iets gevoeld hebt van die gewaarwording, die den dichter zijne beide vrouwenportretjes zoo natuurlijk deed schilderen. Hebt gij nooit,” zeide zij lagchende en op mij (dien deze geheele uitval gold) een' schuinschen blik werpende in den ligtstmogelijken graad - zal ik zeggen vrouw geweest?’

‘Neen, mijne fanny!’ zeide albert, hare hand nemende: ‘ik kende van dit gevoel nooit iets anders, dan wat mij in uwe smart deed lijden, ook dan als deze uwe smart geheel subjectief, geheel vrouwelijk was.’

‘Ik begrijp u, fanny!’ hernam ik. ‘Het is waar, mijne stelling schijnt te algemeen; maar ik sprak van het raadselachtige dat er in de conceptie

[p. 181]

dier diepe hartstogten is, die zich nooit en ten minste nooit geheel naar buiten vertoonen; gij spreekt van die aanminnige zachtheid van bertha, die zich zoo weinig verbergt, dat de dichter zeggen kon:

 
‘als zij 't bleek gezicht,
 
Het groot, blaauw oog naar u hield toegericht,
 
Terwijl haar hand de blonde lokken scheidde,
 
Wier goud zich op haar blanke borst verspreidde,
 
Wijl liefde en ernst uit al haar trekken bleek,
 
(Maar liefde meest) - dan werd u 't harte week,
 
Dan voeldet ge u geheel de ziel verrukken,
 
En lust om haar de tengre hand te drukken,
 
Of vurig haar te smeeken: ‘Bid voor mij:
 
Want God verhoort wie Engel is als gij.’

‘Of wel gij hebt het oog, (ging ik voort) op die meisjesachtige ijdelheid van adelheide, die gij,’ zeide ik mij buigende ‘zoo waar geschilderd vindt.....

‘Spotter!’ viel de schoone mij, min of meer blozende, in de rede, ‘ik zie wel dat ik u den kamp wederom gewonnen zal moeten geven. Liever zoek ik dus nog eens toevlugt bij uw doorzigt, opdat ik van u vernemen moge, vanwaar dan toch die indrukmakende trekken, door verbeelding noch opmerking aan de hand gegeven, oorsprong ontleenen; zoo als waar adelheide de droevige ontknooping van haar lot te gemoet ziet? Ei lieve, herlees die regels nog eens: mij dunkt, ik zou ze nooit genoeg kunnen hooren.’

Ik sloeg het boek op en las:

 
‘Daar was, als zij dus sprak iets in haar toon,
 
Haar wezen en haar houding, dat (ofschoon
 
Zij 't evenbeeld was van haar moeder) hij
 
Die dus haar had gezien gemeend had, dat
 
Zij meerder van heurs vaders trekken had,
 
Dan van haar moeders zacht gezicht; want zij
 
Vereende beider schoonheid, maar voor 't eerst
 
Werd haar gelaat door manlijk' ernst beheerscht.’

‘Mijne fanny heeft gelijk,’ hernam haar vader, ‘zulke regels zijn de vrucht noch eener weelderige verbeelding, noch eener wijsgeerige opmerking. Het is daarin vooral dat zich de kracht van het genie op de meest raadselachtige wijze vertoont; het zijn van die korte sterk sprekende trekken, die men slechts eens behoeft te hooren, om ze nooit weder te vergeten: trekken waarvoor onze taal geen naam, maar waarvoor ieder hart sympathie heeft; het is de gulden ader der poëzij, die den anders

[p. 182]

onedelen grond des dichterlijken verhaals door zijn goud adelt. Ik verbeelde mij dat het vooral zulke denkbeelden zijn, waarin zich de poëzij aan den geest des dichters als revelatie voordoet, terwijl zij even ligt geconcipieerd, als moeijelijk over het hoofd gezien, of vergeten worden. Zekerlijk bereikt de stemming van den poëet niet altijd den hoogsten graad van enthousiasme: in “Kuser” zijn gewis niet alle afdeelingen met gelijken gloed, met gelijke gemakkelijkheid geschreven: maar bedriege ik mij niet, passages als die, waar de dichter onderzoek doet naar de reden van kusers smart, of waar de beschouwing van den dood het droevig tafereel van adelheides sterven vervangt, zijn hoe vol schitterende trekken den Autheur gemakkelijk uit de pen gevloeid: en dit wel, omdat het den waren Dichter minder kost te inventeren, dan geschiedkundige of andere herinneringen met getrouwheid terug te geven; omdat de dichtkunst dan eerst in haar volle kracht is, wanneer zij Poëzij dat is’ (zeide hij, zich tot de dames keerende) ‘Schepping is.’

‘En evenwel,’ zeide erna, de oogen beschroomd opslaande, ‘blijft er mij na al het gezegde nog eene vraag te doen over. Van waar mag wel de Schrijver die aandoenlijke schildering hebben, welke den dood met zulk eene waarheid en aanschouwelijkheid voorstelt, waarover’ (en hier betrok haar zacht gelaat) ‘ik helaas kan oordeelen, sedert....’

‘Gij hebt gelijk,’ viel haar vader haar in de rede, (terwijl hij de krampachtige beweging zijner lippen te vergeefs tot een weemoedig lachje zocht om te plooijen) ‘in die beschrijving is nog meer liefde dan poëzij. Zekerlijk de dichter heeft eens aan het sterfbed van eenen beminden doode gestaan! Hier is de poëzij in het inniger gevoel, in de dieper smart, - in het ongeschokter geloof! maar de voorstelling zelve is de herinnering van een', die onder eene smart leed, welke, hoe dichterlijk ook, door allen zonder onderscheid geleden werd of wordt.’

Allen zwegen. Ik zou niet behoeven te zeggen, vanwaar het gesprek deze droevige wending genomen had, indien gij zoo als ik de beide meisjes voor U hadt gezien, in somber rouwgewaad gekleed, sedert bijna een jaar treurende over het verlies eener beminde moeder. De gastheer brak de stilte af, door het gedicht in de hand te nemen, en nog eens die heerlijke beschrijving te herlezen, beginnende:

 
‘Ja slaapt, - zoo schoon, zoo lieflijk lag zij daar.
 
 
 
Geen rimpeltje op haar voorhoofd dat verried
 
Met hoeveel pijn zij 't jeugdig leven liet,
 
Geen trekje, dat haar effen schoonheid schond, -
 
Ja 't scheen zelfs dat om d' onvertrokken mond,
[p. 183]
 
Een glimlach speelde, een blijde en stille lach,
 
Als vaak uw oog, met zachte wellust, zag,
 
Als gij de slaap bespieden kwaamt van 't wicht,
 
Dat van zijn moeder droomend nederligt.’

En al ware de smart door deze lezing opgewekt, minder kalm, minder innig geweest, zij zou leniging hebben moeten vinden, toen de vader meerdere vastheid in zijn stem herkregen hebbende, vooral met het oog op de diep bedroefde bertha, die het weenend gezigt in de hand verborg, eindigde:

 
‘Maar als het lijk een poos daar nederlag,
 
Het ligchaam van den schok bekomen mag,
 
Dan wisschen zich die teeknen uit van pijn,
 
En 't krijgt een zacht' een aangenamen schijn; -
 
De Schoonheid, - zoo het schoon was - wordt hersteld,
 
Geen trekje meer dat dood of doodstrijd meldt;
 
De rust herrijst op 't niet meer strak gezicht;
 
Het gapend oog en de open mond valt dicht;
 
Het voorhoofd wordt verhelderd en ontplooid,
 
't Gelaat herneemt zijn kalmte en dikwerf tooit
 
Een blijder lach den nu gesloten mond,
 
Dan immer op die lippen toegang vond;
 
De kramp verdwijnt, - de doode hand ontsluit,
 
En heel het lijk drukt stil berusten uit,
 
Alsof 't zich met de dood, die 't had verschrikt,
 
Verzoende, en zich zachtmoedig onderschikt,
 
Alsof de ziel, nu vrij van 's werelds juk,
 
Een straaltje van den glans van haar geluk
 
Terug wierp over 't lijk, dat zij verliet,
 
Tot troost van hem, die 't in zijn rust bespiedt: -
 
Want de aanblik dier gelaten effenheid,
 
Die over 't lijk welsprekend zich verspreidt,
 
Roept ieder toe: Beklaag de dooden niet!’ -

Hebt gij nooit dat hevig verlangen gevoeld, lezer! dat mij te bekruipen pleegt, wanneer ik het meesterstuk eens geliefden Schrijvers uit de handen leg, het verlangen zeg ik om hem eenmaal te mogen zien en hem uwen dank te betuigen voor de heerlijke oogenblikken, die gij hem verschuldigd waart? Zoo ja, gij zult het U dan ook kunnen begrijpen, waarom wij allen van dit droevig onderwerp willende afstappen, terug kwamen op den persoon des dichters, die ons zulk een weemoedig en toch zoet

[p. 184]

genoegen verschaft had. Er ontbrak niets aan zijn triomf! Wat hij zich zelven toewenscht:

 
‘Ja! mocht mijn sombre toon een vrouwlijk hart verrukken,
 
Eenvoudig, teeder, zacht en zuivrer dan het mijn'!’

Dit zoude hij, geloof ik, zelf vervuld geacht hebben, als hij de onschuldige erna gezien had, zooals zij daar voor mij zat, het anders eenigszins bleeke gelaat door een teekenachtig blosje gekleurd en in de innigheid van haren toon, ondanks haar zelve, hare ingenomenheid met den dichterlijken jongeling verradende. En zoo hij fanny daar aanschouwd had, het trotsche hoofd mijmerend op de blanke borst gebogen, de sneeuwwitte hand langs het voorhoofd latende gaan, die niet schijnen mogt den traan weg te drukken, die haar helder oog bevochtigde, hij zou al ware hij minder bevooroordeeld dan albert geweest, erkend hebben, dat er niets te wenschen overbleef voor wat hij als zijn grootste zegepraal beschouwde:

 

Den Trots der Schoonheid voor de Macht der Kunst doen bukken!

 

Eenige oogenblikken daarna begon er een woordenwisseling over de beide vrouwen door hem geschetst. Dat erna zich voor bertha verklaarde was even natuurlijk als dat eene vrouw meer van een spiegel dan van....eene schilderij houdt. Maar dat fanny adelheide zoo voorstond was, geloof ik, meer om albert ongerust te maken, dan uit sympathie voor dit meesterlijk geschilderd, doch geenzins idealisch karakter. Evenwel zij bragt er zooveel ernst in, dat ik nu en dan twijfelen moest of alles wel zoo geheel scherts was.

‘En hoe kunt gij dan,’ zeide albert opstaande, u aan de verdediging van een vrouw wagen, die niet alleen in haar slaapsalet geheel ijdelheid is, maar ook in de eenzaamheid der stille natuur geene enkele vertrouwelijke mededeeling te doen, geen van liefde te fluisteren, geen beminden naam te noemen heeft! Eene vrouw die alle hartstogten om zich ziet woelen, maar zelve koel blijft; die den vriend harer jeugd vergeet, den schenker van haar toilet aanhangt,

 

‘Et ne connait d'amour que celui qu'elle inspire?’

 

‘Albert, albert!’ zeide fanny, den opgewondenen zacht aan hare zijde trekkende: ‘moet dan ieder meisje, die (dat) twintig jaren oud geworden is, altijd reeds den man ontmoet hebben, die van haar schoon oogenpaar de wet wil wachten? Was het dan zoo schuldig geene keuze te doen tusschen den somberen in zich zelv' gekeerden kuser en den zwakken weifelenden Graaf? Eilieve, verbeeld u eens (gij

[p. 185]

ziet welke spotsters ik onder mijne vriendinnen heb,) ‘dat ik u, zoo vele zomers als ik telle, nog eens niet ontmoet had, enfin, dat de blik, die volgens feith over het leven beslist, tusschen ons nog niet gewisseld ware geworden, omdat onze oogen nog nooit zoo na bij elkander geweest waren.....

Ik zag dat albert moeijelijk werd, en viel haar in de rede: ‘Ik verzoek u, schoone nicht! ons Heeren de Dames over te laten: nous nous en chargeons. Maar wat dunkt u van kuser?’

Terwijl fanny nog altijd bezig was om haren eenigzins verstoorden minnaar door vriendelijk-teedere gebaren weder in goede luim te brengen, sloeg de lieve erna bij deze woorden haar hemelsblaauw oog fonkelend op en zeide met meer vuur, dan zij anders pleegt: ‘Hij is mijn ideaal, zoo als florinde mijne lievelinge is. Ik zou zijne adelheide niet willen zijn, maar wat hem zelven betreft, ik ken naauwelijks één karakter, dat het model, dat ik mij van den man en zijne liefde droome, meer nabij komt.’

Wij waren het allen met de jonge schoone eens, en herinnerden elkander terwijl wij de beschrijving van zijn karakter op nieuw doorliepen, nog eens die schoone regels:

 
‘Was hij, zijn eigen meerderheid gewis,
 
Een standbeeld dat te groot was voor zijn nis,
 
Dat breken moest, niet krimpen kon, indien
 
Men ter bestemder plaats 't gesteld wou zien?’

Gij zult deze regels misschien ook nog wel eens herhalen, lezer!

‘En nu, mijn geleerde neef!’ zeide fanny, ‘wat hebt gij nu te zeggen van wat gij kunstkenners de - versificatie noemt.

“Gij kent de bewondering,” hervatte ik, die ik voor bilderdijk koestere. Wanneer ik u zeg, dat ik zijnen stijl bij den Autheur van Kuser hervinde, gij zult overtuigd zijn, hoe hoog ik den vorm des gedichts schatte. Nergens platheid of gezwollenheid: overal poëzij, nu eens in al de schilderachtigheid harer taal, in die dunne tinten, in die “doorschijnende woorden”1) die tot de gedachte behooren, als het ligchaam tot de ziel: dan eens in die kunstrijke variatie, welke den stijl des verhaals versnelt en de lijn der schoonheid golven doet, zonder haar te breken.’

Zoo snapten wij voort: dat de meisjes lachten, toen ik haar het fragment uit: ‘Die Cronycke van Hollant, Zeelant ende Vrieslant, dat 36ste Capittel’ voorlas: ‘Hoe Joncfrou alyt van poelgheest doot gheslegen worde.’ zult gij der dartele jeugd wel vergeven, hoe leed het mij ook deed, onze goede voorvaderen aldus in hunnen stijl bespot te zien.

[p. 186]

Eindelijk werd het tijd om te scheiden. De gastheer drukte mij hartelijk de hand en dankte mij voor de schoone oogenblikken, die ik hem door de mededeeling van den ‘Kuser’ verschaft had. fanny riep mij aan de deur, nog lagchende achter na: ‘Nu neef, thans eerlang iets van u zelven!’

Dat stukje van mij zelven, lieve lezer! is het gesprek dat ik u hier onder de oogen brenge. Wat ik U bidden mag houd het voor geene recensie: houd het dan nog liever voor - eene indiscretie! En hieromtrent wil ik wel bekennen, dat ik niet zoo gerust ben, als ik wel wenschte. Maar ziet gij, aldus was het dat ik bij mij zelven dacht: Een dichter heeft idealen - florinde - bertha: een ander heeft nichten - erna - fanny. De kennismaking met beide kan voor het publiek niet dan aangenaam zijn....en zoo komt men er toe om te verraden wat onder de roos omging.

Deze stap zal evenwel niet ligt onaangename gevolgen hebben, wanneer hij, die mij van indiscretie beschuldigt, slechts discreter is dan ik; want onder andere kleine gebreken, die mijne nichten hebben, zijn zij ook geene geabonneerde lezeressen, van den ‘Vriend des Vaderlands.’ Gij ziet dus dat, zoo gij mij niet verraadt, mijne zaak geen gevaar loopt. Hebt gij dus bij geval, lieve lezer, eene familie onder uwe kennissen, uit een vader en twee dochters bestaande, en met een neef, die gesprekken opschrijft en uitgeeft, zwijg dan, bid ik u, zwijg van wat gij hier onder de oogen hebt. Te meer verzoek ik u zulks omdat ik vreeze, dat bij nadere aanwijzing de een of ander het oog op de lieve erna late vallen, en - dat had ik om zekere redenen liever niet. Ik reken dus op uwe geheimhouding.

Wat den Redacteur aangaat, dezen heb ik alleenlijk te zeggen, dat ik mijne nichten eerstdaags onder zijne abonnenten hoop te zien opgenomen, maar dat ik hiervan geen werk kan of zal maken, voor dat deze mijne Opera omnia in druk zijn, weshalve het zijn belang is, dit artikel voor nieuwjaar te plaatsen1).

[p. 187]

Daar men uit den loop des gespreks mijn naam reeds vernomen heeft, is het alleen Autheurs ijdelheid, dat ik dit stuk onderschrijve

U.....t,

November 1835.

willem f.

 

De nu volgende beoordeelingen zijn beiden ontleend aan geheel vergeten en bijna niet meer te vinden tijdschriften:

In het Drie-maandelijksch tijdschrift. No. 1. Februarij 1836 (Vignet: een ‘wan’ met onderschrift: ‘Om 't ligte kaf Te scheiden af’). 's-Gravenhage en Amsterdam, bij de Gebroeders van Cleef, komt op blz. 127-142 een uitvoerige beoordeeling van den ‘Kuser’ voor.

Na een citaat, aan schiller ontleend, dat op deze wijze eindigt:

 

‘Alles wat de dichter ons geven kan is zijne persoonlijkheid. Deze moet het dan ook waardig zijn, dat zij door tijdgenoot en nakomelingschap gekend worde. Deze zijne persoonlijkheid zooveel in zijn vermogen is, te veredelen, is de eerste en voornaamste aangelegenheid des dichters.’

 

gaat de recensent voort:

 

‘Wij hebben het bovenstaande niet vooraf laten gaan als eenen maatstaf om er den auteur van Kuser naar te beoordeelen. Het is een ideaal, dat hij niet behoeft bereikt te hebben, om den naam van dichter te verdienen. Zijne aanspraak op dien naam heeft hij reeds door zijnen Jose en nu weder door zijnen Kuser gewettigd.

Hadden wij ons overtuigd gehouden dat niemand, in hetgeen van de persoonlijkheid des dichters gezegd is, eene toespeling zoeken zou op den dichter van Kuser, wij zouden het hebben achterwege gelaten. Wij waren dit eerst voornemens....

Doch daar zulk eene (eene persoonlijke) bedoeling hier niet vermoed kon worden, mogt het toch geen kwaad, dacht ons, het er maar bij te voegen. Wij besloten daartoe nog te meer omdat onze jeugdige dichter een groot bewonderaar is van byron. Ook wij bewonderen het groote kunsttalent van dien dichter, maar zijn wat bang geworden voor het Byroniseren en zien het met leedwezen wanneer byron al te zeer wordt nagevolgd, al willen wij ook van hetgeen hij als mensch geweest is den blik afwenden en hem alleen als dichter beschouwen. In den autheur van Kuser treft ons een zekere somberheid; eene zwaarmoedigheid, die zoo wel in Kuser als in Jose de heerschende toon is van het dichtstuk. Het ontleend (sic) daaraan misschien eene groote mate van

[p. 188]

aantrekkelijkheid, want melancolie maakt interessant. In het gedicht aan zijnen vriend, dat voor den Kuser geplaatst is, spreekt hij ook zelf van den somberen toon, dien hij hooren doet. Op zijn' leeftijd is dat vreemd. Zoodat wij genegen zijn te vermoeden, dat dit een gevolg is van des autheurs groote vertrouwdheid met byron. Met betrekking tot die somberheid vergunne hij ons dat wij hem een regel uit zijn eigen gedicht toevoegen:

 
Een blijder tooisel voegt zijn een-en-twintig jaren.

‘Het hart van byron, zooals de autheur zelf elders gezegd heeft, - menschenhaat had het vroeg bitter gemaakt, - ziedende tochten en bruischende driften hadden het bedorven, - eene moedwillige twijfelzucht beheerschte het; - grievende ondervindingen hadden het gebroken; - hoogmoed, te hardnekkiger, naarmate men dien meer vernederen wilde, maakte het ontoegankelijk voor troost en berouw; - het had niets om te beminnen, het wilde niet hopen, het kon, het durfde niet gelooven.’ Vandaar in byrons gedichten die soberheid. Met het hart van onzen dichter, dit durven wij wel verzekeren ofschoon wij hem niet persoonlijk kennen, is het beter gesteld. Zijne wensch, dat de zachte roos der liefde voor hem ontbloeijen moge, en zijn sombre toon een vrouwelijk hart verrukken, hopen wij dat hij spoedig vervuld zal zien. De nevelen zijner somberheid zullen dan welligt door den zonneschijn der liefde worden opgeklaard. Trouwens dat luim en scherts hem ook nu reeds niet vreemd zijn heeft hij in zijn Masquerade doen zien.

De gemaakte aanmerkingen, hetzij men ze gegrond vinde of niet, hopen wij dat zullen worden aangezien als een blijk van de opmerkzaamheid waarmede wij het dichtstuk gelezen hebben. Niettegenstaande de autheur in het gedicht aan zijnen vriend, dat den Kuser vooraf gaat, gezegd heeft, dat lofspraak hem doet toornen, willen wij evenwel onze lofspraak niet terughouden, in de hoop dat de toorn des dichters niet zulke noodlottige gevolgen hebben zal, als die van Achilles. Misschien is het ook met dit toornen zoo boos niet gemeend. De bescheidenheid immers, die men van den een-en-twintigjarigen dichter verwachten mag, noopt ons te gelooven, dat het zijne bedoeling niet geweest is een hooger toon aan te slaan dan Horatius, in het bekende exegi monumentum aere perennius. Indien hij in ernst de goedkeuring zijner tijdgenooten versmaadt, waartoe dan, zou men kunnen vragen, zijne gedichten door den druk gemeen gemaakt? Hoe het zij, wij wagen het er op en stemmen in met den lof, die door velen, zooals wij weten, aan den autheur van Jose en Kuser wordt toegekend.

[p. 189]

Wordt van deze recensie zelfs melding gemaakt door den Recensent, ook in De Komeet1), die hij niet schijnt gekend te hebben, bleef Kuser niet onbesproken, (de schim van mijn vriend vergunne mij het gebruik van dit woord, dat ik hier meen te mogen toepassen, al heeft hij, in zijn Neologismen2), zijn bezwaren ertegen openbaar gemaakt). Na het bij den José reeds vermelde, zegt dit tijdschrift over dat gedicht het volgende:

 

‘In het laatst van 1835 verscheen eindelijk Kuser, willem kuser, de welbekende hofmeester van hertog aalbrecht. Het is ons doel niet na te sporen, in hoeverre de autheur in zijn verhaal de geschiedenis getrouw is gebleven en of alle zijne aanmerkingen tegen het treurspel van willem haverkamp juist mogen heeten. Wij willen alleen doen opmerken hoe heerlijk de dichter van het gebeurde met de schoone aleid van poelgeest partij heeft weten te trekken. Het verhaal, in 5 afdeelingen gescheiden, doet ons in de eerste kuser kennen, die met aleida opgevoed, aleida hopeloos bemint, en somber, neergedrukt, door het grootste hartzeer gekrenkt, met een gebroken hart onrustig en zóó diep ongelukkig was, dat:

 

Hij in zijn jeugd reeds meer dan grijsaard scheen.

 

In de tweede afdeeling wordt ons aleida geschetst niet als eene heerschzuchtige vrouw, niet enkel als de bijzit van aalbrecht, maar als eene, die bedwelmd door het hof, waaraan zij leefde den edelen kuser, dien zij ook bemind had, aan de eerzucht, aan wier strikken zij niet ontging, ten eenenmale had opgeofferd. Vervolgens schetst de autheur ons in bertha, in aleides kamermaagd, een ware vriendin, eene vertrouwde, zooals vorstinnen die zelden kunnen bezitten. Het woeste karakter van graaf willem, wanneer hij met zijn volgelingen aleida komt vermoorden, wordt daarna met fiksche trekken geteekend en het verhaal wordt besloten door het tafereel van kusers sterven, wanneer hij na te vergeefs aleida te hebben willen redden, doodelijk gewond, nog vóó zijn verscheiden, aan aalbrecht zijnen geheelen levensloop in treffende bewoordingen mededeelt. Schreven wij eene beoordeeling, zoo zouden wij niettegenstaande onze warme vereering voor des auteurs groote verdiensten, vele gegronde aanmerkingen op al te dichterlijke vrijheden, op verkeerde klemtoonen, op eene menigte onnauwkeurigheden in de geslachten, ja zelfs op con-

[p. 190]

structien en versbouw kunnen maken. Maar die van Kuser eene recensie wilde schrijen, zou dan tevens te veel schoons te vermelden hebben, op te veel schoons opmerkzaam moeten maken en de oordeelkundige lezers, (waarvoor wij toch alleen schrijven) zouden zich dan liever tevreden stellen met Kuser nogmaals te lezen en te herlezen, dan eene beoordeeling te volgen, welke vermoeiend en wellicht vervelend zoude zijn. Wij hebben het (wie zal het gelooven) hooren zeggen: ‘beets moest nog niet uitgeven.’ Wij vragen het, lezers, al prezen wij Kuser onvoorwaardelijk aan; al hadden wij op dat meesterstuk geene enkele aanmerking; al zeiden wij, dat daarboven geen uitmuntender voortbrengsel te verwachten was; zoude zulk eene uitbundige lof niet beter te verdedigen zijn, dan koud en met onverschillige koelheid te zeggen: ‘beets moest nog niet uitgeven?’ Wij willen ons artikel niet eindigen, zonder uit het verhaal een gedeelte aangehaald te hebben, hetwelk ons de toestand van kusers hart treffend afschildert. Op zijn sterfbed uitgestrekt, begint hij dus:

 
‘O!’ - sprak hij, - ‘Graaf! beween haar als uw Kind!
 
Maar zeg my niet, dat gy haar hebt bemind!
 
Bemind! o, weet gij wat beminnen heet?
 
Aanschouw dit lijf, vermagerd door het leed;
 
Dit droef gelaat, niet door de pijn verdord!
 
't Is tot dien prijs, dat min gekoesterd wordt!
 
Men zegt, dat Liefde iets streelends is, iets zoets, -
 
Neen, Graaf! zy is een foltring des gemoeds,
 
Ze is een Harpy, die aan ons leven knaagt,
 
Een monster dat ons bloed als schatting vraagt,
 
De beendren ons verteert, het hair vergrijst,
 
En ons, op 't laatst, de beste dienst bewijst,
 
Indien haar macht ons uitstrekt op de baar. -
 
Goddank! die tijd - die tijd der ruste is dáár!
 
 
 
Ik kende aleide als een onschuldig kind;
 
Gy hebt haar nooit zoo schoon gekend als ik,
 
Met zoo veel Engleneenvoud in den blik
 
Maar zóó, mijn Vorst heeft haar mijn hart bemind!
 
Geen andre drift heb ik sints zeven jaar
 
Gekoesterd, dan de drift dier min voor haar!
 
Maar ook geen drift heeft ooit zoo fel geblaakt,
 
Zoo zalig en zoo hopeloos gemaakt; -
[p. 191]
 
O Poelgeest! lieflijk Poelgeest! gy, gy zaagt
 
De liefde van dien jongling en die maagd!
 
Toen was 't een stille, een ongestoorde gloed,
 
Een zachte vlam in beider jong gemoed,
 
Wat sints in my zoo ijslijk heeft gewoed!
 
Doch waarom me aan dien tijd herinnerd? - Zy
 
Sloeg toen een oog van tederheid op my! -
 
Zy had my lief, - en 'k wist het! - Zy vergat -
 
Maar ik - ik heb bestendig lief gehad!

En die zoo zong, moest nog niet uitgeven!!! De voorzang aan serena, welke aan Jose voorafging, beviel ons meer dan de opdragt aan een vriend, welke voor Kuser geplaatst is. Schoon en vol gevoel is echter de strophe:

 
Ja! mocht mijn sombre toon een vrouwlijk hart verrukken,
 
Eenvoudig, teder, zacht en zuivrer dan het mijn';
 
Of konde ik (wat triomf kan Dichterlijker zijn?)
 
De Trots der Schoonheid voor de Macht der Kunst doen bukken!
 
Vermocht mijn Poëzy te heerschen op 't gemoed
 
Van een, wier rijke ziel eens Dichters grootheid eerde,
 
Hem 't kloppend hart ontsloot, wien ze in zijn zang waardeerde,
 
Ontgloeid door wat hem gloeien doet!....

en, zoo deze uitdrukking niet enkel poëtisch is, maar wellicht eene bijzondere strekking heeft, stemmen wij met de wenschen van den dichter van harte in.

 

RUDOLF. †

 

Met de tamelijk uitvoerige, maar degelijke bladzijden uit de Recensent1) tot slot, kunnen wij omtrent den ontvangst van den Kuser met gerustheid vaststellen, dat deze nog meer onverdeeld goed was dan die van den José.

 

Kuser. Een verhaal door den schrijver van Jose.

‘Wij hebben over dit nieuwe voortbrengsel van den schrijver van Jose veel gehoord, en ook vrij wat daarover gelezen. De Vriend des Vaderlands deelde een gesprek (geen beoordeeling) mede, over dit Dichtstuk, waarin den Dichter eene voldoening werd geschonken, grooter dan de luidste toejuiching of vleijendste openbare beoordeeling geven kan, de mededeeling namelijk van de vertrouwelijke ontboezeming der gevoelens

[p. 192]

van smaakvolle en belangrijke personen over zijn werk in zijne afwezenheid; menig Schrijver of Dichter, dachten wij daarbij, zou, om zulk een genot te smaken, zich wel eens in het bezit van den ring van gyges wenschen! - De Vaderlandsche Letteroefeningen hebben ook meer vrede met Kuser dan met Jose (zie No. 9 voor 1836), vooral wat de behandeling van het onderwerp betreft; en geen wonder! in het verhaal Kuser vernemen wij den dood van beide de hoofdpersonen tot in de bijzonderheden toe, en de Vaderlandsche Letteroefeningen is een vriend van geacheveerde dichtstukken; - des al niettemin vallen er vrij wat aanmerkingen, onder anderen ook op de gemoedsstemming van den Dichter, en wordt er uit de schildering van de somberheid van kuser besloten tot die van den Schrijver!....maar dit mogen de Letteroefeningen met hem zelven afmaken! Van een ander allooi is de beoordeeling van Kuser in het Driemaandelijksch Tijdschrift, No. 1; maar ook daar wordt vrij wat afgegeven op den somberen toon die in dit Dichtstuk de heerschende is. Die beoordeelaar moge met een' aesthetischen zin begaafd zijn, maar hij vergeve het ons, een Dichter is hij niet. Wanneer de auteur van Jose en Kuser bij het schilderen van zulke sombere karakters niet zelf in de stemming geraakte, welke hij aan zijnen Held leent, en zich als het ware, niet met hem vereenzelvigde, met hem gevoelde en leed, waarlijk, zijn tafereel zou niet dien indruk op hoorders en lezers maken als het nu doet; bekend en waar is immers het gezegde van horatius:

 
Si vis me fiere, dolendum est
 
Primum ipsi tibi.

En dat onze dichter ook voor vrolijker indrukken vatbaar is, daarvoor houdt gezegde beoordeelaar het zelf, wanneer hij den schrijver van Kuser zijn geestig gedicht: de Masquerade herinnert. Zoo waar is het, dat het hart van den echten dichter bij uitnemendheid is wat da costa van het menschelijk hart zingt: ‘dat het een speeltuig is, waarover een geestenhand wandelt, die er, naar welgevallen, de toonen des diepsten weemoeds, en der hoogste vreugde weet uit te lokken.

Vraagt men nu naar ons oordeel over Kuser, zoo aarzelen wij niet te verklaren dat de lezing van dit dichtstuk ons een nieuw genot heeft verschaft, en dat wij daarin het poetisch talent van den Schrijver nader hebbende leeren kennen, nieuwe reden gevonden hebben, om de verschillende wijzigingen van hetzelve, de bekwaamheid in het schetsen van hoogst onderscheidene toestanden en belangrijke natuurtooneelen; de diepgaande opmerkzaamheid en fijne gevoeligheid omtrent hartstogten en gewaarwordingen, en de meestal gelukkige uitdrukking te bewonderen.

[p. 193]

Wie zoo vele bekwaamheden, al ware het na herhaalde proefnemingen en in meer gevorderden leeftijd aan den dag legde, zou men niet licht den eernaam van Dichter kunnen ontzeggen, hoe veel minder aan een jong mensch die, zoo als wij uit de opdragt aan een vriend, vernemen, slechts den ouderdom van een en twintig jaren bereikt heeft. - Wij hoorden den Recensent wel eens beschuldigen van mindere toegevendheid omtrent werken van smaak en bepaaldelijk omtrent dichtstukken - maar wij vermenen onze afkeurende beoordeelingen steeds door voldoende proeven, uit de beoordeelde werken zelf te staven, en dit brengt zijn verdediging mede. Waarlijk, het is ons veel aangenamer te kunnen prijzen; en doen wij dit hier, zoo wij meenen, volgens de inspraak van ons geweten, dan moge ook thans eene en andere aanhaling ons gevoelen staven.

Hebt gij u ooit in een toestand bevonden, waarin de borst u te eng scheen voor de gewaarwordingen die u overstelpen; dat uw oog strak en bewegingloos op eenig voorwerp staarde, zonder het te zien, en geen denkbeeld zich uitte, hoezeer eene groote gedachte u onverdeeld bezig hield, en allerlei gewaarwordingen deed oprijzen, waarvoor de spraak geen uitdrukkingen scheen te bezitten? dan kunt ge de treffende waarheid gevoelen van de schildering van kusers toestand, die op eenen schoonen herfstdag in het Haagsche bosch nederzit, en geene andere bezigheid vertoont dan de regendroppelen, aan de takken en bladeren hangende, gade te slaan.’

Nu worden treffende schilderingen van natuurtooneelen, waaronder de beschrijving van den Herfst, bl. 3-5, en van eene plek in het Haagsche bosch bl. 20 aangehaald en dan luidt het verder:

‘Maar wij zouden te veel moeten afschrijven, wanneer wij, ter staving van dit laatste punt de stille, onbeantwoorde maar onuitdelgbare liefde in kuser's borst; - de schoonheid en ligtzinnigheid van aleide, maar wier positie aan het Hof van Hertog aelbrecht zoo kiesch wordt voorgesteld; - de engelachtige lieftalligheid van bertha en hare innige gehechtheid aan aleide enz. uit het gedicht zelve willen aantoonen; wij hopen......genoegzaam bewezen te hebben dat ons oordeel onbevangen is.

Het laatste punt dat wij roemden, de meestal gelukkige uitdrukking, zal reeds voldoende uit de aangehaalde proeven blijken; maar de bijvoeging meestal brengt reeds van zelve mede, dat wij het in dit opzigt geprezen talent des jeugdigen dichters, niet boven berisping verheven achten. Anderen voor ons hebben onderscheidene feilen tegen de taal, de constructie en den versbouw aangetoond, welke de Dichter zelf zal moeten erkennen, zijn werk te ontsieren, maar die, als voornamelijk

[p. 194]

tot zijne teregtwijzing moetende dienen, wij hier niet behoeven te herhalen. Ook zijn vele verzen al te prozaïsch, en steken al te zeer bij de overigen af, dan dat de Dichter dezelve niet door eigen opmerking of door aanwijzing van anderen zou onderkend hebben, wij bepalen ons te dezen opzigte tot een enkele algemeene opmerking, dat namelijk de gekozen dichtmaat van vijfvoetige jamben ons voorkomt niet zeer gelukkig te zijn voor een verhalend dichtstuk, gelijk het tegenwoordige; dit metrum heeft op den duur iets gedwongens en eentoonigs, en de dikwijls gewaagde oversprongen en jambementen, in navolging van byron's wilde manier, bevorderen, althans in onze taal, de zangerigheid niet. Wat men ook ten voordeele van een en ander, om de meerdere natuurlijkheid enz. moge aanvoeren, hoe zangeriger een dichtstuk is, hoe naderbij het, onzes inziens, aan de volmaaktheid komt. Ook in den vorm moet poëzy, poëzy blijven, en wien dit kleed in een verhaal mishaagt, die kieze het proza, dat wij verre stellen boven harde verzen. Wij verwachten van den smaak van onzen Dichter dat hij, in meer gevorderden leeftijd, wanneer het ware schoone boven het vreemde en gewaagde aantrekkelijk blijft, van de gegrondheid onzer meening zich, beter dan nu misschien, zal overtuigd houden.

Ten slotte moeten wij onze blijdschap te kennen geven, dat ook hel tegenwoordige dichtstuk wederom bewijst, dat onze jeugdige dichters, hoewel in den vorm den thans heerschenden smaak voor het dusgenoemde Romantische volgende, toch de eeuwige wetten van waarachtig schoon en van zedelijkheid blijven huldigen. Zóó is de ingeschapen trek onzer Natie, dat zuivere gevoel voor alles wat wèl luidt, niet verbasterd; zoo blijven wij bewaard voor de uitspattingen van het weelderig vernuft der Franschen, dat parelen zoekt in het slijk, en koesteren wij de blijde hoop, dat onze kunstenaars zullen staven, wat de grijze Hoogleeraar kinker zoo treffend heeft aangetoond, in zijne schoone voorlezing over het Romantische (Zie Rec. ook der Rec. No. 8 van dezen jaargang), dat de scherpe grenslijn, tusschen het Klassische en Romantische eigentlijk slechts getrokken wordt door de overdrevenheid in het eene en andere kunstvak, maar dat het eigentlijke onderscheid tusschen deze beide soorten slechts zoo gering is, of liever dat beide vormen zich zeer wel laten vereenigen, en reeds bij de oude klasissche schrijvers beurtelings gebezigd werden en als het ware ineen vloeiden.’

 

De laatste van het drietal gedichten is de guy de vlaming.

Ter inleiding tot de lotgevallen van dit dichtstuk een kort overzicht van den toestand der letterkundige wereld in 1837.

bilderdijk was in 1831 gestorven. Zijn profetenmantel (sit venia

[p. 195]

verbo) was op da costa nedergedaald en had dezen gewijd tot den vurigen dichter, dien hij zich voortdurend betoonde, van walré, helmers, loots en staring waren door tollens, bogaers, en anderen opgevolgd, of liever, terwijl de eersten met vele anderen geëerd werden, waren de laatstgenoemden begonnen, door nieuwe vormen, nieuw leven te brengen in de dichterwereld; dat nieuwe leven was echter geen ander; het verschilde slechts in gehalte, niet in aard. Maar als in 't buitenland o.m. eerst scott, dan byron en met dezen de lamartine en victor hugo zich naam maken, dan waait er, mèt en dòòr hunne werken, naar Noord-Nederland iets van hun geest over, dat, tot hiertoe door verschillende oorzaken verhinderd, weerklank vindt bij het opkomend geslacht. De staatkundige gebeurtenissen van 1830 en daarna vertraagden het doorwerken van dien geest. Het isolement, waarin te dien tijde ons land geplaatst werd, aan den eenen kant oorzaak van toenemende vaderlandsliefde, hield aan de andere zijde den prikkel terug, die noodig was tot ontworsteling aan de neergedruktheid, het conventioneele, dat, onontwijkbaar gevolg der vernietiging van ons zelfstandig volksbestaan, die aanving met de komst van onze redders! en uitliep op onze inlijving bij het groote keizerrijk. Maakte deze en gene sterke zich nu en dan vrij van dien druk, een letterkundig reveil begon eerst veld te winnen ten tijde van beets, drost, hasebroek, potgieter, heije, bakhuizen van den brink, kneppelhout, ten kate en anderen. Deze revolutie gaat echter in den aanvang niet met hevige schokken gepaard. potgieter en hasebroek werken nog mede zoowel aan de Vaderlandsche Letteroefeningen als aan den Muzen - almanak, waaraan ook beets zijne bijdragen niet onthoudt. Toch krijgen Letteroefeningen en Konst- en Letterbode mededingers. Het Algemeen Letterlievend Maandschrift, een bastaard tusschen beide in, wordt, hoofdzakelijk onder Rotterdamsche invloeden, opgericht. Wel biedt aanvankelijk de Vriend des Vaderlands haar ruimer en meer onbetwist plaats, maar men voelt zich van de zijde der jonge richting toch belemmerd. Door zijn hybridisch karakter niet te brengen tot wat de jonge redakteurs van- en medewerkers aan het letterkundig deel van dit tijdschrift er van wenschten te maken, verlangde men steeds naar een eigen terrein en nevens

[p. 196]

meerdere, door mij in de vorige bladzijden genoemde korte verschijningen op dit gebied, zagen ook De Muzen1) het licht.

Dit tijdschrift, dat niet langer dan een half jaar bestond, al deed heije al zijn best het te handhaven, mag als een zuiver orgaan der jongere letterkunde worden beschouwd Het gehalte der daarin opgenomen proza-stukken en gedichten was uitnemend. Al spoedig echter ontbreekt er medewerking en stof, maar vooral kapitaal en inteekenaars, en ondanks alle inspanning bezwijkt het tijdschrift. Daar verschijnen in de Vaderlandsche Letteroefeningen2) de volgende boekbeoordeelingen:

‘De kracht der Christelijke Godsdienst, in Karakterschetsen uit de Nederlandsche Geschiedenis. II Deelen G.J.A. Beijerinck.

De uitvoering is fraai; maar, kan het er nu nooit meer op overschieten, voor elk Deel een afzonderlijk vignet te plaatsen? Waarlijk, alles, wat daarover zoo vaak in Recensiën is geklaagd, schijnt wel bijkans eene vox clamantis in deserto te wezen. Dat toch de Heeren Uitgevers zich deze kleine opoffering eens lieten welgevallen!’

 

‘De Rijn, in Afbeeldingen en Tafereelen geschetst. 1ste en 2de Afl. f 7.

Zwitserland en de Alpen van Savoije, in Afbeeldingen en Tafereelen geschetst. Beschreven door n.g. van kampen. 1ste Aflevering f 1.60.

Bijbelsche Landschappen, in Afbeeldingen, enz. Met bijgevoegde Tafereelen, door abm des amorie v.d. hoeven 1ste aflevering f 1.60

Allen te Amsterdam, bij g.j.a. beijerinck.

De prachtwerken, welke wij hier aankondigen, behooren slechts voor een gedeelte aan ons Vaderland. Nederlandsch vernuft, Nederlandsche kunst en arbeid hebben aan het voornaamste, aan de prenten zelve, geen deel; het zijn voortbrengselen der teekenpen, graveernaale en drukpers van vreemdelingen; zelfs de Nederlandsche titels zijn, zoo wij wel zien, buitenslands gegraveerd. Wat ons hier aangeboden wordt, bestaat in afdrukken van zeer fraaije, door Engelsche kunstenaars vervaardigde, staalplaten, die reeds aan Engeland en het geheele Vasteland duizende

[p. 197]

exemplaren hebben geleverd. Al bragt nu het doel van ons Tijdschrift ook mede, om de kunstwaarde van zulke prentwerken te beoordeelen, waartoe wij anders wel lust zouden gevoelen, zoo zouden wij toch aarzelen, in dit onderzoek te treden, omdat het hier alleen de verdienste van vreemden geldt. Intusschen kunnen wij niet nalaten ons leedwezen te betuigen, dat, vooral bij den zeer verachterden, doch thans weder eenigzins vooruitgaanden staat der vaderlandsche graveerkunst, die nog gedurig zoo zeer aanmoediging behoeft, voortbrengselen der graveerstift van buitenlanders langs allerlei wegen, door de bekende Magazijnen, en ook door de bovenstaande werken, onder ons worden ingevoerd en verspreid, waaraan geen vaderlandsche kunstenaar of werkman deel heeft, en waarvan niemand in ons land eenig voordeel trekt, dan de, enkel hun gewin beoogende, uitgevers alleen. Ook deze ondernemingen schijnen ons tot die veelvuldige speculatiën van onze dagen te behooren, waarbij men met niets anders te rade gaat, dan met eigen voordeel. De redenen althans, waarmede dezelve in de prospectussen omkleed zijn, hebben ons ten eenenmale onbevredigd gelaten.

 

Hoe wij over deze ondernemingen vooral in betrekking tot vaderlandsche kunst, denken, behoeven wij, na het bovenstaande, niet te verklaren.’

 

Tegen den aanval, die beijerinck hierin zag op zijn geschiktheid als uitgever, verdedigde hij zich door het volgende bericht:1).

Bijbelsche landschappen door Abm. des Amorie van der Hoeven. Zwitserland en de Alpen van Savoye door N.G. van Kampen.

De Inteekening op bovenstaande Werken gesloten zijnde, worden heeren Boekhandelaren verzocht voor zooverre dit niet reeds door hun gedaan is, mij ten spoedigsten het getal hunner Inteekenaren op te geven met duidelijke opgaaf van de Namen der Inteekenaren op eerstgenoemd werk. - De algemeene bijval dezer kostbare ondernemingen heeft mij overtuigd, hoezeer het oordeel van het Nederlandsch Publiek in geenen deele instemt met de vaderlandsche letteroefeningen, die gemeend heeft deze en diergelijke ondernemingen te moeten afkeuren, omdat hij het nadeelig voor ons land keurde, dat de Platen buitenlandsch gegraveerd zijn. Doch de steller oordeelde daar zonder verstand van zaken, want het aantal Graveurs in Nederland is zoo gering, dat de verdienstelijke kunstenaars in dit vak, ten onzent altijd zulk een overvloed van werk hebben, dat zij met den

[p. 198]

besten wil veelal de uitgevers langer moeten laten wachten, dan voor derzelver ondernemingen wenschelijk is, zoodat het hun onmogelijk zoude zijn in een kort tijdbestek werken gelijk bovenstaande te leveren; doch al bestond die mogelijkheid, dan zoude, in een zoo klein land als het onze, de kosten te hoog loopen voor Staal-gravures, gelijk de hier geleverde. Om in kostbaarheid en goedkoopheid met den buitenlander te kunnen wedijveren, is men genoodzaakt zich afdrukken van engelsche gravures aan te schaffen; en ik geloof mijn Vaderland dus werkelijk met de goedkoope uitgave dezer Prachtwerken een dienst te hebben gedaan, daar het menig jong kunstenaar in ons land zal aanmoedigen om zich meer en meer in die schoone kunst te bekwamen, en te meer ook dewijl de bearbeiding van den tekst aan mannen is opgedragen op welker kunde en smaak zich Nederland teregt verheft.

Amsterdam

den 5den Julij 1836.

g.j.a. beijerinck.

 

De Letteroefeningen gaven hem echter geen kamp en in een volgende aflevering1) vond men de onderstaande repliek, scherp en op den man af:

 

nog een woord over de prachtwerken van den heer beijerinck.

 

‘In ons laatste nommer hebben wij ons gevoelen gezegd over de uitgave van afdrukken der Engelsche staalplaten, bevattende afbeeldingen van de Alpen, de Rijn-streken en het Heilige Land, door den Boekverkooper beijerinck. Wij hebben dit, naar wij meenen, gedaan met de hand op het hart, met vrijmoedigheid, zonder aanzien des persoons, zonder onbescheidenheid, in het belang van den vaderlandschen kunst- en letterroem, en wij verbeelden ons, dat een ieder, wien deze roem in waarheid ter harte gaat, onze poging, hoe gering dan ook, met welgevallen zal hebben gezien. Dat onze taal den Uitgever, die alleen met zijn voordeel te rade gaat, niet zou behagen, en dat het hem niet aan aanmerkingen op onze aankondiging zou ontbreken, was niet moeijelijk te gissen; maar dat hij bovendien zijne onderneming niet als schadelijk, ja zelfs als nuttig voor vaderlandsche kunst zou achten en verdedigen, dit kon nooit bij ons opkomen. En echter is dit geschied, gelijk men kan lezen in het Amsterdamsch Handelsblad van den 11den, en in de Haarlemsche Courant van den 12den Julij.

De Heer beijerinck verwijt ons aldaar, dat wij, zonder verstand van zaken, zoo ongunstig over zijn onderneming hebben geoordeeld. Het is

[p. 199]

waar, wij zijn geene kunstenaars of kunstkenners in het vak; wij hebben slechts eene oppervlakkige kennis van den verachterden, doch thans weder eenigszins vooruitgaanden staat der vaderlandsche Graveerkunst, en wij willen gelooven, dat de Uitgever uitgebreider kennis en dieper inzigten daarvan bezit; maar wij hadden dit gaarne door eenig bewijs gestaafd gezien, en het zou ons aangenaam geweest zijn, zoo het hem behaagd had, ons daaromtrent beter in te lichten. De redenen, door hem aangevoerd, hebben ons evenmin voldaan, als de gronden, in de Prospectussen vermeld. Doch die redenen zijn te curieus, dan dat wij dezelve niet wat meer van nabij zouden bezien.

Vooreerst meent de Heer beijerinck, dat de Graveerkunst in ons Vaderland geene aanmoediging behoeft; maar, zegt hij, het aantal Graveurs in Nederland is zoo gering, dat de verdienstelijke kunstenaars in dat vak ten onzent altijd zulk een overvloed van werk hebben, dat zij, met den besten wil, de Uitgevers langer moeten laten wachten, dan voor derzelver ondernemingen wenschelijk is. Wij kunnen ons wel verbeelden, dat de bovengenoemde Uitgever deze verdrietige ondervinding meermalen gemaakt heeft, wanneer hij, vooral tegen het St. Nicolaas-feest en het einde van een jaar, prentjes of prenten voor zijne Kinderboekjes, Almanakken en Romans noodig had; maar wie uit zulke ondervindingen tot den bloei van die Teeken- en Graveerkunst in ons Land besluit, welke wij bedoelen, die staat in het gebied van het schoone op een te laag standpunt, en oordeelt over kunst te veel als een Boek-verkooper, (of Boek-handelaar, gelijk die Heeren zich thans, tegen alle taalgebruik, gelieven te noemen) dan dat men zou kunnen hopen, hem van het verkeerde zijner redeneringen te overtuigen.

Ten tweede, zegt de Heer beijerinck, zijn ondernemingen, als de bedoelde, te kostbaar voor een Land, dat zoo klein is als het onze; weshalve men wel genoodzaakt is, tot het werk van vreemdelingen zijn toevlugt te nemen. Deze redenering zou volkomen doorgaan, indien het hier aankwam op eene onderneming, die noodzakelijk is, of voor wetenschap en letteren nuttig en bevorderlijk kon geacht worden. Maar het geldt hier prentwerken, welker gemis door niemand gevoeld wordt, dan door de Uitgevers alleen; werken van smaak, van uitspanning en weelde, waarvan niemand in ons Land eenig voordeel heeft, dan de Uitgevers alleen. Nagenoeg allen, die op deze werken inteekenen, verstaan Engelsch of Fransch, en kunnen, zoo zij willen, zich voor minderen prijs betere afdrukken der platen zonder eenige moeite aanschaffen.

Ten derde verbeeldt zich de Heer beijerinck, dat hij door het uitgeven van deze plaatwerken zijn Vaderland werkelijk eene dienst bewijst, vermits hij menig jong kunstenaar in ons Land daardoor tot edelen naijver opwekt. Wat men toch al niet durft beweren, als men in de beoordeeling

[p. 200]

van eene zaak zich alleen door zijn belang laat besturen. Wij weten niet, of wij ons meer hebben te verwonderen over de aanmatiging, die in deze drogredenen doorstraalt, dan over den geringen dunk van de talenten onzer vaderlandsche teekenaars en graveerders.

Voorts mogen wij het lijden, dat de Uitgever triomf blaast, dat eene ruime inteekening bewezen heeft, dat het Publiek niet in onze overtuiging omtrent de waarde der bovengenoemde werken deelt. Wij voor ons zouden echter uit deze ruime inteekening niets anders opmaken, dan een vleijend compliment voor den Heer beijerinck als Boekverkooper; zij is voor ons een nieuw bewijs, dat men in dit vak zelfs het moeijelijkste vermag, als men zijn Publiek maar kent, en de regte springveren in beweging weet te zetten, om er op te werken.

Welverre dus van iets terug te nemen van hetgeen wij in ons vorig nommer over deze prachtwerken gezegd hebben, herhalen wij, dat wij dezelve beschouwen 1o. als ten eenemale overtollig, 2o. als nadeelig voor vaderlandsche kunst, 3o. als alleen voordeelig voor den Uitgever, en 4o. de ondersteuning van allen onwaardig, die het met den Nederlandschen kunst- en letterroem wèl meenen.’

 

't Kan ons niet verwonderen dat deze onwelwillende kritiek kwaad bloed zette. De zwaar beleedigde zint op wraak; het denkbeeld van een mededingend tijdschrift doet zich bij hem op, neemt van lieverlede vaster vormen aan en het plan voor De Gids, Nieuwe Vaderlandsche letteroefeningen is gereed. Die kritiek werd dan ook beantwoord met de volgende advertentie:1)

 

*** Bij g.j.a. beijerinck, Boekhandelaar, te Amsterdam, zal met 1o Januarij 1837 en vervolgens, telkens op de eerste dag der maand worden uitgegeven:

de gids
nieuwe vaderlandsche letteroefeningen
,

met 18 Platen in elken Jaargang, uit 12 Nommers bestaande, volgens het uitvoering (sic) alom te bekomen Prospectus.

H.H. Bestuurders van Leesgezelschappen wordt dit Tijdschrift bijzonder aanbevolen, daar hetzelve zich aan zijnen naam getrouw, ijverig zal bevlijtigen, hen door spoedige en juiste beoordeelingen in de keuze van verdienstelijke Werken voor te lichten. De Inteekenlijsten zullen tot

[p. 201]

den 1sten November 1836, bij alle voorname Boekhandelaren des Rijks, gereed liggen.’

 

Het Prospectus, waarvan in deze advertentie sprake is, gaf aanleiding tot een scherp artikel in het Mengelwerk van De Letteroefeningen. Dit werd op de volgende wijze beantwoord:1)

 

‘De Ondergeteekende, in den twist tusschen de twee Tijdschriften, de vaderlandsche letteroefeningen en de gids, nieuwe vaderlandsche letteroefeningen, op 1 Januarij 1837 door hem uit te geven, zijns ondanks persoonlijk betrokken, door een naamloos Schotschrift, geplaatst in No. 13 der Vaderlandsche Letteroefeningen, van October 1836, houdt zich verpligt er openlijk voor uit te komen, dat hij iemand die zijne vuile en onteerende pen tot een werktuig van wrok en wrevel bezigt en zich niet ontziet die tot een middel van laster of eerroof te vernederen, te zeer beneden zich acht, om zijn geschrijf eenige wederlegging waardig te keuren.’

 

g.j.a. beijerinck.

Amsterdam, den 1sten November 1836.

 

Toen in dezelfde courant de volgende uitnoodiging verscheen:2)

 

‘H.H. Boekhandelaren worden verzocht, aan den ondergeteekende op te geven het getal Inteekenaren, dat zij bekomen hebben, op het met 1 Januarij 1837, uit te geven Tijdschrift, getiteld: de gids, nieuwe vaderlandsche letteroefeningen, in gr. 8o., met 18 platen.

g.j.a. beijerinck.

Amsterdam, 10 November 1836.

 

had het tijdschrift zijn beslag.

Moge er nog iets raadselachtigs blijven in de geschiedenis van ‘De Gids’, dit is zeker, dat de beleediging beijerinck naar zijne meening door zijn kollega yntema aangedaan, eenig en alleen oorzaak is van de wording van dit tijdschrift. Te beweren dat hooger aspiratiën aan het komen van De(n) Gids zouden medegewerkt hebben is verkeerd. Dat een gedeelte der jongeren juist in een phase was, om gaarne een nieuw terrein te aanvaarden,

[p. 202]

waar het zijne krachten naar hartelust kon ontplooien in den zelfden tijd, waarin beijerinck zijne wraakplannen tegen yntema koesterde en ten uitvoer wilde brengen, is, doch eerst later, aan het tijdschrift ten goede gekomen, en dat het daarbij, hoe men het neme, aan de buitengewone inspanning en gaven van potgieter voor een groot deel te danken is, dat De Gids niet binnen betrekkelijk korten tijd bezweek, moet erkend; hoofdoorzaak bleef echter aanvankelijk beijerincks haat. Het volgend briefje, zonder datum, stelt dat laatste duidelijk in het licht. Het is gericht aan de redaktie en luidt:1)

 

WelEd. Heeren!

 

Jaarlijks aan de uitgaaf van den Gids geld verlooren hebbende, moet ik de uitgaaf staken, vooral omdat dezelve te kostbaar is en door een ander op goedkooper wijze kan uitgegeven worden.

Ik heb bij het overgeven van de Gids slechts eene voorwaarde, namelijk ik zal degeen die dit tijdschrift van mij overneemt eene lijst overhandigen, inhoudende eene opgaaf van al de exemplaren, die verkocht worden; waartegen ik naderhand als de Gids een ruim debiet heeft bekomen, eenige vergoeding voor het nu gratis overgeven verlang, terwijl ik bereid (ben), om bij de overgave, al die inlichtingen te geven, die men van mij zou verlangen te weten.

Ik noem mij met de meeste achting

UEd. Dw. dienaar

g.j.a. beijerinck.

 

Ondanks jaarlijksch belangrijk verlies dus, hield de vertoornde uitgever vol; ware dit niet het geval geweest, De Gids zou het Driemaandelijksch Tijdschrift, De Muzen en al die tijdschriften, welke niet in de gunst van het groote publiek deelden, na kort en kwijnend bestaan, zijn gevolgd in den dood.

Omtrent de redaktie heerscht eveneens onzekerheid. Voor mij staat vast dat beijerinck het eerst en uitsluitend met robidé van der aa overlegd heeft. Toen deze zich bereid verklaard had de redaktie te aanvaarden schijnt de uitgever een mij onbekenden tweeden persoon daarbij te hebben willen uitnoodigen, waartegenover v.d. aa toen potgieter voorstelde. Zóó ten minste begrijp ik het gedeelte van den hier volgenden brief, dat kursief gezet is. Ik geef dien in zijn geheel, omdat het

[p. 203]

nog wel een en ander toelicht, waarbij in de geschiedenis van den Gids een vraagteeken staat. Gedateerd uit de later door kneppelhout bewoonde buitenplaats, schrijft van der aa:

 

H(emelsche) Berg 26 Oct. 1836.

Amicissime!

 

Dadelijk zet ik mij neder ter beantwoording van uwe mij hoogst aangename letteren van 19 Oct. voor een paar dagen ontvangen om dezelve naar den regel te beantwoorden.

a. Voor het Mengelwerk wil ik u helpen aan een kleine novelle doch ook afstaan het hierbijgaande fragment uit een werk dat ik onder handen heb, en dat mijns bedenkens in No. 1 met Nieuwjaar uitkomende zeer gepast een plaats kan bekomen. Ik stel nogal belang in dit stukje en moet de kopy in alle geval terug hebben. Daar het boek zeker anonym in 't licht verschijnt kan het te eerder geplaatst worden. Intusschen kunt gij hier en daar het noodig oordeelende een kleinigheid veranderen. En naar verkiezing beginnen met Pag. 1 × of met Pag. 4 ×.

b. ten kate komt donderdag bij heldring logeeren en zal er denkelijk den ganschen winter blijven - hij zal onmiddellijk De legende onder handen nemen, zoo ik van H. hoor die ik gisteren sprak - Uwe aanmerkingen vond ik zeer juist. A propos H. weet net even min als iemand dat ik in de redaktie ben. Ik doe alles in naam van beijerinck.

c. Ik heb niets tegen den titel Album voor het mengelwerk - doch had eigenlijk dezelve bedoeld voor kleine recensiën of aankondigingen, want daar dienen wij wel zoo iets voor te hebben ik wilde er nu in plaatsen die beide stukjes over de Engelsch-Oostindische kwestie en een drietal werken die geen afzonderlijke recensie waardig zijn.

d. Gisteren beloofde mij heldring nog een oorspronkelijk stukje van zijn hand - doch die waarlijk edele mensch is zeer zenuwachtig en kan (onder ons) niet altijd werken. -

Om iets Godgeleerds te kunnen zenden zal ik waarschijnlijk v.d. palm's laatste tiental leerredenen beoordeelen - en bij gelegenheid een woord zeggen over het doelmatige zijner preektrant, vooral ook voor voorlezing in den huisselijken kring - als gij dit goed vindt.

f. Als gij in het vak der fraaije letteren mij nog een werk kunt zenden zal ik U wel helpen, wat dunkt u van immerzeel's vertaling van claudius-fragmenten? Hierop dadelijk antwoord s.v.p. met het begin der maand moet beijerinck mij nog wat zenden.

g. Laat uw vriend staring en spandaw vrij beoordeelen ik wil er wel af - doch - verzoek die recensie voor de plaatsing te zien omdat ik alle de editiën van staring zelfs die zijner vroegste Gedichten bezit.

[p. 204]

h. Dat Geneeskunde en Regtsgeleerdheid ontbreken kan in No. i niet schelen in die vakken, vooral in het laatste, komt weinig belangrijks bij ons uit, doch ik meende wij van v.d. brink te goede hadden dat werk over het Staatsregt van v. hees v. berkel.

Ik zal B. afraden om te beginnen met 1 November voor wij de noodige voorraad hebben. In het uitbreiden der Redaktie zie ik geen heil, doch mij is het wel mits de man iemand is als gij - want inter nos, zijt gij de man van mijn keus - waartegen B. niets had, doch zijn denkbeeld was op iemand gevallen die ik er minder of liever volstrekt ongeschikt toe houde.

Mijn novelle zal ik afwerken of liever omwerken - ik geloof ze u bevallen zal als roerend en eenvoudig. Nog vraagt gij van mij een inheemsche roman die geschikt is om loffelijk te vermelden. Willen wij er het vierde deel der Romans en verhalen toe bezigen. Uw medeminnaars zijn prijzingswaardig - de Ursule van Berckhoven, het beste of liever minst onvolkomen dat drabbendam geleverd heeft en mijn stuk kunt gij beoordeelen dan schrijf ik die beoordeeling tot zoo ver en lapt gij er het slot aan daarom behoeft gij de gebreken, die gij daar in ziet niet te verzwijgen. - Of vind gij gelijk ik beter het werk van drost er toe te nemen zorg dan maar dat beijerinck mij daar een Exemplaar van zend hij behoeft niet te weten van wien de recensie is - en ik zal dan mijne vorige aanmerkingen nog wat temperen - want waarlijk die schetsen beloofden veel! En nu Amen! groet de tantes van

tt.

Q.N.

 

N.B. Spoor beijerinck nog eens aan om frijlink aan te raden om eenige zijner nieuwe werken in te zenden ter recensie. Die Montagne is een voortreffelijk geschrift.

 

Opdat ik niet al te uitvoerig worde in het beschrijven der onderlinge verhouding tusschen de beide, in opvatting en uitvoering ver van elkander staande, redakteurs, vermeld ik uit een brief van van der aa, gedateerd ‘27 Oct, 1836,’ alleen nog het volgende:

 

‘....Ik heb niets tegen een derde man in de redactie, mits hij werkzaam is, en niet te veel op zijn eigen stuk staat. Uw vriend v.d.b.(rink) kunt gij wat het onderstreepte betreft best beoordeelen, doch in alle geval moet hij zich stellig verbinden maandelijks niet minder dan een recensie in het M. en één stukje voor het mengelwerk oorspronkelijk of vertaald

[p. 205]

te leveren. Anders helpt het ons niet en staan wij zonder noodzaak â…“ af. - Daar ik voor één jaar niet tegen ben, maar ik zoude u raden eens te hooren wat b.(eijerinck) voorstelt, ik houde wel niet van kruimelen, maar wat eens is - blijft ligt en stellig zullen wij altijd meer moeten doen dan v.d.b. omdat wij het routine werk dienen te behouden, want over meer kan dit niet loopen. Als v.d.b. werd gesalarieerd f 150.- in plaats van f 200 en gij, b. en ik geven daartoe ieder f 50, dan was b. niet genoodzaakt om als de zaak goed gaat ook hem op te slaan - doch dit is slechts een vluchtig idée - ik geef u een volmagt in blanko - om te handelen zoo gij oorbaar acht.

 

Hoe robidé van der aa er toe kwam potgieter te vragen, die zoo in alle opzichten zijn tegenvoeter was, kan ik moeilijk uitmaken. Dat hij ook heldring, dien hij in een zijner brieven als een humorist prijst, tot bijdragen aanzocht en ten kate daarbij helpen zou, blijkt uit voorgaand schrijven.

Heeft heldring later op geheel ander gebied zijn sporen verdiend, dat hij bij de oprichting van De Gids niet geschikt was naast potgieter te staan is te zien uit het volgend briefje1), blijkbaar aan robidé van der aa gericht:

 

Amice.

 

Ik werd Zondagmorgen bitter op yntema en heb daarna mijn uiterste best gedaan om U voor uwen Gids een stukje te leveren, dat ik hoop dat aan het publiek wel zal bevallen. Gij ontvangt het hier nevens. De gedachten zijn de resultaten van Jaren studie van hebel, erder, muller en andere wijsgeeren die er zoo over denken.

Hoe meer yntema schreeuwt, hoe meer de Gids op zal gaan.

ten kate komt hedenavond en gij ontvangt dan in het begin der volgende week, ik hoop Maandag, zijn gedicht, geheel veranderd.

yntema deed zich zelven grooten ondienst met zich zoo laag te vertoonen. - Wilt gij, plaats dan de volgende annonce op den omslag van den Gids:

Er wordt verwacht:

Bij leeneman van der kroe en is tevens bij stemvers te bekomen
yntema beleedigd
of
de wraak der Letteroefenaren.
Treurspel in vijf bedrijven.

[p. 206]

N.B. Reeds zijn er drie Acten in het licht in dewelke op het tooneel met 24-ponders geschoten wordt, de Tweede was enkel geladen met een omslagje van de Letteroefeningen, maar men verwacht eerlang het reuzenmortier zelven om den Gids ter neder te bombardeeren. Het bijzondere van dit stuk is dat het slechts door een man maar onder duizend namen gespeeld wordt. Bij het verschijnen van de Gids zal het stuk voltooid worden.

Vaarwel

T.T.

heldring.

Z.d.

 

Nog wil ik U herinneren dat ik den Heer nepveu steeds meer en meer leer kennen als een uwer beste toekomstige helpers voor den Gids.

Hij vordert geen belooning als een exemplaar.

 

Bij het spoedig terugtrekken van robidé van der aa verdwijnen heldring en ten kate met hem, terwijl ook nepveu in de vergetelheid terugzinkt tot hij als ‘Aurora’ weder verrijst.

Wij kunnen met albert verwey1) ons levendig voorstellen, dat van der aa op den duur voor potgieter geen man was om mede samen te werken. Vreesde ik niet, al te ver af te dwalen van mijn hoofdpersoon, menige aanhaling uit van der aa's brieven zou bewijzen dat potgieter zijn kollega dikwijls de les schijnt te hebben gelezen over zijn stijl, waarop deze dan aanmerking maakte op de duisterheid en gewrongenheid van potgieters zinbouw. Al spoedig echter stelt van der aa zich uit eigen beweging onder potgieter en het zal den laatste een zucht van verlichting ontlokt hebben toen hij, na ruim een jaar samenwerking den volgenden brief ontving:

 

Amice!

Ik stel te veel belang in uwe voortdurende vriendschap, om mijn afscheid aan de Gids aan u te rigten, ik doe dit aan de redaktie opdat gij het aan dengeen kunt laten lezen die er met u toebehoort.

Niemand zal van mij ooit iets vernemen dat tot de geheimen der redaktie behoort, en ik zal er niets tegen hebben, zoo de uitkomst blijkt dat mijn voorspelling verkeerd is geweest.

Ik zal den uitgever niets van mijne verschotten in rekening brengen, doch mij moeten getroosten bij veele voor iets door te gaan dat ik niet ben, en mij reeds zoo veel verguizing berokkende.

[p. 207]

Behoor ik niet langer tot de redaktie, ik zal niettemin waar ik ben de Gids blijven voorstaan en die werken beoordeelen, welke men mij zal gelieven toe te vertrouwen.

En nu praten wij hierover nooit weder, wij hebben elkander vóór de Gids gekend en leeren hoogachten, niets wensch ik liever dan dat dat lang zoo blijve voortduren.

Groet uw tantes van 16 Feb. 1838.

tt.

robidé van der aa.

 

In September 1836 was aan verschillende letterkundigen eene circulaire gezonden van den volgenden inhoud:

 

‘De Redactie van het Nederlandsch Tijdschrift De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, met 1 Januarij 1837 door den Boekhandelaar g.j.a. beijerinck, te Amsterdam uit te geven, neemt de vrijheid UWelEd. uit te noodigen, dat Tijdschrift van tijd tot tijd met bijdragen van uwe hand te willen vereeren, en wel bepaaldelijk hetzelve met Beoordeelingen van Boeken tot het vak der Geschiedenis, Romans etc. betrekkelijk te voorzien; zullende, in geval UWelEd. daartoe genegen zijt, eenige der hiertoe behoorende werken aan UWelEd. ter beoordeeling gezonden worden, welke exemplaren alsdan ter uwer beschikking blijven.

Ingevolge haar Prospectus ziet zij zich echter verpligt hier bij te voegen, dat zij, hoezeer er verre af van HH. Beoordeelaren eenigen regel te willen voorschrijven, hoe derzelver Boekbeschouwingen in te rigten, de meest mogelijke onpartijdigheid en vermijding van alles wat op den Persoon des Schrijvers betrekking zou kunnen hebben, uitdrukkelijk van hare medewerkers moet verlangen, als zijnde zulks het grondbeginsel, bij de oprigting van het Maandschrift gehuldigd en van hetwelk zij om geenerhande reden zal afwijken.

WelEdele Zeer Geleerde Heer

UWelEd. Dw. Dienn.

De Redactie van de Gids.

Amsterdam, 1 September 1836.

 

Aan die circulaire was een ‘Prospectus’ voorafgegaan, waarin potgieter zeker de hand niet gehad heeft. Ofschoon het ook van andere zijde bekend gemaakt is, wordt het om den lezers van dit boek lastige opsporing te sparen, hier in zijn geheel opgenomen, al is het tamelijk groot van omvang.

[p. 208]

De Gids.
Nieuwe vaderlandsche letteroefeningen.
Met platen.
Uit te geven door G.J.A. Beijerinck te Amsterdam.
Prospectus.

Wie zich als man van smaak en vriend der letteren, in onzen tijd een bibliotheek van Nederlandsche Werken aanschafte, ontging het voorzeker, zelfs bij de oppervlakkigste vergelijking der voortbrengselen van de 18de eeuw met die der 19de niet, hoezeer de laatste zich van de eerste, in uiterlijk voorkomen en innerlijk gehalte, voordeelig onderscheiden. Het moge al onzen uitgevers nog niet gelukt zijn, zich als de elzevier's eene Europeesche vermaardheid te verwerven, en de Letterkunde van het Koningrijk der Nederlanden zij er nog verre van die der gulden eeuw van hooft en vondel te overtreffen; de wanden onzer boekenkamers overtuigen ons bij elken blik op dezelve, hoe veel grootere reeks van beroemde namen in iedere wetenschap en kunst onze leeftijd dan de voorgaande opleverde; in hoeveel passender gewaad de werken van bilderdijk en stuart, van lennep en lublink weddik, dan die van justus van effen en de Gebroeders van haren te voorschijn traden. Niemand - wij houden er ons van verzekerd - zal dien algemeenen voortgang betwisten; maar wij vertrouwen even weinig te zullen worden tegengesproken, wanneer wij de klacht uiten, dat eene enkele wetenschap zeer ten achter bleef en slechts weinige gelukkige beoefenaars vond, - dat ééne plank, voor werken van dien aard bestemd, tot nog toe in de bibliotheek van den man van smaak en den vriend der letteren nagenoeg ledig is, - dat het ons aan gidsen en wegwijzers op de velden der letterkunde ontbreekt, - dat wij geen echt Kritiesch Tijdschrift bezitten.

In eene eeuw, welke een verdienstelijk schrijver die der kritiek genoemd heeft, waarin zelfs het achterlijk Spanje, op voorbeeld van Engeland en Frankrijk, een Revista verschijnen deed, heeft Nederland, ja, Tijdschriften genoeg, maar die men, wat vorm en inhoud betreft, met meer regt voor kinderen der 18de, dan die der 19de eeuw mag aanzien. Wij zouden onzen geboortegrond niet voor het vaderland van het gezond verstand houden, indien wij geloofden, dat het nuttige van goede dergelijke werken behoeft te worden beoogd. Onze voorouders beleefden een tijd, waarin Holland, ook in dit opzigt, bij vreemden niet achterlijk was, en schoon onze Tijdschriften van het begin dezer eeuw af, op dezelfde laagte bleven staan, of zoo mogelijk nog verder rugwaarts gingen, ons publiek is, vooral tegenwoordig, niet langer blind voor de gebreken derzelve! De klagten over de bekrompenheid van oordeel en de partij-

[p. 209]

digheid van strekking; over de traagheid en nalatigheid, waarmede de in Nederland het licht ziende boekwerken worden beoordeeld zijn algemeen. Getuigen dit de talrijke pogingen niet, welke reeds werden in het werk gesteld om een nieuw Maandwerk te doen verschijnen? Dezelve mogten al, tot hiertoe, haar doel niet bereiken, - omdat dezelver korte duur en onbevredigende uitslag een gevolg was van de te Jaag gestelden prijs of aan het te hooge standpunt viel toe te schrijven door de Redacties gekozen - hare talrijkheid bewijst volkomen, hoezeer de behoefte aan een goed Tijdschrift door elke partij van ons letterkundig gemeenebest gevoeld wordt.

En geen wonder, want de zaak raakt de eere des volks! Welk regtgeaard Nederlander schaamt zich niet, wanneer hij den vreemdeling, die hem naar het meest gelezen, meest geraadpleegd, meest gezaghebbend maandelijksch overzicht onzer letterkunde vraagt, de Vaderlandsche Letteroefeningen moet in handen geven? Welke gedachte kan toch dit tijdschrift den vreemdeling welinboezemen van den in Holland gangbaren stijl van beoordeelingen, van den smaak onzer landgenooten voor het schoone en verhevene, - van den staat onzer drukkunst, - en de wijze van uitgeven hier te lande, in één woord van dat alles, waarvan een goed Maandwerk de proeve, het voorbeeld en de tolk behoort te wezen. Zijne aanmerkingen mogen zich uit beleefdheid, tot een glimlach bepalen, hij voelt geen lust, meer schoonheden te gaan zoeken met een' gids, die er zoo onbevallig uitziet en ons door geene oorspronkelijkheid van geest met zijn stijf voorkomen verzoent.

Aan elk, wien de eer van onzen boekhandel ter harte gaat, die belangstelt in de Nederlandsche Letterkunde, en den roem zijns vaderlands voor meer dan een ijdel woord houdt, kan geene poging tot oprigting van een Tijdschrift, dat in uiterlijken tooi noch in innerlijk gehalte bij die van vreemden zal achterstaan, onverschillig wezen, en het is daarom dat wij met vol vertrouwen op eene algemeene deelneming, onzen Landgenooten eene lijst aanbieden ter inteekening op het den eersten January 1837 bij den Boekhandelaar g.j.a. beyerinck uit te geven en hieronder breedvoeriger aangekondigd Tijdschrift:

De Gids.
Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen.

De titel, voor het zelve gekozen, toont genoegzaam het doel aan dat de Redactie zich voorstelt. Sedert de laatste helft der vorige eeuw bestond er in Nederland een. Maandwerk, onder den zoo min fraaijen als juist gekozenen, doch thans het burgerregt verkregen hebbenden naam van Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen. Wan-

[p. 210]

neer dit Tijdschrift, gedurende deszelfs zeventig jarigen leeftijd, gelijken tred had gehouden met den voortgang van het algemeen in smaak en kennis, zoude hetzelve aan zijn oorspronkelijk doel blijven beantwoorden en nog verdienen ten leiddraad te strekken bij de boekenkeuze der in ons vaderland zoo talrijke leesgezelschappen. Doch - zelfs zijne ijvrigste begunstigers ontkennen het niet! - het verried sedert jaren, meer en meer, op elke bladzijde de rimpels van den ouderdom, en ‘dien nacht in de oogen’ welke, volgens onzen grooten dichter, ‘den doodslaap voorbeduidt.’ Het getuigde tot in zijne jongste beoordeelingen van de waarheid der uitspraak:

 
De ondervinding
 
Breekt verblinding
 
Van vooroordeel, zegt men wel;
 
Maar verblindheid
 
Uit gezindheid
 
Ziet ook in 't geheel niet hel.

Vergeefs zocht de Letteroefenaar, bij vroegere wenken van dien aard, ter verdediging van zijn Tijdschrift, zijne toevlugt in de gelijkenis van eenen eeuwen verdurenden boomstam, hij vergat dat eiken zeldzaamheden zijn in onze letterkundige wereld, en dat vooral zijn Tijdschrift geen regt had zich den naam van koning van het woud aan te matigen, sedert hij verpligt was bijna alleen op vreemde en doorgaans slecht beploegde akkers zijnen schralen oogst in te zamelen. Inderdaad de letteroefenaar vertoonde sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomene begrippen vasthoudt: het schoolboek, waaruit hij leerde, het beste ter wereld schat; ongaarne op zestigjarigen ouderdom nieuwe zeden en gewoonten huldigt, en zelfs zijne kleederen nog de smakelooze, ouderwetsche snede laat behouden, welke men in de eeuw der staartpruiken en haarzakken fraai vond. Zoo enkele uitzonderingen een regel bevestigen, zoo gelde zijn gedurig plooijen naar de staatkundige begrippen van den dag, en zijn niet minder aanhoudend, maar lafhartig vleijen der Hollandsche eigenliefde, ter bekrachtiging der opgeworpen stelling! Als een afgeleefd man die zijne bestemming overleefde, en omdat hij zich niet op gelijke hoogte met het hem omringende later geslacht bevindt, het niet zelden de vlagen zijner wrevelige luimen doet verduren, gispt hij wat hij niet begrijpt, en veroordeelt hij wat tegen zijne persoonlijke meening strijdt. Welke beroemde mannen die hem met hunne medewerking vereerden, heeft hij niet tegen zijn Tijdschrift in het harnas gejaagd? Welk uitgever kan geen

[p. 211]

aantal Werken opnoemen, die hij in de laatste jaren verzuimde te beoordeelen?

Niet als een jongeling, die, in overdreven maar verschoonbaren ijver, een nieuw tijdperk der Vaderlandsche Letterkunde van zijne verschijning wenscht te dagteekenen, maar als een man, welke overtuigd is dat hart en hoofd van ons publiek hoogere behoeften hebben, dan de (dikwerf onhandig) geplunderde buit uit Fransche vlugschriften vermag te stillen, en die, uit lust en liefde voor wetenschap en kunst, de velden der binnen- en buitenlandsche letterkunde dagelijks gadeslaat en het schoone huldigt waar hij het vindt, verlangt de gids in Nederland op te treden om onafgebroken voor de eer onzer letterkunde te waken. Wars van alles wat naar een persoonlijken aanval op den schrijver gelijkt (als geheel vreemd aan het denkbeeld van gezonde kritiek), zal alle partijdigheid vreemd blijven aan zijne boekbeschouwing, en niets hem aangenamer zijn dan door onze vaderlandsche schrijvers in staat te worden gesteld de dorre en onvruchtbare kritiek der gebreken, door de vruchtbare en hooge kritiek der schoonheden te vervangen. Er schittert menige star aan onzen letterkundigen hemel, welke hem waarborgt dat dit verlangen niet onder de vrome wenschen zal blijven behooren, hoe groot ook het aantal dwaallichten zijn moge, voor welker verleidelijke maar flikkerende glans hij zal moeten waarschuwen. Schadelijke grondbeginselen te bestrijden, jeugdige vernuften den regten weg te wijzen, groote talenten naar waarde te huldigen, ziedaar zijn doel! De spiegel der waarheid waarin hij alle voorwerpen wenscht terug te kaatsen, zal duidelijk toonen, wie in een werk de overhand hebben, de schoonheden of de gebreken; en dit alleen de middelen bepalen, welke hij bezigen moet. Waar de dwaasheid, hetzij in boekwerken, tot tweede natuur en dus ongeneeslijk mogt zijn geworden, behoudt hij zich de vrijheid voor, zijn luim bot te vieren; daar hij kwaadaardigheid even vreemd acht te zijn aan haar wezen als verguizing aan haar doel.

De Gids wil noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden, hij begrijpt geene vrijheid zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening, geen streven naar waarheid wanneer hij eene banier, van de zijne verschillende, den weg naar haren tempel zoude willen versperren. Vruchteloos zal men bij hem die vinnige uitvallen verwachten tegen anders denkenden, anders gevoelenden, of anders geloovenden, waaraan zijn voorganger, in de laatste jaren, eene betreurenswaardige vermaardheid verschuldigd was, en honderdwerf liever wierp hij de veder van zich, dan in de Chronique Scandaleuse onzer dagen, een middel tot vermeerdering van zijn debiet te zoeken. Verre van zijne bladen te wijden aan de twistschriften en

[p. 212]

blauwboekjes onzes tijds, zal hij zich gewoonlijk met eene korte inhoudsopgave der belangrijkste derzelve vergenoegen, doch zich daarentegen met eenen voor uitgeveren wenschelijken spoed ijverig bezig houden met eene juiste beoordeeling van verdienstelijke vaderlandsche Werken, tot welke wetenschap of kunst ook behoorende. Er is in Nederland te veel zucht voor goede lektuur, dan dat het publiek niet zoude verdienen, in tijds, en sneller dan ooit te voren, bekend te worden gemaakt met de betrekkelijke waarde der voortbrengselen onzer drukpers. Bestuurders van leesgezelschappen zullen voorzeker inzien, van hoeveel belang deze laatste belofte voor hen is. Aan bescheidene anti-kritiek zal altijd, met de grootste bereidwilligheid, eene plaats worden ingeruimd. Uit zijnen aard in doel en strekking Nederlandsch, zal het Mengelwerk van dit Tijdschrift zich door verscheidenheid en belangrijkheid voordeelig onderscheiden. De bij de Redactie reeds gereed liggende voorraad, zoowel als de door verdienstelijke mannen toegezegde bijdragen waarborgen eene onderhoudende lektuur. Schetsen op het gebied der Nederlandsche Geschiedenis verzameld, zullen met kleine verhalen (novellen) uit het dagelijksch leven worden afgewisseld, terwijl de medewerking van goede dichters der rubriek Poëzy eene bijzondere belangstelling waardig zal maken. Geene bekrompene vaderlandsliefde zal echter den Gids weerhouden, bij wijlen ook eenige der schoonheden, welke vreemde grond mocht aanbieden, mede te deelen, overtuigd dat in het gemeenebest der letteren geen volkshaat denkbaar is. Anatomische of Chirurgische beschrijvingen van misgeboorten of voorwerpen, welke niet naakt en geopend voor ieders oogen behooren te worden ten toon gesteld, zullen er zoo min in worden opgenomen, als versjes, eer frans baltes of jan de rijmer, dan de muzen, aan welke een tollens of staring offeren, waardig. Heuschheid zal het kenmerk der Redaktie jegens allen, die haar met de inzending van eenige bijdragen voor de boekbeschouwing of het mengelmerk mochten willen vereeren. Bij het verzoek haar alle stukken van dien aard, onder het adres van den Heer g.j.a. beijerinck, te Amsterdam, franco te doen geworden, voegt zij echter de voorwaarde dat, zoowel beoordeelingen als antikritiek, bescheiden moeten gesteld zijn, en het mengelwerk dien beschaafden kring waardig wezen, waarvoor het Tijdschrift bestemd is. Het adres der inzenders er bij te ontvangen zal haar bijzonder aangenaam zijn, ten einde de niet opgenomen stukken terug te bezorgen of over noodig geoordeelde wijzigingen eenen briefwissel aan te knoopen, daar geene openlijke tentoonstelling van welwillend aangebodene, maar minder gelukkig uitgevallen bijdragen, den omslag van het Tijdschrift ontsieren zal; de letterkunde behoeft kaak noch palei!

[p. 213]

Ook beets had deze beide stukken ontvangen. Hij schrijft er over aan potgieter die zelf eveneens de circulaire ontving. In de ‘korrespondentie’ met beyerinck nu op de Amsterdamsche Universiteits bibliotheek berustende, vindt men het exemplaar aan den laatste geadresseerd1) en de vraag is gewettigd, of dit niet duidelijk bewijst, dat het plan tot de uitgave van dit tijdschrift geheel buiten potgieter om, is opgevat.

Wie zulk een circulaire ontving, kon toch hoogstens tot de medewerkers gerekend worden?

De brief aan potgieter, waarin beets van dien dubbelen ontvangst melding maakt, is eigenaardig belangrijk. Er lag tusschen dezen en den laatst daaraan voorafgaanden een zeer merkwaardige ‘groote vakantie’ voor den student.

In een P.S. had hij den 17 Juni 18362) aan P. medegedeeld: ‘Morgen vertrek ik naar Heilo om daar op 't aadlijk Nijenburg, bij bloedverwanten van mijn kuser (v. foreest) een 8 dagen door te brengen.’ Dat wat geschied, en op den 18 Juni zette hij het eerst den voet binnen de huizinge, waarin door beets zoo rijk een schat voor heel zijn volgend leven werd gevonden. Het was eerst op den 20en September d.a.v. dat hij P's laatste schrijven van 23 Juni op deze wijze beantwoordde:3)

 

Leyden 20 Sept 1836.

Eindelijk ben ik weder hier, mijn Waarde in de stille Akademiestad, eindelijk zit ik weder op eigen grond, omringd van de vriendelijke wanden mijner kleine studeercel, eindelijk schrijf ik eens weder aan u. Laat zien, ik moet uwe vriendelijke letteren van den 23sten Juny nog beantwoorden. Zij vonden mij onder het hooge geboomte van het adellijk en (wat meer is heerlijk) Nijenburg; maar zij zagen, zoo min als ik den vierkanten toren van Koulster bij ondergaand noch opgaand zonnelicht blinken!’ Helaas! mijn Vriend de vierkante toren - ik kende hem ook wel met dien ronden appel - die vierkante toren viel sints onheuchelijke jaren, en een nieuwerwetsch, riant landhuis ligt in de plaats; wit gepleisterd, met koepelkamers, en vensters ten voeten uit en stores en persiennes en treillis, en toen ik de freules verschuir aan den goeden, ouden, statigen toren herinnerde, en haar vertelde hoe weinig vensters

[p. 214]

hij had, en hoe eerwaardig hij er uitzag, waren zij ongevoelig genoeg zich te verheugen, dat er niets meer van hem was te zien: ja, een harer, zich achteloos op de ottomane achterovergevende, vroeg mij terwijl ze met een bonten oostersche vlinderwaaier speelde of de Koulster in die dagen, dat hij zoo eerwaardig was, ook door dames bewoond was geweest? Zoo gaat het met het oude. Heb ik niet op Nijenburg, drie zeer goede pourtraiten van drie deftige Foreesten van de 12de Eeuw uit een allerakeligst hol moeten halen, om ze in de schilderijzaal een plaats te doen vinden bij die van hun geslacht met wie men meer medelijden gehad had, alleen omdat zij minder zwarte baarden hadden en er minder knorrig uitzagen? Vond ik niet de Forestorum insignia (in plaats van boven de deur der zaal) op de meidenkamer hangende?

Maar ik heb zeer interessante papieren over Kuser en den zoen waarover ook zijn zwager van foreest gestaan heeft, gevonden: onder anderen een kopy van dien zoen, Ook het wapen van kuser bestaande uit 2 roode en twee zwarte leeuwen gecarteleerd op een gouden veld.

Ik zend u hier nevens alle, de hem betrekkelijke, uittreksels uit de Genealogie van F. welke ik mij verbeeld dat u tegen Rademaker te stade zullen kunnen komen. De Jonker was zoo goed ze zelve uitteschrijven. Indien gij er mee gedaan hebt, geef u dan de moeite mij het papier terug te zenden; en doe zulks ook in geval gij er geen gebruik van denkt te maken.

Ik heb een groote 14 dagen te Heiloo doorgebracht, daarna ben ik 7 achtereenvolgende weken naar Haarlem gegaan om niet dan Theologie te werken: een voornemen dat ik getrouw heb ten uitvoer gebracht. Vervolgens ben ik weer voor 16 (dagen) naar Nijenburg getrokken en heb aldaar een groot gedicht bijna afgeschreven. Toen heb ik 12 dagen te Rotterdam doorgebracht en heb die stad de allerakeligste koopstad gevonden die ik ooit gezien heb. Amsterdam is er heilig bij; daar is ten minste nog een societeit, een zekere kring die van iets anders spreekt dan van commercie: maar te Rotterdam!...bah! Het is alles Werkelijke schuld, en Spanje, en Oost-Indië, en Engeland en Lord palmerston wat men hoort; Koffijveiling en Handelmaatschappij, Columbianen en Schuldvernietiging, in een woord ik heb er bijna continueel een mal figuur gemaakt.

Ik heb hier een aantal brieven gevonden, onder ander e eene circulair e van beijerinck, om mij medewerking tot den gids te verzoeken.

Het prospectus is uitnemend gesteld en lokt mij uit. Zijn wij het aan u verschuldigd en zoo niet, weet gij dan ook in welke handen die Redactie is. Ik had wel lust tot medewerking, maar zou gaarne nog eenige inlichting hebben.

Gij vraagt mij, of ik Jocelijn gelezen heb? Ik heb u immers gezegd

[p. 215]

dat ik niets lees. Ik heb waarlijk geen tijd om te lezen. Indien ik meer tijd had, ik zou u meer schrijven, en meer toonen hoeveel prijs ik op uwe vriendschap stel.

Mijne verzen aan een jonge moeder hebben u bevallen. Ik geloof dat ik er sedert gemaakt heb, die nog beter zijn, en ik deel ze u bij gelegenheid eens mede. Thands kan ik u alleen deze onbeduidende letteren zenden.

Ik heb te Rotterdam tollens gesproken. Over allerhande litterarische onderwerpen discoureerende liet hij zich onder anderen over de Muzen uit. Hij had niet op met het stuk over loots en zeide dat de steller dien dichter uit een geheel verkeerd oogpunt had beschouwd, en een loots naar zijne ideën, geboetseerd zoo als hij volstrekt niet was. Wat dunkt u? Ik hield het altijd voor één der beste stukken uit de Muzen, maar het kan zijn dat de mensch loots of liever het dichtermensch L. bij zijn vriend tollens een geheel ander denkbeeld opwekt, geheel andere herinneringen uitlokt, dan de dichter dier vier dikke deelen dien gij hebt pogen te schetsen.

Litterarisch nieuws is er volstrekt niet. Waarschijnlijk wordt er eerstdaags bij de Holl. Maatsch. een dichtstuk bekroond getiteld: de Tocht van heemskerk naar Gibraltar. Dat is althands iets op zicht. hasebroek is op het punt een belangrijke dichtbundel uit te geven.

P.S. Groet alle Vrienden.

Vaarwel potgieter! geloof mij, geheel de uwe.

 

beets.

 

Het door mij in dezen brief gecursiveerde verdient onder tweeërlei opzicht aandacht. Vooreerst om hetgeen het over den Gids bevat, daarna ook omdat men er de eerste mededeeling in vindt over den Guy de Vlaming, want dit was het gedicht, dat beets op Nijenburg bijna voltooid had tijdens zijn tweede verblijf aldaar. Voert dit ons als vanzelf terug tot de beschouwing van het laatste in den trits der grootere gedichten uit beets' studententijd, het zal ons daarbij blijken, dat in de geschiedenis van dit dichterlijk verhaal, de Gids een groot aandeel had. Waarom ik het echter noodig achtte, het ontstaan van dit tijdschrift zoo uitvoerig mede te deelen, als ik dit deed? Een paar zinnen uit albert verwey's beoordeeling van de la saussaye's boek1) gaven mij daartoe aanleiding: ‘Ik ben beets' levensbeschrijver dankbaar’ zoo schrijft hij ‘voor wat hij

[p. 216]

uit een brief van Januari 1837 heeft medegedeeld. In de eerste plaats....Maar dan ten tweede wat beets over potgieters verhouding tot De Gids vermeldt: ‘het mengelwerk is voor het grootste gedeelte van hem. Redacteur is hij even wel niet. Ik geloof eigenlijk dat er geen redacteur is.’ ‘Er blijkt hieruit’ aldus verwey, ‘dat beets, die toch de laatste jaren een zoo trouw medewerker van den Vriend geweest was, door potgieter en bakhuizen niet in vertrouwen genomen werd.

Weliswaar gebeurde dit ook met heije niet, maar heije ging op “in zijn praktijk en invitaties:” beets daarentegen wenscht niets liever dan in de schrijverswereld vooraan te staan. Dit lezende kan men gerust zeggen dat er niet is geweest een vriendschap die later, toen beets predikant te Heemstee was, verkoelde, maar een verhouding die, voor het uiterlijk vriendschappelijk, in wezen bedachtzaam was.

Potgieter vertrouwde beets niet, en als men iemand niet vertrouwt, dan wil dat zeggen dat men hem verdenkt van bedoelingen, die anders zijn dan zijn voorgeven.’

Voor zoover het aangehaalde dat tijdschrift betreft, geeft, wat ik omtrent de geschiedenis van den Gids mededeelde, reeds voldoende bewijs, dat er van ‘in vertrouwen nemen’ van beets, of ‘niet’ bij P. en B. v.d. B. toen nog geen sprake kon zijn, immers was er geen kwestie, nòch van het bekend worden, nòch van uitbreiding der redaktie, tegenover wie ook.

Op de rondzendbrief waarbij verschillende letterkundigen werden uitgenoodigd zoowel bijdragen als boekbeoordeelingen te leveren, antwoordde beets aan den uitgever van De Gids1).

 

WelEdele Heer.

Mag ik u verzoeken de Redactie van den toekomstigen ‘Gids’ ingevolge hare beleefde uitnoodiging, toe te zeggen, dat ik gaarne bereid ben voor zoover mijn overhoopte bezigheden dit toelaten van tijd tot tijd aan hare zooveel belovende onderneming mede te werken. Ik reken intusschen op uwe en hare bescheidenheid in het bewaren van mijn

[p. 217]

anonym voor zooverre mijne bijdragen tot eene andere rubriek dan die des Mengelwerks zouden mogen behooren.

Met achting noem ik mij

UwEd. dw. Dienaar

beets.

Leyden 19 October 1836.

 

Dat potgieter hèm, één der eersten, aangezocht heeft voor boekbeoordeeling en liever aan hem, dan aan robidé van der aa de recensie van ‘Romans en Verhalen’ overliet, waarin ook het stuk: ‘De Medeminnaars’ van potgieter zelf voorkwam, weet men en blijkt uit den volgenden brief:

 

Mijnheer,

Ik zend u hiernevens alvast de Recensie der Romans en Verhalen en voeg er iets voor het Mengelmerk van den Gids bij, dat ik hoop dat de Redactie aangenaam wezen zal. Een volgende keer zal ik onder wat ik in 't Mengelwerk zend gaarne mijn naam zetten; nu volsta een enkele B.

Ik zal mij met de aankondiging der onder mij berustende werken zoo veel mogelijk haasten, maar ik heb 't ontzettend volhandig. De Sardanapalus neem ik op mij, maar ik neem de vrijheid ‘Orfeus’ terug te zenden.

Vaarwel

Leyden 9 febry 1837.

U DW. Dr.

B.

 

Dat was in Februari. Eer de volgende gedateerde brief (17 Maart 1837) verzonden werd, had beyerinck een ongedateerd schrijven ontvangen2):

 

Mijnheer,

Ziehier 3 van de 6 mij aanvertrouwde boeken terug. De overige zal ik aankondigen; ook de Roos van Dekama, die ik van den Hr. v.d. B. overgenomen heb. Wees zoo goed voortaan de aan mij geadresseerde pakjens in te sluiten bij die aan den Boekverkooper van der hoek te Leyden.

Uw onderdanige dienaar

Amsterdam Donderdag morgen.

B.1)

[p. 218]

Zie ik mis, of is hier het doorslaand bewijs, dat, zoo spoedig het kon, beets geweten heeft aan wie de Redaktie was toevertrouwd en is het betrekkelijk groot deel dat hij aan den eersten jaargang had (zes boek beoordeelingen, waaronder die van de Rienzi, door potgieter vertaald) en vier bijdragen voor de Mengelingen bovendien geen bewijs, dat, hoe de verhouding tusschen beide mannen van lieverlede veranderd is, op dien tijd van verkoeling der vriendschap nog geen sprake was?

Al schrijvende en nalezende, kom ik tot de overtuiging, dat ik den Guy de Vlaming nog een weinig ter zijde leggen en, nu ik eenmaal de wording van De Gids zoo uitvoerig tot hiertoe gegeven heb, daaraan nog toevoegen moet, wat door de Vaderlandsche Letteroefeningen geantwoord werd op den Prospectus van het nieuwe tijdschrift. Daarop volgt dan nog het wederwoord door ‘De Redactie’ aan het hoofd van De Gids geplaatst.

Hierbij zij opgemerkt, dat een nauwkeurige lezing van den Prospectus, zoowel als van het artikel aan het hoofd van De Gids mij persoonlijk overtuigd heeft en ook anderen overtuigen moet, dat, moge potgieter er misschien iets ingevoegd, of in gewijzigd hebben, robidé van der aa van beide de steller is.

Heb ik mijn lezers verontschuldiging te vragen voor dit lange afwijken van mijn hoofdpersoon? Ik geloof het niet, want al ontken ik dat bij den aanvang van dit tijdschrift de verhouding tusschen potgieter en beets was zooals albert verwey die aangeeft, betwist kan niet worden dat van toen af de richting, door potgieter daaraan gegeven, zij het ook zeer langzaam aan, hem steeds verder van beets, hasebroek en hun geestverwanten afvoerde.

Aan de Lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen.

Er is tegen het einde van de vorige maand (Augustus) bij den Amsterdamschen Boekverkooper beijerinck een Prospectus van een nieuw Tijdschrift in het licht verschenen, waarin de Vaderlandsche Letteroefeningen, met derzelver Redacteur, op eene wijze aangerand worden, waarvan de Geschiedenis onzer Letterkunde nog geen wederga heeft opgeleverd. De Heer ijntema meent de Lezers van zijn Maandwerk daarvan niet onkundig te mogen laten. Te zeer persoonlijk in dien aanval

[p. 219]

betrokken, om in het afweren van denzelven niet van partijdigheid verdacht te worden, heeft hij den Ondergeteekende verzocht, de gesmade eer van het erfgoed eens braven Vaders en zijn eigen' goeden naam tevens te verdedigen. Sedert eene reeks van jaren, en door geen ander belang, dan 't welk liefde voor wetenschap en kunst inboezemt, aan de Vaderlandsche Letteroefeningen verbonden, heeft de Ondergeteekende geen oogenblik geaarzeld, aan dat verzoek te voldoen, geschraagd door de bewustheid, dat hij voor de zaak der aangeschonnen waarheid optreedt, en vervuld van de hoop, om tegen den boozen geest te waarschuwen, die onze Letterkunde en onzen Boekhandel dreigt te overheeren, en de gesmede zamenzwering tegen het bestaan van het oudste letterkundige Tijdschrift onzes Vaderlands in al hare naaktheid, dat is in al hare laagheid en afzigtigheid, ten toon te stellen. Hij heeft te minder geaarzeld, ja zich verpligt gerekend, aan dat verzoek gehoor te geven, omdat hij door zijn berigt over de Prachtwerken van den Boekverkooper beijerinck de eerste, hoewel onschuldige, oorzaak is van al den laster en smaad, die in het genoemde Prospectus over de Vaderlandsche Letteroefeningen en derzelver Redacteur worden uitgestort. Het is toch maar al te blijkbaar, dat de geheele onderneming, die met zooveel ophef als eene lang ontbeerde weldaad voor kunst en wetenschap onder ons wordt aangekondigd, enkel de wanschapen vrucht is van beleedigde eigenliefde, lagen wraaklust en teleurgestelde, althans bedreigde, winzucht. De gemelde Boekverkooper, bij wien alle deze onedele beginselen, door het gebeurde omtrent die Prachtwerken, in eene hooge mate zijn opgewekt, heeft zich voor de ontdekking der gevaarlijke waarheid voldoening willen verschaffen, en, terwijl hij zichzelv' onbekwaam gevoelt om de pen te voeren, heeft hij, naar 't schijnt, eenige Schrijvers weten te vereenigen, die hem te behulpzame band willen bieden, om zoo wel zijnen wraaklust te koelen, als zijne en tevens hunne beurs te vullen1). En dit kon hem in deze dagen, helaas! niet moeijelijk vallen. Ook in het vak van Geleerdheid en Boekhandel is onze leeftijd veelzins het tegenbeeld van de vorige eeuw. Voorheen waren Boekverkoopers hetgene zij naar den aard der zaak behooren te wezen, medehelpers, handlangers der Geleerden, middelpersonen tusschen de Auteurs en het Publiek, en onze wetsteins, luchtmansen, meijers en anderen hielden zich met dezen bescheiden titel

[p. 220]

tevreden: thans heeft het omgekeerde plaats; onze Geleerden zijn handlangers der Boekverkoopers geworden. Zoo althans beschouwen eenigen onder hen de zaak en drijven zij hunne affaire. Gelijk zij bij overgeschotene en verbleekte prentjes van Almanakken voor een stuk gelds vertellingjes laten maken, zoo besteden zij andere ondernemingen aan dezen of genen vaderlandschen Schrijver; eene aanbesteding, die zich daardoor alleen van de gewone onderscheidt, dat zij het stuk werk niet altijd aan den minst inschrijvenden gunnen, maar zich wel eens eene geldelijke opoffering getroosten, als zij veelvermogende aanbevelingen aan dezelve verbinden kunnen.

Dat deze taal omtrent enkele hedendaagsche Schrijvers en Boekverkoopers in ons land niet te hard is, maar slechts waarheid bevat, zal uit eene toelichting van het genoemde Prospectus blijken. De Ondergeteekende hoopt voor alle weldenkenden, die zien willen, overtuigend aan te toonen, dat dat blaadje, evenals de gansche onderneming, welke het aankondigt, het schandmerk van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleiding en hebzucht op het voorhoofd draagt.

Oneerlijkheid. - Het is beijerinck en deszelfs medestanders niet genoeg, den goeden naam van den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen te smaden, maar zij eigenen zich wederregtelijk toe hetgeen hem alleen toebehoort, den naam van zijn Tijdschrift, waaronder hetzelve 75 jaren lang met eere bestaan heeft. Na op den titel van Vaderlandsche Letteroefeningen1), als ‘min fraai en min juist gekozen,’ te hebben gesmaald, erkennen zij toch, dat die titel ‘thans het burgerregt verkregen heeft,’ en ontzien zich niet, denzelven te gebruiken, daar zij zich voorstellen, hun Tijdschrift uit te geven onder het opschrift: ‘de Gids, nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen.’ Het was voor onze dagen bewaard, eene letterkundige onderneming, die zich aan de dienst van het ware, goede en schoone wil toewijden, en op onpartijdigheid, beschaafdheid en heuschheid betuigt prijs te stellen (!), onder zulke gemeene voorteekenen, waarover ieder fatsoenlijk man moet blozen, eenen aanvang te zien beproeven. Doch die heeren kunnen zich troosten; zij staan niet alleen: twee Boekverkoopers hebben hun tot wegwijzers verstrekt in het jagtmaken op dien titel, en alzoo in het openen of betreden van dezen weg der ongeregtigheid. Die weg moge door de burgerlijke wet misschien niet uitdrukkelijk zijn verboden; maar zegt: Is voor den regtschapen mensch, laat staan voor den Christen, alles geoorloofd, wat niet aldus verboden is, en brandmerkt het

[p. 221]

onbedorven zedelijk gevoel het bewandelen van den weg, dien gij wilt inslaan, niet als zonde en ongeregtigheid? Maar dat gevoel heeft gezwegen, toen de ondernemers van het nieuwe Tijdschrift besloten, hetzelve met den geroofden eerwaardigen, schoon door hen zelve gesmaden, titel van Vaderlandsche Letteroefeningen te versieren en te verrijken; het heeft gezwegen, toen zij het Prospectus stelden en in het licht zonden, dat voor allen getuigen zal van de laagte, waartoe heden ten dage onder ons mannen vervallen zijn, die zich in hetzelve voordoen, als met den bloei van onze Letterkunde in een naauw verband te staan. Zoo ziet men dan ook hier te lande de schandleus van het gespuis der Fransche Liberalen: ôtc toi, que je m'y mette! in praktijk gebragt, als lage eerzucht voldoening eischt of er winst te bejagen valt! Elk eerlijk hart gruwt van zulk eene schendige handelwijze, en de Ondergeteekende durft aan de vrees niet toegeven, dat onder de medehelpers van beijerinck zich welligt mannen zouden kunnen bevinden, die gezworen hebben het Regt niet te buigen en ieder het zijne te geven en te laten, of die door hunnen stand geroepen worden, om openlijk te handelen van regtvaardigheid en van het toekomend oordeel. Hoe zou het woord hun op de lippen moeten besterven, als zij in de Regtzaal of ter gewijder plaatse het Goddelijk gebod wilden aandringen: ‘Gij zult niet stelen; gij zult niet begeeren iets, dat uwes naasten is!

Wraaklust. - De Ondergeteekende zou het geheele Prospectus moeten afschrijven, zoo hij dit met bewijzen wilde staven; men behoeft het slechts in te zien, om dat onedel gevoel in elken regel op te merken. Het is, alsof er in ons Vaderland geen ander beoordeelend Tijdschrift uitgegeven wordt, dan de Letteroefeningen. Deze alleen zijn het doel van alle de boosaardige uitvallen; en alle gebreken, die een Tijdschrift slechts hebben kan, worden aan dezelve toegedicht, en aan derzelver Redacteur geweten. Hij wordt in zijn eergevoel, dat zelfs den onverlaat niet onverschillig is, op het grievendst aangetast en verguisd; zoodat elk, die hem niet kent, en den laster van de waarheid niet weet te onderscheiden, hem, als een gevaarlijk mensch voor onze Letteren, als een pest der maatschappij, moet verachten. En wat heeft hij gedaan, waarom al die smaad en laster over zijn hoofd wordt uitgestort? Niets anders, dan wat de pligt van Redacteur eens Tijdschrifts van hem vordert. Terwijl hij zelf nagenoeg nooit de pen op het papier zet om te recenseren, stelt hij de nieuw uitkomende boeken in handen van mannen, die, naar zijne overtuiging, voor eene grondige en bescheiden kritiek berekend zijn, en plaatst hij derzelver beoordeelingen, zonder zich eenigen invloed daarop te veroorloven, ten zij nu of dan ter verzachting van zeer ongunstige aanmerkingen. Maar, het ware eens zoo, dat de beschuldiging van bekrompenheid van oordeel,

[p. 222]

parlijdigheid van strekking, traagheid en nalatigheid in het beoordeelen der uitgekomene boeken1), door beijeringk en diens medehelpers tegen de Vaderlandsche Letteroefeningen ingebragt, waarheid bevatte: hoe ten eenemale ongegrond en onbillijk is het dan nog, zulks aan den Redacteur te wijten! Doch het is hier der moeite niet waard, die beschuldigingen zelve, even als vele andere, opzettelijk te wederleggen. Welk onbevooroordeelde toch, die het Maandwerk van den Heer ijntema kent, zal er eenig gewigt aan hechten, als hij in het Prospectus leest, dat de Leieroefenaar alle beroemde mannen, die hem met hunne medewerking vereerden, tegen zijn Tijdschrift in het harnas gejaagd heeft; dat hij in een chronique scandaleuse een middel tot vermeerdering van zijn debiet zoekt; dat hij aan het ouderwetsche stijf en onverzettelijk vasthoudt, zich gedurig plooit naar de staatkundige begrippen van den dag2), de Hollandsche eigenliefde lafhartig vleit, en wat niet al meer! De Ondergeteekende stelt te veel vertrouwen in de waarheidsliefde en het gezond verstand van ons Publiek, dan dat hij zou vreezen, dat zulke opgeraapte en geheel onbewezene beschuldigingen eenigen ingang bij hetzelve zullen vinden; hij antwoordt voor het tegenwoordige dit alleen, dat het den Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen, bij den rijken en merkwaardigen schat van zijne ondervindingen, niet aan stof ontbreken zou, om zijne aanranders aa terminos non loqui te brengen en diep te beschamen, bijaldien hij van de

[p. 223]

wapenen, waarover hij kan beschikken, te zijner verdediginge wilde gebruik maken; eene overtuiging, welke zij zelfs niet kunnen onderdrukken, die vroeger zijne begunstigers waren, en zich thans vijandig tegen hem gedragen. Doch waaruit vloeit al die hoon en laster, die men zich tegen hem veroorlooft? Eenig en alleen uit gekrenkte eerzucht van middelmatige penvoerders, die nu als Recensenten optreden, en uit teleurgestelde of bedreigde en weder ontvlamde winzucht van den Boekverkooper beijerinck. Calumniare audacter, semper aliquid haeret; dit is de zinspreuk van allen, die dusdanig handelen. Maar zij, die hem zulks doen ondergaan, mogen het verantwoorden, dat zij een' regtschapen man, die getrouw is aan zijne roeping, ten wille van hunne zelfzucht, beschimpen en verguizen, en droefheid brengen in den kring van zijne naaste betrekkingen, door het heilig gebod schandelijk te overtreden: Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naasten; hij, die het voorwerp is van hunnen haat, kan op die aanvallen met kalmte nederzien, omdat hij, bij de ootmoedige erkentenis van al het gebrekkige, dat hem moge aankleven, zich sterk gevoelt door de bewustheid, dat hij, als Redacteur, het ware en goede, naar zijn vermogen, heeft pogen te bevorderen. Dat gevoel valt gelukkig niet onder de beoordeeling van menschen, kortzigtig, en gebrekkig als hij zelf; maar het zal ééns voor of tegen hem pleiten, als hij staat voor den regterstoel van zijnen Heer.

Aanmatiging. - Er zijn menschen, wie het niet aan zekere bekwaamheid, maar des te meer aan grondigheid en scherpzinnigheid ontbreekt, die de kunst verstaan, om hunne armoede onder een schijnvertoon van geleerdheid en vernuft te verbergen. Zij treden met zelfvertrouwen op, bezigen eene stoute en beslissende taal, bepalen zich tot algemeene beschouwingen; terwijl zij het behandelen van eene zaak in de bijzonderheden behendig ontwijken, en weten, door fraaije wendingen, aardige zetten en hoogklinkende woorden, door het bezigen van gelukkig onthoudene kernspreuken en dichtregelen van anderen, bij min doorzienden nog al eenige gedachten van zich te wekken. Het geheele Prospectus is in zulk eenen geest geschreven. Men leze slechts den hooggestemden aanhef. Met ééne pennestreek wordt het vonnis der veroordeeling geveld over alle Tijdschriften, die ‘van het begin dezer eeuw af’ hier te lande het licht gezien hebben; en wanneer men den moed heeft, het blaadje tot het einde toe te lezen, is het, alsof een letterkundig napoleontje, opgeblazen door zijne geusurpeerde magt, het onherroepelijk vonnis doet hooren: Les Vaderlandsche Letteroefeningen du Libraire ijntema ont cessé d'exister! - De Ondergeteekende wil niet spreken van de Bibliotheca critica van wijlen den beroemden wyttenbach, als welke in den aanvang dezer eeuw opgehouden heeft, even min als van den Schouwburg, dien

[p. 224]

de stellers van het Prospectus, als waarschijnlijk vóór hunnen leeftijd uitgegeven, toonen niet te kennen; maar hij voelt zich toch gedrongen te herinneren, dat onze Letterkunde nog in de laatstverloopen eeuw een kritisch Tijdschrift (helaas!) gehad heeft in de uitmuntende Nova Bibliotheca critica der Hoogleeraren bake, geel en peerlkamp, en dat zij nog, behalve de Letteroefeningen. onderscheidene Nederlandsche kritische Tijdschriften bezit, wier titels algemeen bekend zijn. Doch dat alles is veel te min voor de diepe inzigten der genoemde Schrijvers; alle die Tijdschriften zijn, naar hun oordeel, ‘wat vorm en inhoud betreft, meer kinderen der 18de dan der 19de eeuw;’ die Heeren staan alléén op de hoogte van den tegenwoordigen tijd; zij alléén kennen de behoeften van onze Natie en Letterkunde, en zullen nu iets leveren, wat daaraan beantwoord, door een Tijdschrift op te rigten, ‘dat in uiterlijken tooi, noch in innerlijk gehalte bij die van vreemden zal achterstaan.’ De Ondergeteekende, die geenszins blind is voor de gebreken onzer vaderlandsche beoordeelende Maandwerken, zal zich, uit liefde voor wetenschap en kunst, opregtelijk verheugen, als er onder ons een Tijdschrift tot stand komt, hetwelk, met vermijding van die gebreken, gelijken tred houdt met een Quarterly of Edinburgh Review, met het Journal des Savants en de Jahrbücher van Weenen of Berlijn, of al is het ook maar met de op zakjespapier gedrukte Litteraturzeitungen (alle onbekende geschriften bij die Heeren); maar hij moet openhartig bekennen, dat, bij het lezen van het Prospectus, het zeggen van den Romeinschen kunstregter hem onwillekeurig is te binnen geschoten:

Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu?

Te meer moet hij betuigen, dat zijne verwachting niet hoog gespannen is, omdat hij ziet, dat deze aangekondigde mededinger der voortreffelijkste buitenlandsche Journalen ook voor ‘onderhoudende lektuur’ door ‘kleine verhalen (novellen)’ enz. zal zorgen. Hij kan in zijne eenvoudigheid dit luchtig gewaad kwalijk vereenigen met het overdeftig en hoog achtbaar voorkomen, dat de Gids zal aannemen; doch hij wil zijn oordeel opschorten, tot dat die persoon zich aan aller oogen zal hebben vertoond, en neemt inmiddels nota van de belofte der Redactie.

Misleiding. - De Ondergeteekende heeft eerst in twijfel gestaan, of hij de trekken van het Prospectus, welke hij hier zal aanhalen, aan onkunde of aan misleiding moest toeschrijven; doch terwijl hij de eerste wel bij beijerinck, maar niet bij diens medehelpers kan vooronderstellen, zoo moet hij wel, ondanks zichzelven, aan de laatste denken. Tot die trekken behoort het vleijen van het tegenwoordig geslacht, als in verre de meeste opzigten het voorgeslacht overtreffende; hetgeen echter, uit

[p. 225]

welgemeende overtuiging van eigene verdienste, zeer wel in vollen ernst kan gezegd zijn. Ten bewijze daarvan wordt onder anderen gewezen op ‘het veel passender gewaad, waarin de werken van bilderdijk en stuart, van lennep en lublink weddik, dan die van justus van effen en de Gebroeders van haren te voorschijn traden;’ er wordt gesmaald op ‘de smakelooze en ouderwetsche snede’ der Vaderlandsche Letteroefeningen, ‘welke men in de eeuw der staartparuiken en haarzakken fraai vond;’ het nieuwe Tijdschrift zal in uiterlijken tooi bij geen van vreemden achterstaan, en ‘het voorbeeld en de tolk moeten wezen van den staat onzer drukkunst en de wijze van uitgeven hier te lande;’ het Mengelwerk zal van achttien platen in houtsnede, steendruk, koper- of staalgravure voorzien worden; ja ‘de bekwame Boekdrukker spin heeft verklaard, zich te zullen beijveren, te dezer gelegenheid te toonen, wat zijne drukpers in staat is te leveren.’ Indien de Gids al ter wereld komt, en bij zijne geboorte aan deze belofte beantwoordt, zoo zal hij zekerlijk als een eenling in zijn geslacht, en een nieuwerwetsch pronkertje, van zijne zeer eenvoudige tallooze broederen zich onderscheiden; want er is nergens ter wereld een kritisch Tijdschrift, hetwelk derwijze opgesierd wordt, dat een der bekwaamste Drukkers in de moeite, aan hetzelve besteed, eene verheerlijking van zijne kunst hoopt te vinden. Doch waarom wordt aan dat uiterlijke dwaselijk zoo veel zorg verspild? Omdat de stellers van het Prospectus misschien bij ondervinding weten, dat wij in eenen tijd leven, waarin het inzonderheid, in de eerste plaats, boven alle dingen en in alles op het uiterlijke aankomt. De Ondergeteekende wil dit punt niet verder ontwikkelen; maar hij schroomt niet, het voor misleiding te verklaren, wanneer men den tegenwoordigen staat onzer Drukkunst boven dien van vroegeren tijd onvoorwaardelijk durft verheffen. Men legge een folio of kwarto Bijbel, bij keur of goetzee gedrukt, of slechts een Nieuw Testamentje van van der sijs, naast de Bijbels in alle formaten, die in onze dagen hier te lande in het licht verschenen zijn, de Romeinsche Geschiedenis van stuart naast de Vaderlandsche Historie van wagenaar bij tirion; men vergelijke de uitgaven der werken van bilderdijk en van lennep met die van meest alle onze oude Dichters, met den folio cats, den quarto vondel, huygens, smits en poot; men neme na lublink weddik den Spectator van van effen in handen, en elk onbevooroordeelde zal, naar het inzien althans van den Ondergeteekende, moeten erkennen, dat hier de voorrang aan het voorgeslacht toekomt; terwijl elders de verdienste ten minste gelijk staat, en het een door het ander opgewogen wordt. Het is waar, het uitwendige heeft veelzins aan bevalligheid gewonnen; er zijn Boekverkoopers, die hunne papieren kinderen een luchtig Fransch rokje aantrekken; maar het ware wezen van druk en uitgave bestaat niet

[p. 226]

in een' fraaijen geplaat- of gesteendrukten titel, in een aardig prentje of een bontkleurig omslag; dat zit in de deugdelijkheid van letter, papier, inkt en bewerking. En als het nieuwe Tijdschrift eens half zoo veel jaren telt, als de bovengenoemde werken uit ‘de eeuw der staartparuiken en haarzakken,’ en dan nog, even als deze, bladen vertoonen kan, ratelende als parkement en blinkende als ebbenhout op ivoor, zoo zullen die Heeren eerst met regt kunnen spreken van vooruitgang in de Drukkunst en wijze van uitgeven.

Hebzucht. - De Ondergeteekende kan hier kort zijn. Hebzucht toch kijkt overal door de scheuren en gaten van het schriele manteltje van beschaafdheid en edelmoedigheid, waarmede de stellers van het Prospectus zich omhangen hebben. Reeds in den beginne ontzien zij zich niet, te beweren, dat ‘de korte duur en onbevredigende uitslag van de talrijke pogingen, om een nieuw Maandwerk onder ons op te rigten, mede een gevolg geweest zijn van den te laag gestelden prijs;’ - daarna eigenen zij zich, op gelijke wijze als een koopman, die de solide firma van zijnen medehandelaar schaamteloos bezigde, den titel toe van het, volgens hun eigen zeggen, ‘meest gelezen, meest geraadpleegd, meest gezaghebbend maandelijksch overzigt onzer Letterkunde;’ - vervolgens zoeken zij hunne onderneming bij de ‘in ons Vaderland zoo talrijke Leesgezelschappen’ smakelijk te maken; terwijl de Uitgever, ten slotte, onnoozel genoeg is, onder de Voorwaarden te berigten, dat hij ‘bij ieder nummer van den Gids, zonder daarom den prijs te verhoogen,’ (hoort, hoort den edelmoedigen man!) ‘een blaadje zal voegen, op hetwelk telkens de in het licht verschijnende werken, voor zoo verre dit H.H. Uitgevers aangenaam zijn kan, tegen 125 cents per regel zullen worden aangekondigd.’ De goede man (zal men ligt denken) weet niet beter. Zijne kennis, ook in zijn vak, reikt niet verder dan zijn winkel. Hem is echter bekend, (en hij zelf heeft er meermalen gebruik van gemaakt) maar waarschijnlijk niet zijnen medehelpers, en het zal hun dan schier ongeloofelijk voorkomen, dat de verworpeling, wien zij anders in alles, uitgenomen in het punt van onbaatzuchtigheid, naapen, voor zich het opnemen van dergelijke Advertentiën in een Maandwerk, voor geld, als tegen de Wet, immers als iets onbevoegds en dus onbetamelijks beschouwt, en daarom gewoon is, dezelve gratis te plaatsen; terwijl slechts eene zeer enkele maal, bij vrijwillig aanbod, dit door een exemplaar van een of ander der aangekondigde werken door den Uitgever erkend wordt.

 

Het hart is onder het schrijven warm geworden. ‘En geen wonder, want de zaak raakt de eere des volks!’ gelijk de Redactie van het nieuwe Tijdschrift zeer juist aanmerkt. ‘Welk regtgeaard Nederlander schaamt zich

[p. 227]

niet, wanneer hij den vreemdeling, die hem naar den staat der Letteren in ons Land vraagt,’ dit Prospectus van een nieuw Maandwerk ‘moet in handen geven? Welke gedachte toch kan’ hetzelve ‘den vreemdeling wel inboezemen van den in Holland gangbaren stijl’ van handelen in de letterkundige wereld; ‘van den smaak onzer Landgenooten’ voor alwat eerlijk, betamelijk en bescheiden is; van de schatting der verdiensten van het voorgeslacht; van de waardigheid van Schrijvers en Boekverkoopers, en de betrekking tusschen Schrijvers en Uitgevers onder ons; met één woord, ‘van dat alles, waarvan een goed Maandwerk de proeve, het voorbeeld en de tolk behoort te wezen.’ (Men vergelijke het Prospectus, bl. 3.)

De Ondergeteekende meent overigens, voor het tegenwoordige, genoeg gezegd te hebben, om de Lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen, en ons geheele Publiek, omtrent het complot in te lichten, dat in den winkel van meergemelden Boekverkooper tegen dit Tijdschrift is gesmeed. Het doet hem zelfs leed, dat hij aan de wederlegging van zoo groote oppervlakkigheid, winderigheid en boosaardigheid zoo veel bladzijden heeft moeten besteden. Wie het zijn, die zich als handlangers door dien man laten gebruiken, is hem onbekend, en begeert, ja hoopt hij nimmer te vernemen; hij mogt, bij het openbaar worden der namen, eens onwillekeurig moeten uitroepen: ‘Ook gij.....?’ Hij is een man van gevorderde jaren, die tijden beleefd heeft, waarin onze vaderlandsche Boekverkoopers hunne naauwe betrekking tot den staat der Letteren, en hunne edele roeping, om tot derzelver bloei mede te werken, erkenden, zoodat zij zich op iets meer toelegden, dan op de kunst, om boeken te laten drukken en op allerlei wijzen aan den man te helpen; tijden, waarin Schrijvers van eenige bekwaamheid zich schaamden, hunne pen te verkoopen, om onedele bedoelingen te bevorderen, en dezelve alleen besteedden in de dienst van waarheid, regtvaardigheid en liefde. Mogt het thans gezegde bij ons Publiek, en met name bij alle weldenkende Schrijvers en Boekverkoopers, even veel ingang vinden, als de recensie der Prachtwerken goedkeuring gevonden heeft bij kunstenaars en kunstkenners, waarop ons Vaderland roem draagt! Mogt het iets bijdragen, om den boozen geest tegen te werken, die Letterkunde en Boekhandel onder ons hoe langer hoe meer dreigt te besmetten, en een' beteren dag over dezelve te doen opgaan! En die wensch zal reeds aanvankelijk vervuld worden, wanneer het gelukken mogt, een' ieder voor een Tijdschrift te waarschuwen, dat het schandmerk van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleiding en hebzucht op het voorhoofd draagt, en de boekerij van elk fatsoenlijk man tot schande verstrekken zal.

De Recensent der Prachtwerken bij beijerinck.

[p. 228]

Hierop antwoordde de Redactie van de Gids:

 

Gedachtig aan de uitspraak van den Wetgever op den Franschen Zangberg:

Il est esclave né de quiconque l'achète:

zouden wij het, na ons uitvoerig Prospectus, aan ons Tijdschrift hebben overgelaten, zich zelf aan te bevelen, indien de wijze, waarop de Recensent der Prachtwerken bij beijerinck, in het 10de Nommer der Vaderlandsche Letteroefeningen over 1836, goed vond, die aankondiging te beantwoorden, ons niet verpligtte, dat bescheiden stilzwijgen af te breken.

Wij zouden echter de vleijende verwachting van het publiek, dat ons met eene talrijke inteekening verheugde, te leur stellen, en de vereerende medewerking van verdienstelijke mannen, ons in ruime mate ten deel gevallen, onwaardig worden, indien wij een aanzienlijker deel van ons Tijdschrift, dan deze weinige bladen Voorrede, aan het voeren van den twist met den Letteroefenaar toewijdden. Plegtig verzekeren wij, dat de kamp met het oude Maandwerk ons aangenaam zou geweest zijn, indien dezelve niet in lage aanvallen, maar in een edelen strijd voor de zaak van Letterkunde en Wetenschap had mogen bestaan; indien, in de sinds ons Prospectus in het licht verschenen Nommers der Letteroefeningen, derzelver Redactie slechts een' oogenblik getracht had, door wezenlijk verdienstelijke bijdragen haar hooggeroemd Tijdschrift staande te houden. Doch wat zullen wij zeggen van het zonderling verband, waarin de gedreigde val der Letteroefeningen al aanstonds met een Voorschrift voor de vallende ziekte gebragt is; - wat van het Iets over byron of het stukje over den weduwlijken staat van duiven en zwanen; - wat van de sentimenteele bijdrage: Twee wezens in een kerker, - wat van de onheusche beantwoording, die een vriend en volgeling van hegel, op zijn zoo regtmatige uitdaging ontving? Wat eindelijk van het vers en den brief op den omslag van het 14de Nommer geplaatst? Naauwelijks gelooven wij, dat de laatstgemelde schrijver door ons aangezocht is. Immers in onze eenvoudigheid meenden wij ons slechts tot fatsoenlijke geleerden te hebben vervoegd!

De Recensent der Prachtwerken heeft ons bij voorraad der boekerij van ieder fatsoenlijk man onwaardig gekeurd. In weerwil van het bedreigd gevaar geene lezers te vinden, willen wij eenen anderen stijl en toon, dan die van den steller van het Iets, enz. aannemen. Want te diep ligt ons pope's regel in het geheugen:

 
Without good-breedinig truth is disapproved
 
That only makes superior sense beloved1)
[p. 229]

of waarheid en wellevendheid de pen van onze tegenpartij bestuurd hebben, moge het publiek beslissen.

Evenmin als hij naar ons, willen wij naar hem onderzoek doen. Ondertusschen, zooals het gaat, publiek heeft gegist, en als den schrijver van het Iets eenen man genoemd, dien wij openlijk verklaren er niet voor te houden. Die man toch is een voorstander der Christelijke ver draagzaamheid, en zoude daarom meer dan één oogenblik geaarzeld hebben ons op den rechter wang te slaan. Die man is welsprekend: d.i. hij bezit de gave overeenkomstig tijd en omstandigheden te spreken; maar daarvoor dreunen door het gansche geschrijf te veel bevroren preéktoonen heen; wie Munchhausen's lotgevallen gelezen heeft, weet wat bevroren preéktoonen zijn. Die man is een beschaafd man, en een beschaafd man zal met de beschuldiging van oneerlijkheid terughoudend zijn. Die man is een geleerd man; maar geleerdheid geeft nog geen regt, om over kunst- en prachtwerken uitspraak te doen. Die man heeft de waarheid lief; maar een waarheidlievend man zal niet betwijfelen, dat de Letteroefeningen nu en dan den Chronique Scandaleuse eene plaats hebben ingeruimd. Die man is een verstandig man; en een verstandig man zal evenmin beslissen, hoe oud menschen zijn, die hij niet kent, als wat zij al of niet weten. Die man draagt een Hollandsch hart in den boezem om; maar de stijl van het Iets doet ons betwijfelen, dat deszelfs steller in ons Vaderland het eerste levenslicht aanschouwde. Die man is een man van jaren, maar echter niet zoo oud, dat hij vergeten kan zijn, dat in zijne jeugd de verhouding tusschen den boekverkooper meijer en den dichter nomsz, den boekverkooper allard en den geleerden van hamelsveld, ten voordeele der beide boekverkoopers was. Die man, dien het publiek ons noemde, is een man van onbesproken' wandel, en zulk een man heeft niet zoo als caesar brutusjes, waarom hij vreezen zou, tegen ons te moeten zeggen: ‘Ook gij mijn zoon!’

Doch de eer van de onderneming zelve, de eer van Uitgever en Redactie is op het grievendst beleedigd, door de beschuldiging van oneerlijkheid, wraaklust, aanmatiging, misleiding en hebzucht.

Wij zouden op de eerste beschuldiging: Oneerlijkheid kunnen antwoorden, dat waar wij ooit in ons Vaderland het onsterfelijke meesterstuk van Molière zagen opvoeren, de zaal van toejuiching daver de bij den bekenden regel:

Nous vivons sous un Prince ennemi de la fraude;

wij zouden voorts, stuk voor stuk, de overige ons toegevoegde scheldwoorden kunnen beantwoorden; doch wij haasten ons liever eene betuiging te doen, waarbij onze lezers, en vooral geachte medewerkers, het grootste belang hebben.

‘Ook in het vak van geleerdheid en boekhandel,’ dus luidt de klagt van den op eene zonderlinge wijze in een laudator temporis acti herschapen

[p. 230]

Letteroefenaar, - dien Mr. isaac da costa moeite zal hebben te her kennen; ‘ook in het vak van geleerdheid en boekhandel is onze leeftijd veelzins het tegenbeeld van de vorige eeuw. Voorheen waren boekverkoopers hetgene zij naar den aard der zaak behooren te wezen, medehelpers, handlangers der geleerden, middelpersonen tusschen de auteurs en het publiek. Onze wetsteins, luchtmansen, meijers en anderen hielden zich met dezen bescheiden' titel tevreden: thans heeft het omgekeerde plaats, onze geleerden zijn handlangers der boekverkoopers geworden’.

Waren deze woorden op onzen uitgever toepasselijk, waarlijk, alleen onkunde zou kunnen zeggen, dat hij iets nieuws dreef; tot stichting van alle boekverkoopers mogen hier de zoo pikante woorden van een schrijver, die in de eerste helft der vorige eeuw leefde, van burman den Ouden, eene plaats vinden:

‘Het ondragelijk geweld, ja, wat meer zegt, de heerschappij en de tirannij, welke de boekverkoopers zich aanmatigen op de geleerde wereld uit te oefenen, ken ik bij ondervinding, en weet hoe zij, ten koste van den arbeid en het zweet der schrijvers, zich dikwijls benijdenswaardige schatten verzamelen. Het is of eene staatswet dat volk hun regt had gegeven, en of alle geleerden, bij regterlijk vonnis, zoo tot eeuwige slavernij waren verwezen, dat het hun niet meer vrij stond van boekver kooper te veranderen, wanneer zij den hunnen, ik zeg niet als lastig en karig, maar als heerschzuchtig, ondankbaar en aanmatigend hebben leeren kennen. Hoe vele groote en geleerde mannen zou ik kunnen aanhalen, wier geschriften vol zijn van de jammerklagten over de listen, de bedriegerijen en de vuile winsten der boekverkoopers. Tot mijn ongeluk heb ik dikwijls menschen van dat slag aangetroffen, die, door hun vriendelijk, gul en eenvoudig voorkomen, van mij, die alle veinzerij en kunstenarij als de dood hate, alles wat zij wilden gedaan kregen, en, omdat ik nooit hebzuchtig mijnen arbeid op prijs stelde, met een klein hononarium, het verschrikkelijk slooven, dat ik voor hen deed, beloonden.

Nooit gaf ik een werk ter perse, of het was geheel voltooid; nooit liet ik den drukker een uur, en laat staan een dag wachten, terwijl ik mij hunne traagheid en uitstellen liet welgevallen. Niemand van den ganschen troep, althans niet de uitgevers van mijnen ovidius1), zullen het mij heeten liegen, dat ik altoos geduld geoefend en voor hunne belangen gezorgd heb: maar zelve zullen zij best weten, hoe zij mij opgehouden en met hoe vele onaangenaamheden zij mij hebben gekweld. Wanneer gij jegens hen welwillend, schikkelijk, vlijtig en voortvarend zijt, dan lagchen zij u luidkeels

[p. 231]

uit, worden brutaal tegen uwe goedheid in, of bedanken u op zijn hoogst met allerlei laffe komplimenten. Ik zeg juist niet, dat er onder het gansche gild van boekverkoopers niet één is, die den arbeid der geleerden op den regten prijs schat. Er zijn er, maar ze zijn zeer weinig in getal, en die weinigen hebben nog de hoogmoedige meening, dat de roem en de achting der geleerden er van afhangt, dat hunne Werken in eenen wereldberoemden boekwinkel uitgegeven worden, en dat, daar deze beunhazen de geheele wereld door handel drijven, men eerst door hun toedoen vermaardheid krijgen kan. En die beroemdheid van hunnen winkel plegen zij zoo onbeschaamd op te vijzelen, dat zij, om hunnen fatsoenlijken naam, het grootste gedeelte van het honorarium korten.’

Lager slavernij kennen wij niet, dan wanneer de oordeelkunde van den boekhandel afhankelijk is. Een nog versch voorbeeld versterkt dien weerzin! Het behoort onder onze geliefkoosde ontwerpen, onze Vaderlandsche Letterkundigen van het juk der bescheidene wetsteins onzer dagen, van de schoolplak der oppermagtige Letteroefenaars te ontslaan.

Wij hebben op den vermeenden titelroof nog slechts te antwoorden: dat wij de uitgave van een Letterkundig Tijdschrift voor geen privilegie, voor geen monopolie houden, en niemand er van zullen beschuldigen, die morgen verkiezen mogt, Allernieuwste Vaderlandsche Letteroefeningen uit te geven. Wij hopen geenszins ons Tijdschrift als een erfgoed onzen kinderen na te laten, en kennen in het gebied der Letterkunde geen ander erfregt, dan dat van den kundigste, den meest verlichte, meest bescheidene, meest onpartijdige.

Over de andere punten kunnen wij korter zijn. Geen wraaklust over de ongunstige recensie der prachtwerken spoorde ons tot onze onderneming aan. Wij deden ons oudst Maandwerk misschien te veel eer, door het voor het eerste te houden; deszelfs gebreken echter wettigden onzen aanval. Het plan van dit Tijdschrift was intusschen reeds voor jaren ontworpen, en alleen de min gunstige tijdsomstandigheden verhinderden de oprigting van hetzelve tot heden; wij zouden dit, desnoods met bewijzen kunnen staven. Den steller van het Iets enz. laten wij het over, zijn gemoed te toetsen, of dat laag gevoel wel zoo vreemd aan zijn gemoed was, toen hij de ongevraagde beoordeeling van niet ingezonden Werken op zich nam, de eerstelingen in die soort ten onzent, doch van welke Duitschland en Frankrijk sinds jaren het voorbeeld leveren.

Wat aanmatiging en misleiding betreft, een jaargang van ons Maandwerk moge beslissen - de tijd is de getrouwe bondgenoot der waarheid.

En nu hebzucht! Wij zouden deze beschuldiging onbeantwoord hebben gelaten, gerust, dat het gezond verstand eener handeldrijvende natie ons, in dat opzigt, regt zal doen, indien de toon van het pamflet hier niet beleedigend werd voor onzen Uitgever. Inderdaad, die gemeene uitval wettigt

[p. 232]

onzen twijfel, wanneer wij het hoofd schudden, als het algemeen ons eenen man, niet uit de heffe des volks, als den schrijver van het Iets doodverft; wanneer men het iemand doet, die een geleerd, en, wat meer zegt een fatsoenlijk man is. Want ook luther was geleerd, en toch noemde hij, vrij lomp, den Paus een ezeltje; want ook calvijn was geleerd, en echter noemde hij, zeer onverdraagzaam, Catholijken en Lutheranen honden en dwazen; want ook beza was geleerd, en evenwel schold hij, ruw genoeg, tilleman, een aap; want ook scioppius was geleerd, en niet minder stofte hij er, alleronchristelijkst, op, den dood van casaubonus en scaliger te hebben veroorzaakt. Maar, een fatsoenlijk man! - wie aldus twist, is eeuwen in beschaving ten achteren.

Neen! wij herhalen het nog eens, onze Uitgever, die lust noch regt heeft, zich in de gevolgen van onzen arbeid te zien betrokken, is, hoeveel achting zijn persoonlijk karakter ons moge inboezemen, slechts onze Uitgever; tusschen hem en ons was er sprake van inschrijving noch van handlangers.

Hoeveel aangenamer zoude het ons geweest zijn, indien wij, in plaats eener wederlegging dier beschuldigingen te moeten schrijven, door de Letteroefeningen onze bedenkingen (indien mogelijk) bescheiden hadden zien wederleggen, of voor het minst, in plaats van de Chronique Scandaleuse van caesar, aan het slot eene belofte van verbetering dier gebreken hadden gevonden, welke men raadzaamst geoordeeld heeft, met stilzwijgen voorbij te gaan. Waarlijk, bij de vergelijking van den Letteroefenaar met den Romeinschen dwingeland was het ons, of wij een anderen marcus antonius, met de woorden van shakespeare, bij het lijk van dien anderen caesar hoorden uitroepen:

 
O! welk een val was dat, mijn Landgenooten!
 
Hij viel! en gij, en ik, wij allen vielen meê!

Waarlijk wanneer de gunstige genius onzer Letterkunde onzen gids dwingt voor betere Tijdschriften het veld te ruimen, wenschen wij niet, dat er zooveel gedruisch om onzen dood zij. Wij halen ten troost van den Letteroefenaar intusschen nog eenmaal woorden van pope aan; het kan geen kwaad voorteeken zijn, dat wij bij den adavang van een Tijdschrift ons meermalen de lessen van dien uitstekenden criticus herinneren:

 
Learn to live well, or fairly make Your will;
 
You've play'd, and loved, and ate, and drank Your fill;
 
Walk sober off, before a spright'lier age,
 
Comes tittering on, and shoves you from the stage;
 
Leave such to trifle, with more grace and ease,
 
Whom folly pleases, and whose follies please.
[p. 233]

Doch (want het spijt ons, dat onze arbeid onder geschillen begonnen is), wij wenschen den Letteroefenaars, aan wie het gezegde ons eerste en laatste woord zal wezen, zoo zij geen fatsoenlijker toon aannemen, dat zij, door onzen aanval uit den doodslaap gewekt, spoedig als waardige kampvechters voor Wetenschap en Smaak mogen verschijnen op dat veld, hetwelk ruim genoeg is voor hen en voor ons!

Amst. Dec. 1836.

De Redactie van de Gids.

 

- Toen Guy de Vlaming gereed was, las beets het ‘in de onderscheiden afdeelingen der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten,’ (en Wetenschappen)1) waar destijds mannen als tollens en maurits cornelis van hall in 't Bestuur zaten. Daarmede ging het winterseizoen van 1836-37 heen. Eerst als die voorlezingen van den 22-jarigen student achter den rug zijn, geeft hij het gedicht ter perse, en den 11 Juni 1837 schrijft beets uit Leiden aan potgieter, zeker in antwoord op een vraag van den laatste:

 

‘Guy de Vlaming komt - de hemel weet! Ik krijg van daag of morgen de proef van 't laatste blad. Meer kan ik u niet zeggen. Maar dit weet ik dat 't gemakkelijker is drie Guy's de Vlamings te schrijven dan er één uit te geven.’

 

Vijf weken later ontvangt potgieter zijn exemplaar met dàt voor heije. De begeleidende brief2) den 17 Juli 1837 uit den ‘Huize Nyenburgh,’ (nu als woonplaats zijner verloofde) gedateerd, vangt met de volgende regels aan:

 

‘Hiernevens beste Vriend! mijn Guy de Vlaming en daarbij een exemplaar voor heije ingesloten, waarvoor ik bij U gunstig adres verzoek. Gij moet het samen over den port vinden. Schrijf mij spoedig uw onpartijdig en gedetailleerd oordeel. Liefst zag ik het in gedrukte letteren in den Gids, aan welks Redactie ik dezer dagen almede een exemplaar afzende.’

 

Aan beets' verlangen naar een oordeel, liefst gedrukt in de Gids, heeft potgieter voldaan. Maar eer ik die recensie opneme,

[p. 234]

nog een enkel woord omtrent het boekske zelf. Het gedicht zag het licht in twee uitgaven tegelijk. De ééne was voor de vrienden van den auteur, de andere voor het publiek bestemd. Het verschil tusschen beiden was van kieschen aard, zooals ons later blijken zal.

Na deze noodzakelijke mededeeling zij ditmaal de eerste plaats in de rij der beoordeelingen aan De Gids, Nieuwe vaderlandsche letteroefeningen1) afgestaan, die hem ook hierom toekomt, wijl de recensie nog in 't jaar der uitgave van het gedicht werd opgenomen. Daar de geheele gang van het verhaal er in gegeven wordt, behoef ik dien niet vooraf mede te deelen.

 

Guy de Vlaming. Een Verhaal door Nicolaas Beets. Haarlem, Erven F. Bohn, 1837, vi, 74 bladz. en 38 bladz. Aanteekeningen en Bijlagen.

 
Wat wijt ge, schaemteloos en gruwlijk,
 
Dootslagen, en bloedtschendigh huwlijk,
 
En jammeren een' man, die treurt,
 
En dit onwilligh viel te beurt?
 
 
 
Vondel, naar Sophocles.

Een nieuw verhaal van den Dichter van jose en kuser is een belangrijk verschijnsel in onze poëtische wereld; wij zullen ons bij de beoordeeling van hetzelve wachten voor dien schoolmeesterlijken toon, te dikwijls ten onzent tegen jeugdige vernuften gebezigd. Hij getuigt even weinig van de menschenkennis als van de kunstliefde des regters; - wie bedoeld werd met die gelukkige vereeniging van gevoel en verbeelding, welke den waarachtigen Dichter kenschetst, duldt minder dan eenig ander talent het aanmatigend vonnis van een' ongenoemde; en is onze poëtische hemel zóó rijk aan starren, van de eerste grootte, om die kwaadwillig voor dwaallichten uit te schelden, wanneer zij enkele avonden te sterk flikkeren voor onze zwakke oogen?

Wij kennen ons - om de leenspreuk van een' onzer geestigste schrijvers te bezigen - wij kennen ons vrij van de dwaasheid van hen, die, uit voorbarigen ijver een' begaafd jongeling op het paard te tillen, er hem over heen werpen: een betuiging, die wij noodzakelijk achten, opdat niemand zich verwondere, waarom wij eene beleefde aanmerking de voorkeur geven boven een' scherpen uitval, waar, naar ons gevoelen, de sprongen van ros en ruiter minder sierlijk mogen heeten. Want zij, Lezer! die

[p. 235]

zich later het luidst beklagen, dat zulk een jongeling door den hoefslag van zijn paard stof in hunne oogen doet vliegen, hen voorbij rijdt, zonder hen beleefdelijk te groeten, het dier stouter kunsten laat doen, dan in de rijschool geleerd werden; zij waren gewoonlijk de eersten dien jongeling toe te juichen, toen hij nog niet vast in den zadel zat, de wereld op een kijkje te noodigen, toen zijne hand nog de kracht miste de teugels te regeren, zij bazuinden zijn' lof uit, toen vermaning een luisterend oor zou hebben gevonden: - o Maatschappij en Genootschappen!

Het is de pligt van elk beoordeelaar, die van het gewigt zijner taak bewust is, deze verkeerdheden van eenige onzer voornaamste tijdschriften en eenige onzer aanzienlijkste toehoorders te keer te gaan; houd het ons ten goede, indien wij u ronduit bekennen, dat de moeilijkheid harer vervulling ons met schroom vervult voor den uitslag onzer pogingen. Talrijke vereischten er toe - wij weten het - ontbreken ons; alles wat ons moed geeft het te beproeven, is onze liefde voor de kunst, is de belangstelling die deze ons voor den kunstenaar inboezemt. Het is weinig, maar dat weinige waarborgt tenminste de zuiverheid van ons doel!

 

Kuser verscheen - en bedroog ons in onze verwachtingen niet. Schoon der geschiedenis geweld was aangedaan; schoon niemand, die een tafereel uit den Hoekschen en Kabeljaauwschen tijd verbeidde, zijn verlangen bevredigd zag; schoon de held van dit stuk weinig meer voldeed dan die van het vorige: hoeveel oorspronkelijker mogt het heeten, welke reuzenschreden had de Dichter gedaan in de karakterteekening zijner vrouwen; hoe waardig handhaafde hij in poëtische natuurbeschrijving zijn vroeg verworven roem! Zoo iemand, hij bevestigde de waarheid der uitspraak van göthe:

‘De kennis van het gebied van de liefde, van den haat, van de hoop, van de vertwijfeling en hoe verder de toestanden en togten der ziel mogen worden genoemd, is den Dichter aangeboren en de schildering van deze gelukt hem. Het is echter niemand aangeboren, te weten hoe men het Regt bedeelt, hoe men zich in het Parlement gedragen moet, welke plechtigheden er bij de krooning eens Keizers worden in acht genomen; en om niet tegen de waarheid van zulke gebruiken te zondigen, moet de Dichter zich die uit ervaring of overlevering eigen maken. Dus had ik in faust b.v. den akeligen toestand van een' held, die het leven moede is, of de teedere minnesmart van gretchen, door anticipatie volkomen in mijne magt; maar te zeggen:

 
Wie traurig steigt die unvolkommne Scheibe
 
Des späten Monds mit feuchter Glut heran’

vereischte eenige beschouwing der Natuur.

[p. 236]

‘Wanneer de ware Dichter niet door anticipatie de wereld in zijn binnenste droeg, hij zoude ziende blind blijven, en alle nasporing en ervaring zoude voor hem een vergeefsch streven zijn. Het licht is dáár en de kleuren omringen ons; maar wanneer wij licht noch kleur in ons eigen oog hadden, zoo zouden wij ook in de wereld niets dergelijks opmerken.’

Wij, mijn Lezer! die in den Heer beets reeds vroeg den Dichter bij uitnemendheid onderscheiden, wij verwonderden ons dan ook minder over de menschenkennis, waarvan Kuser schitterende blijken droeg, dan wij ons bedroefden over de herhaling dier valsche theorie, dat wij in een dichterlijk verhaal geen drama, met verwarring en ontknooping mogen verwachten1); dat het door ZEd. gekozen verhaal zelfs de behoefte aan dramatische verwikkeling en verrassende ontknooping uitsloot.2) Doch genoeg, om u op het standpunt te plaatsen, van waar wij guy de Vlaming wenschen te beoordeelen; om u te doen gevoelen, dat het meer ons doel is in het belang der kunst te onderzoeken, of er voortgang is in de ontwikkeling des Dichters, dan om u aan te kondigen, dat wij in den Heer beets een groot Dichter bezitten. Ter zake:

In een Inleiding - over welker gebreken straks nader - wordt ons het vervallen huis ‘Klein-Poelgeest’, - door een keurig vignet op den titel aanschouwelijk gemaakt, - in de dagen, die zijne verwoesting voorafgingen, (1420) beschreven en van eene zaal gewaagd met zwart fluweel behangen, welker drempel niemands voet overschreed en waaraan het bijgeloof allerlei akelige herinneringen verknocht. Wij willen u, sneller dan de dichter het verkoos, in haar verplaatsen eer zij dien somberen tooi droeg:

 
Zijt gy het jonge Burchtvrouw, gy?
 
Die in dees vensternis verscholen,
 
U toegeeft in uw mymery,
 
Uw droeve blikken om laat dolen?
 
Hebt ge, in 't weemoedig avonduur,
 
Den zwaren zetel hier geschoven,
 
Waar 't maanlicht schemert op den muur,
 
En slaat dien matten blik naar boven? -
 
Neen, dit's de blonde Machteld niet,
 
Die, met den bruidskrans op de lokken,
 
Het zedig Vlaamsch gehucht verliet,
 
En Poelgeest's Huizing heeft betrokken;
[p. 237]
 
Die (nog zoo weinig maanden pas!)
 
Aan vromen Guy door de echt verbonden,
 
De huwlijksvreugd heeft ondervonden, -
 
Of kwijnt het echtlijk heil zóó ras?...
 
Wat zijt ge bleek! Die blaauwende oogen
 
Verloren zy dien tintelvonk,
 
Waar levenslust en liefde in blonk?
 
Een nevel heeft hen overtogen;
 
Een tranenvloed ontstroomt hen nu -
 
O Zeg, wat smart vermagerde u?
 
Gy (gy een beter noodlot waardig)
 
Wat bui viel, Lelie! zoo wreedaardig?
 
En, Lam! wat stormwind was zóó ruw?

De expositie is belangwekkend, de Dichter breekt haar een oogenblik af, om ons eene heerlijke proeve dier natuurbeschrijving te geven, door welke hij zich onderscheidt. Hij kiest de maan, louter om haar van eene even nieuwe als poëtische zijde te doen zien? Wij gelooven het niet; want hoe stemt ons de plaats ter juiste waardeering van machteld's karakter, ook zonder dat hij het door een gelijk of zoo als met den vinger aanwijst:

 
De Maan was uit een nevel opgegaan;
 
Haar breede schijf, min zilver nu dan goud,
 
Dreef statig boven 't donker beukenhout,
 
En drong haar licht door 't duister van de blaân.
 
Elk heeft gewis, in menig stille nacht
 
Zijns levens, tot haar lichtgloed opgezien,
 
En by dien glans aan velerlei gedacht,
 
Aan eigen, - aan haar schijnbaar lot misschien!?
 
Daar zijn, die, by den aanblik van haar gloed,
 
De liefdevlam versterken in 't gemoed;
 
Daar is er, wien haar vriendelijke schijn
 
Gelukkig, kalm, gerust en vroom doet zijn,
 
Ook hebben er der dweepzucht toegegeven,
 
In 't staren naar dat plechtig voorwaart zweven;
 
Daar is er, wie haar liefelijke gloed
 
Zacht, veel (en onvoorzichtig!) droomen doet,
 
Maar, waar ze ook 't hart van andren meê vervult,
 
My wekt ze altijd het denkbeeld van Geduld,
 
De zedige Beschroomde, die bescheiën,
 
Met bleeke wang, aan de oosterkim verschijnt,
[p. 238]
 
Niet blinkend vóór een machtiger verdwijnt.
 
En dan! gesterkt door aller starren reien,
 
Als die haar ongenoegzaamheid beseft,
 
Zoo ziet gy haar den vromen strijd beginnen
 
Met iedre wolk, die zich tot haar verheft,
 
Gelaten zwichten, zedig overwinnen,
 
En lijdlijk zijn in alles wat haar treft.
 
Wat immer haar bedroeve, of kwelle, of trachte
 
Te ontluistren en te dooven aan den trans,
 
Indien zij slechts één straaltjen van haar glans
 
Kan redden en doen schemeren, - de Zachte
 
Weêrhoudt het niet van wie het smachtend oog
 
Van de aarde tilt en opslaat naar omhoog,
 
En iedre speling van haar gloed
 
Brengt balsem voor 't bedrukt gemoed.
 
Ziet, wel mocht zy getroost zijn door die stralen,
 
Die in den boog van 't hooge burchtraam zit:
 
Nu eens het oog ten hemel heft en bidt,
 
En dan de blikken neêr doet dalen
 
Op 't zilver kruisbeeld in haar hand,
 
Of op het snoer gewijde kralen,
 
Uit cederhout van 't Heilig land,
 
Met vrome teekenen besneden,
 
Een kring van kinderlijke beden,
 
In zusterlijk verband!

Meesterlijk, voorwaar! en teregt zoudt ge knorrig zien, Lezer! zoo wij u in het streelend gevoel der bewondering stoorden, door het aanwijzen van eenige kleine vlekjes in deze verzen, fraaijer zelfs dan die van den Kuser. Wij komen daarop later terug, dewijl wij liever eerst met u de engelachtige machteld nader leeren kennen.

Het is eene ware zelfverloochening van het Proza, u in weinige trekken haar te schetsen, door de Poëzy zoo uitvoerig beschreven, het schoone gevonden kind door eene brave weduw opgenomen, de beminnelijke machteld door guy, den Vlamingschen Edelman, tot gade gekozen. Vroom was zij, en om die vroomheid bekoorde zij hem, die de schriften onderzocht, die als pelgrim naar het heilige graf was getogen, van wien allen voorspelden, dat hij zich der Kerk wijden zoude....En echter ontvlugtte hij met haar zijne maagschap, en op Klein-Poelgeest waren zij gelukkig, - doch slechts voor eenen korten tijd, als de aanhef u vermoeden deed

Sedert zeven weken heeft machteld hem niet gezien, en toch woont hij

[p. 239]

met haar op hetzelfde slot. Er is alle kunst van een verhaler, alle levendigheid van een drama aan te koste gelegd, uwe nieuwsgierigheid te spannen, welke de reden van dit gedrag is, hoe guy voor zeven weken des avonds onverzeld tehuis kwam, zich afzonderde, der edele vrouw deed verzoeken die eenzaamheid niet te storen en beval hem Bijbel en Getijdeboek te brengen. Wilt gij een nieuw bewijs der veelzijdigheid van het talent van den Heer beets, neem deze tegenstelling van de droefheid, waaraan guy's afzondering de arme machteld ter prooi geeft, in den indruk, welken dit zonderling gedrag op zijnen dienstbaren maakte. De schets draagt evenzeer de kleur der middeleeuwen als de nis, waarin wij de biddende Edelvrouw aantroffen.

 
Maar als, des avonds om den haard,
 
De kring der Dienstbren was geschaard,
 
Dan werd aan dergelijk bericht
 
Geheel een fabel toegedicht:
 
Dan werd er fluisterend gegist,
 
Naar de oorzaak die geen hunner wist.
 
Dan werd op lagen toon gemeld
 
Hetgeen in d'omtrek werd verteld.
 
De een zei: ‘hem was voor vast verhaald,
 
Hun Heer had 's avonds omgedwaald
 
En op zijn weg een Heks gezien,
 
Die hem betoverd had misschien!’
 
Een ander zei: ‘dat in den nacht
 
Een vreemde brief was aangebracht;
 
En dat hy, slaaploos, aan de poort
 
Verdacht gerammel had gehoord,
 
En luide stemmen in een taal,
 
Die hy niet kende, in de oosterzaal.’
 
Alom werd dit voor waar geächt,
 
De Vlaming was in 's Boozen macht,
 
En 't zij hy schuldig ware of niet,
 
De Duivel voerde op hem gebied.
 
Ja, schoon 't door velen werd weêrsproken,
 
Dees had een zwaren stap gehoord,
 
Hem - had een blaauwe vlam gegloord;
 
Zy had een zwavellucht geroken,
 
Die in den gang haar tegenstoof; -
 
O Onverstand en Bygeloof!

Niet aldus het voorbeeld van echtelijke liefde, wie onrust een duizend-

[p. 240]

voudigen dood deed sterven, zonder dat zij een oogenblik argwaan voedde, die bad en schreide, die schreide en badl Eindelijk doet guy haar roepen; ‘ik ga,’ zegt zij, maar hoe geheel vrouwelijke vrouw:

 
Neen! in haar zetel zonk zy neder,
 
Bedekte 't aanzicht, weende luid:
 
‘Helaas!...ik - durf niet!’ snikte ze uit;
 
Maar ras verhief de vrouw zich weder.
 
Gesterkt rees ze en met waardigheid
 
Van d'eiken zetel, wischte de oogen,
 
En sprak bedaard en onbewogen:
 
‘Wel; licht my vóór; ik ben bereid.’

En nu is uwe verwachting gespannen, op die ontmoeting der echtgenooten, of beide het eenvoudige en belangrijke van den toestand, - ik weet niet wat meer te bewonderen, - is aan u verkwist, en nu verwacht gij eene vreeselijke ontknooping van het raadsel, of gij hebt geen denkbeeld van de verhouding, welke de kunst eischt tusschen middelen en doel. Liefst wil ik geen van beide van u onderstellen; neen, gij rekent op iets verschrikkelijks en zult niet te leur gesteld worden; gij zult misschien, als enkele goede lieden uitroepen: ‘het is al te akelig!’

Een woord over dat akelige, eer wij voortgaan. Verstaat gij door akelig eene wereld bij toeval ontstaan, met wezens bevolkt, die onderling de grilligste tegenstelling opleveren, als quasimodo, de esmeralda en claude frolle b.v.; - waarin, om een treffende verwarring te doen plaats grijpen, een bruiloftstoet eene lijkstaatsie overrijdt; - waarin, dat erger is, zoowel de tuchtigende roede van de Nemesis der Ouden, als het Alziend oog onzer Voorzienigheid ontbreekt, en even teugellooze als redelooze driften aldus heerschappij voeren; neen, elkander doelloos bestrijden; - en noemt gij die wereld de wereld der Romantiek, ik zal met u uitroepen: horrible, horrible, most horrible!

Doch ijvert gij als vele welmeenende, maar bekrompene lieden ten onzent, tegen iedere voorstelling van sombere gemoedstoestanden, tegen elk, die de orde der zedelijke wereld in beelden tracht te brengen, door middel van slagtoffers hunner onbeteugelde begrippen of driften te schetsen, dan kan ik niet met u instemmen in den uitroep: ‘Het is te akelig!’ dan wil ik wel uwe zwakker zenuwen beklagen, maar mag u niet vergunnen af te keuren.

Reeds bemerkt gij, mijn Lezer! dat ik geen advocat de causes scabreuses ben, dat ik den Schrijver beklaag, die gelooft door de schildering van exceptionneele toestanden zijn publiek wakker te moeten schudden, en het dan rilling bij rilling over het lijf te laten loopen; die kunstenaar

[p. 241]

kent zijnen tijd niet! Wij leven niet meer in de herinnering aan den man, wiens heldenfeiten alle dichterlijke droomen in stoutheid beschaamden; er zijn bijna vijf-en-twintig jaren vervlogen, sinds de lotwisseling, waarvoor victor hugo geen schilderachtiger uitdrukkingen wist te kiezen dan:

 
Demain c'est Waterloo, demain c'est Sainte Hélène,
 
Demain c'est le tombeau!

slechts feiten en geene beelden; wansmaak eischt geen gedrogten meer! Een rustiger tijdperk is aangebroken, het gewone leven werd weder prozaïscher, al wie idealiseert vindt een luisterend gehoor. Wij keurden daarom de gruwelen van jose af, wij prezen in Kuser het overwigt der vrouwen, het weinig feitelijke van den moord; - hoe verdedigen wij dan het sombere van guy de Vlaming?

Het is geen roover, mijne Heeren! die, zoo hij slechts niet roofde, een held zoude zijn, - geen moordenaar, op wien alle vrouwen zouden verlieven, om zijn krijgshaftig voorkomen en verheven gemoed (van een' roover!) - het is niet een dier gevallen engelen, karikaturen van lucifer, wien ik hun vermakelijk gezelschap schenke! De Heer beets zwaait in dit stuk geen' wierook aan de afgoden onzer dagen: de schenners aller maatschappelijke betrekkingen, de trotschen, die in het heelal niets waardeeren dan hun eigen ik; guy de Vlaming is een dweeper, die geloofde door zijne heiligheid den hemel te hebben verdiend....doch ik mag den Dichter niet vooruitloopen. Zijne verzen verdedigen, wettigen, prijzen, beter dan ik het vermag, dien greep uit de donkere middeleeuwen, welke zich zoo voordeelig onderscheidt van die tot vervelens toe geschetste Ridders, met ijzeren handschoenen, van die nog vervelender booze Priesters die altijd gereed zijn het middel door het doel te heiligen; het is een even dichterlijke als gemoedelijke dweeper, hij is zielkundig waar.

machteld treedt de zaal binnen, haar gade begroet haar niet, eindelijk noemt hij haren naam, hare vreeze wijkt en zij omarmt hem - maar hij, verre van die omarming te beantwoorden, voorkomt haren kus, sluit de deur en schuift het gordijn voor het venster weg.

machteld siddert; maar ik mag den Dichter geen onregt doen, door in mijn kort verslag van de treffende vergelijking te gewagen tusschen de beeltenis van guy's vader, die aan den wand hing en tusschen (sic) guy zelven, die voor haar stond. Doch overnemen moet ik die weêrgalooze plaats, welke op deze volgt, wanneer guy, na op die schilderij te hebben gestaard, den blik op machteld wendt en haar van zich afstoot.

 
Een denkbeeld ging haar door de ziel!
 
Het was een vrouwlijk denkbeeld, dat
 
Tot nog haar niet getroffen had,
[p. 242]
 
Maar nu een lichtstraal, op haar viel.
 
Zy sloeg een smeekend oog op hem,
 
Die dus haar van zich stiet,
 
En sprak met diep bewogen stem:
 
‘Ik heb mijn vroegre schoonheid niet!’

En toch, hoe moeijelijk is het te beslissen, en waartoe ook? welke greep schooner is, deze of de volgende:

 
‘Uw schoonheid’ - riep hy - ‘vraagde ik ooit
 
Hoe u de hemel had getooid?
 
Uw jeugd heeft nooit my aangetrokken!
 
Voorwaar, geen vlechtinge der lokken,
 
Geen blinkend kleed, geen gouden pracht,
 
Behaagden me ooit in uw geslacht!
 
't Verborgen hart, de stille geest,
 
Bekoorden mij in Machteld meest.
 
Zij waren 't die mijn ziel - verleidden,....
 
En nu - indien gij weten moet -
 
Wat bier mijn hart verkrimpen doet....
 
Rampzalige! het geldt ons beiden!’ -
 
 
 
Hy trok haar tot zich, blikte in 't rond,
 
En neep haar arm met kracht,
 
Bracht aan haar oor zijn bleeken mond,
 
En zei toen fluisterende en zacht:
 
‘'k Geloof - dat wy....verdoemd zijn!’
 
 
 
Wat?
 
Zei vrome Guy de Vlaming dat?
 
Verdoemd? Verdoemd! tot Machteld? Neen!
 
Dat zeggen was niet wat het scheen.
 
En toch, haar Egâ sprak het uit,
 
Dat hart doorsnijdend wangeluid,
 
Dat woord, zijn blik, zijn woest gezicht -
 
O! Alles werd haar schriklijk licht!
 
Op eens bevroedde zy de kwaal
 
Van dien rampzaligen gemaal;
 
En Machteld hief zich op met kracht,
 
En zag haar gâ met moed en strak
 
In 't rustloos warend oog en sprak:
 
‘Wat heeft u in dien staat gebragt?
 
Gy ijlt - gy zijt onzinnig.’....
[p. 243]

En wat is guy's antwoord? Dat van een' krankzinnige! ‘Neen nu nog niet,’ fluistert hij, ‘maar straks verwacht ik hem!’ Ik weet niet of het is omdat wij allen een element van waanzin in ons hebben, zooals een vernuftig vriend het uitdrukte, of dewijl deernis met zulk eenen val ons belet er de oogen van af te wenden, hoe pijnlijk het schouwspel zij, de lezer van guy de Vlaming die tot deze bladzijde gevorderd is, sluit het boek niet, vóór hij het somber tafereel geheel heeft overzien. En wèl hem; want het is of de Dichter bij het behandelen van dit onderwerp gevoeld heeft, dat hij al zijn talent behoefde om ons met het gruwzame der gedachte te verzoenen. Guy legt machteld de Vulgata voor, en wijst op Levit. XX: 17, hun misdrijf en hunne straf. Hoor den dweeper zelven:

 
Ha! 'k heb, sints de eerste Kinderdagen,
 
Zijn woorden in mijn hart gedragen,
 
En voor zijn outer neêr geknield,
 
'k Heb, en van vromen geest bezield,
 
Gebiecht, gevast, geboet, gebeden,
 
Den Duivel en mijn vleesch bestreden;
 
Ik heb van wat de kerk beval
 
Geen enkle letter overtreden!
 
De ketters haatte ik bovenal!
 
Ik heb in negen Vlaamsche steden,
 
Een zuivergouden kandelaar
 
Doen zetten op het Hoogaltaar.
 
'k Heb met ruw linnen om de leden,
 
Geknield by 's Heilands dierbaar graf,
 
En op Calvarië gebeden;
 
En 'k lei den pelgrimstaf slechts af,
 
Om 't slagzwaard aan de heup te gorden,
 
Om schrik des Islamiets te worden,
 
Der Mooren geessel, vloek en straf!
 
En nu! - Dit alles zal niet baten,
 
Ik heb het heilig pad verlaten.
 
Ik ben gevallen, diep - ja! diep!
 
Ik keerde me af waar God my riep,
 
Ik heb gezondigd, boven maten!
 
'k Had me, op den steilen Libanon
 
Een naakte grotte moeten kiezen,
 
En niet een enkel uur verliezen,
 
Dat my den Heere heilgen kon.
 
Ik had, de stinkende aard ontvloden,
 
In boete, vaste en ligchaamspijn,
 
Den ouden Adam moeten dooden,
 
Den heilgen Geest deelachtig zijn!
 
Ik had der wareld moeten sterven,
 
En Christus leven; al mijn tijd
 
Besteden tot den goeden strijd,
 
Om eens de groote kroone te erven,
 
Den Uitverkoornen weggeleid!
 
Maar 'k heb - wie hoort het zonder beven? -
 
'k Heb op zoo groote zaligheid
 
(Verworpeling) geen acht gegeven,
 
'k Was als de rijke jongeling,
 
Die weenend van den Meester ging!
 
Mijn heiligheid van vroeger dagen