| |
| |
| |
Zeventiende tooneel.
Grypardus, Jochem Heeler, Slokop.
WAt dunkt je, amice! zou hier voor ons niet wat zyn te haalen?
Dit 's maar een zykamer; achter zyn noch twee kostelyke zalen,
Die Prinselyk gemeubileerd zyn, d'een beter, als d'aâr.
'k Moet bekennen, 't is een neusje van een zalm. 'k dacht niet, dat het zoo kostelyk waar.
Je moet al een goed vrind van Wolfardus zyn, dat hy je hier zoo in heeft gedrongen.
Zou 'k niet! wy hebben meenigmaal, het dagetje uit den oosten gezongen;
En wel hondert nachjes met malkander gesoppige peert:
Ook is 't hem geen schade, als hy my in een boeltje recommandeerd;
Want hy krygt daar altyd uit het een, of 't ander prezentje.
Gelyk als lest noch, toen ik de possessie had, in 't vergulde tentje,
Toen gaf ik hem een Hanghorlogie, met een koker, konstig verlakt:
't Was wel honderd gulden waard, hoewel 't maar voor tien op de verkooprekening wierd geplakt.
Ik kan heel wel begrypen, hoe het daar meê is gelegen:
Op die wys heb ik eens een kostelyke Ebbenhoute Vogelkooy gekregen,
| |
| |
Die rondom met Parlemoer was ingeleit, en konstig doorwrocht;
Ik gaf 'er myn slechte kooy voor in de plaats, die daar na voor een daalder wierd verkocht.
'k Geloof dat wel; men kan dat rad gemakkelyk zoo draaijen;
Principaal, als de Kurateur en de Klerk eens zyn, en met malkaar een' naad naaijen.
Nu, dat overgeslagen! dat we eens aan 't inventarizeeren trokken; want het word laat.
Als 'er iets voorquam, daar gy, of ik gading in maakte, men zou 't niet dragen durven langs straat:
Want de Wacht laat niemand, na tienen, met eenig goed passeeren.
Dat 's waar: maar eer we beginnen, diende ik de pen eens te smeren.
à Propos, dat 's goed, dat je daar van spreekt; Wolfardus heeft my gezegt,
Dat de Falliet een vaatje lekkere Hochmer Steenwyn had ingelegt.
Slokop, kom, ga voort eens in de kelder, maar neem een flesje by je.
't Vaatje leid aan de linkerhand, by de trappen, meen ik, een beetje ter zije.
Gut, het is zulke delikaten wyn.
Jy kunt 'er al uit proeven, wat je wild, schyt Nektar, Ambrozyn.
| |
| |
Hoe kan j'er dan zoo van praten?
Volgens getuigen van Monsieur Wolfardus, op Wiens tong ik my wel blindelings durf verlaten.
ô! Is het anders niet? het gaat met de smaak, als met het gezicht,
d'Een heeft zin in de Moer, d'ander in de Dochter en de derde in de Nicht.
Daar zyn veel menschen, die in 't geheel van de Steenwyn niet houwen.
Dat doet, dat se weynig purum getapt word; maar altyd gebrouwen.
Deze zel je wel lusten; want z'is den Falliet tot een prezent vereerd.
En zoo, als ze uit de druif geparst is; niet gelapzalft of gesmeerd.
Tegen Slokop.
Ben je daar? ik had je immers bevolen in een fles te tappen:
Nu, die peer is al meê niet vreemd.
Tegen Jochem Heeler.
Wat dunkt je? zou men hem in twee teugen niet knappen?
Zie daar, dat geld je de helft, top jy dan de rest,
Op 't goed succes van de Kamer, dat is ons gemeene best.
Daar dank ik je voor; op dat se van tyd tot tyd meer mach floreren.
Zie daar, dat is net de helft; nu moet gy 't overige anatomizeren:
| |
| |
Wat dunkt je, is het geen goed stof?
Ik beken, ze is zoo net, als een pop.
Had ik 'er een boutelje, of twintig, van in myn kelder, ik noode j'er altemets eens op.
Fiat; ik vat je by 't woord, ik kom toch dikwils by je, om een praatje.
Slokop, zie, of je flessen kunt vinden, om de Wyn te tappen van 't vaatje,
En brengtse dan gevuld by Monsieur Heeler; je weet wel, waar hy woond?
Daar je lest die twee Geridons brocht, in d' à la modese kaper, gekroond.
Slokop binnen
Wel, dewyl ik zie, dat je zoo kordiaal bent, nood ik je morgen, met je vrouwtje,
Op een schotel lekker gebraad, 't zy dan jonge kiekens, of een boutje.
't Wild is tegenwoordig voor geen geld te bekomen, gelyk je weet.
Je kunt myn Vrouw daar ook geen dienst meê doen; dewyl ze 't nooit eet.
Maar hoor, ik weet raad, men kan haar niet beter, als op gebak, onthalen,
En ik heb een zolder met Zeeuwse Tarw, van een Falliet onderhanden, daar ik een zak, vyf, zes, van heb laten malen,
Daar zal ik je wel wat van provideren; ô! 't is zulk een delikaat en lekker meel!
Bak, tot een dissért, daar wat wafelen, of een zuster van, 't is even veel.
Wel hoe, Monsieur Grypardus! zoo doende, zou je bakken en brouwen.
| |
| |
Dat is een beuzeling, Monsjeur, Heeler ik zal overvloedig genoeg houwen.
Ik heb 'er, sedert twee maanden, myn dagelyks brood van laten bakken, tot nu toe:
En onze meid, dat lekkre varken, is het wittebrood eeten al moe.
Zoo gaat het tot uwent, gelyk het laast ging met een van je konfraters,
Toen hy possessie had van de kruydeniers winkel in de twee vergulde katers:
Hy had zyn huis van Mangelen en Rozynen, &c. zoo wel geprovideerd,
Dat zyne kinderen het tegen aten, en hy het grootste gedeelte aan zyn Zwager heeft vereerd.
Monfieur Grypardus, daar is niet meer op het vat, als dat eene flesje;
En 't is nog troubel, gelyk je ziet.
Hoe! niet meer, als dat resje?
Tegen Jochem Heeler.
Wel, dat spyt me zeker; ik had voor 't allerminst gehoopt op tien.
Ik houw men woord evenwel, dewyl ik je goed hart heb gezien.
Laat ons maar, by provisie, aan 't Inventarizeren gaan tyjen;
De pen is nu glad gesmeerd, en zal admirabel wel glyjen.
Als je wilt; we zullen met het beste beginnen, dat is de groote zaal;
Daar hangen schoone schilderyen, van voorname Meesters, altemaal,
|
|