| |
Negende tooneel.
Fredrik, Margreet, Johanna.
AL had ik nu een bord voor myn naers, zoo moet ik even wel voort;
Want daar zal aprehensie op myn persoon verzocht worden, gelyk gy daar hoort.
Betaal de Wisselbrief, met de kosten, zoo behoef je daar niet voor te vreezen.
Zou myn kredit, en dat ding, dat je eer en fatsoen noemt, even wel niet geschonden weezen?
Daar by kon my dat zelfde weêr overkomen met de naaste Post:
| |
| |
En zou 'k dan alles, wat daar op loopt, betaalen? ô! je weet niet hoe veel dat het kost.
Och! Papa, denk eens, hoe schandelyk het voor ons geslacht zal weezen;
Ik weet niet, dat 'er ooit een Bankroetier onder ons is geweest voor dezen;
Zoo Grootepapa eens opzag, hy sturf van hartseer en verdriet.
In Grootepapaas tyd was 't faljeeren de mode noch zoo niet.
In die eeuw was 'er, met een eenvoudige oprechtigheid, wat te winnen;
Daar ze altemaal nu achter leggen, dat geen Sneezen, of Smousen binnen.
Zoo gy en andere dat quaad niet opvolgden, zou 'er die zelve eenvoudigheid noch zyn.
Wel, wat zou ik doen? 'k moet al meê speelen, fyn contra fyn.
Maar dat overgeslaagen. Hoor eens kind, je hoefd je daar over niet bekommerd te maaken.
Schoon je Vader bankrot speeld, zal je echter wel aan de man konnen raaken;
Wat dunkt je van Wouter? dat is een knecht, die heus is, en beleefd,
En noch een mooije stuiver van zyn Ouders te wachten heeft.
Hoe! die groene mof, Papa? dat zou je immers zelfs niet willen gedoogen.
't Is beter by een Uil gezeeten, als by een Valk gevloogen.
| |
| |
De knecht is te Munster uit een fraaije burgerlyke stam;
En de Moffen vaaren hier het allerbeft te Amsterdam:
Want dat volk weet zich heel vlytig en gedienstig te houwen,
En 't is sterk en gezond van kompleksie; 't welk een schoone qualiteit is voor de Vrouwen.
Een Mof! wel waar vind je Mannen, die zoo fris en welgemaakt zyn van leest?
Ik heb zelver wel gewenst, dat ik een Mof waar geweest.
Ja wel, Papa, ik wil liever sterven, eer ik met Wouter zou leeven.
En ik zag je liever sterven, eer ik je aan een ander zou geeven:
Wat bruit me dat kleuter? ze wil liever sterven, eer ze met Wouter leeft;
'k Merk wel, wat 'er achter schuild; 'k geloof, dat je Moeder jou opgerokkend heeft.
Al had ik 'er opgerokkent, het was niet zonder reden;
Want ik zal nooit toestaan, dat ze met Wouter in 't Huwlyk zal treeden;
Al heeft ze een Bankroetier tot een Vader, ze is echter te goed,
Om de Vrouw te weezen van zulk een Westfaalsen knoet.
Hoor, Wyf, de Moeders hebben wel wat over 't bestier der kinderen te zeggen,
Zoo lang ze jong zyn, of als ze in de wieg noch leggen;
Maar als ze groot zyn, en 't komt op een uithuwelyken an,
| |
| |
Dan is 't gezag van de Vrouw uit, en 't staat alleen aan de Man.
Maar 'k weet niet, waar over dat ik my zoo moeijelyk mag maaken;
'k Zou, door dit talmen, wel in 't witte Wammes, of op 't Stadhuis, voor de wafelyzers, raaken:
Derhalven is het tyd, dat ik my uit de kinken houw.
Nu, vaart wel, je beide; dank, dat gy myn Dochter zyt, en gy myn Vrouw.
Denk jy, dat je Vader en Man bent; dan zult gy zulke dingen niet beginnen.
Och, Mama, wat gaat ons aan! 'k verlies, van droefheid, myn zinnen:
'k Had niet gedacht, dat hy komen zou tot zulk een schandelyk besluit.
'k Moet eens zien, of hy achter gegaan is; want niemand, hoor ik, gaat 'er uit.
Ey, Mama, doet dat, of hy op het lest noch wierd bewogen:
De traanen van een Vrouw hebben op 't hart van een Man groot vermogen.
|
|