De eindeloze jaren zestig
(1995)–Hans Righart– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van een generatieconflict
2 De geest van de wederopbouwHet zieke vaderlandNa de bevrijding in mei 1945 stond Nederland er slecht voor. Het land was leeggeplunderd en verwoest, vele honderdduizenden waren ondervoed, tienduizenden waren gesneuveld of gestorven in de Duitse concentratiekampen. De materiële oorlogsschade liet zich op een slordige 25 miljard gulden ramen. Men ging er dan ook van uit dat de wederopbouw vele jaren in beslag zou nemen en velen waren er in 1945 van overtuigd dat zij de afschaffing van de voedseldistributie niet meer zouden beleven. Illustratief voor dit crisisbesef is de nostalgische lading die het begrip ‘vooroorlogs’ in die eerste naoorlogse jaren had. Advertenties en reclame beloofden ‘vooroorlogse kwaliteit’ en ‘vooroorlogs’ betekende ook het kunnen kiezen uit een ruim warenassortiment.Ga naar eind16 Niet crisis, armoede en schaarste waren dus de eerste associaties die de jaren vóór 1940 bij velen opriepen, maar overvloed en kwaliteit. Het behoeft hier weinig betoog dat deze selectieve herinnering meer zegt over de gevoelens van ontreddering ná de oorlog dan over de werkelijkheid ervóór. Een crisisgevoel beheerste ook de leiders van naoorlogs Nederland. Hun morele verontrusting concentreerde zich in die eerste maanden na de bevrijding vooral op de omgang van Nederlandse vrouwen en meisjes met Canadese militairen, het zedelijk verval van de jeugd, de welig tierende zwarte handel en de al of niet vermeende arbeidsschuwheid.Ga naar eind17 In een sinds oktober 1945 verschijhend maandblad over geestelijke volksgezondheid werd een alarmerende diagnose gesteld van de toestand waarin het vaderland zich sinds de bevrijding bevond: ‘Wanneer er ooit een tijd is geweest, waarin men de geestelijke volksgezondheid ernstig in gevaar kon achten, dan is het zeker nu wel. Thans, nu de rookwolken van het slagveld gaandeweg optrekken en wij de | |
[pagina 80]
| |
verwoestingen in hun volle omvang kunnen overzien, ontwaren wij hoe deerlijk gehavend ons tevoren toch stellig goed gezonde geestesle-ven er op dit ogenblik uitziet. [...] Het gezin is verbroken en uit elkaar gerukt, de school is buiten functie gesteld, de arbeid is ontredderd, de omgangsvormen zijn verruwd, de moraal op ontstellende wijze gezakt, de misdaad heeft overal de kop opgestoken en toont openlijk zonder schroom het schaamteloze gelaat. Kortom, het geestelijk leven in ons dierbaar vaderland is ernstig ziek en het is dringend noodig middelen te beramen die de geestelijke volksgezondheid weer op peil brengen.’Ga naar eind18 De boven geconstateerde ontwrichting van het maatschappelijk leven werd in regerings- en kerkelijke kringen volledig onderschreven. Zo liet het kabinet-Beel dat in 1946 aantrad zijn regeringsprogramma voorafgaan door een preambule waarin versterking van de geestelijke en zedelijke grondslagen van het volksleven aangekondigd werd. De middelen hiertoe zag het kabinet onder andere in een versteviging van het gezag, een herstel van de publieke moraal in het bijzonder door bescherming van de jeugd, het bevorderen van een gezond en hecht gezinsleven (hetgeen voor de kvp vooral neerkwam op het uitbreiden van de kinderbijslag en de bestrijding van het ‘echtscheidingskwaad’ en het neo-malthusianisme), het tegengaan van de zedenverwildering, de uitroeiing van zwarte handel en corruptie, en de bevordering van de zondagsrust.Ga naar eind19 In datzelfde jaar nog organiseerde Nederlands Volksherstel, een hulporganisatie die onder auspiciën van de kerken in het leven was geroepen ter versterking van gezinsleven en moraal, een landelijke actieweek met een nationale collecte onder de slagzin ‘Gezinsherstel brengt Volksherstel’.Ga naar eind20 Dit naoorlogse ‘zedelijkheidsoffensief’ knoopte zeer nadrukkelijk aan bij een al tijdens het interbellum wijd verspreid cultuurpessimisme dat als hoofdthema's had de gevreesde massaficering van de samenleving en de teloorgang van tradities, het ‘eigene’, wat men daar ook onder wilde verstaan. Enigszins lachwekkend maar wel typerend voor deze antimoderne houding zijn de instructies die men in kringen van de katholieke arbeidersbeweging uit deed gaan teneinde de oude roomse blijheid te hervinden. In een vormingsprogramma van de Katholieke Arbeiders Beweging uit het jaar 1947-1948 werd ‘Moeder’ opgeroepen bij het vieren van oudejaarsavond de oliebol in ere te houden en ‘de heidense importstijl van confetti, feestmutsen, borrels en pistaches’ af te zweren. Het kleurloze leven temidden van de massa, de verdorvenheid van de moderne tijd met zijn ‘dans-amusement en | |
[pagina 81]
| |
sportontkleding’, ‘vuilbekkerij en driehoeksverhoudingen’, ‘zinneprikkeling en toneel’, dat alles moest plaats maken voor ‘de christelijke vieringen met de schone huisgebruiken, de zinvolle tradities, de schat van liederen, vertellingen en spelen, de huiselijke gebeden en wijdingen’.Ga naar eind21 Dat deze preoccupaties zich overigens niet beperkten tot de katholieke zuil, bewees het in de illegaliteit van 1944 al voorbereide Nationaal Instituut. Deze instelling was sinds 1945 onder voorzitterschap van prins Bernhard gebracht en opgericht om de strijd aan te binden met de ‘denaturering’ van de Nederlandse cultuur door ‘swing, tango en schlager’. In de plaats van dit ‘uitheemsche’ cultuurverval zou het Nationaal Instituut, dat zijn medewerkers uit alle sectoren en gezindten van de samenleving rekruteerde, ‘volkslied, volksmuziek, volksdans en lekespel’ stellen.Ga naar eind22 Maar het zedelijkheidsoffensief had behalve deze reactionaire continuïteit met het interbellaire cultuurpessimisme oak een meer offensieve keerzijde, namelijk het creëren van een klimaat waarin arbeidsrust, politieke stabiliteit en een sfeer van huiselijke geborgenheid bepalend waren. Het lijkt erop dat alle problemen in de sfeer van politiek en arbeidsverhoudingen door politieke en culturele elites bewust vertaald werden in termen van opvoeding en moraal.Ga naar eind23 Een voorbeeld hiervan is de na de oorlog veel gehoorde klacht over de arbeidsschuwheid onder grote groepen werknemers. Kort na de bevrijding telde Nederland een relatief groot aantal werklozen - ongeveer 300.000 waren als zodanig in juni 1945 geregistreerd - , wat vooral een gevolg was van het grote aantal bedrijven dat tijdens de oorlog opgeheven of geruïneerd was, ofwel na de oorlog gesloten wegens collaboratiepraktijken. In de publieke opinie en in de kringen van arbeidsbureaus en sociale dienst circuleerden niettemin hardnekkige geruchten dat die werkloosheid te wijten zou zijn aan een gebrek aan werklust. Die luiheid werd - alweer - verklaard uit de ontwrichting die bezetting en bevrijding gebracht hadden: het lijntrekken en saboteren tijdens de Duitse bezetting was tot een algemene houding geworden en sinds de bevrijding oefenden zwarte handel en prostitutie op velen een grote aantrekkingskracht uit als een gemakkelijke bron van inkomsten. In de aanklachten jegens deze werkschuwheid werd het asociale karakter van zulke lamlendigen benadrukt; zij weigerden immers zich in dienst te stellen van het nationale belang van een snelle wederopbouw. De oplossing hiervoor lag in het flink aanpakken van deze aso- | |
[pagina 82]
| |
cialen en in het creëren van een eigenbelang bij hard werken, bijvoorbeeld door belonen naar prestatie. Een Amsterdamse gemeenteambtenaar schreef: ‘Als men niet werkt uit eigen overtuiging en de prikkel van het eigen belang niet lean missen, dan zal deze er moeten komen. Wordt er niet gewerkt als het direct verband tusschen loon en werk ontbreekt, welnu dan zal dit verband gelegd moeten worden. Tariefloon in plaats van uurloon.’Ga naar eind24 Dat de publieke opinie zeer ontvankelijk was voor het door politiek en kerken gepropageerde arbeidsethos, blijkt uit nipo-onderzoek. In een in 1947 gehouden enquête was 69 procent van mening dat er niet hard gewerkt werd in Nederland; en in 1950 vond nog bijna 60 procent van de ondervraagden dat er vóór de oorlog harder gewerkt werd. De werkstaking als middel om arbeidsconflicten uit te vechten werd in het licht van de wederopbouwconsensus door velen afgewezen: in 1947 door 54 procent en in 1949 zelfs door 70 procent.Ga naar eind25 Ook spaarzaamheid was een thema waarop veelvuldig getamboereerd werd. Zogenaamde onmaatschappelijke gezinnen, die na de oorlog in kampen op het platteland ‘heropgevoed’ werden, werd behalve arbeidsdiscipline vooral ook de deugd van spaarzaamheid bijgebracht. Mannen droegen hun weckloon af aan de kampleiding, die het geld vervolgens beheerde. Het gezin kreeg dan een weekbedrag voor het huishouden en een zogenaamd vrij bedrag waarvoor sigaretten, wat snoep en eventuele cadeautjes gekocht mochten worden. Wat er overbleef, moest gespaard worden. Daarvoor was een omvangrijk spaarsysteem in het leven geroepen, Spaarkaarten kenden onderverdelingen in een zevental verschillende rubrieken, variërend van elementaire benodigdheden zoals huisraad, kleding en schoeisel tot luxeartikelen en -uitgaven zoals een schilderijtje of ‘het krulletje in het haar van de vrouw’. De overheid gaf op die rubrieken een toeslag, waarvan de omvang varieerde van 25 tot 300 procent. De hoogste toeslag gold het sparen voor herinrichtingskosten wanneer het heropgevoede gezin zou vertrekken naar de gemeente van herkomst. Voor het sparen voor reiskosten, cadeautjes of ‘het krulletje’ werd echter geen subsidie verstrekt.
Concluderend: de lage-lonenpolitiek van de eerste tien naoorlogse jaren, het ongebreidelde streven naar opvoering van de produktiviteit, het restrictieve beleid ten aanzien van de binnenlandse consumptie, de door overheid en sociale partners afgedwongen arbeidsvrede, de voort- | |
[pagina 83]
| |
durende nadruk op spaarzaamheid, soberheid en hard werken in het belang van de natie, dit geheel van strategieën kon alleen zo succesvol zijn, omdat de generatie die eraan onderworpen werd tijdens haar formatieve jaren gevormd was op een manier zoals boven beschreven. Van haar ontvankelijkheid voor de wederopbouwgeest getuigt wederom een nipo-enquête uit 1947. De stelling dat Nederland er alleen weer bovenop kon komen wanneer haar bevolking zich bereid toonde hard te werken, zuinig te leven en veel te sparen, werd toen door 74 procent van de ondervraagden beaamd.Ga naar eind26 | |
‘Werken maar, werken maar!’Op de jeugd had men minder greep dan op de volwassenen en daarom richtten de pogingen tot disciplinering en moralisering zich vooral ook op de jongeren. Voor ons betoog zijn de feitelijke resultaten van dit streven minder interessant dan de mate waarin deze pogingen tot gedragsbeïnvloeding de morele codes van de Vooroorlogse Generatie weerspiegelen. Men kan in de naoorlogse bemoeienis met de jeugd als het ware een geïdealiseerd zelfbeeld van de Vooroorlogse Generatie zien. De gesignaleerde verwildering van de jeugd manifesteerde zich op twee manieren: enerzijds consumptief gedrag zoals dansen, roken, drinken en bioscoopbezoek; anderzijds min of meer strafbare handelingen zoals baldadigheid op straat, ongeoorloofd schoolverzuim, delicten als diefstal en zwarte handel en ten slotte zedenmisdrijven. Onder politici, geestelijken, pedagogen en psychologen bestond een vergaande overeenstemming over de ruïneuze uitwerking die oorlog en bevrijding op de kinderziel gehad hadden. Een belangrijk middel voor de gezondmaking van de Nederlandse jeugd werd in hun organisatie gezien.Ga naar eind27 Ook vóór de oorlog was deze door volwassenen gebruikt voor hun eigen politieke en ideologische doeleinden. sdap-leider Koos Vorrink bijvoorbeeld omschreef in 1923 het doel van de Arbeiders Jeugd Centrale als het ‘doelbewust kweken [van] die algemene gesteldheid onder het arbeidersgeslacht van de naaste toekomst, nodig voor het welslagen van de grote mens-bevrijdende taak, waarvoor de moderne arbeidersbeweging zich geplaatst ziet’. En in een Nederlandse editie van Verkennen voor jongens schreef; de Britse scouting-grondlegger Baden Powell: ‘De beweging heeft als doel om de jongen een praktisch begrip te geven van zijn verantwoor- | |
[pagina 84]
| |
delijkheid in het leven dat voor hem ligt en hem te leren om zijn godsdienst in het dagelijks leven te betrachten. [...] Het wordt nog te weinig beseft dat onze jongens vol geestdrift en vuur zijn en slechts goede leiding behoeven om goede, nuttige burgers te worden.’ Alhoewel een generatiebesef zeker kenmerkend is voor de meeste jongerenbewegingen, werd dit door volwassenen vaak als mobilisatie- en opvoedingsinstrument gebruikt.Ga naar eind28 Heel duidelijk is deze strategie ook te zien in de oprichting van de Nederlandse Jeugd Gemeenschap op 25 juli 1945. De njg bundelde als een typisch produkt van het naoorlogse doorbraakstreven vrijwel alle vooroorlogse jeugdorganisaties. Katholieken, hervormden, gereformeerden, socialisten en padvinders, allen namen deel aan de njg. Maar minder dan het verlangen een einde te maken aan de vooroorlogse verzuiling van de jeugdbewegingGa naar eind29, was een herstel van de zedelijkheid hier het Leitmotiv. In het njg-blad Vrije Vaart viel in november 1945 te lezen dat oorlog en bezetting de jeugd in een ‘acute noodtoestand’ hadden gebracht. ‘Het spontaan zedelijk bewustzijn heeft schrikbarend geleden. Een ieder verontrust zich over het gebrek aan orde en tucht. Het aspect van het amusementsleven doet de vraag stellen, of dit nu het vervolg moet zijn op al het doorstane oorlogslijden’, aldus het njg-orgaan.Ga naar eind30 Ook hier is natuurlijk sprake van een duidelijke continuïteit met de vooroorlogse preoccupaties, bijvoorbeeld ten aanzien van de gevreesde ‘massajeugd’ of de zedeloosheid van de ‘dansmanie’Ga naar eind31 en het moderne filmvermaak, maar tegelijk diende de heropvoeding van de jeugd ook praktische doeleinden. De massajeugd was werkschuw en ongedisciplineerd en deze onmaatschappelijkheid zou ten koste gaan van het economisch potentieel van Nederland. De jeugd moest gehoorzaamheid bijgebracht worden én als jongeren én als toekomstige arbeiders. Het socialistische nvv gaf in 1946 een brochure uit met onder andere de tekst: ‘Kop op dus, stoere knaap, de handen uit de mouwen, aan de slag! Werk je er doorheen! Het gaat om je toekomst, maar ook die van het Vaderland. Zorg er dus voor, dat je je partij gaat spelen in het lied van de arbeid, dat steeds sterker schalt langs Hollands dreven.’Ga naar eind32 En in het internaat ‘De Zonnebloem’ zongen ‘onmaatschappelijke’ jongens, terwijl ze tijdens een feestavondje verschillende beroepen uitbeeldden: | |
[pagina 85]
| |
Werken maar, werken maar! Handen uit de mouw!
Hoe harder ik werken kan, hoe meer ik er van hou!
Werken maar, werken maar! Arbeid maakt me groot!
'k Verdien graag zelf met werken mijn dagelijks brood!Ga naar eind33
De njg wond er zelf ook absoluut geen doekjes om. Haar secretaris J. Peters noemde in een brief aan de Stichting van de Arbeid en aan een aantal grote bedrijven als belangrijkste doelstelling van de njg ‘de versterking van de bedrijfsvrede en de arbeidsdiscipline’ en daarmee ‘een gezonde opbouw van de volksgemeenschap’.Ga naar eind34 Aanvankelijk leek het streven van de njg succesvol. In de eerste vijf naoorlogse jaren stegen de ledenaantallen van de bij haar aangesloten organisaties snel. Rond 1950 begon echter het afbraakproces van de jeugdbeweging en zocht de jeugd meer en meer haar heil bij sportclubs. Zoals gezegd gaat het hier niet zozeer om het falen of succes van het naoorlogse jeugdbeleid, maar om de manier waarop het waardenpatroon van de Vooroorlogse Generatie zich erin spiegelt. In de bemoeienis met de jeugd tekent zich een verkrampte menging van oud en nieuw af. De jeugdleiders die de jeugd naar hun ideaal trachten te vormen, grepen na de oorlog duidelijk terug op de antimoderne en sterk romantische houding van de jeugdbeweging uit het interbellum. Die houding richtte zich tegen het materialisme en individualisme van de modern-industriële samenleving, tegen het uitgaansleven met zijn ondeugden van roken, drinken en geërotiseerde sekseverhoudingen. Daarvoor in de plaats stelde de jeugdbeweging ascese, aseksuele kameraadschap, verheerlijking van de arbeid en liefde voor de natuur. Dit waardenpatroon sloot goed aan bij de dominante calvinistische moraal van zelfbeheersing en soberheid. Toch was dit in feite allemaal oude koek, een teruggrijpen naar een wereld die na de oorlog niet meer bestond. Maar deze naoorlogse mobilisatie van de jeugd diende niet alleen reactionaire doelen; zij stond ook in het teken van de naoorlogse wederopbouw en industrialisatie van Nederland. Discipline, tucht, spaarzaamheid en arbeidsethos werden dienstbaar gemaakt aan de modernisering van Nederland. Juist op dat punt hadden sommige leden van de culturele en politieke elite echter hun twijfels. En hoewel het thema van de zedelijkheid in het begin van de jaren vijftig nog lang niet van de agenda was afgevoerd, was wel de context waarin het besproken werd veranderd. De Canadezen waren allang naar huis vertrokken en de zwarte handel was ook | |
[pagina 86]
| |
verdwenen, maar de fenomenen die daarvoor in de plaats waren gekomen-verstedelijking, migratie, industrialisatie en een heel voorzichtig ontluikende welvaart-waren volgens velen nog veel bedreigender voor de moraal. Op een in 1950 gehouden studiedag met de onheilspellende titel ‘De toekomst van ons volk op het spel’ schilderde de secretaris van de Katholieke Arbeiders Beweging J.A.G. Alders de relatie tussen de bevolkingsdichtheid en het verval van geloof en zeden. Hij waarschuwde voor de Vermassung van het volk, voor de confectiementaliteit, voor het gevaar niet meer te leven, maar geleefd te worden. In ‘een onafzienbare agglomeratie van fabrieksschoorstenen, in onafzienbare rijen van op en naast elkaar gestapelde arbeiderswoningen, zoals men die in de moderne grootsteden en industriecentra aantreft’, zou de mens volgens deze vakbondsbestuurder onvermijdelijk tot het ‘plat vermaak van het genotskapitalisme’ komen: ‘Voor geestelijke en morele waarden heeft men dan geen aandacht en waardering meer. Men behoeft slechts rond te zien op onze zomerse wegen vol vacantiegangers hoe bijvoorbeeld duizenden en duizenden stadsjongedames een brutale blote billenparade ten beste geven, waarvan men zich in gemoede afvraagt: waarom doen ze dat? Omdat een stijlvolle, friskleurige zomerse jurk of rok te warm is? Daar is natuurlijk geen sprake van. Om bewust de zinnen van het mannelijk geslacht te prikkelen? Ik weiger vooralsnog aan te nemen dat dit bij een zo groot aantal van onze stadsmeisjes het geval is. Maar wat is dan de oorzaak van deze weerzinwekkende ontkleding? Ik geloof dat het eenvoudig deze is: mijn collega op de fabriek of het kantoor, mijn buurmeisje of vriendin doen het, waarom zou ik het niet doen?’Ga naar eind35 Zonder het zelf te beseffen legde deze katholieke vakbondsvoorman met zijn preutse tirade de vinger op een gevoelige plek, namelijk de paradox van het naoorlogse wederopbouwdenken. Het ging hier om een politiek die twee in feite met elkaar onverenigbare doelstellingen probeerde te combineren: enerzijds een snelle industrialisatie en modernisering van Nederland en anderzijds het herstel van een cultuurpatroon dat bij het vooroorlogse Nederland hoorde. De spanning tussen die twee doelstellingen zou in de daarop volgende jaren steeds voelbaarder worden en op den duur het normen- en waardenpatroon van de Vooroorlogse Generatie gaan beïnvloeden. |
|