als je werkelijk trapt op den dauw’.
Nu, Anneliesje wil graag heel gelukkig worden, en ze loopt nu enkel terzijde van den weg, door het natte gras. Minachtend kijkt Vader naar een troep fietsers: ‘Dat is geen dauwtrappen, op de fiets uit’. ‘Dan krijgen die ook geen geluk’, zegt Anneliesje.
Na een paar uur komen ze bij Drika, die op een klein boerderijtje woont. Drika dacht wel, dat ze komen zouden; ze heeft al helder zand gestrooid op den vloer van kleine steentjes in de groote kamer, en ze heeft koffie gezet. Anneliesje vindt het toch zoo mooi in de boerderij; ze bewondert vooral de jonge biggetjes in den stal.
Als ze de ochtendboterhammen opgegeten hebben, is Anneliesje zóó moe, zóó moe, dat Vader verder zijn kleine meid op de schouders neemt.
‘We gaan met den trein naar huis’, zegt Vader. Dat is raar, dat je thuis aankomt met den eersten trein; dat je er mee weggaat, dat is gewoon.
En dan legt Moeder Anneliesje weer in bed en o, wat is ze moe. Maar wat wás het allemaal heerlijk van dat dauwtrappen.