Dagverhaal (ed. Historisch Genootschap, Utrecht)
(1884-1893)–Jan van Riebeeck– Auteursrecht onbekend
[pagina p. t.o. V]
| |
[Deel 1] | |
[pagina V]
| |
Inleiding.In dit Deel onzer Werken ontvangen de Leden en wie verder van onzen arbeid kennis neemt, eene uitgave, op welke ons Genootschap reeds sinds het jaar 1848 bedacht wasGa naar voetnoot1), te weten, het Dagverhaal van Jan Antoniszoon van Riebeek, eersten Commandeur van de Kaapkolonie, gedurende de jaren 1652-1662. Hij was geboren in 1618. Zijn vader Antonius Johannesz. is in 1639 in Brazilie overleden, en te Olinda in Fernambuc in de kerk San Paolo begraven. Te oordeelen naar zijne kleedij en de bijgevoegde attributen op een portret, met andere portretten zijner familie door ons medelid, Mr. S. Muller, ter onzer kennis gebrachtGa naar voetnoot2), schijnt hij scheepsgezagvoerder geweest te zijn. Zijne vrouw, Jan van Riebeeks moeder, was Elisabeth Govertsdochter van Gaasbeek, in 1629 gestorven en begraven te Schiedam. | |
[pagina VI]
| |
Onze Riebeek trouwde in Maart 1649 te Schiedam met Maria la Quellerie of Querellerius, geboren in 1629. Haar vader was predikant te Rotterdam. Zij volgde hem naar de Kaap, waar zij hem nevens verscheiden andere kinderen in October 1653 een' zoon, Abraham, schonk, die Gouverneur van de bezittingen der O.I. Compagnie in Oost-Indie geworden is. Geen wonder, dat de zoon van een' tijdelijk in Brazilie verblijf houdend vader al spoedig zeetochten medemaakte. Uit het DagverhaalGa naar voetnoot1) blijkt, dat hij Formosa bezocht heeft; maar nog veel meer weten wij uit eene mededeeling van den Heer P.A. LeupeGa naar voetnoot2), waaruit wij vernemen, dat hij reizen medegemaakt heeft zoo naar China en Japan, als naar West-Indie en Groenland. In welke betrekking hij deze zeetochten medemaakte, is de vraag. In een monsterrol der retourvloot van Batavia naar NederlandGa naar voetnoot3), opgemaakt in 1648 ter reede van St. Helena, komt hij voor als koopman. Dus waarschijnlijk in hoedanigheid van onder- of opperkoopman. Toch is het gevoelen algemeen, dat hij als heelmeester medevoer. Het ééne sluit het andere niet volstrekt uit: hij kan, bekwaam door gemaakte studien, zijne diensten als zoodanig verleend hebben. De plantkundige verraadt zich in de belangstelling in het gezaaide, die ons uit zijn Dagverhaal blijkt, en de dierkunde schijnt hem mede niet vreemd geweest te zijn, althans zoo hij de teekeningen van visschen, waarvan hij op bl. 117 spreekt, zelf gemaakt had. Hoe dit zij, voorzeker op zijne zeereizen heeft hij zulke bekwaamheden aan den dag gelegd, dat de Raad van XVII Bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie hem in 1651 de gewichtige taak der eerste vestiging | |
[pagina VII]
| |
aan de Kaap de Goede Hoop hebben toevertrouwd. In 1648 had hij zich bij zijn retour uit Indie een' tijd lang aan de Kaap opgehouden. De resolutie van de Kamer van Amsterdam betreffende zijne aanstelling luidt: ‘Is Jan van Riebeek bij de vergadering aangenomen in qualité als koopman en opperhoofd van het volk, gaande met het schip de Drommedaris naar de Cabo de bona Esperance voor den tijd van vijf jaren onder een tractement van 75 guld. 's maands; en dat hij daar zoo lang zal blijven tot dat het werk in goede orde gebracht zal zijn.’ Hij aanvaardde die betrekking op hoop van beter. Immers reeds in het eerste jaar van zijn verblijf aldaar zag hij, blijkens zijnen brief, in onze KroniekGa naar voetnoot1) medegedeeld, naar bevordering in den dienst der Compagnie uit. Toch lieten hem de Bewindhebbers waar hij was, ja! in 1657 verlengden zij zijn bewind aanvankelijk nog voor drie jaren. Toen echter kenden zij hem uitdrukkelijk den reeds vroegerGa naar voetnoot2) door hem gevoerden titel van Commandeur toe; te voren schijnt hij niet anders dan Opperkoopman te hebben kunnen heetenGa naar voetnoot3); doch zijne wedde werd niet naar evenredigheid, niet eens tot 150 gulden in de maand, verhoogdGa naar voetnoot4). Een perk lands achter den Leeuwenberg, hem in leen door de Compagnie geschonken, verzocht hij in eigendom te krijgen en hoopte hij met slaven te kunnen bebouwen. Eerst den 6 Mei 1662 mocht hij zijn goevernement aan de Kaap aan zijnen opvolger Zacharias Wagenaar overdragen, en daags daaraan ging hij met vrouw en gezin naar Batavia scheep. In Indie aangekomen werd hij, ter vervanging van Jan Thijssen, aangesteld tot Commandeur en President van het Goevernement te | |
[pagina VIII]
| |
Malacca. In Oct 1665 werd hij op zijn verzoek ‘mits het overlijden van zijne huisvrouw’ uit deze betrekking ontslagen. Te Batavia aangekomen, werd hij onmiddellijk benoemd tot Secretaris van Goeverneur Generaal en Raden van Indie, ter vervanging van Pieter Marville, die tot Goeverneur van Amboina verkozen was. In 1667 hertrouwde hij met Maria Scipio, weduwe van Jacob Gruys, als admiraal en veldoverste gesneuveld. Tot 18 Jan. 1677 bekleedde Riebeek dat Secretaris-ambt, toen hij overleedGa naar voetnoot1). In 1804 werd hem eene welverdiende hulde gebracht. Toen, namelijk, kort nadat de Engelschen, die de Kaap in 1795 vermeesterd hadden, haar aan de Bataafsche Republiek hadden teruggegeven, werd zijn wapen, dat voortaan het wapen der Kaapstad zou zijn, door den Regeeringscommissaris plechtig in den gevel van het stadhuis aldaar geplaatstGa naar voetnoot2). Reeds in 1619 was men bedacht aan de Kaap een fort te bouwen ‘tot verzekering van de verversching, noodig tot de navigatie van Indie en de conservatie van het zeevarend volk.’ Toen toch bij de onderhandelingen tot vereeniging onzer Oost-Indische Compagnie met de Engelsche, besloten de beide Compagnien aldaar een fort aan te leggen. De opperkoopman van Baccum van Haarlem zou de gelegenheid gaan opnemen, en wel voornamelijk aan de Tafelbaai. Evenwel eerst in 1649 werd de zaak weder onder de punten van beschrijving der Kameren van de Compagnie op- | |
[pagina IX]
| |
genomen. Den 20sten Augustus 1650 werd de stichting vastgesteld. De instructie aan Riebeek medegegeven lezen wij in onze Kroniek van 1857Ga naar voetnoot1). Zij hield onder anderen in, dat hij, ‘correcte notitie ende dagregisters zou houden omtrent hetgeen voor zou vallen.’ Hoe hij aan dit voorschrift heeft voldaan, blijkt uit onze uitgave. Het eerste gedeelte werd aan den terugkeerenden buitengewonen Raad van Indie van Goens, toen hij de Kaap had aangedaan, in Mei 1655 naar Holland medegegevenGa naar voetnoot2). Dit Dagverhaal bevat, behalve Riebeeks eigen mededeelingen, ook berichten van tochten door onder hem staande personen uitgevoerd. Zelfs is er een rapport te lezen van een' tocht door ‘wegloopers’ ondernomenGa naar voetnoot3). Om verwarring te voorkomen, vermelden wij hier, dat het Dagregister, door Verburg gehouden, loopt van bl. 172-184. - Vooral van die bijzondere berichten is de stijl soms hoogst gebrekkig, ja, op verscheiden plaatsen, ook waar van Riebeek zelf de pen voert (gemeenlijk spreekt hij van zich zelven in den derden persoon), moet men soms raden naar de bedoeling. - Niettemin hebben wij gemeend, het origineel in al zijne uitvoerigheid te moeten laten afdrukken, en ons geene willekeur in opnemen of weglaten te mogen veroorloven: de een of andere lezer mocht soms meenen, dat in het weggelatene eenig bericht school, hetwelk zijne belangstelling verdiend zou hebben. Behalve de telkens terugkomende berichten omtrent wind en weder, vernemen wij uit dit Dagverhaal menige belangrijke bijzonderheid. | |
[pagina X]
| |
Wij zien hier, hoe groot een aantal schepen reeds dadelijk de Kaap aandeden, en hoe zeer zij deze aanlegplaats noodig hadden ter verversching der aan scheurbuik lijdende manschappen, soms ook ter gerechtelijke vervolging der oproerige matrozen. Het getal dooden, onder weg op vele schepen bekomen, verraadt almede de groote moeilijkheden, met welke toen de Oostindievaart gepaard ging. Ook een Engelsch schip kwam, in December 1654 ter reede; met de opvarenden vierde men den kortlings herstelden vrede met wederzijdsche hoffelijkheid en eene overmatige gasterij, waarbij Riebeek zijne waardigheid wenschte te bewarenGa naar voetnoot1). Belangwekkend is vooral op te merken, hoe onze Nederlanders het land, waar zij zich vestigden, en de inboorlingen beschouwden. Zij volgden het spoor der Portugeezen. Dezen dekten hunne stoutheid, hun geweld, list en wreedheid met het geloof dat zij met de genademiddelen en symbolen der Kerk het heil van de inboorlingen der landen, die zij innamen, te weeg brachten; de onzen achtten zich, boven de Roomsch-Katholieken, door het bezit eener heilleer, die zij gehouden waren in de verste oorden te verkondigen, bevoegd landen te bezetten en volken te onderwerpen. Ook bezielde hen hooge dunk van het gezag der Oost-Indische Compagnie, tot wier dienst, glorie en machtsuitbreiding hare beambten zich met ware toewijding verbonden rekenden. Zoo merkten dan de onzen den bodem en de lieden met al hunne have eigenlijk aan als bestemd om der Compagnie ten deel te vallen. Aan koop van grond, al was het dan ook maar voor de leus, hoezeer die toch in het plan gelegen schijnt te hebben, dacht men | |
[pagina XI]
| |
niet, en bij al de schietgebeden, in het Dagverhaal geslaakt, om den goddelijken zegen op elken tocht, en op de winstbejagende ondernemingen der Compagnie, was men op bekeering der inboorlingen niet bedacht. Onze kolonisten hebben het op niets anders gezet, dan tegen koper, tabak en arak het vee der inboorlingen in te ruilen. Ja, zij zouden er geen bezwaar in gezien hebben, hen, tot straf voor hunne dieverij en andere overtredingen, uit te moorden en zich van hun vee meester te maken, of wel hen tot slaven te maken, daar men het toch, oordeelde de Commandeur, op den duur niet zonder slaven zou kunnen stellen, al was het alleen omdat, wanneer de Hollanders werken moesten, er geene manschappen genoeg gereed konden zijn ter verdediging tegen mogelijken overvalGa naar voetnoot1). Eens was de Commandeur van zins eenen stam der inboorlingen, op een eiland overgebracht, geheel in zijne macht te krijgen en te houdenGa naar voetnoot2). En zoo de onzen bestendig hunne ontevredenheid ontveinzen en de inboorlingen vriendelijk bejegenen, is het om hun vertrouwen te winnen, hen tot den ruil van hunne koeien en schapen williger te maken, en eenmaal te zekerder den beslissenden slag te slaan, hoezeer er bij Riebeek ten opzichte van dit laatste wel eenig gewetensbezwaar schijnt bestaan te hebbenGa naar voetnoot3). Boven de overigen onderscheidde zich een Hottentot, Herry, die wat Engelsch sprak. Deze werd door de onzen een' tijd lang tot hunne doeleinden gebruikt; maar hij verliet hunnen dienst, en, bespeurden de onzen alsnu bij den een' of anderen stam geene geneigdheid tot ruiling, zoo weet men dit aan de kwaadwillige inblazingen van dien Herry. Toch kwam hij later terug en wist zich op nieuw in te dringen; ja, | |
[pagina XII]
| |
hij zou de Hollanders hebben willen gebruiken om een' stam, dien hij opgelicht en dronken scheep gebracht wilde hebben, kwijt te raken. Dat men hem niet volkomen vertrouwde, laat zich denken. Zoo blijkt dit Dagverhaal de moeite der kennisneming wel te verdienen, bepaaldelijk in eenen tijd, dat de belangstelling in Zuid-Afrika bijzonder is opgewekt.
24 Juli, 1884. |
|