Vreugde-bergh, bestaende in nieu-iaers en kars-gesanggen, ziel-suchten, en andere opmerckende deuntjes (tweede deel)
(1661)–Cornelis Rhijnenburgh– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Na de Nieuwe Oversettinge.1. Doe my genaed’, O goedertieren Godt!
Na uwe gunst verdelget mijne sonden,
Die in der daedt seer veele zijn bevonden,
Nadien ick heb gebroken u ghebodt:
Wasch my doch wel van dese mijn misdaet,
| |
[pagina 163]
| |
En reynight my van mijn onreynigheden,
Want ick beken mijn schult: en ’t sondigh quaet
Komt steeds voor my, tot aen de Ziele treden.
2. ‘k Heb tegen u gesondight, u alleyn,
En quaedt voor u gedaen door slimme treken,
Op dat ghy zijt rechtveerdigh in u spreken
En blijvet in u richten altijdt reyn.
Siet doch ick ben uyt sondigh zaet bereydt;
In sonden heeft mijn Moeder my ontfangen,
En voort-gebracht in ongerechtigheyt,
Gelijck men siet uyt mijn verkeerde gangen.
| |
[pagina 164]
| |
3. Siet, ghy hebt lust tot waerheyt, en tot goet:
Ghy laet my oock de rechte wijsheyt weten,
Hoe-wel dat ick u Rechten heb vergeten,
En niet geleeft gelijck ick leven moet.
Ontsondight my met Ysop, dat ick mee
Werd’ reyn, en klaer, meer dan ick was voor desen.
Wasch my, en ick sal witter zijn als snee;
Ia als een glas sal ick doorluchtigh wesen.
4. Doe my verstaen blijtschap, en soete vreucht,
Op dat sich we’er, de swacke beenen mengen,
| |
[pagina 165]
| |
Die ghy, o Heer! verbrijselt hebt, verheugen,
En vrolijck zijn, als in een nieuwe jeucht.
Verberget doch u heyligh aengesicht
Van mijne sond’, delght uyt al mijn misdaden,
Ens sie my aen met u genaden-licht;
Want sonder dat en kan geen mensche raden.
Pause
5. Schep my, O Godt! shy die mijn Schepper zijt,
Een suyver hert; Vernieu in my van binnen
| |
[pagina 166]
| |
Een vaste geest; verleen my nieuwe sinnen,
Op dat ick u bemin en vrees altijt.
Verwerpet my doch niet van u aenschijn,
Neem niet van my u Geest daer ick op leune;
Laet my de vreucht uw’s heyls deelachtigh zijn,
Dat my de Geest der kloeckheyt ondersteune.
6. Dan sal ick recht in uwe wegen gaen,
En die met een den overtreder leeren,
Dat hem tot u den sondaer sal bekeeren
Als hy van my u Rechten sal verstaen.
Wilt doch van dees’ bloedt-schult, die op my leyt,
| |
[pagina 167]
| |
O Godt! ghy God mijns heyls, mijn Ziel bevryen,
Soo sal mijn tongh, van u gerechtigheyt,
Den blyen roem de Werelt door belye.
7. Doe open, Heer, mijn lippen, dat mijn mondt
U grooten lof en roem mach openbaren;
’t Is my een lust de selve te verklaren,
En die den mensch al-om te maken kondt.
Ick weet, ghy niet na offerhand’ en vraeght,
Want anders soud’ ick die gewilligh geven:
Brant-offer u in ’t minste niet behaeght,
Noch wat men u, ten offer, brenght om ’t leven.
| |
[pagina 168]
| |
Gods Offerhand’ is een beanghsten Geest,
Daer toe een hert gebroken, en verslagen,
Sult ghy, O Godt! verachten noch verjagen,
Want dat by u meer gelt als eenigh beest.
Doet wel, o Heer! by Syon, en herbouwt
Ierusalems vervallen oude muren:
Het is de Stadt daer ghy soo veel van houdt;
Wiens naem, ick dacht, dat eeuwigh soude duren.
9. Dan sult ghy eerst met offeren vereert,
Lust hebben aen gerecht’heyts Offerhanden:
| |
[pagina 169]
| |
Dan sal men u veel meer ten Offer branden,
Een Offer dat geheelijck werdt verteert:
Dan sullen sy Varren op u Altaer
Op-offeren, met loven en met singen:
Gelooft zy Godt van ons in ’t openbaer:
Danck-offer wil de Heer voor alle dingen.
Ad honorem Dei. |
|