Vreugde-Bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden (eerste deel)
(1661)–Cornelis Rhijnenburgh– AuteursrechtvrijStem: Geef my te drinkken na mijne’ dorst. | |
[pagina 79]
| |
1. Och! of mijn hooft vol waters waar:
Hoe souden dan mijn oogen gieten?
Door ’t missen van mijn Weder-paar,
Wat soud’er uyt mijn oogen vlieten,
En bigg’lend’ langs mijn wangen schieten
Een brakke dou, een trane-vloet?
Mijn leven schijnt my te verdrieten,
Haar sterven my oock sterven doet.
2. O Liefste! doe ghy d’aard’ verliet,
Doe is terstont mijn vreuchd’ verdwenen:
Want sonder u kan ik my niet
Vermaken, als ik deed’ voor henen,
Mijn Son, die heeft wel eer geschenen:
| |
[pagina 80]
| |
Maar al die glans is uyt-gedooft;
Mijn lacchen is verkeert in weenen,
Sint dat ghy my zijt af-gerooft.
3. Mijn bangge Ziel mach om het leet,
Dat my bespringht, by-na niet denkken;
Het schijnt, hoe-wel het niemant weet,
Als of het sal mijn sinnen krenkken,
In tranen sal ik noch verdrenkken,
En daar is niet een enkkel Vrient
Die my bestaat wat troost te schenkken.
Dat ik daar van moght zijn gedient.
4. Wat treft een Mensch soo seer, als dit
Dat yemant in sijn oude dagen
| |
[pagina 81]
| |
Sijn Wijf en al wat hy besit,
Werdt van de doodt te saam ontdragen:
Mijn kind’ren my seer dikwils vragen,
Als my die vlagen komen aan,
Wat port u doch om soo te klagen?
Ey! Vader, wie heeft u misdaan?
5. Het eene dat en kan ik niet,
Daar wil ik ook niet tegen-strijden,
Dat is door Godts bevel geschiet,
Die woud’ mijn weder-helft bevrijden,
Verlossen uyt haar pijn en lijden
En voeren tot een beter staat:
Daar sy in vreught haar sal verblijden,
| |
[pagina 82]
| |
Die alle vreughd’ te boven gaat.
6. Maar dat de mensch de mensch soo quelt,
En d’een op d’aar soo wort verbeten,
Met overlast en strengh gewelt,
Dat kan het vleysch soo niet vergeten:
Indien ik oyt met wil of weten
Naar yemants na-deel heb gesocht,
Soo word’ het my we’er in-gemeten:
Maar dat en heb ik noyt gedocht.
7. Doch als mijn Ziel haar wel besint,
Dan geef ik my noch wat te vreden:
’t Is ydelheyt, ’t is rook en wint,
Ia ydelheyt der ydelheden,
| |
[pagina 83]
| |
Wat van de menschen hier beneden
Dus wort bemint en na-gejaaght:
Wy komen hier met naakte leden,
En niemant die wat met hem draaght.
8. Waar toe dan om een handt vol rook
Vol ydelheyt en water-bellen,
Soo veel gewelt, soo veel gespook,
Soo bats en hevigh op te swellen,
Om plotselijk my ne’er te vellen:
Maar niet te min, kom, strijkt het al,
Ik wil op God mijn hope stellen,
Die my noch eens verhoogen sal.
|
|