Vreugde-Bergh, bestaende in ziel-suchten, bruylofts-gesangen, en stightelijke vermakelijkheden (eerste deel)
(1661)–Cornelis Rhijnenburgh– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Op Davids Harpe-toon en maat-sangh na-geregelt.
Maar op het oordeel van veel Gods-geleerde Mannen,
Die ’t hielden voor een sware saak’,
En echter sonder laak of wraak,
Soo blijft dit eeuwich uyt de ruyme lucht ghebannen.
Wat nuttigheydt doet dan een rijmer met sijn dighten?
Wanneer hy aan den lichten dagh,
Sijn saakken niet vertoonen magh
Om and’re neven hem daar door te mogen stighten.
Wat wort’er hedendaaghs al ydelheydt geleden?
Tot nadeel van de Iongge Ieucht,
En quetsingh van de kuyssche deught:
Ia tot een onder-gang van alle goede seden.
Dit denk ik menighmaal en ben daar in verwondert
Dat niemandt daar op toe en siet;
| |
[pagina 5]
| |
De wijle Godt sijn pylen schiet,
En dikwils onder ons sulkke dinggen dondert.
Maar dit voor-by gegaan, wy moeten immers buygen;
Soo heb ik met een snelle Pen,
Schoon ik met and’re besigh ben,
Dit af-gemaalt, ’t welk van mijn inborst sal getuygen.
Al is ’t niet seer gepronkt wilt u daar aan niet stooten,
Ik hoop het op een ander Iaar,
Indien wy ’t leven met malkaar,
En soo ’t u wel bevalt, met bet’ringg’ te vergrooten.
In Medenblick den 20. van VVijn-maant 1655.
C. Rhijnenburgh.
|
|