bijna niet voorstellen kan, hoe het nóg mooier en lieflijker worden worden zal... als wij getrouwd zullen zijn...
Fred mijn man... dat denkbeeld is zoo grappig en toch zoo streelend voor mij... Ik ben nog zoo jong, pas bijna achttien, eigenlijk nog maar een ‘kind’, - en toch acht hij mij waardig zijn vrouw te zijn... dat verheft mij in mijn eigen oogen, - dat maakt mij niet ijdel, maar trotsch, en rechtmatig trotsch, niet waar?
Neem je Ina maar in je armen, Fred, en laat haar rusten, stil tegen je aan. Wat is er heerlijker, dieper-vergelukkigend, dan zóo met je samen te zijn...
Nu voel ik den ernst in me, den grooten ernst, die de ondergrond der liefde moet zijn. En nu, dáardoor, weet ik mij zelf ook tot een innige, eenige, eeuwige liefde in staat, een liefde vrij van eigenbelang, die mij óok gelukkig maakt, omdat ik hém gelukkig zie worden door mij...
O, dat vreugde- en veiligheid-gevende bewustzijn, dat ik altijd, altijd, mijn heele leven door, Fred naast mij hebben zal, dat ik voor hem zorgen, en hem liefhebben mag... en hem gelukkig maken...
En morgen begint dat heerlijke, nieuwe bestaan, waarin ik mij geheel-en-al aan Fred weg-geven mag, waarin hij mij altijd tot steun zal zijn, en waarin ik hem mijn heele wezen mag wijden... waarin wij volkomen gelukkig zullen zijn... door onze liefde...
O, morgen... morgen!
Einde.