Zeventien
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |
correspondentie te savoureeren, toen er een bloemendoos werd binnengebracht, voor mij. En een prachtige bouquet kwam daar uit, van rozen, anjelieren, witte narcissen... ik wist bijna niet, wat ik zag. Ik dacht aan Karel... aan Fred... maar er was geen kaartje bij de bloemen; ik zocht daar nog naar, toen ik opeens tante op den toon der grootste ontzetting hoorde roepen: - Bernard! Ik keek op, en daar zat de schuldige, donkerrood van gezicht, en in de doodelijkste verlegenheid. - Bernard, van jou? zei ik vriendelijk, en gaf hem de hand tot dank. En het 't beste vindend, te doen, alsof het iets heel gewoons was, zei ik tegen tante: - Wat beeldige bloemen, hè, tante? Wat aardig van Bernard... - Ga ze maar dadelijk in 't water zetten... in de eetkamer! zei tante, met een zóo kwaadaardigen blik, dat ik medelijden met Bernard kreeg. Arme jongen! Maar waarom wás hij dan ook zoo onvoorzichtig! In de eetkamer... zei tante. Natuurlijk om mij uit den weg te hebben bij haar gesprek met Bernard... Ik hoorde dan ook, toen ik door de gang liep, nadat ik een vaas in de keuken had gevuld, tante's gedempt-hartstochtelijke stem, die zei, met onbarmhartigen nadruk: - Ik wil niet! ik wil niet, versta je! Je zál niet... Precies haar toon tegen Saphir. Bernard had beter verdiend, maar ik kan er | |
[pagina 133]
| |
heusch niets aan doen; hij had op zijn vingers kunnen natellen, dat er een scène zou volgen. En ik, zelfzuchtig genoeg, vond tante's ontstemming dubbel naar, omdat ik haar nog niet had gezegd, dat Karel 's middags zou komen, om mij, als introducée, mee naar de ijsclub te nemen. Ik wist niet eens, of het mocht; tante's begrippen omtrent welvoeglijkheid zijn zoo ijselijk particulier; ik sprak er dus maar niet over, en liet de zaken haar gang gaan. Om twee uur verscheen mijn schat. Rika liet hem binnen bij tante, en riep daarna mij. Toen ik kwam, en hem groette, en zijn wenschen ontving, en hij tusschen zijn correctheid door, zijn gevoel alleen voor mij kenbaar deed zijn, voelde ik het zoo, dat déze dag mijn allergelukkigste nieuwjaarsdag was, en mijn oogen waren, denk ik, welsprekend genoeg, ten minste, hij zag er glanzendtevreden uit. Hij was zoo slim, toen hij merkte, dat tante nog nergens van wist, te doen, alsof hij een beleefdheidsvisite maakte, en opeens op het denkbeeld van schaatsenrijden kwam. - Zou uw nichtje het niet aardig vinden, mevrouw, de ijsclub eens te zien? ik kan haar voor vanmiddag 'n introductie bezorgen. - Aardig, zeker! zei tante snibbig. Ze vindt al zulke dingen aardig! Maar ze heeft niet eens schaatsen! - Die kunnen we huren... - En hoe komt ze thuis? - Ik wil uw nichtje heel graag brengen... als 'k mag. | |
[pagina 134]
| |
- Nee, daar houd 'k niet van, dat loopen van meisjes met jongelui in 't donker... - We zouden ook met de tram kunnen gaan, merkte ik kalm op; ik vond tante's onomwonden uitdrukkingswijze allesbehalve fijn. - Nee, weet u wat, brengt u Ina, als u zoo goed wil zijn, dan maar om vier uur bij de De Hazen, daar zullen wij haar wachten. - Om vier uur, tante? Wij zijn zeker niet vóor drieën op de ijsbaan... en terug is 't wel 'n goed half uur. Mag 'k tot halfvijf? - Maar dan geen minuut later, hoor! - O, nee, tante! Ik naar boven gevlogen, om mijn manteltje en muts te halen. Bernard stak zijn oudachtig, bleek gezicht om den hoek van de deur. - Ga je uit, Ina? Ga je dan niet met ons? - Nee, ik ga schaatsenrijden. Dag! en ik holde de trappen af. Later, met Karel in de tram, bedacht ik mij pas, hoe onaardig ik had gedaan tegen den stumper, die om mij zóoveel had getrotseerd, maar misschien is het ook niet goed, te zacht tegen hem te zijn. Op de ijsbaan was het goddelijk-gezellig. Er woeien vlaggen en er was muziek en de rijders zwierden geanimeerd over het glad-harde ijs. Karel vond een paar Amerikaansche schaatsen voor mij, die mij pasten, en waarop ik spoedig goed wist voort te komen. De officier, die zoo ongegeneerd in het rijtuig gekeken had, liet zich door Karel aan mij voorstellen; het is luitenant De Kleijn; hij rijdt uit- | |
[pagina 135]
| |
muntend, en toen wij samen schoonreden, stonden er velen naar ons te kijken. Karel was zichtbaar jaloersch, wat ik heerlijk-vermakelijk vond, en op den terugweg plaagde ik hem, door voortdurend De Kleijn's rijden te roemen. Maar toen wij zoo dicht tegen elkaar geleund liepen in die lange, donkere laan, voelde ik mij weer gansch en al van teederheid volstroomen. Ik sprak niet veel, hij ook niet, en dan nog zacht, zoodat ik niet uit de betoovering geraakte. Ik voel mij bij hem, als ik mij nog nooit bij iemand heb gevoeld: zoo week, zoo stil-ontroerd... en aldoor in de verwachting van iets ongekend-heerlijks, iets wondervols... Ik moet even lachen, terwijl ik dit schrijf, omdat het zoo sentimenteel en dweepziek klinkt, hoewel ik mij nooit zoo voel... Maar het is ook heel iets anders, zoo'n toestand te doorleven, dan hem later nuchter-kalm te gaan beschrijven. Ik tracht mij wel altijd in mijn verleden sensaties in te denken, als ik ze neer-pennen ga, maar het kan toch niet hetzelfde zijn. De lange weg scheen mij afschuwelijk kort, en Karel riep teleurgesteld: Zijn we er al? toen we de lichten van het station nader kwamen. Hij vroeg mij, of ik nog verder loopen kon en ik zei natuurlijk: ja, ofschoon ik, zooals vanzelf spreekt, erg moe was. Zoo gingen wij langzaam verder; ik vond het zoo akelig van hem weg te gaan, om te komen in zoo een andere, o, heel andere sfeer... en ik werd stil, zóo stil, dat hij, voor de deur der De Hazen, waar het heel eenzaam en heel donker was, mijn hoofd tusschen zijn beide handen nam, en het | |
[pagina 136]
| |
ophief, om mij in de oogen te zien. Onze blikken ontmoetten elkaar, en met een glimlach liet hij mij los; wij begrijpen elkaar... volkomen. Florence trok de deur open. - Gelukkig nieuwjaar! schreeuwde ze als een kind naar beneden. Ik klom naar boven, wenschte, lachte, praatte, was vroolijk in een atmosfeer van felle warmte, roezige gesprekken en een lucht van advocaat en port, maar ik wist nauwelijks waar ik was, wat ik deed... ik dacht aldoor aan Karel. Onze oudejaarsavond, daar moet ik toch ook wat van zeggen. Nu maar, die was een gezellige! Tante had kandeel gemaakt, en wij moesten bij haar in de kamer zitten. Zij wou den heelen avond, dat Bernard voorlezen zou, om ongewenschte blikken van hem naar mij te vermijden, en daar zat de jongen met zijn bleek, ongelukkig gezicht, uur na uur, toonloos en mat, de Jungfrau van Orleans af te dreunen, zoodat ik ten slotte, onder den invloed van de kandeel, die mijn ooren suizen on mijn wangen gloeien deed, en het slaapwekkend, monotoon geluid, over mijn handwerk zat te dutten. Een zalig uiteinde was dat! Tante denkt, dat ik zit te werken, en ik laat haar in dien waan. Bernard is boven op zijn kamer, daar, na het ontbijt, door tante geconsigneerd, om zijn schrijftafel op te ruimen. Zijn bloemen staan voor mij op de tafel, ze zijn nog... Hemel! daar was tante. Ze komt anders nooit om dezen tijd binnen. Ik was confuus, maar zij merkte het niet, want zij was ook gepreoccupeerd. | |
[pagina 137]
| |
Met haar verstrooid uiterlijk en dwalende oogen, - ik merk hieraan altijd dadelijk, dat zij iets zeggen wil, en niet goed weet, hoe - kwam ze naar me toe, en zei: - Ik heb er niet eerder om gedacht, 't je te zeggen, maar vanmiddag komen meneeren mevrouw Van Beveren hier eten, mevrouw is jarig, dan komen ze altijd hier, en dan zijn we liever onder ons... kan jij vanmiddag niet gaan eten bij Veldenaar ? Ik had wel óp kunnen vliegen van vreugde. Wat een vooruitzicht! En ik, die niet goed wist, hoe tante wéer te vragen, vanmiddag naar de ijsclub te gaan! Ik zei: - O, ja, tante, zeker, zeker kan dat! (Ik zou dit antwoord gegeven hebben, ook al had ik geweten, dat mevrouw Veldenaar zelfs geen kruimel brood voor me had.) - Goed... ga maar dadelijk na de koffie, dan is 't niet zoo onverwacht voor mevrouw... ik zal om tien uur 'n rijtuig voor je sturen. Weg ging ze. En ik ben dol. Schaatsenrijden vanmiddag... en vanavond, dan zal hij óok wel komen... |
|