| |
31 December.
Schwinden fröhliche, glückliche Tage!
Dit zijn de regels uit Donauwellen, die ik telkens en telkens weer zing. En, o! dat alles nu toch voorbij is! Maar alles is zoo heerlijk geweest, zoo goddelijk-heerlijk... dat ik wel graag zou willen zitten, den heelen dag, met gesloten oogen, en droomende, droomende...
| |
| |
Maar, neen, ik wil kalm zijn, en alles rustig beschrijven van het begin tot het eind.
Ik was Zaterdagavond niet te vroeg met kleeden begonnen, om niet zoo lang van te voren klaar te zijn. Ik deed natuurlijk alles alleen; tante dacht er niet aan, mij hulp aan te bieden, en Rika toonde zich wel heel gewillig, maar ik vreesde haar onhandig en niet schoon-van-vingers genoeg, zoodat ik mij alleen kleedde. Toen ruischte ik de trappen af, naar de kamer, waar tante met Bernard zat, om mij te laten bewonderen. Ik wérd bewonderd, ofschoon geen van beiden een woord sprak in 't eerst; tante uit een vreemd soort dépit, Bernard, omdat zijn emotie hem deed verstommen. Tante keek van mij naar haar zoon, en toen zij zijn starende, vergroote oogen zag en zijn open mond, betrok haar gezicht zóo onheilspellend, dat ik maar gauw mijn sjaaltje omsloeg, en vroeg:
- Is 't rijtuig er nog niet?
- Nee, 't rijtuig is er nog niet. Je had je niet zoo hoeven te haasten.
(Voor Bernard's gemoedsrust had ik zeker in éen ren de trappen af, de gang door en het rijtuig in te vliegen! Maar ik ben ijdel genoeg, om mij wel even in den penantspiegel te willen bekijken; als ik, boven, op een stoel ga staan, zie ik mij nòg niet ten voeten uit; de spiegel hangt daar zoo hoog.)
Ik stoorde mij niet aan tante; ik was veel te inwendig-vergenoegd, en zette mij kalm op een stoel. Ik had gezien, dat ik er allerliefst uitzag | |
| |
in mijn smaakvol toiletje, en dat ook mijn gezicht in den overvloed van ‘vloeiende honing’ haren heel passabel uitkwam. Wat kon ik voor 't oogenblik méer verlangen? Toch tartte ik tante door te vragen:
- Hoe zie 'k d'r uit?
- Práchtig!... zei Bernard gesmoord.
- Véel te mooi! zei tante met een onaangename beslistheid.
Ik lachte.
Het rijtuig kwam ons alle drie uit onze spanning verlossen. Tante hield Bernard met een geweldig-willenden oogwenk tegen, toen hij zich naar de deur stortte, om mij te helpen; zoo maakte Rika de voordeur en het hek voor mij open, en was de eenige, die mij wenschte: Veel pleizier!
Ik had afgesproken met mevrouw Veldenaar, om halfacht aan Concordia te zijn. Ik zond mijn koetsier op inspectie uit, maar hij kwam terug met de ontstellende boodschap: Nog niet gekomen. Ik zei, in het rijtuig te willen wachten, maar dat kon onmogelijk: hij had nog meer ‘vrachtjes’ te doen, zoodat ik in vredesnaam maar uitstapte, en de vestibule binnenging, met het plan daar te wachten. Maar dadelijk trad er een cadet naar mij toe, zich voorstellende als ‘Erdman’; ik vertelde hem, dat de mij geleidende familie nog niet was gekomen, en hij bracht mij naar de wachtkamer, gaf mij een stoel, orderde een eerstejaars naar de fam. Veldenaar uit te zien, en bleef heel beleefd met mij staan praten. De Veldenaar’s lieten gelukkig | |
| |
niet al te lang op zich wachten, en eenige commissarissen geleiden ons naar de zaal. De meisjes zagen er weer allerelegantst uit in princess gowns met een omruched vierkant satijnen borststuk, lange fladderende linten en een korten sleep; Bé en Louise beiden in het crême met geel satijn; Marguérite in het lichtgroen met rose.
Het assaut begon; wij hadden, vooraan, gereserveerde plaatsen, en konden alles uitstekend zien. Het meest vermakelijk vond ik de scherm-oefeningen: trekken op sabel, colonne geweer, muurdegen en dergelijke, de gymnastiek-vertooningen boeiden mij minder, want daaraan deed Karel niet mee. Ik herkende hem dadelijk in een lenigen, slanken jongen, wien het schermpak het beste van allen stond, en mijn hart klopte. Na de pauze heb ik niets meer gezien: Karel was bij ons gekomen. Hij schoof zich handig tusschen Bé en mij in, en zijn blik die mij geheel overgleed, en daarna zoo warm en ‘fesselnd’ in mijn oogen staarde, deed een rilling van nerveuse vreugde door mijn schouders gaan. Wij praatten samen: over alles... over niets... ik weet het niet meer... ik heb alleen de herinnering behouden, aan iets zoo heerlijks, zoo iets weelderig-zoets, als ik dat vroeger in mijn jeugd wel had, wanneer ik die óverlekkere fondants met likeur had gegeten. Karel!... ik ben dól op je! Je bent voor mij éen reusachtige fondant met likeur! Neen, ik wil niet spotten; ofschoon ik niet spot, ik ben alleen maar zoo ‘brimful of glee’... Nu, ernstig dan: Je bent een schat, Karel, mijn schat, mijn schát. Ik ben ver- | |
| |
liefd op je... en jij ook op mij... en dat ik dit weet, dat maakt me zoo... zoo ongeëquilibreerdonrustig, en toch ook zoo wijd en diep gelukkig.. ja, - gelúkkig!
Het bal. De zaal was veel te klein, veel te warm, en onmogelijk-slecht gecireerd. Maar al deze dingen merkte ik alleen, als ik niet samen met Karel was; ik sprak dan ook niet, en beproefde niet aardig te zijn, mijn cavaliers moesten zich alleen met mijn goed dansen weten tevreden te stellen. Zelfs Fred, dien ik gedachteloos zag, gedachteloos antwoordde, met wien ik gedachteloos danste, veranderde mijn gemoedstemming niet, en hij moet mijn verstrooidheid, dunkt mij, hebben gemerkt. Dit zeg ik evenwel bij reflectie; ik heb niet de minste moeite gedaan, mij toen een houding te geven.
Maar de dansen met Karel... Daar kan ik bijna niet over schrijven. Als ik mij in zijn armen voelde, en hij mij zoo sterk tegen zich aan hield gedrukt, en wij ons dan bewogen op het rhythme van een weelderig-golvende, wilde wals-melodie, dan waasde mijn bewustzijn weg, dan wist ik niets anders meer, dan dat ik bij hem was, en dat zijn arm mij omving. Alleen om die momenten zou ik hem lief kunnen hebben, ik ken mij zelf immer zoo kalm, zoo nuchter, zoo vol verstandsoverwegingen; ik weet, dat ik nooit mijn zelf beheersching verlies, mijn rustige zekerheid, mijn koelen blik.. en nu is het voor mij, juist voor mij zoo een vreemd-zalige weelde weg, weg van alles te zijn, van niets meer te weten. Ik zeg: alleen omdat | |
| |
hij mij déze gewaarwording geeft, omdat hij mij in, niet meer búiten mijn toestand te houden weet, zou ik van hem kunnen houden, - maar dát hij daartoe in staat is, hij-alleen, is dit al niet het bewijs, dat ik hem liefheb inderdaad?... Als hij mijn hand in de zijne houdt, voel ik een warmen, welig-verweekenden stroom door mijn vingers trekken tot in mijn arm, en de werking van zijn blik ondervind ik als iets physieks; ik voel een schok door mij heen gaan, die na-tintelt, met een zachtprikkelende gloeiïng door al mijn leden, mijn slapen kloppen, mijn wangen, mijn lippen worden warm. Ja, ik heb je lief, Karel, mooie, lieve jongen, lieveling, ik heb je lief!... Zou je niet graag willen lezen, wat ik nu hier geschreven heb? Of weet je 't alles al?...
Aan het souper bracht hij mij rozen, frissche, rose, geurige rozen, die ik als een streeling tegen mijn lippen hield, om mijn warmen mond te verkoelen. En na het souper?... Heb ik toen nog met iemand anders gedanst dan met hem alleen?.. ik droomde, ik droomde, ik genoot... totdat ik eensklaps in het rijtuig wakker werd, op mijn hand den druk van zijn handen nog voelende, en met in mijn ooren den klank van zijn stem, die: tot morgen... tot morgen... herhaalde.
Ik bleef logeeren bij de Veldenaars. Ik was te moe, om veel te merken van het inconvenieerende, dat ik bij Louise in bed moest slapen, die een beetje ziek, en dus erg woelig was. Wij stonden pas voor het koffiedrinken op, en nauwelijks waren wij daarmee gereed, of Karel stond voor de deur.
| |
| |
(Hij is, ondanks zijn verlof niet naar Amsterdam gegaan, maar logeert bij een tante... [om mij?...]) Maar Van Weel is niet minder trouw, en schelde ook al vroeg aan. Aanstonds werd er druk over den vorigen avond gesproken, totdat wij op den inval kwamen, van het mooie weer te profiteeren, en te gaan schaatsenrijden. Ik had wel geen schaatsen, maar ik kon ze leenen van Louise, die liever thuis wilde blijven. De Veldenaars zijn geen lid van de ijsclub, wij gingen daarom maar op verdronken land, en hebben ons niettemin goddelijk geamuseerd. Natuurlijk rijdt Karel goed, (ik vind het even natuurlijk voor hem als voor mijzelf) en bezorgde mij daardoor een paar heerlijke uren.
Waarom ik niet bij mevrouw Veldenaar blijven mocht tot Maandagmorgen, en dan regelrecht van haar naar Van Beveren gaan, begrijp ik niet goed. Maar tante had bedisseld, dat ik Zondagmiddag zou zorgen om vier uur bij de De Hazen te zijn, waar zij en Bernard dan óok zouden wezen, zoodat wij tezamen naar huis konden rijden.
Ik nam een roerend afscheid van de verschillende edities Veldenaar, en liet mij door Karel naar de Boschstraat geleiden. Op den buitenweg stak hij, zonder plichtplegingen, zijn arm door den mijne, wat ik toeliet, natuurlijk, - waarom niet, daar ik het zelf zoo heerlijk vind? - want aan valsche pruderie heb ik een gruwel. Maar bij de deur maakte de brutale jongen het nóg erger door zacht en teeder: Dag, Ina!... tegen mij te zeggen. Ik was gereed, om, quasi-hoog en geïndigneerd: dag meneer Revers! te antwoorden, toen | |
| |
die woorden vanzelf, ik weet niet hoe, in een innig: Dag, Karel... veranderden. Waar brengt die jongen mij toe!
Bij de De Hazen, in deze zoo andere, luidruchtige omgeving, verloor ik dadelijk al mijn vertellust en gloed. Tante ontving op de kribbigste wijze mijn zoen, Bernard zat met een, als uit een voos-bleeken aardappel onhandig gesneden gezicht strak te staren naar de rozen in mijn hand, - die lieve, nu al wat verwelkte rozen, die ik vanmorgen nergens vinden kon, en ze toen eindelijk ontdekte in een vaas met al de bloemen der andere meisjes er bij! waar de naïeve Marguérite ze in had gezet - ik heb ze natuurlijk dadelijk bevrijd, - en vroeg niets, sprak niet, keek maar alleen, keek. Ondanks de brandende vragen van Florence was het mij niet mogelijk méer dan een ongeënthousiasmeerd, oppervlakkig verslag van den avond te geven. Tante zat mij te bespieden met achterdochtigen blik; het maakte mij onrustig, alsof zij werkelijk mijn geheim in mij vermoedde, - indien dit mogelijk was!
In het rijtuig stilte; mij werd niets gevraagd, en ik sprak niet uit mijzelf. Toen het stilhield voor het hek, kwamen er een paar officieren voorbij, die zeer scherp naar binnen keken; wij stapten uit, en Bernard grimde:
- Die heeren gebruiken hun oogen, waarvoor ze ze gekregen hebben: om te kijken!
Misschien waren deze woorden er voor bestemd, om door hen te worden gehoord.
Aan tafel dezelfde strakke, dreigende atmosfeer.
| |
| |
Maar ik was zoo in al het direct-voorbijë verdiept, dat het mij nauwelijks hinderde. En anders! wat zou ik mij zenuwachtig en gejaagd hebben gevoeld!
Maar wat zij-hier tegen mij hebben, zijn alleen ideëele bezwaren; zij moeten inzien, dat ik van een ander maaksel ben dan zij, niet alleen dit, maar vooral ook, dat ik te vast gevormd en te sterk ben, om nog naar hun smaak te veranderen.
Het is wel niet prettig, maar erg naar is het evenmin. Ik heb nu mijn gedachten aan Karel, die alle heerlijk zijn. En wat zou ik dan nu nog klagen?
Na het diner zei tante onmiddellijk:
- Nu ga je zeker wat werken? Je mag wel wat inhalen van de laatste dagen.
Werken! niets was verder uit mijn wenschen! Maar tante scheen het te willen, en haar aanstoot geven, als ik dit kon voorkomen, dat wilde ik natuurlijk niet.
Ik nam dus een vertaling, en trachtte eerlijk te werken, maar mijn woelende, dwalende hersenen lieten mij geen rust. En dan dat gretige, bleeke gezicht van Bernard tegenover mij, die mijn geheim mij wel uit de ziel wilde lezen, en die mij telkens stoorde met bitse, bittere vragen:
- Gisterenavond dacht je óok niet aan werken, hè? Heb je nog gedanst? (Figurez vous un peu! hij schijnt niet te weten, wat een bal is!) Van wien heb je die rozen?
Die rozen hadden hem al lang geïntrigeerd. Ze staan op het buffet in de eetkamer, omdat het bij mij boven er voor te koud is.
| |
| |
- Van Revers, met wien ik soupeerde...
- Wie is dat? mokte hij.
- 'n Cadet... zoon van generaal Revers...
- O, die... waar je laatst bij Veldenaar ook mee hebt gegeten?
Het zal tante nu wel door hem worden ingegeven, mij niet meer zoo veel naar die gevaarlijke Veldenaars te laten gaan...
Tante kwam binnen: Wat praten jullie? Ina, moet je niet werken?
Ik wou protesteeren: Maar 't is toch vacantie! maar ik hield mij in, nam gedwee mijn pen, en schreef.
Oud jaar, lief, oud jaar, ik zeg je nu, in dankbare voldaanheid, vaarwel! Voor alles wat onaangenaam is, geef je mij de grootste vergoeding, je eindigt volmaakt mooi voor mij!
|
|