| |
| |
| |
Een verloving.
I Herman Velden.
Hij zou weer alleen zijn, vandaag.
Van den Berg, die met hem op dezelfde kamer werkte, was nog steeds ongesteld; hij zou het dus dubbel druk hebben vandaag, evenals de geheele vorige week, maar werk was hem welkom; het zou hem misschien onttrekken aan zijn onvruchtbaar, hem aldoor vervolgend gepeins, en hem rust geven, rust, - al was 't ook maar de rust der verdooving.
Hij was in zoo'n vreemde, droomerige stemming op bureau gekomen, een stemming, waarin alles hem hinderde, en onaangenaam-prikkelend trof. Het was goed, dat hij alleen zou zijn; de eenzaamheid kwam hem voor, als iets veiligs en wel-vertrouwds: spreken, antwoord-geven op onbelangrijke vragen zou hem nu absoluut-onmogelijk zijn geweest.
De smalle kamer, met haar hooge boeken-kasten en haar breede bureau's, die hem elken morgen | |
| |
opnam, en, tot 's middags vier uur, gevangen hield, was hem nog nooit zoo kaal en doodsch voorgekomen als nu. Hij lette er niet op, gewoonlijk, te veel in zichzelf verdiept, om acht op zijn omgeving te slaan, maar nu, in zijn nerveus-gevoeligen toestand, scheen alles, wat hem ook maar eenigszins onaangenaam was, hem met fel-scherpe pijnlijkheid aan te doen.
De zon scheen naar binnen door het eenige raam, en helle glanzen dreven over het witte blad, dat hij vóor zich had liggen, en beschreef. Werktuigelijk bewoog hij zijn pen; hij vulde het eene vel na het andere, soms, als hij even tot zichzelven kwam, en het reeds geschrevene overkeek, verbaasd, dat hij, ondanks zijn weinige achtzaamheid, die hij zich wel bewust was, zich niet had vergist. Hij dwong zich tot grooter oplettendheid, hopende, als de arbeid hem geheel absorbeerde, zijn gedachten te zullen verliezen.
Met koortsachtigen ijver werkte hij een lange poos voort, elke opwellende gedachte onderdrukkend met kracht. Buiten rumoerde het volle morgen-leven, maar hier, in de kamer, was het zóo stil, dat hij het krassen van de pen over het blad, een tegen het raam gonzende vlieg, zijn eigen adem hoorde. Soms, schrikkend van een zucht, bemerkte hij, dat hij zijn hoofd in de hand had gelegd; dan richtte hij zich snel weder op, en schreef haastig door.
Een stuk was gereed ter onderteekening: hij legde zijn penhouder neer, en zag, dat het bijna twaalf uur was geworden. Hij zou maar niet | |
| |
meer aan iets nieuws beginnen: de koffie zou hem wel dadelijk worden gebracht. Hij rekte zijn bovenlijf uit, en legde zijn armen recht-uit over het schrijftafel-blad; met neergeslagen oogen zat hij, nu, zonder eenige afleiding, dadelijk weder in gedachten verdiept.
Toen er aan de deur werd geklopt, nam hij, zonder te weten, waarom hij dit deed, snel weer een schrijfhouding aan, en richtte zich eerst op, toen de deur was gesloten, en hij naast zich, op het kleine, vierkante tafeltje, het tinnen blad, met een bordje, waarop mes en vork en een kop koffie, zag staan.
Hij stond op, en haalde zijn brood uit de kast, zette zich weer, en begon te eten.
Zonder dat hij het zich nu beletten kon, stormden de gedachten van alle kanten op hem aan. Weer werd hij het zich, met een soort van dankbaarheid, bewust, dat hij geheel alleen was, vandaag; bevrijd van zijn collega, met diens onnoozele grappen en banale opmerkingen. Hij was altijd stil en stroef en onverschillig geweest, en ontweek meestal een onbelangrijk gesprek, maar nu, dat voelde hij, zou het hem zelfs onmogelijk zijn, ook maar gewóon te schijnen.
Gisteren had de wreede werkelijkheid zich zoo echt en onontwijkbaar aan hem vertoond, dat hij zichzelf niet meer had kunnen vleien en troosten, met, zij het slechts vage, onzekere, hoop. Hij had het gezien, hij had het begrepen.... zij had hem niet lief.... Zij had hem niet lief, niet alleen, maar zij hield van een ander....
| |
| |
Het was al zoo lang, dat hij haar liefhad, bijna van het eerste oogenblik af, dat hij haar had ontmoet. Maar, van den beginne af, was zijn liefde hem een droefheid geweest..... zij was immers onbereikbaar voor hem, zij, rijk, van hoogen stand.... en hij, - hij zag zichzelf zeer objectief - een arme, bleeke, leelijke jongen, klerk op een ministerie, zonder fortuin.... zonder vooruitzicht, - want wat wachtte hem, zelfs bij de gunstigste omstandigheden?.... als hij oud was, en afgewerkt, een commies-plaats misschien, of anders, na veel lange, vervelende jaren, zou hij bevorderd worden tot adjunct-commies, op een salaris van twaalf- of vijftien-honderd gulden.... Kon hij, mocht hij haar, wetende, hoe zijn toestand was, ten huwelijk vragen?.... Immers neen! En dan nog: zou zij ooit iets geven om hem, die zóozeer, in alles, bij haar ten achter stond?....
Hij had haar lief. Zij had hem bekoord door haar stem, haar lach, haar onuitsprekelijke bevalligheid.... zij was het eenig-mooie in zijn leven, het lichte, het lieve, waarheen hij zich onweerhoudbaar wenden moest.... En toen hij begreep, dat hij haar lief had gekregen, toen, in hetzelfde moment, wist hij óok, dat hij haar nóoit zijn vrouw noemen zou.
Hij berustte, gelaten. Wat gaf het, in opstand te komen tegen het onvermijdelijk lot! Hij trachtte tevreden te zijn, tevreden met een lach van haar, een enkel gesprek, een dans.... maar hij zag het maar al te wel, dat hij voor haar slechts éen uit velen was.... een vluchtige kennis, dien zij | |
| |
nu en dan eens een blik, een lach of een woordje gunde.... En dit besef pijnigde en brandde in zijn ziel, en verdoofde zijn liefde niet, maar verscherpte haar. En nóg erger werd het, bijna ondragelijk erg, toen hij zag, hoe zij éen harer bewonderaars bevoorrechtte boven de anderen, en hoe juist déze harer geheel onwaardig was. Een jonkheer was hij, ja, - en rijk, - maar oppervlakkig, onbeduidend, dom en egoïst, - nooit, nóoit zou hij háar gelukkig kunnen maken.....
Den vorigen dag, Zondag, had hij Adèle van Voorst en haar familie een visite gebracht. In den ruimen, hoogen, drie-ramigen salon was een groot gezelschap vereenigd; bloemen door-geurden de kamer, het was er vol vroolijke zon, vol opgewekte gezelligheid. Hij zat stil op een lagen stoel; hij was nooit spraakzaam, of opgeruimd, en luisterde met een lichte verwondering naar de andere jongelui, die zoo vlot en zoo gemakkelijk over banale dingen wisten te converseeren. Hij zag den kring rond; veel dames waren er, veel jonge meisjes, met haar mama's, ook oudere en jongere heeren. En hij volgde Adèle met zijn blik, als zij zich luchtig en bevallig tusschen haar gasten bewoog, in haar ruischend rose toilet, en voor ieder een vriendelijk, vroolijk woord over had. En hij merkte het wel op, hoe zij aller bewondering tot zich trok, omdat zij de mooiste, de liefste, de geestigste was.... en ook zag hij, en zijn inwendige wrevel vergrootte daardoor, hoe Karel de Vos van Wijk haar met een zekere achtelooze familiariteit behandelde, alsof haar be- | |
| |
zit hem verzekerd was. Hij kon het zich niet begrijpen, dat zij, die men trotsch en hoogmoedig noemde, dit zoo gedwee verdroeg.... dat zij zichzelve zóó weinig voelde, om te gedoogen, dat hij zóo luttel prijs stelde op haar.... maar als zij hem liefhad.... hem liefhad....
Er was ook een jong zee-officier in het gezelschap aanwezig, een aardige, eenvoudige, openhartige jongen, met een vroolijk gezicht en een opgewekten lach, maar telkens, als hij naar Adèle zag, verernstigden zijn trekken, en verteederde zich zijn blik. Hij was aan Herman Velden, den jongen klerk, voorgesteld als van der Meer, en Herman keek dikwijls naar hem, omdat hij hem, in dezen kring, het eenige natuurlijke jongemensch vond, en ook, omdat hij in hem een genegenheid voor Adèle van Voorst vermoedde, en begreep, dat die door haar nooit beantwoord zou worden. Arme jongen, dacht hij, ook hij.... zelfs hij heeft geen kans....
De stemmen gonsden rumoerig voort, de bloemen geurden in de lichte, weelderige kamer.... hij zat daar nog steeds, en voelde zich, in deze omgeving, een vreemde. En hij zag plotseling voor zich een ander vertrek, waar hij óok dikwijls kwam, een leege, eenvoudige kamer, waar slechts Betsy Wouters, met haar moeder, hem ontving.... Betsy, de vriendin zijner zuster, een kennisje van vele, vele jaren, een onderwijzeresje, dat hij, alleen op verzoek van zijn zuster, zoo dikwijls bezocht, en waarvan hij geloofde, dat zij hem wel genegen was.... En hij dacht: waarom verge- | |
| |
noeg ik mij niet, met dat wat ik krijgen kan: een lief, arm kind, dat van mij houdt, een eenvoudig, rustig toekomstig leven.... waarom verlang ik zoo heftig, naar iets beters, iets meers....
Maar toen Adèle, bij het afscheid nemen, zich dadelijk achteloos van hem afwendde, om te spreken met de Vos van Wijk, die haar hand vasthield, en zich vertrouwelijk tot haar overboog, kwam, met een pijnlijken schok, het besef in hem op, dat hij niet kón berusten, niet wóu.... en dat hij nooit, nóoit, met een leven, zooals hij het zich zooeven had voorgesteld, gelukkig, tevreden zou wezen.
Den ganschen nacht, slapeloos door zijn overspanning, had hij gepeinsd.... gepeinsd. En nu nog steeds was hij in een vreemden, overprikkelden toestand, waarin alles hem hatelijk en onaangenaam was, waarin hij leed, passief, maar niet gelaten, - en waarin hij vreesde voor nog veel grooter leed....
Hij was weer aan het werk gegaan, zich dwingende tot bedaardheid, zijn gedachten verbannend, werktuigelijk vullend blad na blad. Maar naarmate de loome dag verliep, begon zijn stille arbeid hem meer en meer te verdrieten; hij kon het bijna niet meer uithouden in die benauwde, gebogen houding, steeds neer-ziende op het groote, witte blad papier, met het suf-strepige letter-zwart. En, met een ruk, schoof hij zijn schrijfstoel onder zich weg, en trad voor het raam.
Beneden hem, was het een druk heen-en-weerbeweeg van wandelende, visitende, boodschappende | |
| |
menschen. Om den hoek van het Plein, bogen de trams; een omnibus ratelde hun bellend tegemoet door de poort van het Binnenhof, en uit den Korten Vijverberg schoof te voorschijn de vierkant-massieve romp der electrische tram; over het plein van het Mauritshuis bewogen zich langzaam de vormen der bezoekers, en boven al dat lage gewoel strekte de goud-blauwe hemel zich, in éen onbewogen felheid van kleur.
Herman stond nog, en keek, maar hij zag alles met onbewuste oogen. Hij voelde zich, door zijn levens-omstandigheden gekneld, gewrongen in een positie, waarin hij zich niet verroeren kon, en hij wist zich machteloos, om zichzelf daaruit te verlossen. Het was het lot.... het zware, drukkende, maar onontkoombare.... En of hij zich in-werkte in zijn smart.... of hij worstelde, en zich zocht te bevrijden.... het gaf immers niets.... niets.
O, de leegheid, de absolute onbelangrijkheid van zijn leven, als hij háar verloor.... Hij zag zijn toekomst zoo troosteloos, zoo dof en donker in.... zonder eenige blijheid, om zich aan op te beuren, zelfs zonder eenige hoop, om zich aan vast te houden.... Maar och, wat was zijn leven nú.... nu óok leefde hij een emotieloos, eentonig bestaan....
Het was vier uur. De laatste oogenblikken had hij nog, in haastigen ijver, getracht iets in te halen, van hetgeen hij dien middag verzuimde. Maar zijn aandacht kon hij niet, bij wat hij deed, bepalen, en hij stond op, met een zucht, en haalde, berustend-onverschillig, zijn schouders op.
Toen hij zijn kamer sloot, langzaam, omdat | |
| |
hij liever alleen naar huis wilde gaan, hoorde hij, luid de hooge gangen doorklinkend, de stemmen zijner collega's, die hem, volgens gewoonte, opwachtten in de vestibule, en zijn voorhoofd rimpelde zich, in ongeduldigen wrevel.
- Zeg, wil je 'n strootje? Vuur? Hier, pas op, trek de mijne niet uit....
Herman trad nader, onwillig.
- Wat drentelt die vent! Zoo dadelijk trapt ie zichzelf op z'n teenen!
- Maak dan wat voort! D'r is nieuws! nieuws! nieuws!
Een schok ging door Herman heen. Hij zag, bij zijn kennissen, een jong officier staan, de neef van Adèle van Voorst, en hij begreep, begreep het reeds.... En hij sloeg zijn oogen neer, om zich niet te verraden, worstelend om zich een houding te geven.
- Adèle van Voorst, zeg! die is geëngageerd!... suisde het door zijn hoofd.
Zijn gedachten verdoften. Hij kon niet spreken, hij vroeg niet met wien.... hij wist het.
- En je denkt met de Vos van Wijk, hè? Niet? Dat dachten we allemaal! Maar nee, hoor! Met van der Meer! die kleine zee-officier!
Herman keek op, met verbaasden blik. Eén oogenblik scheen het zijn smart te verzachten, dat het niet die pedante, haar-onwaardige jongen was.... Maar dadelijk door-vlijmde hem, met scherpe pijn, het besef, dat de zoo lang vooruit geziene ellende nu was gekomen.... gekomen...
| |
| |
| |
II. Betsy Wouters.
In het laat-namiddag-licht lag het groote, hooge school-lokaal warm, goudig-beglansd, geheel doorvloeid van fijn, teeder-zacht zon-geschijn. De witte val-gordijnen, die geheel de venster-vlakten bedekten, schenen doorzichtig te zijn, doorzeefd als zij waren van licht. Vroolijk kleurden af, op de lichtgroene wanden, de bonte platen met dieren en bloemen, en in de raamkozijnen stonden potten met bloeiende planten.
Vóor de klasse, op haar hoogen, rechten stoel, zat Betsy Wouters; naast haar, op het tafeltje, stonden de voorwerpen voor het aanschouwingsonderwijs: een voetkussen en een stoof.
De strakke, uitdrukkingslooze oogen van veertig heel-jonge kinderen staarden haar gehoorzaamgestadig aan. Het was stil in de klasse; zij kon goed de orde bewaren; haar leerlingen hielden ook veel van haar, en zij van hen, maar in den laatsten tijd was er een ongedurigheid over haar gekomen, die haar prikkelbaar en zenuwachtig maakte, bij de minste aanleiding. Zij was stren- | |
| |
ger geworden bij kleine ondeugendheden, ongeduldiger, als de kinderen iets niet dadelijk goed begrepen; zij voelde zich overspannen en ongelukkig, en was niet bij machte, daartegen te strijden. Met onlust deed zij haar werk; dof, somber-gestemd, ging zij 's morgens naar school, en kwam 's middags thuis, mat-van-geest, en veel erger vermoeid, dan zij vroeger ooit was geweest.
O, toen zij hier in Den Haag deze betrekking kreeg, als onderwijzeres aan een tusschen-school, was zij zoo vroolijk, zoo innig-verheugd geweest, omdat zij Herman Velden, die hier werkzaam was aan het ministerie van Koloniën, nu waarschijnlijk wel dikwijls zou zien. En dat was ook gebeurd; hij kwam vaak de groeten van zijn zuster brengen; en dan praatten zij, zoo gezellig en lang, over allerlei onderwerpen, en hij verveelde zich nooit bij haar moeder en haar, dat merkte zij wel. Zij hield al zoo lang van hem; al zooveel jaren was hij het liefste uit haar leven geweest.... en hij, - zij wist wel, dat hij haar graag mocht lijden, hij was altijd zoo vriendelijk en hartelijk jegens haar.... en zoolang zij kon gelooven, dat hij geen ander meisje lief had gekregen, was zij, in het tegenwoordige, volkomen tevreden.
Het kon immers voorloopig niet anders, zelfs al hield hij van haar.... Zij waren beiden zoo arm.... maar later, láter misschien, als hij adjunctcommies was geworden....
Maar toen, opeens, had zij, op zoo'n verschrikkelijk-plotselinge manier, de openbaring van de | |
| |
waarheid gekregen. Zij waren, door een bevriende familie, mede naar het Kurhaus gevraagd, en zij was zoo gelukkig, omdat Herman hen aanstonds was komen begroeten, en zelfs even bij hen aan het tafeltje was gaan zitten. Toen kwam er een familie voorbij, die zij van aanzien kende, de familie van Voorst, en zij zag het, hoe diepeerbiedig Herman hen groette, en met welk een hartstochtelijk-bewonderenden blik hij het mooie, gracieuse meisje na bleef kijken. Een steek ging haar door het hart, die verscherpte tot een ondraaglijke, brandende pijn, toen zij hem, later, aan de zijde van Adèle van Voorst zag gaan, en zijn stem toevallig vernam, zijn stem, die over banale dingen sprak, en toch zoo zacht was, zoo innig van klank.
Toen wist zij het, wist het, zoo eensklaps-wreed, dat hij hàar niet liefhad.... niet liefhebben kón.... omdat....
En sedert was zij onrustig geworden, en had zij al haar opgewektheid en levens-veerkracht verloren. Een bittere lust was het haar, zich steeds te vergelijken bij Adèle van Voorst; zich voor te stellen, hoe zij er, in haar simpel, grijs japonnetje, wel uit zou zien, naast die schitterende verschijning.... en hoe het niet anders kón, dan dat Herman Adèle verkoos boven háar.... Haar leven kwam haar zoo waardeloos voor, nu zij het niet mocht wijden aan hem... en het eenige, wat haar schraagde, was het besef, dat zij haar moeder moest verzorgen en steunen.
Zij kon niet begrijpen, dat zij vroeger haar | |
| |
werk op school zoo aangenaam en aardig gevonden had; het verveelde, en ergerde haar nu zoo vaak; zij moest zich inspannen, haar aandacht bij de les te bepalen, en de kinderen niet ernstig te straffen voor een klein vergrijp. Zij voelde het dan wel, hoe onrechtvaardig zij deed, maar het bewustzijn, dat zij onmachtig was, tegen haar stemming te vechten, maakte haar nog mismoediger.
De kinderen wachtten, in rustige gelatenheid, haar daden en woorden af, en zij ging voort met haar les, in het stalend besef van haar plicht.
Zij legde haar hand op den bovenkant van de stoof, en keek de rijen der kinderen door, besluiteloos, wien zij de beurt zou geven. Een jongetje tuurde, met open mond, naar een bewegende zon-plek op den muur; zij schrikte hem op, door te vragen:
- En zeg jij me nou 's... Karel... Karel van Res... hoe dit wordt genoemd... dit, waar 'k m'n hand op houd.
- 'n Stoof, zei Karel, hoog-rood van gezicht.
- Jawel, natuurlijk; maar hoe heet dit, en ze tikte met haar middelvinger op het vlak van de stoof, ik bedoel dit alleen....
Karel wist het niet.
- Dan maar Johanna.... die weet 't toch zeker wél.. óok niet? Dan moet Mina 't maar 's zeggen...
Maar Mina bleef onbeweeglijk zitten, met een geluidloos, onnoozel lachje, op het bot, onontwikkeld gezicht.
| |
| |
Zij voelde zich warm van wrevel worden, een onwil benauwde haar, maar zij dwong zich, geduldig te zijn, en zij herhaalde haar vraag algemeen tot de klasse.
- Wie 't dan wèl weet, steekt z'n vinger op! Jij, Leo, jij mag 't zeggen, wenkte zij een jongen, die zijn arm boven zijn macht hield uitgerekt, als brandde hij van verlangen, zijn kennis te uiten.
- 't Bovenvlak, juffrouw, zei Leo vlug.
- Juist, juist! heel goed, zei ze verlicht. Zeg jij 't nou 's na, Kareltje: 't boven...
- ...vlak.
- Nee, héelemaal.
- 't Bovenvlak.
- Moet je niet met twee woorden spreken?
- 't Bovenvlak, juffrouw.
- En nou jij, Johanna?
- 't Bovenvlak, juffrouw.
- Zoo. En nou allemaal tegelijk: dit is het bovenvlak van de stoof. Een, twee, drie.
En dof klonk door het lokaal de eentonig-nasale dreun:
- Dit - is - het - bo - ven - vlak - van - de - stoof.
De les ging voort, en voortdurend werd de vermoeide trek scherper op haar spits-bleek gezicht. Zij vond haar taak zoo onbelangrijk, zoo dor, zoo geestdoodend zelfs; niets van haar ziel ging naar die kinderen uit, en zij verwonderde er zich over, met een smartelijke verbazing, dat zij ooit van dit werk had gehouden.
| |
| |
Al de eigenaardigheden van het bovenvlak waren afgehandeld, ook het ondervlak was beschouwd, nu moest de ronde zijkant onder de aandacht der kinderen worden gebracht. Maar een meisje stoorde haar; ze vroeg te drinken.
- Moet je alweer drinken... jij maakt er een pretje van... wat moet dat telkens met dat gevraag! zei ze bits, en verbaasde zich tegelijk over haar ongemotiveerde drift. Nou, ga dan maar!
Een kweekeling, die achter in het lokaal aan een tafeltje had zitten schrijven, stond op, en ging met het kind naar het hoek-fonteintje.
- Hoe zou deze kant nou wel zoo rond komen, denk jullie.... hoe zou die nou wel zoo gekomen zijn....
Wijd-open oogen in vraag-gezichtjes staarden haar onafgewend aan.
- Ja, ik denk, dat weten jullie geen van allen.... jij toch wel, Jan? Komaan, dat 's knap.... Zeg jij 't dan maar.... Flink, niet verlegen zijn.
- Juffrouw, me vader.... die neemt 'n stuk hout.... en dan maakt me vader d'r 'n plank van, juffrouw.... en dan, en dan.... dan doet me vader....
- En wat doet je vader dan? Je hebt 't zeker wel 's gezien, als je vader 'n stoof maakte, dat je 't zoo goed weet? Wat is je vader? schrijnwerker? meubelmaker?
Jan trok zijn wenkbrauwen en zijn schouders op.
- Timmerman?
Jan gaf een stommen knik.
| |
| |
- Ja, juffrouw, moet je zeggen!
- Ja, juffrouw.
- Maar nou verder, zei ze, zich tot bedaardheid dwingend. Je vader heeft van 'n stuk hout 'n plank gemaakt, en wat doet ie d'r dan mee?
- Juffrouw, dan stopt me vader 'm in 't water, juffrouw... en dan zet ie' m bij de kachel, juffrouw, en dan trekt ie vanzelf krom, juffrouw.
- En dan trekt ie vanzelf krom.... juist, zoo is 't. Hebben jullie 't allemaal begrepen, kinderen? Dan moet Leentje 't me nog 's over-vertellen. Nou, Leentje?
Leentje trok een mondje van ik-weet-het-heelgoed, strekte de gevouwen handjes plechtig-netjes voor zich uit op de bank, en zei, met haar schrale, snelle stem:
- As Jan z'n vader 'n stoof maakt, juffrouw, dan doet ie 'm in 't water, juffrouw, en dan trekt ie vanzelf krom, juffrouw.
- Nee, zoo is 't niet, zei ze, met ingehouden boosheid. Kan je niet luisteren? We hebben 't immers volstrekt niet over de héele stoof, maar alleen over de ronde kant? Let toch op! Zeg jij 't 's beter, Piet.
Piet deed er het zwijgen toe.
- Je wéet 't toch wel beter, Piet?
Piet's onnoozel-starende oogen zeiden duidelijk, dat hij het niet beter wist.
Een zucht wrong zich los uit haar borst, tranen van ergernis begonnen in haar oogen te branden, maar zij beheerschte zich, en wendde zich tot een anderen jongen.
| |
| |
- Dan jij maar, Eduard, ik geloof, dat jij 't wel weet. Luisteren, Leentje, en Piet, jij ook!
Eduard bracht het er naar behooren af, en, bijna dankbaar, prees zij hem:
- Nee, dat was best.... uitstekend, hoor! nou zal ik 't nog 's over zeggen, en dan jullie mij allemaal na!
Zij voelde het zoo, dat de innerlijke opgewektheid, om goed les te kunnen geven, haar gansch en al ontbrak; zij deed het werktuigelijk, door de gewoonte van vele jaren, maar zonder voldoening, zonder lust.
- En nou mag Corretje van Asselen 's hier komen, om me alle deelen van de stoof aan te wijzen.
Corretje van Asselen wrong gedwee haar dikke lijfje uit de bank, en kwam bij het tafeltje staan, maar met een hulpelooze uitdrukking op het rond, dik gezichtje; ze keek de juffrouw aan, en zei... niets.
- Kom nou, Corretje, kom.... Wat is dit? zei ze helpend, wijzend op het boven-vlak van de stoof, maar Corretje kneep een punt van haar witte boezelaartje tusschen haar vingertjes, onder nieuw gezwijg.
- Je weet 't toch wel? vroeg ze, terwijl een boosheid in haar opkrieuwelde. Niet verlegen zijn, kom, wat is dit? Hoor ik nog altijd niets?
Maar, tot Corretje's verlossing, luidde daar hard, zwaar-dreunend, de bel, en, blij, haastte zij zich terug naar haar plaats.
- Dan zal ik 't nog maar 's zeggen, zei ze, | |
| |
verlicht, dat de les-tijd ten einde was. Luister dan allemaal goed....
De kweekeling ruimde haar boeken en schriften op, en ging naar de gang, om de kinderen, bij het aankleeden, te helpen.
Betsy stond op, en liep achteruit naar de deur; ordelijk kwamen de kinderen uit de bankjes, terwijl zij de maat sloeg met hand-geklap.
- Eén, twée, éen, twée... netjes, nétjes... niet-zoo-dringen... kom, Piet, kom, Jan, lóop wát hárder,... éen, twée, éen, twée, niet-zoo-sjokken, éen, twée.... éen, twée.... éen....
De kinderen marcheerden haar voorbij naar de gang, waar het regelmatig voeten-gestamp zich oploste in een wild-warrelig getrappel van laarzen op den steenen vloer.
Goddank, o, goddank! nu was de dag weer voorbij... nu behoorde zij weer aan zichzelve toe... nu kon zij weer vrijelijk denken... en zich overgeven aan haar gevoel...
Zij liep snel over de straat, wenschende spoedig thuis te zijn, en bijna ontstemd beantwoordde zij den groet van een haar tegenkomend kennisje, dat, ongevraagd, met haar meeliep. Zij luisterde nauwelijks naar het druk, onbelangrijk gepraat, totdat opeens haar aandacht getroffen werd door den naam van Adèle van Voorst.
- ....'k moet nóg langer op m'n japon wachten, dan 'k had gedacht, de naaister had spoed-werk voor freule Van Voorst, 'n receptietoilet, ze is geëngageerd, weet je 't? Maar 't is nog geheim.
| |
| |
Betsy trilde van den oogenblikkelijken schrik; nauwelijks was zij in staat, te vragen:
- Geëngageerd?... En met wie?
- Ja, de naam weet 'k niet... 't is 'n zeeofficier, maar de naam is me ontgaan.
Een zóo helle vreugde flitste op in haar ziel, dat zij zich verbijsterd voelde, als door het zien van al te veel licht. Haar voeten gingen luchtig, als zwevend over de straat, haar lippen lachten, en haar oogen blikten zoo glinsterend-vroolijk, dat zij haar gansche gelaat door dien geluks-gloed belichtten. Haar wangen bloosden, haar hart klopte snel, - haar ziel was zóo, tot overvloeiens toe, van gelukzaligheid vol, dat zij zich niet meer bewust van haar omgeving was, zij liep weer alleen, maar zij wist het niet, zij voelde slechts dit éene, haar warm en diep doordringende: nu kan alles weer goed worden... o, nu wordt alles weer goed...
Eensklaps stond zij stil, als onverwacht vastgehouden: zij had Herman gezien, die haarnaderde. En glimlachend, kalm door het heerlijk-haaroverheerschend geluk, verwachtte zij blijde zijn groet. Zij zou zich niet kunnen beletten, zijn hand te vatten, en hem te doen voelen de glanzende vreugde, die geheel haar wezen door-gloeide. Maar toen hij dichter kwam, was het, met een aanvoeling van angst, dat zij zijn hangend hoofd, zijn slappe houding zag, - hij wist het dus al.... en toen hij vlak bij haar was, schrikte zij, met een plotseling-felle, stekende pijn in haar borst, van zijn matte, neer-ziende oogen, van zijn onveer- | |
| |
krachtigen pas, van den diepen, smartelijken trek om den mond, - en impulsief riep zij zacht:
- Herman!
Hij ging haar voorbij. Hij had haar niet gehoord.
Zij liep verder, zonder te weten, dat zij het deed. Vermoord.... vermoord lag daar haar kort geluk... door de wanhopig-verschrikkelijke zekerheid, dat hij te zeer dat andere meisje had liefgehad, om zich ooit, ooit te kunnen wenden tot haar....
Maar érger nog dan haar eigen scherp-schrijnend leed, was de smart, die zij voelde voor hèm. Hij leed, - en zij kon hem niet helpen... hij leed, - en zij was machteloos tot steun.
Uiterlijk-onbewogen, kalm en strak, liep zij voort, maar in haar kermde en snikte het: O, mocht ik maar bij hem zijn... kon ik hem troosten... maar ik kan niet... ik kan niet... ik mag niet...
| |
| |
| |
III. Karel de Vos van Wijk.
Achterover op zijn sofa, rondom door kussens gesteund, met de armen gekruist op de borst, lag Karel de Vos van Wijk zijn geurige sigaar te genieten. Hij hield zijn oogen gesloten, maar nu en dan opende hij ze, om de rookwolkjes na te zien, die, langzaam verijlend, van hem heen-dreven. Hij doezelde half-weg in gedachten; in zijn, door oppervlakkigheid ongeëmotioneerd, bestaan, werd nooit zijn geest gekweld door ernstige, diep-doordringende peinzingen; het leven ontroerde hem niet: hij leefde het luchtig, gemakkelijk, kalm, - zorgeloos en lichtzinnig.
Hij had de koffie-tafel zooeven laten weg-ruimen; de wijn stond nog op het buffet, naast een coupe met stuk-gestooten ijs. Hij wou nog wel een glas hebben, maar hij was te lui, om op te staan; de zon scheen hel naar binnen, en hinderde hem, maar het was hem zelfs te veel moeite, zijn hand uit te strekken naar het gordijn, hij keerde zich wat om, met zijn hoofd naar den muur.
De slordig-weelderige kamer, met zijn veelheid | |
| |
van meubelen, zijn overvloed van draperieën, beelden, platen, vazen, lag rustig open in den warmen zonneschijn. Het licht overvloeide den vloer, kaatste glanzingen tegen het glad-wit plafond, en flikkerde vinnig op den rand van een porceleinen schaal, in een glas op het buffet, tegen de prisma-kristallen der hoog-geschoven kroon.
Het sloeg half drie.
Karel richtte zich een weinig op, knipte met de oogen, geeuwde, en rekte zijn loome leden wat uit. Om half drie zou van Breevelt komen, een zijner vrienden, om samen met hem te gaan naar den ontvangdag van de familie van Voorst, en hij was nog niet gekleed... enfin, dan moest van Breevelt maar wachten, er was geen haast.
Hij glimlachte om zijn eigen gedachte: dat er geen haast zou zijn. Hij vond het wel pikant, te weten, dat Adèle zich over zijn weg-blijven verwonderen zou... hij had het al zoo lang gemerkt, dat zij verliefd op hem was, in zoo iets vergis je je niet... en hij vond er een soort van genoegen in, haar nog wat in spanning omtrent zijn plannen te houden. Hij had immers de hand maar uit te strekken... en juist die zekerheid maakte, dat hij zich tegenover haar op een zelfbewuste, half-familiare wijze gedroeg. Het was altijd nog vroeg genoeg, je in banden te gaan begeven; hij mocht haar wel, dat was waar, ze was mooi, rijk, gedistingeerd, hij kende niemand, die beter voor hem geschikt zou zijn... maar zijn vrijheid opofferen, zijn een-beetje-ongeregeld leven vaarwel zeggen... dat behoefde zoo gauw nog niet.
| |
| |
Iemand klopte aan de deur, en opende die tegelijkertijd.
- Ja, kom maar binnen!
Van Breevelt trad de kamer in.
- Zoo, lig je daar nog? En 'k ben nog wel later, dan 'k had gezegd... die is goed!
- Nou, ja... wat is d'r voor haast? Zet je, neem 'n glas wijn.
- Merci, zeg.
- Jong, jong, 'k ben zoo lui vandaag... Van Weeren was in stad, gisteren... samen gesoupeerd... eeuwig laat geworden.
- Hoe is die van Weeren?
- Zoo... tamelijk... 'n geschikte vent... Wou naar Seinpost... allemaal mee-getrokken, ik, en Piet, en van Alfen... 'n pan, nou... En toen hebben we 'n paar chanteuses mee-genomen.... leuke meiden, nog jong... geen beschilderde doodskoppen... enfin: gefuifd.
- Ik dacht... nou ja.
- Wát dacht je?
- Dat je d'r nou 'n beetje mee zou uitscheien, nou je op vrijersbeenen loopt.
- Wat wil je? We waren allemaal een beetje gemonteerd... en dan nog: ik ben niet geëngageerd, bij lange na niet... Bovendien, 'k ben niet van plan door 'n malle coup m'n heele jeugd te bederven... nee, 't zal d'r wel 's van komen, de zaakjes schijnen die kant nou eenmaal uit te moeten, maar zóo niet: wél goed, maar niet gek.
- Maar iedereen weet toch, hoe je d'r maar | |
| |
op los leeft... als dat Adèle's ouders nou 's ter oore komt? Of misschien wéten ze 't.. 'k Zou toch een beetje voorzichtiger zijn... jij windt d'r zoo niets geen doekjes om.
Karel lachte zijn zelfgenoegzamen, indolenten lach.
- En waarom? Adèle zal me d'r niet om bedanken, dat ziet 'n kind, hoe die over me denkt... en wat zij wil, dat gebeurt immers, daar aan huis...
Van Breevelt haalde zijn schouders op. Hij zat, voor het open raam, in een Turkschen fauteuil, en hij keek naar buiten, de armen gelegd op de leuningen van zijn stoel. Hij dacht over Karel's houding na, en hoe ergerlijk-weinig liefhebbend zijn gedragswijze was; geen enkel van zijn genoegens wilde hij opgeven, alles moest hij door zijn huwelijk ontvangen, en dán nog was het, of hij een gúnst bewees, - zijn egoïstische onverschilligheid was onuitstaanbaar om aan te zien. En als het meisje nu maar net zoo'n exemplaar was als Karel, maar hij vermoedde, dat achter Adèle's schitterend wereldsch uiterlijk een dieper Zijn verborgen was, - een enkele ernstige blik, een zacht-bedachtzaam woord had hem dit doen bespeuren. Maar hij begreep niet, hoe zij, als zij werkelijk zoo was, dien zielsleegen, zelfzuchtigen Karel verkiezen kon, boven zooveel andere, haar meer waardige, jongelui. Hoewel, wás het eigenlijk wel zoo?.. Karel had zoo een welverzekerde, overtuigde spreekmanier, dat, onwillekeurig, men zijn inzicht niet tegensprak, maar hij herinnerde | |
| |
zich nog dien Zondag, toen Karel en hij bij de familie van Voorst hadden gedineerd, en de oude heer hen uitgenoodigd had, zijn collectie Delftsch te bezichtigen; hij zag het nóg, hoe Karel zich toen, langzaam en moeielijk, uit zijn diep-liggende houding in den lagen stoel verhief, en hoorde, hoe hij zei, met zijn loome, slepende stem:
- O, god, moeten we nou weer oud porcelein gaan bekijken... en hij herdacht den blik, dien Adèle toen op Karel sloeg: een half-geamuseerden, goedig-spottenden blik, zoo een als men over heeft voor een grappig, wijs-onnoozel kind, - maar, in het verdere van den avond, was zij steeds zoo vriendelijk en voorkomend jegens Karel geweest, dat hij het zich geheel had ontgeven. Maar nu dacht hij er weer eensklaps aan; zou Adèle spelen met hem?... Nu, erg was dat niet; hij had een harde huid, en een schok aan zijn ijdelheid was wel eens goed voor hem...
Hij keek naar Karel, die nu stil achterover lag, het blonde hoofd in het roode kussen gedrukt. Wat een kerel toch eigenlijk... wat voerde die nu uit in het leven?... En dat egoïsme van hem... zijn heele gezicht drukte het uit... Hij was niet leelijk, maar zoo zelfgenoegzaam van uiterlijk, en hij had zoo iets laks-gedecideerds, wat niet iedereen velen kon.. Kom, nu werd het toch tijd, en hij bleef daar maar liggen, de luiaard...
- Nou, hoe is 't? riep hij hard-op. Ben je weer ingemaft? Moet 'k alleen gaan?..
- Nee... waarachtig niet... schrikte Karel | |
| |
op, en hij rechtte zijn rug, zijn armen, met een traag gebaar, uitslaand ter zijde. 't Is 'n corvée... hè, met die warmte!...
- Nou, blijf thuis... wie belet je!
- Zij! zei Karel zelf-ingenomen. Nee, 'k mag d'r niet zoo teleurstellen.
- Nou, je staat wel vast in je schoenen.. 't is te hopen, dat je je niet vergist...
- Ik me vergissen?!
- Waarom niet?... Van der Meer, die kleine zee-officier, zwermt in de laatste tijd zoo verdacht om d'r heen... ben je niet bang...
- Allemáchtig! En dat gelooft ie! dat 'k bang moet zijn voor zoo'n vergulde bedelaar! Ken je meer zulke moppen?
- Moet 't zelf maar weten.
- Dat zal 'k allicht... Nou, 'k ga me even verkleeën... daar staan sigaren.. Maak je maar niet bezorgd over mij.. ik geloof in m'n goeie gesternte..
- Gelooven is zalig.
Karel lachte, en verdween in zijn slaapkamer; van Breevelt nam een sigaar, beet er gedachteloos de punt van af, en haalde zijn schouders op over dien ijdelen, lichtzinnigen jongen... 't Zou misschien wel niet kwaad zijn, als hij een lesje kreeg...
Adèle ontving Karel met haar gewone vroolijke onbevangenheid, maar er was een zekere blik in haar oogen, dien hij er vroeger niet in opgemerkt had, maar dien hij uitlegde in zijn | |
| |
voordeel. Haar blik was niet zoo overmoedig-hel, ook sprak zij zachter, en hij vond, dat zij iets verwachtends, verlangends over zich had, en hij dacht zelf-vergenoegd: éen woord van mij, en zij is de uitbundig-drukke Adèle weer... arm kind, ik laat je wèl lang in spanning...
Toch lag het nog niet in zijn plan, een eind aan die spanning te maken; wanneer dan wèl, daarvan wist hij nog niets, - dat kwam er ook weinig op aan: er was immers alle tijd?..
Van Breevelt, die zijn gedachten begreep, sloeg hem met wrevel gade. Hoe had hij straks, op weg naar hier, nog loopen op te geven van feesten, hier en daar, met vrouwen van allerlei soort, van amoureuse avonturen... terwijl hij ging naar het meisje, dat hij tot zijn vrouw dacht te maken.. en nu hij in haar nabijheid was, nu schertste en flirtte hij met de bezoekstertjes, zich, nu en dan, wendend tot háar, met een rechthebbenden glimlach, of haar toe-werpend een veelzeggendvertrouwelijken blik. Hij verbaasde er zich wel eenigszins over, dat het meisje er zoo kalm onder bleef, maar misschien is dat natuurlijk, dacht hij, wanneer zij van hem houdt... Toch hinderde het hem, hij wist zelf niet waarom, en hinderlijk ook was hem de herinnering aan Karel's woorden, de repliek, die hij, op zijn waarschuwing, om Adèle wat anders te behandelen, had ontvangen:
- Ik kan immers doen, wat 'k wil... als 'k d'r vandaag heb afgesnauwd, en 'k wenk d'r morgen maar even met m'n pink, dan komt ze | |
| |
toch dadelijk weer aanhollen, om me langs m'n wang te streelen.
Het ging hem niet aan; hij gaf zelf niet om Adèle, ofschoon hij haar apprecieerde, maar toch moest hij vinden, dat Karel, in de verste verte niet, de geschikte man was voor haar.
Hij stond op, om weg te gaan, vroeg, langs Karel loopend:
- Ga je mee? maar Karel schudde lachendovermoedig van neen, en hij vertrok, zijn schouders ophalend over Karel's dwaas-familiare airs.
De eene gast na den andere vertrok, maar Karel zat daar nog steeds; hij lachte inwendig over zijn ongegeneerd-lang blijven, en dacht er over, of hij niet ten eten zou worden gehouden, zooals zoo vaak was gebeurd. Maar ofschoon Adèle een poos lang naast hem gezeten had, was hem niets gevraagd, maar het kon nog, het was nog vroeg genoeg. En ondertusschen amuseerde hij zich, met het gadeslaan van den jongen zeeofficier, van der Meer, op wien van Breevelt hem had gewezen; een weinig in het oog vallende, bescheiden, eenvoudige jongen, die weinig conversatie had, en geen enkele buitengewone eigenschap te bezitten scheen; de laatste persoon leek het hem, om Adèle te kunnen boeien. Wat volgde hij haar met zijn blik, en sprak haast met niemand anders dan met haar alleen, - goed-bedacht, was het toch eigenlijk wel wat belachelijk, dat zoo'n onbeteekenende persoonlijkheid zich iets omtrent haar inbeelden kon, - maar misschien ook was hij wel zoo verstandig, zich | |
| |
maar niets ernstigs voor te stellen... dat was ten minste te wenschen voor hem...
Hij verveelde zich niet, als Adèle niet bij hem was. Hij geloofde genoeg blijk omtrent zijn gevoelens voor haar te hebben gegeven, om haar gerust te doen zijn, zelfs al occupeerde hij zich wat veel met een andere. En hij merkte wel, dat zij hem nooit om een dergelijke reden boudeerde; hij schroomde dus niet, zich te vermaken op de wijze, die hem, voor 't oogenblik, de aantrekkelijkste scheen. Hij droeg immers het gerust-makend bewustzijn in zich om, dat vroeger of later, zoo spoedig hij willen zou, de zaken naar zijn wensch zouden gaan?...
Hij keek eens om zich heen, naar de smaakvolle, weelderige omgeving, waarin hij zat, en hij wenschte zichzelven geluk met zijn keus. Zelf kon hij goed leven, zéer voldoende zelfs, maar de familie van Voorst stond als enorm-gefortuneerd bekend, en waarom zou hij geld versmaden, als hij het zoo gemakkelijk verkrijgen kon? Adèle beviel hem best, ze was mooi, bevallig, jong, had een opgeruimd humeur, - werkelijk, wát kon hij meer verlangen?...
Hij voelde zich zeer tevreden door zijn overpeinzingen. Hij zat rustig en op zijn gemak, wel-voldaan den beteekenisvollen blik van een kennis nu en dan beantwoordend met een begrijpend knippen der oogen. Het werd later, de meeste gasten waren reeds vertrokken, en nieuwe kwamen niet meer. De jonge van der Meer zat er nog steeds, als vast-geplakt aan zijn stoel, ook | |
| |
nog zoo'n andere onbeduidendheid, heette hij niet Velden? een klerk, een jongen van niets, kijk, maakte hij geen aanstalten, om weg te gaan? nu stapte hij ook maar op... want of dat van der Meertje langer bleef, dat raakte hem niet.
Hij nam afscheid; luchtig-lachend handen gevend, en met een laatste schertsend woord. Adèle had hij reeds gegroet; maar zij gaf een oude dame een pas de conduite tot aan de voordeur, en hij kwam haar in de gang nog eens tegen.
Zij bloosde, hij vergiste zich niet, en in haar stralende oogen, aan den glimlach om haar mond, meende hij haar genoegen over deze ontmoeting te zien.
Hij wilde juist beginnen met een galante aardigheid, toen zij hem snel in de rede viel:
- Zeg, Karel... zou 'k je even... even iets mogen zeggen?... Ga dan maar mee naar de tuin... en zij liep hem vooruit door de lange marmeren gang, door de openstaande tuindeur naar buiten.
Hij volgde haar, zeer verbaasd. De eerste gedachte, die in hem opkwam, was, dat zij gebruik wilde maken van dit oogenblik alleen met hem, om hem gelegenheid te geven, zich uit te sprekon tegen haar. En hij lachte heimelijk om deze veronderstelling, vooral, omdat hij niet van plan was, er op in te gaan... Hij hield er niet van, zich door een ander te laten leiden, - zich te laten overhalen tot iets, wat nog niet in zijn voornemen lag.
In den helderen, zonnigen, bloem-vollen tuin, | |
| |
terwijl zij hem vóor-trad, met haar mooie, veerkrachtige, bevallige gebaren, en hij haar fijne haren schitteren zag om haar hoofd, in het wijde, hel-gouden licht, en zij zich toen plotseling tot hem keerde, en haar liefelijk, warm-overbloosd gelaat ophief tot hem, kreeg hij wel een eensklapsche aanvechting om tóch maar te spreken... waarom niet, waarom niet, nú?... maar zij liet hem geen tijd, zijn gedachten te verzamelen, zij zag hem aan, half-overmoedig, half-verlegen, en zei:
- Je bent zoo'n goeie kennis van ons, Karel, dat 'k 't aardiger vond... 't je maar te zeggen... in plaats dat je 't zoo onverwacht, en zonder voorbereiding, hoort... 'k zal 't je dan maar zeggen...
Hij luisterde naar haar, geïnteresseerd. Hij begreep nog niet, wat zij bedoelde, maar zijn verwondering steeg. Hij begon te glimlachen, om wat hij haar vertrouwelijkheid dacht, hij maakte zelfs een onbewuste beweging, om haar hand te vatten, maar zij ging iets van hem terug, en sprak weer voort:
- Nou, weet je dan, wat 't is?... Ik ben geëngageerd!
- Och, zei hij ongeloovig. Het maakte volstrekt geen indruk op hem. Maar zij lachte, ondanks zichzelf, om zijn gezicht, en herhaalde sterker:
- Ja, heusch: 'k ben geëngageerd!
Nog was het hem onmogelijk, haar woorden voor waarheid te houden; hij keek haar aan, en een oogwenk schoot het hem door de gedachten: | |
| |
wie weet, of zij de omstandigheden niet forceeren wil... of het haar er niet om te doen is, mij tot een besluit te brengen, en nu zoo iets verzint... En dadelijk vroeg hij:
- En met wie?
- Met Jan van der Meer! antwoordde zij.
- God zal me... barstte hij uit, maar krachtig bedwong hij zich. Met die? met die? hoe is dat in vrede mogelijk! hoe kán dat!
- Waarom niet? vroeg zij kalm, ofschoon zij gloeiend-rood was geworden. Zij had den pedanten, eigengerechtigen jongen een les willen geven; zij had hem geheel doorzien, zij kende zijn zelfzucht, zijn ijdelheid, en zij dacht, dat het niet slecht voor hem was, als zijn groote ingenomenheid met zichzelf eenigszins werd gefnuikt, en daarom had zij het aardig en goed gevonden, hem plotseling te stellen voor een voldongen feit. O, als hij van haar gehouden had... dan was zij vol medelijden voor hem geweest, zooals voor dien armen Herman, maar zij wist het wel: hij had haar niet lief... zijn oppervlakkig, koel genegenheids-gevoel voor haar had niets met liefde gemeen...
En nu ook: geen teleurstelling, geen smart was in zijn oogen te zien, slechts ergernis en spijt... zij behoefde hem niet te sparen.
- Waarom niet? zeide zij nog eens, scherp. Ken je iemand, die beter, wérkelijk beter, degelijker is dan hij?...
Hij zweeg, het was, alsof hij een andere voor zich zag... niet het meisje, dat hij had willen | |
| |
trouwen, maar een vreemd, onuitstaanbaar wezen, dat hij nooit had gekend...
- Nou, 'k wensch je geluk! zei hij, voorgewend-achteloos, 'k hoop voor je, dat je nooit berouw hebben zal... en hij drukte kalm haar de hand. En terug-loopende naar het huis, keek hij rustig den tuin eens rond, en zei:
- Mooie rozen hebben jullie hier...
Hij vond, dat hij zich perfect had gehouden. Zeker, het was beroerd... op zij geschoven te zijn door zoo'n nulliteit.. maar immers, zekerheid omtrent zijn gevoelens voor haar had zij niet... zijn figuur bleef gered... Dóm, dat zij geen geduld had gehad...
| |
| |
| |
IV. Jan van der Meer.
Ja, zijn verlof, - wat had hij er eigenlijk aan? Hoe dwaas ook van hem, dat hij er zich zóo op had verheugd.... Zijn eigen schuld, dat hij nu de teleurstelling veel scherper voelde.... Maar hoe kon hij toch zoo opperst-onnoozel zijn, om zich te verbeelden, dat zij, ooit, óoit iets om hèm geven zou? Wat was hij waard, - wat kon hij in haar oogen zijn?... Niet veel bizonders, dat begreep hij wel.... Zoo'n stille, eenvoudige jongen als hij, wien het onmogelijk was, zich in gezelschappen voor te doen, als bijvoorbeeld de Vos van Wijk, die niets te zijnen voordeele had, noch zijn uiterlijk, noch zijn naam, noch zijn positie, noch zijn fortuin, - wat kon zoo iemand verwachten van een meisje als Adèle van Voorst?....
Het was, alsof hem een soort van gêne overviel, als hij zich bevond temidden van den kring harer kennissen. Hij voelde zich te ongewoon in het futiele, ledige leven, dat door anderen met zooveel smaak en gemak werd geleid; hij kon niet luchtig-conversabel zijn, als hij inwendig | |
| |
ernstig was, en hij verwonderde zich vaak erover, of zij allen, die hij om zich heen zoo onbezorgd en gelukkig zag, dat ook inderdaad wáren, omdat hun oppervlakkige karakters geen diepten van ellende kenden, - of dat zij veinsden, en lachende maskers droegen, omdat hun eigenlijke gelaats-uitdrukking te smartvol, dus te pijnlijk om te aanschouwen zou zijn?....
Hij hield niet van gezelschappen, hij bezocht ze alleen om Adèle. Hij, met zijn werkzame, ernstige natuur, vond niets in het doellooze, vlinderachtige leven, waarmede zijn geest zich somtijds bezig-houden kon: hij vond het curieus, dat was al. Maar toch, meer dan hij ooit van zichzelf had geloofd, ging hij uit, en bezocht hij bals, tea's en soirées, wanneer hij wist, dat hij er Adèle zou zien.
Hij had haar reeds gekend, toen zij beiden nog kinderen waren, en altijd, daardoor, was er iets vertrouwelijks en intiems in hun verhouding gebleven. Zij behandelde hem anders dan anderen, in al haar doen jegens hem was een nuance van zacht-ernstige vriendelijkheid, - maar jeugd-herinneringen, niets anders was het, dat hen verbond, en gaven déze vasten grond genoeg, om daarop voort te bouwen, zooals hij dat deed?
Toen hij, voor drie jaren, naar Indië vertrok, was het in bevende onzekerheid, dat hij heenging van haar. Hij durfde toen niet te spreken, ofschoon hij zijn liefde voelde gloeien in zijn borst, en zijn oogen hem, dacht hij, verrieden. Hij durfde niet, omdat hij nog maar luitenant- | |
| |
ter-zee tweede-klasse was, en hij dus een weigering van haar vader's kant voorzag, - maar dikwijls, in de eindeloos-eenzame dagen en nachten aan boord, had hij zich zijn verstandelijk besluit diep beklaagd. Was het antwoord ongunstig geweest, dan had hij zijn toekomst geweten, en had hij moeten leeren, aan zijn lot te gewennen.... maar toch geloofde hij, zou hij die zekerheid beter kunnen verdragen, dan den verterenden angst, de verschrikkelijke spanning, waarin hij nu voortdurend gehouden werd. Onophoudelijk kwelde hem de vrees, dat hij het bericht van haar engagement zou ontvangen; van mail-dag tot maildag leefde hij in onrustige zorg, en toen het zoolang tegemoet geziene verlof eindelijk werkelijkheid worden zou, scheen het hem, dat er nu aan een tijd van bijna wanhopige onrust voor goed een einde zou komen. Hij kon haar nu altijd zien, en weten, wat er om haar gebeurde, hij kon nu ontdekken, of zij iets om hem gaf, of dat zij hield van een ander.... zoodat hij dan toch de zekerheid kreeg, die hij zoo vurig verlangde.
Maar geen verlichting, - een kwelling was het hem geweest, haar te zien door bewonderaars omringd, en te begrijpen, dat elk van hen méer kans had te slagen dan hij, omdat allen zooveel meer aantrekkelijks moesten hebben voor haar, dan hij dit had. Hij zag haar terug, maar zooveel mooier, liefelijker, en tegelijk zooveel ernstiger, dan hij haar beeld in zich had bewaard, dat hij zijn liefde inniger dan ooit zijn ziel ver- | |
| |
vullen voelde, maar dat ook zijn hoop verflauwde, bijna geheel verdween.
En toch, zij was altijd aardig en vol vriendelijkheid jegens hem; zij spraken veel met elkaer, maar meestal over kinder-dingen en onderwerpen uit hun jeugd, die hij heel goed vond voor aanknoopingspunten en aanleidingen tot dieper discours, maar, tot zijn spijt, bléef het meestal bij een oppervlakkig, luchtig gesprek. En hij wilde haar zich zoo gaarne doen kennen, hij wenschte zoo, dat zij wist, hoe hij was, hoe hij dacht, hoe hij het leven voelde.... maar hoe kon hij zich volledig aan haar toonen, als hij haar nooit anders dan te midden van anderen zag, en altijd met haar moest spreken op de niets-zeggende, losse conversatie-manier?....
Hij had haar zoo lief.... álles aan haar had hij lief: de minste harer bewegingen, het kleinste klank-verschil in haar stem, het lichtste harer glimlachjes, den vluchtigsten blik harer oogen.... Zij was het doel van al zijn handelingen, om háar groepeerden zich al zijn gedachten.... zij was het, voor wie hij bestond, die aan zijn leven waarde en wijding gaf. En nu hij haar had weergezien, zoo vol bekoring en lieftalligheid, nu zijn liefde nog inniger en dieper was geworden, dan hij mógelijk had geacht, omdat hij die reeds zoo volkómen waande, - nu beefde hij terug voor de zekerheid, die hem misschien alle vreugde en rust, alle levensgeluk zou ontrooven. Hij beefde terug voor het uitspreken van een woord, dat hen misschien voor altijd scheiden zou.... want hij | |
| |
kon, hij kón haar nabijheid niet meer ontberen: haar zien, haar hooren was hem een levensbehoefte geworden.... en zèlf de oorzaak zijn, dat dit voorrecht hem voor immer zou blijven ontzegd, dat kon hij toch niet in werkelijkheid willen?.... Nu mocht hij nog hopen, en zich verheugen in den omgang met haar.... maar dán.... hoe zou hij kunnen leven, zonder den aanblik harer liefelijke schoonheid, den druk van haar hand, den klank van haar lach!....
Hij zag het wel, hoevelen, met hem, het mooie meisje tot vrouw begeerden, maar ook zag hij, met den scherpen, intuïtieven blik, dien de liefde sommigen geeft, dat zij aan geen van allen gehoor zou verleenen. Hij geloofde, dat zij zelfs in het geheel geen voorkeur voor iemand, wien ook, had, maar dit bewustzijn gaf hem geen rust, want hij wist het wel, dat haar hart zich nimmer hém toe-nijgen zou....
Soms wilde hij wel, dat hij den moed had, zich te onttrekken aan het al te bekoringsvolle van haar tegenwoordigheid. Hij voelde het wel, dat die hem opwond en in spanning hield, en dat hij de uren, die hij haar niet zag, doorbracht in een hemvoortdrijvende, irriteerende onrust, die hem gejaagd en zenuwachtig maakte, en ongeschikt voor het dagelijksche leven. Maar hij kon niet, en diepinwendig wilde hij ook niet. Het was hem beter, na oogenblikken van, zij het vluchtig, oppervlakkig genot, tijden van smart te moeten verdragen, dan die momenten voor immer te missen.
| |
| |
Hij wist niet, hoewel hij het somtijds dacht, of Adèle iets van zijn gevoelens vermoedde. Het kon bijna niet anders, meende hij, of zij moest het wel bemerkt hebben, hoe innig en in alles hij haar was toe-gewijd, - maar dan weer peinsde hij, of er, indien dit zoo was, niet meer van medelijden in haar handelwijze jegens hem zou wezen.... want zoo kende hij haar wel, dat zij hem beklagen zou, omdat zij hem zoo diep, diep teleurstellen moest....
Er was een soirée ten huize der familie van Voorst, en natuurlijk was hij gegaan. In de salons was het zeer vroolijk en druk, daar er, ondanks de warmte, zou worden gedanst. Adèle stond temidden van een grooten kring; verbeeldde hij het zich, dat haar gezichtje lachender werd, toen zij hem zag, en dat haar vertrouwelijk knikje bewees, hoe zijn komst haar niet onwelkom was?.... Vol blijdschap trad hij op haar toe, en begroette haar, terwijl juist Karel de Vos van Wijk zich van haar bal-kaartje meester maakte, en zich, met luidruchtige onbescheidenheid, van een drietal dansen verzekerde. Hij zou zich een dergelijke brutaliteit nooit hebben durven veroorloven, en hij huldigde zichzelven daarom, want hij zag den blik wel, waarmee Adèle het kaartje uit Karel's handen terug-ontving, en nooit, dat voelde hij, zou hij dien kunnen verdragen. Adèle was nooit hooghartig of ongenaakbaar en kil, maar toch was er iets in haar oogen, iets zoo koels en hautains bij sommige van Karel's woorden en daden, dat het nooit in hem opkomen kon, jaloersch | |
| |
van dien jongen te wezen. Hij kende haar: nooit zou zij, met haar flink verstand en haar scherp onderscheidings-vermogen, zich laten bedriegen door een uiterlijken schijn. Nooit, nooit zou zij iemand kiezen, die harer onwaardig was.... en daarom mocht de man, dien zij uitverkoor, zich wel héel gelukkig achten....
De muziek klonk, de paren vormden zich. Hij had, uit beleefdheid tegenover de gastvrouw, een meisje ten dans gevraagd, maar, als altijd, was hij weinig-spraakzaam en verstrooid; hij kon aan niets denken, over niets praten, wanneer hij in Adèle's tegenwoordigheid was, en hij wist het wel, dat hij een stil en saai cavalier werd gevonden, maar zijn gedrag veranderen kon hij daarom niet. Eens had een meisje, spijtig, tegen hem gezegd:
- U is wèl 'n uitzondering op de zee-officieren in 't algemeen, die zijn gewoonlijk zoo vroolijk, zoo geanimeerd, maar u is altijd zoo diep in gedachten verzonken!
Hij had toen gelachen, niets kunnende antwoorden, ofschoon hij wel wist, dat dit lachen, zonder meer, weer bête zou worden gevonden. En, later, had hij het aan Adèle verteld, haar aanziend vol vrees, dat zij dezelfde meening hebben zou, en hem dus.... vervelend vond. Maar zij had geglimlacht, en zoo eenvoudig-natuurlijk gezegd:
- Ik vind je nooit stil.... integendeel, erg gezellig!
dat hij zijn vreugdige dankbaarheid bijna niet kon verbergen.
| |
| |
Een dames-dans werd aangekondigd, en, bijna oogenblikkelijk daarna, stond Adèle vóor hem, en boog. Verrast, verrukt, bood hij haar den arm, maar dadelijk zonk zijn blijheid weer: had hij haarzelf niet eens hooren zeggen, dat zij den schrikkel-dans altijd gaf aan jongelui, die zij heel lang, en heel goed, kende, alleen aan hen, die absoluut sans conséquence waren?....
Een anderen avond zou hem dit weten misschien niet hebben gehinderd, en had hij, zonder nadenken, kunnen genieten van nog een dans méer met haar, maar nu, na haar vriendelijke begroeting, prikkelde het hem, dat zij zoo duidelijk toonde, hem zonder beteekenis te vinden; hij wilde er niets van zeggen, om haar niet onaangenaam te stemmen, maar hij was zóo anders dan gewoonlijk daardoor, dat zij hem met eenige verwondering bezag.
- Wat is 't hier warm, hè?.... zei ze. Vind je niet? Laten we wat in de tuin gaan wandelen, de meesten doen 't, 't is daar zoo heerlijk, nu.
Een oogenblik had hij het prettig gevonden, dat hun drukke omgeving hem tóch zou hebben belet te spreken, maar nú weer vond hij het aangenaam, in den donkeren, stilleren tuin gelegenheid te hebben, haar, over wat hem kwelde, te ondervragen.
Zij liepen zwijgend de lanen langs, hij zocht naar zijn woorden voor een begin. Ver-af en dichtbij klonken stemmen, en schaterden er lachjes door de stille lucht, maar zij gaven er geen aan- | |
| |
dacht aan, zij voelden zich veilig, als eenzaam, in den grooten, duisteren tuin.
- Zeg, Adèle....
- Wat is er?.... vroeg zij, en hij meende een lichten schrik te hooren in den toon van haar stem, - was het, omdat hij zoo bruusk de stilte verbrak?
- Je moet 't me niet kwalijk nemen, dat 'k 't vraag.... zal je niet?.... Maar 'k heb je eens hooren zeggen, dat je altijd voor de damesdans iemand koos, die absoluut sans conséquence was....
- Dat heb 'k ook.... en?....
- Ben ik dat dan ook voor jou?
Zij antwoordde niet dadelijk op zijn ademlooze vraag, toen trachtte zij luchtig te zeggen:
- Nee, jij niet.... maar uitzonderingen bevestigen de regel.
- Ik niet.... ik niet.... Adèle?
Zij voelde het, hoe hij haar arm drukte tegen zijn borst, zij hoorde den angstigen, diepen klank in zijn stem, en zij dacht: lieve, goeie, verlegen jongen, - waarom spreek je nu niet!....
Hij legde haar zwijgen in zijn nadeel uit, en durfde niet verder te vragen. Hij begreep het niet van zichzelf, hoe het mogelijk was, dat hij zoo onbedacht sprak, zoo onvoorzichtig, en al zijn verstands-overwegingen op eenmaal verzakende, maar hij kon niet anders, zijn gevoel overweldigde hem, en zij moest het hebben gemerkt, hoe zijn lippen beefden, terwijl hij sprak.
| |
| |
- Nee, jij niet.... zei ze nóg eens, zacht. 'k Heb je immers altijd heel anders dan anderen beschouwd....
Spontaan had zij gesproken, maar toen zij zweeg, voelde zij zich vreemd-ontroerd.... had zij misschien te veel gezegd?.... toch, zij meende zoo zeker, zoo zeker te weten....
Hij weerhield zich niet langer. Hij nam haar in zijn armen, hij, de bloode, de bescheiden jongen, en boog zijn hoofd dicht naar haar toe.
- Lieveling.... zei hij. O, vergeef me, dat ik je zoo durf te noemen.... maar ik heb je zoo lief.... zoo onuitsprekelijk.... onuitsprekelijk lief.... O, wees niet boos op me, ik weet wel, 't is onmogelijk, dat je ook van mij houden zou....
Ze hief haar gelaat naar hem op, en fluisterde:
- Waarom.... waarom zou dat onmogelijk zijn?
- Hóu-je dan van me?.... Adèle.... o, Adèle....
- Ja, zei ze, ja.... ik heb je lief.... En, zonder terughouding, liet zij het toe, dat hij haar kuste, met warme, teedere innigheid. Maar, o, Jan.... zei ze, en lachte schalks hem toe, hoe kon je me zóo lang laten wachten....
| |
| |
| |
V. Adèle van Voorst.
In den warmen, zachten, zomerschen vroeg-nacht, liep Adèle alleen door den tuin. De glanzende, vlak-blanke maan legde een mat-gouden vlek, als van een uitgewischte, verbleekte munt, tegen het dicht-geslotene, diep-zwarte fond van den hemel. Rondom haar, vonkten de sterren hun stille, of trillende, of driftig-flikkerende lichtjes uit, als, op een prachtig-zwart fluweelen kleed, juweelen tintelen en spranken, met wisselenden, kleur-rijken gloed.
De bloemen geurden nog, met dien zwaarderen, doordringenden geur, eigen aan heldere, zwoel-zomersche nachten. In het zacht-klare duister alom, waarin de kleuren verdonkerden en saam-smolten de vormen, hing die zoet-bedwelmende, zinstreelende geur, als een ambrosische wolk, in de lucht. De hoog-gestruikte of laagstaande bloemen, on-onderscheidbaar van takken of gras, voelde Adèle aan haar vingers vochtig en koel van den dauw, als zij, gedachteloos-tastend, haar hand uitstrekte, en reikte aan een twijg, | |
| |
of die neer-boog binnen de lijn van een perk.
Zij hield er van, en zij deed het vaak, zoo eenzaam te dwalen, in een licht door wind bewogenen, maan-klaren nacht, door den ruischenden, duisteren tuin. Haar zenuw-leven evenwichtigde zich, haar denken werd milder, haar bloed vloeide kalmer, in den rustigen, zachtjes-geruchtenden nacht, en haar oogen staarden, dankbaar-voldaan, in het weldadige, stil-klare licht van de maan en de sterren, dat uitvloeide in teedere weelderigheid, over boomen en bloemen en gras en over de smal-zwarte paden.
Het was, of haar gedachten zich dán eerst goed lieten volgen, of zij zich dán eerst zuiver van haar wil werd bewust. In het helle, woelige leven, dat zij dag-aan-dag, met bevallige oppervlakkigheid, leidde, waarin zij lust noch gelegenheid had, zichzélve te zijn, kon zij haar ziel niet voelen, haar diepste wenschen niet gewaarworden, haar eigen hart niet doorgronden. Zij leefde een dubbel bestaan: in de wereld een leven van onbezorgdheid, frivole ondegelijkheid, in haar eenzaamheid een leven van ernst en diepte en denken. Haar houdingen waren nooit bestudeerd; zij volgde evenzeer haar natuur in het-zich-terughouden, was zij van onbelangrijk gezelschap omringd, als in het zich vrij laten gaan, wanneer zij, in wie mèt haar waren, sympathiseerende vrienden kon zien.
Langzaam, peinzende, liep zij voort: zij dacht aan hem dien zij liefhad, zoo lang al, als zij hem kende. En die ook hield van háar, - zij wist | |
| |
dit met overtuigde, vreugd-volle zekerheid, - maar die het haar niet zeide. En zij peinsde: waarom.... waaróm verborg hij zijne liefde voor haar.... terwijl zij, als hij die maar bekende, zoo gelukkig, zoo volkómen-gelukkig, konden zijn, tezamen. Zij wist zijn bescheidenheid, zijn belangelooze onzelfzuchtigheid, en zij begreep, dat déze hem weerhielden tot het uitspreken van zijn verlangen. Maar hoe weinig inzicht in zichzelf, hoe weinig kennis van zijn eigen waarde, bezat hij, als hij een oogenblik gelooven kon, dat zijn liefde niet alles voor haar was.... niet álles!
Had zij hem dan nooit, onbewust, door blikken of woorden getoond, dat hij altijd haar ziel vervulde, dat zij hem liefhad.... dat zijn nabijheid-alleen vermocht, haar rust en geluk te geven.... had hij dit dan nooit.... nóoit gemerkt?
Goede Jan.... goede, lieve Jan, die zoo luttel vroeg voor zichzelf.... ging hij, in zijn discrete beschroomdheid, niet een weinig te ver? Onthield hij nu niet aan beiden, noodeloos, een geluk, waarvan zij, had hij gesproken, reeds lang hadden kunnen genieten?
Of vreesde hij, in zijn overgroote angstvallige gevoeligheid, dat zij zijn liefde niet beantwoorden kon, en dat hij dus, door te spreken, zijn hoop, zijn verwachting misschien, - verloor?....
Wat kon zij doen? Zij verbeeldde zich, hem reeds menigmaal blijken van haar vertrouwelijkheid te hebben gegeven; zij sprak hem vaak over voorvallen uit hun jeugd, die zij tezamen hadden doorleefd, en die zij dan noemde: haar liefste | |
| |
herinneringen.... En dan, haar veel grootere vriendelijkheid jegens hem, dan jegens éen der andere jongelui, met wie zij omgang hield, haar voorkeur voor hem als cavalier, haar ondoordacht bespreken met hem van intieme huiselijke dingen.... was dit alles hem nóg niet, als bewijs voor haar liefde, genoeg?....
Hij had haar immers lief.... o, ja, dat wist zij: hij had haar lief. Hij was een veel te argelooze, naïef-spontane natuur, om haar niet reeds lang, zijn gevoel voor haar, te hebben verraden. Zij had gemeend, dat hij spreken zou, vóor hij zijn driejarige reis ging beginnen, maar hij was vertrokken, zonder een enkel woord.... Alleen, zijn laatste blik.... die blik van overgave.... had die haar niet de overtuiging gegeven, dat hij zweeg, omdat hij nog niet dúrfde te spreken? O, die goede, dwaze, ál te bescheiden jongen.... wat kwam het er op aan, dat hij nog maar luitenant-ter-zee tweede-klasse was.... wat zou haar Papa daarom geven, als zij zeide, Jan van der Meer lief te hebben.... En dat Jan haar niet om haar geld het hof maakte, dat wist zij immers even zeker, als dat zij hem óok niet om zijn fortuin zou hebben genomen, indien hij rijk was geweest....
Onwillekeurig vergeleek zij hem met Karel de Vos van Wijk, dien egoïsten, ondiepen jongen, die zoo zelfbewust door de wereld ging, die in de pedante verbeelding verkeerde, dat alles, waarnaar hij overmoedig de hand geliefde uit te strekken, hem verkrijgbaar moest zijn, wien niets | |
| |
onbereikbaar scheen, die, onverschillig en waanwijs, de menschen, om hem heen, beoordeelde, en die geen enkel ander belang, dan alleen het zijne, erkende. Hem eens een lesje te geven, dat zou wel goed voor hem zijn, ofschoon het te betwijfelen viel, of het hem eenigszins blijvend verbeteren zou, - maar hij had haar te vaak geëmbêteerd, en, door zijn ondraaglijke zelfzucht, verveeld, dan dat zij zich het genoegen zou kunnen ontzeggen, hem het loon te geven, dat hem rechtens toekwam voor zijn ongehoorde, brutale en domme ingenomenheid-met-zichzelf.
Als hij haar zijn liefde verklaarde, - zijn liefde! - dan zou zij hem toch doen inzien, dat zelfs de onwrikbaarste zelfverzekerdheid kan worden gefnuikt. Verdriet zou hij daarvan niet hebben, zijn hart zou buiten spel zijn gebleven, wèl ergernis, om 't gekrenkt-zijn van zijn ijdelheid, maar dáarover behoefde zij geen wroeging te voelen, - dat was wel goed voor hem....
Zij dacht ook aan Herman Velden, dien stillen, eenzelvigen jongen, wiens liefde voor haar zij diep en ernstig geloofde, en met wien zij daarom zoo een groot en innig medelijden voelde. Zij behandelde hem altijd met een zachte vriendelijkheid, maar toch ook met een bedachtzame terughouding, die zij, tegen hem, in acht meende te móeten nemen, om hem niet te verblijden met valsche hoop. Maar, och, zij zag wel: hij hád geen hoop, hij berustte in zijn lot, dat vreugdeloos en zonder warmte was, maar dat hij, in gelaten resignatie, aanvaardde. En omdat zij zijn liefde | |
| |
zuiver, diep, waarachtig, wist, leed zij zeer door het bewustzijn, genoodzaakt te zijn, hem de grootste smart van zijn leven te geven. Maar wat kon zij doen, om zijn droefenis te verzachten? Immers niets.... niets.
Van-zelf kwamen haar gedachten weer terug op Jan van der Meer. En zij vroeg zich af, waarom zij hem toch zoo lief-had, waarom juist hèm.... En zij begreep, dat het was, omdat hij zoo'n open, eerlijk karakter, zoo een mooi-natuurlijke menschelijkheid bezat, en om zijn eenvoud, zijn degelijken ernst, zijn goedheid, zijn zachtheid, zijn verstand.
Daarom had zij hem lief, - voor nú en altijd, - en daardoor wist zij, dat hij volmaakt harer liefde waardig was.
Zij schatte zichzelf niet te hoog, in dwaze zelfverblinding, zij was niet onontwikkeld genoeg, om haar eigen fouten niet in te zien, maar zij had een zeer sterke persoonlijkheid, zij was iemand, die zich, omdat hij inhoud heeft, vóelt. En daarom wist zij óók, en in volle gerustheid, dat ook zij zijner liefde gansch-en-al waardig was.
Den volgenden avond, was er, te haren huize, een soirée. En hartelijker nog dan gewoonlijk, en met meer vreugde in haar blik, begroette zij hem; het was ondanks haarzelf, dat zij dit deed, zij bemerkte pas haar onbewust-zich-laten-gaan, toen het alweer voorbij was; maar toen de erkenning daarvan tot haar kwam, was het haar goed. Zij had hem verheugd, en zij was zelve verheugd | |
| |
daardoor, zij had hem kunnen toonen, hoe welkom hij haar was, en zij vond er een intieme vreugde in, iets van haar inwendig gevoel aan hem te hebben ontdekt.
En, dóorgaande in die stemming van zachtwarme vriendelijkheid en innig gevoel-voor-hem, was het voor haar de eenvoudigst-natuurlijke handeling, niemand anders, dan juist hèm uit te noodigen voor den schrikkel-dans.
Zij zag, met voldoening, de vreugde lichten uit zijn oogen, toen zij, buigend, voor hem stond, maar dadelijk weer trok de blijdschap weg uit zijn gelaat, en zij verwonderde zich: waarom?
Hij was stil, en in zichzelf gekeerd, en al meer en meer verbaasde zij zich. Waarom was hij zoo vreemd? Er was toch niets voorgevallen, geen woord gezegd, dat hem leed kon hebben gegeven.... Maar toch, misschien, - zij kon het immers niet weten?.... Maar dan, in ieder geval, zou zij hem de gelegenheid geven, te spreken.... zij wilde, zij kon niet verdragen, dat er zwijgen of stroefheid tusschen hen was....
In de kamers, was het zoo levendig, en vol druk gepraat, dat men zijn eigen stem niet verstond. Maar in den tuin, waar veel paren, tusschen de dansen, koelte zochten en frissche lucht, daar zouden zij ongestoord zijn, zoolang als zij wilden, omdat zij daar, gemakkelijk, elk ongewenscht gezelschap vermijden konden. En zij stelde hem voor, wat naar buiten te gaan, waar het nu zoo frisch en heerlijk was.
Hij stemde toe, en zij traden de verandah-trap | |
| |
af, en schreden, gearmd, door den, mat door de maan verlichten, pleksgewijze stillen en rumoerigen tuin. Zij zwegen beide, maar elk voor zich voelde de heerlijkheid van het zóo samen zijn, en zij vonden geen woorden, om hun gewaarwordingen elkander kenbaar te maken.
Zij verzonk in een toestand van mijmerij, waarin zij haar omgeving en gedachten vergat; zij liep voort, zonder te weten, dat zij dit deed, alleen er van bewust, dat hij aan haar zijde ging, en dat de warme aanraking, die zij voelde tegen haar arm, veroorzaakt werd door hèm. En toen hij plotseling begon te spreken, met een zachte, lichtbevende stem, voelde zij haar schrik, als een schok, gaan door zich heen.
- Zeg, Adèle....
Zou hij nu spreken? Zou hij nu eindelijk de zekerheid hebben gekregen, die zij al zoo lang had gewenscht, hem te geven? Zijn stem, zoo ongewoon-ontroerd, dat plotseling ophouden, na het begin.... zou hij nu eindelijk door haar aanmoediging dúrven, en zich verklaren?....
- Wat is er? vroeg zij, en het verraste haar, dat zij zoo bedaard kon zijn.
Maar de woorden, die zij zoo hoopvol verwachtte, sprak hij niet uit. Hij zeide iets van den damesdans, dien zij aan hèm had gegeven, en dat zij dien immers nooit anders vroeg, dan aan iemand, omtrent wien zij volstrekt onverschillig was?....
Zijn vraag stelde haar teleur, alsof deze een banaal, oppervlakkig aanknoopingspunt voor een banaal, oppervlakkig gesprek was geweest. Zij | |
| |
antwoordde gedachteloos, koel; maar een plotselinge blos, van terug-gekeerde gerustheid, overgloeide haar gelaat, toen zijn angstige, dringende vraag, of hij haar óok even onverschillig, als de anderen, was, haar ooren bereikte. Toch trachtte zij rustig te blijven, en zij antwoordde kalm, - want na zich, zooeven, te hebben vergist, maande haar verstandelijk inzicht haar tot voorzichtigheid aan. Zij ontkende, maar blijkbaar niet overtuigend genoeg, want ingehouden-hartstochtelijk, herhaalde hij zacht:
- Ik niet.... ik niet.... Adèle?
Hij klemde haar arm aan zijn borst, en zij weerde hem niet van zich af: zijn gezicht was vlak bij het hare, zijn zoekende blik drong recht in haar oog, maar zij wendde haar hoofd niet weg, zij bleef hem terug-aanzien, en begreep niet, dat haar schijnbare kalmte hem den indruk moest geven van inwendig onbewogen te zijn. Maar zij zag, hoe zijn lippen trilden, hoe heel zijn gelaat zijn spanning teekende, en een inwendige opwelling dreef haar te zeggen, dat zij hem altijd zoo anders dan anderen had gezien, en de klank van haar stem was vol en warm, toen zij sprak.
Maar toen zij zweeg, vreesde zij even, dat zij te ver was gegaan. Maar eensklaps voelde zij zich in zijn armen gesloten, en nu, zonder terughouding meer, zeide hij haar, dat hij haar liefhad.... onuitsprekelijk, eenig en algeheel.... maar ook smeekte hij haar, dat zij hem dit bekennen zou vergeven.... omdat hij wel wist, dat zij nooit.... nooit.... van hem houden zou....
| |
| |
Een diepe ontroering doortrilde haar, bij zijn bevende, nederige woorden. Hoe weinig wenschte hij voor zichzelf, dat hij, in dit moment van zelfvergeten, haar nog vergeving vroeg, dat hij durfde te spreken.... O, als hij wist, welk een geluk hij haar gaf.... hoe dankbaar-verrukt zij zich voelde, dat zij nu eindelijk de zijne mocht zijn, hoe zou hij dan inzien, dat zijn aarzelingen, zijn twijfel onnoodig waren geweest, en sterker dus de vreugd van het vereend-zijn genieten.
Zij legde haar arm om zijn hals, en fluisterde hem haar liefdes-bekentenis in. En haar warme adem, die zacht langs zijn wangen streek, de innige klank van haar stem, de lieve vertrouwelijkheid, waarmede zij leunde aan zijn schouder, het onverwachte van aan haar liefde te mogen gelooven, deed hem zijn zelf beheersching verliezen. Hij trok haar, nog vaster, aan zijn borst, en hij zoende haar, in een zalige, overgegeven verrukking, waaraan zij zich blijde onderwierp. En aldoor herhaalde hij, weifelend nog, al hield hij haar warm in zijn armen, zich nog niet toestaand, te gelooven aan dit overgroote geluk:
- God.... gód.... is 't wáar.... is 't wérkelijk wáar?...
Zij verweet hem, op een zacht-schertsende wijze, dat hij haar zoolang in onrustige onzekerheid had gelaten. En hij verwonderde zich, in zijn fijngevoelige, bloode bescheidenheid:
- Hield je dan van me?.... al lang?
- O, ja, zei ze, ja! O, Jan, dat je dat toch nooit hebt gemerkt!
| |
| |
- Hoe kon ik.... zei hij, hoe had ik óoit kunnen gelooven....
Zij kuste hem, uit eigen beweging, zacht op den mond. En zij fluisterden maar al van hun liefde.... en van hun geluk, nu eindelijk tezamen te zijn.... totdat zij plotseling tot bezinning kwamen door een stem, die luid hun namen riep.... en zij zich bedachten, dat zij al veel te lang hier alleen waren geweest, en dat zij zich weder bij het gezelschap dienden aan te sluiten. En om hem te sparen, trad Adèle vooruit, en het eerst in het licht; zij kende zichzelve als welbeheerscht en van een gemakkelijk onder wereldschheid te verbergen terughouding te zijn, terwijl zij wist, dat Jan, met zijn naieve, ongecompliceerde natuur niet zoo licht hun geheim zou verhelen.
Zij werden argeloos met hun lang alleen-zijn geplaagd, - niemand vermoedde de reden.
En nu, nadat alle gasten vertrokken waren, en zij, het laatst van allen, afscheid genomen had van Jan, die den volgenden morgen terugkomen zou, om met haar ouders te spreken, nu weerhield zij zich niet, om nóg eens den tuin in te gaan, naar de plek, waar zij elkander hun liefde hadden bekend. En zij dacht aan dien vorigen avond, toen zij hier óok had geloopen, nog wetend van niets, en hoe zij toen had verlangd.... had verlangd.... En een heerlijke blijdschap tintelde warm door haar bloed; haar hart klopte snel door haar vreemd-vele aandoeningen, haar | |
| |
wangen gloeiden, en haar oogen vóelde zij stralen. En in haar ziel vestte het onwrikbare voornemen zich, om hem gelukkig te maken, gelukkig, zoo diep en geheel, als zij werd door hèm.
De maneschijn overlichtte de paden met een stillen, doorzichtigen glans. En de donkere vormen der dingen, roerloos in nachtelijke rust, werden zilverig betipt door het milde, zacht-innige licht, dat alles serener en kalmer deed zijn, dan op een hellen, heftigen middag van zon. De bloemen, in den zoelen, wind-stillen nacht, wademden zwaardere geuren, en zonden, als een weelderigen, welriekenden rook, dien uit hun kronen omhoog.
Met langzame schreden, liep zij voort door den tuin, en peinsde over haar liefelijk geheim. De nachtlucht omzoelde haar, de maneschijn streelde haar oogen, en het geur-zware, zwijgende duister verrustigde haar nog warrelende, verwarde gedachten.
Het was een nacht, zooals de vorige was: zacht-licht beglansd door den schijn van sterren en maan, verzoet door de geuren der bloemen.... en toch, hoe was alles veranderd.... zoo geheel-enal héerlijk veranderd....
|
|