| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
De dagen gingen voorbij, één voor één. De laatste week van het uitstel was ingegaan. Maar Carla bemerkte het niet; in haar bewusteloos leven van tegenwoordig, ging alles haar onberoerend voorbij. Maar met een geweldigen schok werd zij uit dien toestand van ziels-rust gerukt, en opgewekt tot een phase van krachtig herleven.
Frans had haar met al grooter en grooter wordende bezorgdheid gade-geslagen. Haar glazige oogen, haar stem zonder klank, de doodsche bleekheid van haar gelaat vervulden hem met een radelooze onrust, een martelenden angst. Zijn berouw, dat hij haar dien eenen avond, zoo ruw en bruusk had behandeld, was grenzeloos, - hij deed zich de ongegrondste verwijten; hij wilde zijn woorden herroepen, maar elken keer, dat hij ze op zijn lippen had, verdween zijn moed bij den aanblik van haar lijdend gelaat, en durfde hij niet....
| |
| |
Maar op een avond, dat zij er ellendiger uitzag, nòg zwakker, dan hij haar in den laatsten tijd had gezien, overwon zijn deernis zijn onbewuste vrees. Hij wilde haar zeggen, - wees niet bang.... ik heb wel gezegd over 'n maand, - maar 'k zie, dat je nog niet bereid bent, - dus 'k zal wachten, - wachten zóólang, tot je uit jezelve weer bij me kan komen.... Is 't nu weer goed.... lieveling?.... Ben je nu niet meer bang?....
Dan zou hij teeder zijn arm slaan om haar heen, en zij zou haar hoofdje leggen aan zijn schouder, en daar haar verdriet van de laatste dagen weg-weenen, totdat zij het weer opheffen kon, blij-verlicht. En langzaam-aan zou alles weer goed worden tusschen hen, als alles, wat hen thans scheidde, verwijderd, en àl het donkere was opgeklaard....
Hij ging naar haar toe, aarzelend en toch vastbesloten te zeggen, wat hij zich had voorgenomen. Was het niet om haar bestwil, dat hij spreken zou.... waarom dan draalde hij nog?....
Zij hief haar hoofd op, toen hij bij haar was, ontzet, als iemand, die een doodelijken slag verwacht. Het was hem pijnlijk haar oogen met zóó een uitdrukking op zich gericht te zien, en hij zei haastig, om zijn ontroering te overmeesteren:
- Carla.... weet je nog, wat 'k je laatst heb gevraagd?.... 't Is Zondag de dag....
Hij kon niet voort-gaan. Want, meenende, dat deze inleiding dienen moest, om haar den bepaalden datum in herinnering te brengen, en tot diep in haar ziel ontdaan door de plotselinge opwekking-tot-leven van | |
| |
al haar functiën, zei ze snel, en als een veroordeelde hijgde zij de woorden uit:
- Ja.... ja.... 'k weet 't.... Ik ben dan bereid....
Hij wilde zich over haar heen buigen, haar kussen en danken, maar met een niet-verwachte vlugheid van bewegingen schoot zij hem voorbij, de deur uit, naar boven.
Wat deed ze toch vreemd.... hij begreep haar niet.... Als zij niet wilde, - als zij nog niet kon, - waarom beloofde ze dan iets uit zichzelve, waar hij haar niet om vroeg?.... Juist had hij gedacht, haar door zijn woorden te verheugen, - en zij wachtte niet eens, totdat hij uitgesproken had, zij viel hem in de rede met een onverwachte toestemming, waarom hij haar niet had willen verzoeken....
Hij haalde zuchtend zijn schouders op. Hij begreep niets meer van haar.... Hoe vreeselijk zag zij er uit in den laatsten tijd, zoo diep-ongelukkig en ziek.... en als hij daarnaar vroeg, dan ontkende zij, met haar vagen, niets-zeggenden glimlach, alsof zij nauwelijks wist, wat ze zei.... O, durfde hij nu maar naar haar toe te gaan, haar smeeken, hem alles, wat haar kwelde, toe te vertrouwen, - kon hij haar troosten, slechts door de stille omvlijïng zijner armen, door den enkelen klank van zijn stem.... Maar hij durfde niet.... hij vreesde, haar slechts nog meer te zullen opwinden, en tòch geen resultaat te bereiken.... Was 't niet het beste, dat hij wachtte, geduldig en gelaten, tot den dag, dat zij tot hem terug-keeren zou?.... Zondag!.... hoe gauw was dat al!.... Dan zou zij hem haar leed | |
| |
openbaren.... dan zou zij eindelijk haar hart ontsluiten voor hem.... Want o, hij zou zóó liefderijk en zacht voor haar zijn, dat zij dit vreesloos kon doen....
Carla was naar haar kamer gevlucht, om in eenzaamheid te trachten, zichzelve geheel bewust te worden. Wat er met haar gebeurd was, begreep zij niet volkomen, het had haar overvallen als een ruwe ontwaking, toen zij neer-lag in een droomloozen slaap. Wat zij geantwoord had, dat wist zij niet meer, - het was een bovenmenschelijke poging geweest, om te ontkomen aan den druk van zijn stem, aan de benauwing van zijn blik, zijn gebaar, - en zij wàs geslaagd, want zij had kunnen ontkomen naar hier.... O, zij dacht een oogenblik, te sterven, toen zij haar oogen tot hem aangetrokken voelde, door de suggestie van zijn wil.... Onweerstaanbaar tot die daad gedreven, had zij hem aangezien, zijn woorden aangehoord, en ook zèlve gesproken.... En toen zij in zijn blik de begeerte las, haar te omvatten, haar te kussen misschien, was zij weg-geijld naar de veiligheid van haar eigen kamer, waar zij aan zichzelve behoorde, stoorloos en onaangetast. En langzaam, maar àl feller en tergender kwam de zekerheid, van wat er gebeuren zou, in haar geest, zij klemde haar handen tegen haar voorhoofd aan, alsof haar dat hielp, om te denken, zij drukte haar hoofd diep-voorover in de kussens neer, om niets, niets anders dan haar eigen denk-beelden te zien.... En zij begreep, dat over weinige dagen nog maar, haar alles ontnomen zou worden: haar liefde, haar | |
| |
kracht, haar wil, - dat zij dan zou moeten gehoorzamen aan een macht, waartegen alles, wat in haar was, in opstand kwam.... dat zij dan niet langer zichzèlve zou zijn, maar een voorwerp, een ding, een niets....
Thans, nu haar bewustzijn was herleefd, vocht alles in haar lichaam en ziel tegen deze overheersching van haar heilig-ik. Zij was als mensch niet vrij, - zij was onderworpen aan den eenvoudigsten wil van een ander wezen, - zij-zelve vermocht niets.... zij kon niets.... zij wàs niets....
Zij kermde, ingehouden, dof, haar ziele-nood uit. Was er dan geen barmhartigheid, - werd haar dan geen genade gedaan!.... O, wat zij misdreven hebben mocht, dat was tegen haar wil geweest, - en, wàs het slecht, dat zij zich had laten verleiden door dier zoete verlokking, toen de waarachtige liefde tot haar kwam? Vincent had immers zelf gezegd: neen....
Vincent.... de klank van dien naam trilde als een zoete viool-toon door haar hersenen heen.... Haar vreemde, verwarde gedachten werden daardoor verkalmd en verzacht, en zij brak uit in tranen. Lang weende zij; in een toomeloozen stroom vloeiden de warme druppels haar wangen langs; zij rekte en wrong haar leden als onder een felle pijn, de snikken doorschokten haar van het hoofd tot de voeten, en zij wentelde en wrong haar lichaam in een hevige zenuw-kramp. Van oververmoeidheid zonk zij eindelijk weg in een zwaren slaap, en toen zij daaruit ontwaakte, was het na middernacht, en alles donker en stil om haar heen.
Zij was stijf van het gekleed lang in dezelfde | |
| |
houding liggen, en richtte zich pijnlijk en met moeite op. Zij tastte naar lucifers, deed er een ontvlammen, en zag, dat de kaars, die zij straks had ontstoken, was opgebrand. Zij ontstak het fairy-lampje, dat op haar schrijftafeltje stond en verkoelde haar droge, brandende oogen en haar voorhoofd met ijskoud water, totdat zij haar bezinning herkreeg. En toen de herinnering weer tot haar gekomen was, vatte zij al haar gedachten samen, om tot een uitkomst te geraken, die haar rust zou geven, opdat zij, was het maar voor één oogenblik, verademing kreeg. Wat moest zij doen.... wat zou zij doen.... Zij drukte haar hand vast op haar pijnlijk-kloppend hart, en dacht, en dacht.... Het bloed woelde door haar gloeiend hoofd, en joeg snel door haar slapen, haar hart sloeg met een snellen, korten slag, - zij was als een vervolgde, die zich verborgen houdt, maar elk moment ontdekt worden kan....
Het kòn toch niet anders, of er moest nog wel ergens een uitweg zijn.... Haar oogen staarden met een wilden gloed, en soms wendde zij met een schuwe beweging haar hoofd naar de deur, alsof zij werd bespied en dadelijk gevat worden kon.... Zij stond op van den rand van haar bed, schoof het gordijn voor het raam terzij, en keek uit in den donkeren nacht. Zij drukte haar voorhoofd tegen de koude, vochtige ruiten, zij hoorde naar den hevigen storm, - gierend en loeiend stoof de wind haar venster voorbij. Zij keerde zich huiverend af.... o, waarom was Vincent zoo ver.... o, waarom was hij nimmer bij haar, wanneer zij hem het méést behoefde?....
| |
| |
Hij moest haar steun en raad en vertroosting geven.... hij moest haar opbeuren en bemoedigen, gerust-stellen en kracht-inspreken.... zij was zoo machteloos en zonder eenige hulp.... Maar o, dat voelde hij niet, - daar had hij geen vermoeden van zelfs, - hij liet haar alleen, àltijd alleen, - zij moest het gevaar alleen trotseeren, - zij moest het overwinnen, zonder dat hij haar bijstand gaf....
Haar smart maakte haar onrechtvaardig, zij begon te gelooven, dat hij niet meer van haar hield, dat zij hem een vluchtig genoegen, een aangename verpoozing was geweest in zijn eentonig, eenzaam leven, - maar dat zij, nu zij ongelukkig was, en niet meer vreugde-gevend, zijn liefde verloren had....
Maar als dàt zoo was!.... Zij hief zich krachtig op, - dan was een beslissing niet moeilijk voor haar! Dan keerde zij terug naar Frans, die haar liefhad, altijd had liefgehad, die rechten op haar bezat, en die haar-weer-te-verlangen zei.... En eensklaps kwam het in haar op, dat zij hem dat ook had beloofd....
Zij had hem dat beloofd.... was het dan ook niet noodzakelijk, dat zij haar belofte hield?.... Zij had ‘ja’ gezegd.... en Frans vertrouwde haar....
Haar keel was beklemd, een nauwe band scheen haar hoofd te omspannen, zij was ijskoud en beefde.... maar de onvermijdelijke noodzakelijkheid van dit besluit gaf toch haar gedachten wat rust.
Zij doofde het licht, en legde zich weer te bed, om zich het verder denken te beletten. Het moest immers, het mòest, zooals zij nu had beslist, - en elk | |
| |
verder gepeins was vruchteloos, en leidde tot niets....
Maar in de koude duisternis, waarin zij roerloos lag, vatte een zoo hevige angst haar aan, en golfde het bloed haar met zoo een woesten aandrang naar het hoofd, dat zij te stikken dacht. Zij wierp de dekens weg, ging recht-op zitten, en haar wijde oogen staarden in het donker, alsof zij vóór zich haar gedachten zag. Want, terwijl zij bewegingloos lag, waren er voorstellingen tot haar gekomen, van wat het inderdaad wezen zou, als zij toegaf aan Frans....
Het was begonnen met de vage, vluchtige gedachte, die zij elken avond vóór het inslapen kreeg, - over een paar uur zie ik hem weer, Vincent.... Nu zou dat niet zoo zijn.... en zij schrikte, omdat tòch die blijde opwelling in haar gekomen was.... Want dat was noodeloos-haar-leed-verzwaren, - zij moest niet denken, zij moest zich laten gaan, passief, en niet opponeeren tegen hetgeen onveranderbaar was....
Maar dat kòn zij niet.... Zij mòest er aan denken, hoe Vincent den volgenden middag haar zou wachten, vergeefs.... Zij kòn het niet uit haar hoofd zetten, dat zij morgen haar gewonen gang niet zou doen, dat zij thuis zou moeten blijven, in troostelooze eenzaamheid, in de folterende gedachte, dat hij de onlijdelijkste onrust leed door háár.... Want hij had haar lief.... hij hàd haar lief, - dat wist zij immers wel!....
Maar het was toch nog geen Zondag.... in lang nog niet! Waarom zou zij de heerlijke dagen, die tusschen morgen en dat tijdstip lagen, voorbij laten gaan, - met opzet daar niet van genieten!.... Wat | |
| |
was zij dom.... wat was zij slecht voor zichzelf! Nog vier dagen.... vier dagen! om te zwelgen in de weelde van zijn tegenwoordigheid,.... vier dagen, om zich op de scheiding voor te bereiden....
Zij rilde, toen zij het woord ‘scheiding’ dacht. Maar zij wilde de algeheele beteekenis daarvan niet laten doordringen tot haar brein.... Nu niet het dichtbije-heerlijke door sombere toekomstigheden overdacht....
Toch, ondanks zichzelve, al had zij ook, met het vaste voornemen, om te slapen, haar hoofd weer op het kussen gelegd, vond zij geen rust. En zij verbeeldde zich, ofschoon zij daaraan niet wilde denken, en worstelde tegen den wil harer hersenen, om zich juist met dàt onderwerp bezig te houden, - hoe het gaan zou.... Zondag.... als zij terug-ging naar Frans....
Hij zou, op zijn teedere, zachte wijze, die zij zoo wèl kende, haar in zijn armen nemen, haar heel dicht tegen zich aan houden.... en dan.... dan zou hij door zijn hand tegen haar voorhoofd aan te leggen, haar hoofd achterover-buigen.... en zijn mond zou haar lippen naderen, en hij zou haar trachten te kussen.
O, als in helderziendheid verscheen haar dit visioen. Maar zij stortte in de kussens neer, haar schaamrood gelaat daarin verbergend, met den half-luiden kreet: Neen! o gòd! Dat niet!....
Zich laten omvangen door een anderen man, dan door hem, dien zij liefhad boven-al, - zich laten kussen door andere lippen dan door die lieve, aangebedene.... dat zou haar dood zijn immers! En wáárom zou zij het | |
| |
doen?.... Uit medelijden, - uit medelijden alleen.... maar haar deernis mocht toch niet ontaarden in.... schande? Wat zou zij zijn, als zij dit toestond aan Frans, terwijl zij inwendig van zijn aanraking gruwde, terwijl haar heele Zijn terug-deinsde van hem.... O, een zóó verachtelijke vrouw kon zij niet worden, - zóó peilloos-diep mocht haar val niet zijn!.... Zij kon, zij kòn Frans niet weder toebehooren, nu lang reeds haar liefde gestorven was.... O, dat hij dit niet begreep!.... Maar hij voelde het niet, hij vermoedde het niet.... hij was argeloos en naïef als een kind.... En een woede, dàt hij zoo was, bruiste in haar op, - was hij een man, een verstandelijk-ontwikkelde, dat hij haar afschuw-van-hem niet zag? O, maar waarom spaarde zij hem, wat dreef haar tot die onzinnige daad, die haar en Vincent beide vernietigen moest.... O, zij was gek.... gèk, om apathisch toe te geven aan elk verlangen, aan elken wensch, waarmede zij werd vervolgd.... Waarom deed zij dat.... o, waarom gàf zij toch toe!....
Een kracht ontwikkelde zich in haar; zij voelde zich innerlijk-sterker worden, meer tot weerstandbieden in staat.... En zij wist: zij kon niet terugkeeren tot Frans, - zij behoorde aan Vincent, en tot het eind haars levens wilde zij blijven bij hèm....
Dit stond in haar hersenen onomstootelijk-vast. Zij wist thans met een overtuigde zekerheid, dat haar scheiding van Fràns onherroepelijk en voor eeuwig was, - dit was zoo beslist door haar wil.
Morgen.... morgen, zou zij toe-treden op Vincent, - hem toe-roepen, dat hij haar geliefde was, dat zij zijn | |
| |
eigendom-tot-in-eeuwigheid wilde zijn, en hem zeggen, ga met mij weg.... overal volg ik je.... bepaal jij den dag, en altijd vergezel ik je.... En in jubelenden triomf zou hij hoog zijn armen heffen, dat hij het zóó lang gevraagde eindelijk verkreeg, - en dan zou alles zalig zijn, o, wònder-zalig....
De slaap overviel haar; en haar wakende toestand vol blije, lichte verwachtingen, ging over in een vreugdig gedroom. Zij lag in zoete bewusteloosheid, in een besefloozen sluimer, het gansche verdere van dien nacht.
Maar 's morgens ontwaakte zij zóó doodelijk vermoeid, na die uren doorworsteld in kommer en zorg, dat zij geloofde, absoluut niet in staat te zijn, op te staan. Zij zonk, met gesloten oogen, weer achterover, en nog een poos-lang genoot zij een gedachtlooze rust. Maar toen gaf de herdenking, aan wat zij besloten had, en waaraan de herinnering langzaam in haar was opgekomen, haar een oogenblikkelijke kracht. Zij zuchtte, een zucht van verlichting, dat zij nu spoedig bevrijd zou zijn van al haar wreede kwellingen, en dat zij troost bij hèm vinden zou....
Zij stond op, haar duizelend hoofd ondersteunend met haar hand, en kleedde zich, hoewel zij soms onmachtig dreigde neer te zinken. Maar haar wil gaf haar kracht, zij wist zich staande te houden; en langzaam ging het beter, haar bewegingen kregen meer vastheid, haar doen werd meer normaal. Zij bedacht, dat zij den ganschen morgen nog vóór zich had, om uit te rusten, en alle ochtend-uren besteedde zij daaraan.
| |
| |
Hoe meer het oogenblik naderde, dat zij Vincent zou zien, hoe luchtiger en geruster zij werd. In haar overspanning liep zij snel, zij hijgde, maar zij merkte het niet, en ofschoon zij bijna brak van vermoeienis, was haar zenuw-sterkte zóó groot, dat zij het nauwelijks voelde. En in het atelier sloeg zij haar armen om zijn hals, en bukte zijn hoofd naar het hare. Maar toen zij wilde spreken, schoof er een floers haar oogen voorbij, zij stamelde iets onverstaanbaars, en klemde zich aan hem vast, om niet te vallen.
Toen zij weer bij-kwam, lag zij op den divan, en knielde hij naast haar neer, terwijl zijn hoofd op haar borst was gebogen. Zij streelde met matte vingers zijn haar, en prevelde met haar moede stem:
- O, wat was dat vreemd.... wat er met me gebeurde.... wat 't was, weet ik niet....
Hij leed aan een zware hoofdpijn dien dag. En, door zijn onrust om haar, verergerde die nog, hij was niet in staat tot spreken, en kuste, met kouden mond, haar hand, die tegen zijn lippen lag. Hij leunde zijn hoofd tegen haar aan, en vroeg met een doffen klank in zijn stem, terwijl zijn lijdende, donker-omkringde oogen op haar waren gericht:
- Is 't nu weer over.... liefste?
Een groote wanhoop overmeesterde haar, toen zij hem zóó hoorde en zag. O!.... hij had zèlf geen kracht.... hij had niets.... hoe zou hij háár dan kunnen helpen, hoe zou hij dan voor beiden kunnen handelen, zoo volmaakt-machteloos als hij was?.... Haar hart kromp ineen van wee, het was, of haar ziel versteende.... Alles ontviel haar in dit moment: haar | |
| |
dierbare hoop, waaraan zij zich met wanhoop had vast-geklampt, - haar geloof, dat hij haar redden zou, haar verwachting, dat tòch nog de toekomst vreugdig zou zijn....
Zij sloot haar oogen, zonder hem antwoord te geven; in haar stervens-droefheid kwam zij tot het besluit: hun liefde te openbaren aan Frans.... zij dacht dat te kunnen, de moed der radeloosheid zou haar kracht verleenen.
Zondag.... Zondag.... dat was de dag.... Dan zou Frans het weten, - dat, wat reeds zóó lang verzwegen was....
Zij bleef liggen, roerloos, en ook Vincent sprak geen woord. In zijn bonzend, brandend hoofd gingen niet veel gedachten om, het was hem reeds een weldaad, als zij haar koele hand verzachtend op zijn slapen legde, zooals zij deed.
Snikken wrongen zich naar haar keel, maar zij hield ze met angstige zorgvuldigheid in. Tranen drongen zich, van onder haar dichte oog-leden, naar buiten toe, maar zij bedwong ze, met inspanning van alle kracht. Een smart beklemde haar borst, zóó hevig, dat zij het uit had willen schreeuwen, zij had haar armen omhoog willen slaan, snikkend, gillend, zij had rond willen loopen, zich neer-werpen op den grond.... zij wist niet wàt.... maar zich bewegen wilde zij, niet liggen in een roerloosheid, die haar heur denk-kracht, haar bewustzijn, haar adem ontnam....
En toch, zij bleef bewegingloos, - in een onbewust verlangen, om hem onwetend te laten, van wat haar martelde, - om hem te sparen. En in dien dwang, | |
| |
dien zij zichzelve oplegde, vervloeide haar heftige smart in een zachtere, mildere stemming, een stemming van enkel medelijden, medelijden met, haar armen lieveling.... Ach, hij was toch even ongelukkig als zij.... hij leed misschien meer onder zijn eigen machteloosheid, dan hij haar ooit weten deed.... o, dat gedoemd zijn tot ellende, waardoor zij ondanks hun liefde-geluk, ondanks het heil-in-elkander-vinden, toch hun leven leefden in één voort-durende smart!.... O, de wanhoop, te wezen van éénzelfde geslacht, zoodat zij nimmer elkaer tot hulp en heul en troost konden zijn, omdat juist, wat zij elk het meest behoefden, aan beiden ontbrak.... O, de weemoed, de weemoed, de verwoesting van hun levens aan te zien, die een stillen, gestadigen, door-niets-gestuiten voortgang had, omdat zij beiden juist datgene misten, wat den ander kon redden!.... O, de vloek, die hen vereenigde in jammer en smart, waaronder zij diep-gebogen gingen, maar waaraan zij nimmer ontkomen konden, nimmer....
Zij lag zóó onbewegelijk-stil, dat hij, in ongerustheid, zijn zware oog-leden opsloeg, en naar haar keek, bezorgd, bevreemd. Maar zij zag hem aan, en legde haar vingers in zijn uitgestrekte hand, en zei, heel-teêr en zacht:
- M'n arme lieveling.... m'n arme.... lieveling....
Een zwak zalig gevoel doorstroomde hem bij haar teedere vriendelijkheid. Hij hief zich een weinig op, en legde zijn wang tegen de hare aan. Zij hield hem vast, en, bij die innige aanraking, voelde zij, hoe waarachtig-één zij waren, hoe onvervreemdbaar en | |
| |
voor eeuwig-één, en hoe onmogelijk het wezen zou, om hèn te scheiden.... Frans zou dat inzien, - hij moest dat billijken.... zij zou hem doen begrijpen, wat de waarheid was, zij zou hem de overtuiging geven, dat zij eenmaal een dwàling hadden begaan, door zich te verbinden aan elkaer.... zij zou de goede woorden vinden, zij zou alles zeggen, wat zij moest.... en zij zou dat kunnen, - zij sprak immers óók voor haar lieveling....
Bij haar vertrek kuste en streelde zij zijn arme hoofd; zij voelde zich, of zij in staat zou zijn, hun verder leven rustig en gelukkig daarheen te doen gaan, en tallooze geruststellende, vertroostende woorden verdrongen zich in haar brein. Maar ze kwamen haar niet tot de lippen, slechts hield zij haar zachte hand tegen zijn slapen aan, en kuste hem innig en teêr als een zwijgende bemoediging.
O! zij zou hem bevrijden van zijn smart, - zij zou het eeuwig geluk zijn deel doen zijn, zij zou hem beveiligen voor alle leed, - zij zou dat alles kunnen, zij zou dat alles bereiken door één enkele daad: de openbaring van hun liefde aan Frans.
Zij dacht er niet aan, het kwam niet in haar op, dat Vincent dit altijd had gewild.... Dat juist haar absolute weigering van toen de oorzaak van hun hopeloos-droevigen toestand was.... Zij zag zich eenigszins als een edelmoedige, dappere, zichzelve opofferende vrouw, die alles wagen wil voor haar geliefde, die de omstandigheden tart, die geen bezwaren onoverkomelïjk acht, die volhoudt tot het uiterste, - en dan ook overwint....
| |
| |
Zij sprak niet over haar voornemen met Vincent. Zij vermoedde intuïtief, dat hij haar raad zou willen geven, dat hij zou zeggen, hoe zij zich te gedragen had, - en dat wilde zij niet, thans wilde zij alles aan zichzelve-alleen te danken hebben.... En als zij het had volbracht, dan zou ze stralend tot hem komen, en hem verrukken met het bericht van haar daad, en jubelend zou zij dan juichen:
- We zijn vrij! We zijn vrij! De toekomst behoort aan òns!
Zóó dacht zij, terwijl zij zijn krachtelooze gestalte in haar armen hield. O, zij zou die ineen-gezonken leden zich fier omhoog doen richten, dat gebogen hoofd zich trotsch verheffen doen! Zij zou den treurtrek wèg van zijn lippen vagen, dat zij weer lachten, lachten, van zalige, onnoembare vreugd!....
De volgende dag werd in dezelfde overspanning doorleefd. Zijn hoofdpijn was nog niet verdwenen, en zij koesterde hem als een kind aan haar hart, - zij voelde geen droefheid, zij voelde geen vermoeidheid meer, - haar voornemen vervulde haar hersenen zóó algeheel, dat geen enkele andere gedachte er in doordringen kon. Onbewust bewonderde zij zichzelve; zij vond het groot en nobel, dat zij, zij, de verlossingsdaad volbrengen zou, alléén, zonder dat iemand haar bijstand bood.... Zoo als eenmaal een martelares deed voor haar geloof, zóó wilde zij alles voor haar liefde lijden.... En àls zij de louterende proef had doorstaan, dan, dáárdoor, zou hun beiden het eeuwig heil zijn bereid....
| |
| |
In de vaste verwachting, dat zij slagen zou, - dat zelfs de moeilijkheden niet vele zouden zijn, dacht zij niet na over de manier, waarop zij handelen zou, noch over de woorden, die zij te zeggen had. Het scheen haar toe, dat alles gemakkelijk en geleidelijk zou gaan, dat het voldoende was te willen, om alles te doen gebeuren, zooals zij dat verlangde.... En dat er dan geen hindernissen, van welken aard ook, zouden rijzen, om haar te beletten, dat zij haar doel bereiken zou.... De waarachtige werkelijkheid beroerde haar niet met twijfel en angst, want zij zag die niet, zij leefde in een onbewustheid, die haar gerust deed blijven, ondanks het nabij-zijnde, dreigende gevaar.
Zij zou hem door haar liefde genezen, zij zou hem doen herleven tot een nieuw bestaan! En als een troost-beloving gleden haar vingers in zijn hand, die zij vatte, in een vasten druk. Het was, of zij zeggen wilde: Wees maar gerust, ik zorg voor alles, en dàn komt alles terecht....
Maar als zij hem verlaten had, en geen kracht meer door zijn aanblik ontving, dan verloor zij veel van haar positiviteit en haar moed. En haar welbewuste wil dreef weg in een vaag gemijmer, zonder bepaalden grond, haar gelukkige fantasieën verdwenen, haar ziel scheen leeg te zijn. Dat duurde zoo voort, totdat zij op haar eigen kamer was; zij legde zich ter ruste, maar de slaap ontweek haar, de gedachten woelden door haar hersenen en dwongen haar, zich met hen bezig te houden.
En als een vlijmende pijl drong zich het plotseling | |
| |
besef in haar ziel, dat het morgen al Vrijdag was.... dat, al zéér spoedig, de vervulling van haar voorgenomen daad van haar zou worden geëischt. En, zooals altijd, wanneer zij voor het beslissend oogenblik stond, deinsde zij huiverend terug en durfde zij niet....
Maar vàst-besloten bleef zij, te vol-brengen, wat zij zichzelve had opgelegd. Slechts werd zij minder zeker, dat het haar licht vallen zou, en beefde zij, van onbestemde vrees.... Maar het was voor Vincent, - haar zieken lieveling.... zij moest immers handelen, om hem gezondheid en geluk te hergeven.... en zij klemde haar tanden vast op elkaer, - nooit was zij zóó ziels-sterk geweest als thans, nu zij streed voor het heil van een ander....
Nu zij dàt inzag, waren al haar vermogens krachtiger en omvangrijker geworden, zij durfde meer, zij wilde meer.... en weigerde niet onmiddellijk, als haar zwakke natuur zwarigheden voorzag.... Maar toch matte die worsteling, tusschen haar aangeboren lafheid en de noodzakelijkheid, haar af, slechts haar zenuwen ondersteunden haar en wisten haar te doen volharden, ondanks de bijna volslagen krachteloosheid van haar lichaam en ziel.
Toen zij den volgenden middag zich op weg naar Vincent begaf, stelde zij zich voor, hoe hij op zijn divan liggen zou, met zijn bleek gelaat en zijn om-hulp-vragende oogen. En zij wist, dat door dat gezicht, haar zinkende moed geschraagd worden zou, dat zij kracht zou putten uit het bewustzijn, dat zij hem redden moest, dat bijna het oogenblik dáár zou zijn, | |
| |
waarop zij hem haar liefde kon toonen. En zij verbeeldde zich, hoe zij zich over hem heen buigen zou, hoe zij haar armen om zijn hals zou slaan, hoe zij haar wang tegen de zijne zou vlijen, en hoe er, als het ware, van zijn heele persoonlijkheid één bede om redding zou uit-gaan.... En hoe zij zich dan trotsch en zeker-van-zichzelve voelen, en vervuld worden zou van een warme dankbaarheid, dat zij dit kon.... dat zij zijn bevrijdster, zijn toeverlaat zou blijken, - dat hij aan háár liefde zijn toekomst-geluk, zijn rust, zijn zaligheid danken zou....
Zóó peinsde zij, en de weg viel haar kort, omdat zij, in haar hoop en ongeduld, dat haar kracht aangesterkt worden mocht, zich sneller dan gewoonlijk bewoog. Zij voelde haar moed verminderen, zij voelde haar krachten weg-zinken, door de verdoovende, verbijsterende gedachte, dat zij nog slechts zoo een korten tijd vóór zich had.... het was haar, of zij haar oogen maar had te sluiten, en zich over te geven, aan het mee-sleepende, bedwelmende, dat haar als een hypnose bedreigde, en zij zou geraken in een toestand van gevoelloosheid, van algeheele rust.... Maar zij wilde niet toegeven aan dat vreemde, dat haar bevangen, en haar heur individueele krachten ontnemen wilde, - zij zou zichzèlve blijven, onafhankelijk, en zij ijlde, alsof zij een haar achtervolgend gevaar ontvluchtte, naar Vincent, - bij hèm zou zij haar sterken wil herkrijgen, en haar positief verlangen helder vóór zich zien, - zijn zwakte, zijn hulpbehoevendheid zou al háár kracht zich machtig verheffen doen....
| |
| |
Maar tòen zij verwachtingsvol het atelier binnentrad, was zij een oogenblik verschrikt, hem sterker en kloeker dan hij de laatste dagen was geweest, op haar toe te zien treden. Hij zag haar blijde in de verwonderde oogen, en zei, alsof hij wist, dat hij haar door zijn woorden verheugde:
- Ik ben veel beter, liefste! Eigenlijk weer héélemaal beter!
Zij zei niet dadelijk iets terug. Een vreemd gevoel, dat wrevel-om-een-erge-teleurstelling geleek, belette haar elk geluid. Maar zij voelde vaag, dat haar houding een zonderlingen indruk op hem maken moest, en werktuigelijk antwoordde zij:
- Gelukkig.... gelukkig, dat je weer beter bent....
Hij zag haar in haar bleek, strak gelaat.
- Ben je moe? vroeg hij.
- Ja, 'k ben erg moe....
- Rust dan bij mij, m'n liefste.... zei hij, en trok haar met zich mee naar den fauteuil, waarop hij zich zetten wilde. Haar hoofd viel op zijn schouder, zij lag week in de vaste omvlijïng van zijn warmen arm, en lijdelijk gaf zij zich over aan haar bitter, inwendig wee. Hij zei veel zoete woordjes aan haar oor, maar zij hoorde het niet.... zijn vingers streelden haar, maar zij voelde het niet.... zijn dichte nabijheid gaf haar geen sensatie van veiligheid, het roerde haar niet, het bewoog haar zelfs niet met de lichtste zweem van geluk, dat zij bij hem was.... Zij wist het nauwelijks, dat zij in zijn armen lag, zij voelde alleen de diep-ingrijpende, grievende smart van teleurgesteld-te-zijn: hij had haar niet noodig, - hij behoefde | |
| |
haar krachten niet, - hij was zelfs, nu hij weer was hersteld, véél sterker dan zij....
Het klaagde in haar ziel, wanhopig stormden de gedachten door haar hoofd, dat roerloos tegen hem aan was geleund. O, waarvoor leefde zij nog! O, waarom bleef zij vóórt-bestaan, als zij niemand tot troost en hulpe was.... O, was zij maar dood! stierf zij vannacht toch maar! Dat zij niet hoefde te spreken, te denken, te doen!.... Hij kon wel buiten haar, - zij was niet absoluut noodzakelijk voor zijn bestaan, - o, kon zij maar weg gaan, of sterven! o, vòelde zij maar niet meer! O, dat haar bewustzijn verdween, o, dat haar leden verstijfden, o, dat haar hart zijn werking staakte.... o, was zij maar dood, o, was zij maar dood.... dood....
Haar besef-van-de-dingen vervaagde in een halve bewusteloosheid, haar smart verkalmde, de heftige opstand in haar hersenen bedaarde, zij gaf zich willoos aan zijn liefkoozingen over, zonder reflecties, omdat zij nauwelijks vòelde, dat zij geliefkoosd werd.
In de heerlijkheid, haar warme, lenige leden zoo innig-dicht tegen zich aan te hebben, ontwaakte in hem weer heftig het verlangen naar haar. Hij zag haar aan, maar zij had haar oogen gesloten, en hij legde zijn gloeiende wang tegen haar aan-zijn-borst-liggend gelaat, de aderen op zijn voorhoofd zwollen op, hij hijgde licht, en, zonder te weten, wat hij deed, klemde hij zijn armen vaster om haar heen. De laatste dagen waren zoo hopeloos-triest geweest, dat de verrukking, zich weer beter te voelen, en haar in zijn armen te houden, hem geheel overmeesterde. Hij | |
| |
kuste haar in haar hals, hij drukte zijn lippen op haar mond, in een langen, verlangenden zoen, hij preste haar tegen zich aan, zijn handen bestreelden haar, en hij zuchtte:
- Ik heb je zoo lief.... ik heb je zoo lief....
Door zijn hartstochtelijke betastingen kwam zij weer eenigszins tot besef van de werkelijkheid. En zij schrikte, haar eerste impuls was, hem weg te stooten, met een bruuske weigering, zich los te worstelen uit zijn greep, en hem te verbieden, haar weer zóó aan te raken....
Maar haar eigen passie, die, hoewel door andere belangen een weinig onderdrukt, toch voort-bloeide diep in haar ziel, begon haar te overheerschen. Haar gedachten werden omneveld, haar kwijnende kracht weerhield haar van elke poging tot tegenstand.... week-zoete gewaarwordingen voerden haar in een zaligen zwijmel.... Zij voelde zich opeens weer in zijn armen, zij vond het zoet en heerlijk zich in zijn macht te weten, en gaf zich weerloos over aan zijn wil.... Haar zenuwen trilden van verlangen naar het opperst heil, - zij was er zich niet van bewust, wat zij deed, maar haar vingers klemden zich om zijn arm, haar adem hijgde zich uit, in een brandend smachten naar het volmaaktst moment.... haar lippen beefden onder zijn vurigen kus, haar lichaam vlijde zich tegen hem aan, gewillig duldend, al wat hij wilde doen....
Zijn hartstocht vlamde op tot een laaien brand, toen hij haar toegeven zag. Al zijn kunnen, al zijn vermogens, àl zijn kracht concentreerde zich op een | |
| |
machtige liefdes-uiting.... niets hield hem terug, nu zij toonde ook zèlve te willen; zijn weeke onmacht, zijn zwakte van de laatste dagen was spoorloos verdwenen, hij voelde zich als verjeugdigd, versterkt, in het besef haar-liefde-te-bezitten, en hij kuste haar, heftig, woest, alsof hij al zijn inwendigen jubel op deze wijze moest uiten....
Zij had haar oogen geopend, en staarde naar het donker, hartstochtelijk gelaat, dat zich over het hare boog, het naderde meer en meer, totdat zijn mond op haar lippen rustte in een verrukkelijken kus.... Haar blikken werden omsluierd, haar oogleden trilden, totdat zij zich sloten over de glanzende appels, en zij ganschelijk weg-zonk in verwachtings-weelde.
Het was meer een aanvoeling van genot, dan een genot zelf, dat zij ondervond. Maar in haar gedeeltelijke beseffeloosheid drong dit niet tot haar door, het was haar, of zij wachtte op het supreemste, meest-volkomene oogenblik, en dat haar gevoelens daarvóór niet anders dan mat en flauw en zwak konden zijn....
En toen hij haar op zijn, door wils-kracht en overspanning, zeer-sterke armen nam, en haar naar den divan droeg, wist zij niets anders, dan dat het verlangde-zalige thans werkelijk komende was....
Zij was veel lijdelijker, veel gelatener, dan zij ooit was geweest, zij liet hem met haar handelen naar welgevallen, maar hij bemerkte dat niet. Zij voelde haar zenuwen verslappen, in lauwe loomheid sloop het bloed door haar aderen heen, haar ledematen verloren hun veerkracht, - zij bevond zich in zijn | |
| |
overheersching als een voorwerp zonder wil. Maar dàt zij zoo was, drong niet door tot haar traag-werkend brein....
Bewusteloos lag zij in zijn omstrengeling, zij voelde de warmte van zijn liefkoozing niet, noch genoot zij zijn kus.... Zij wist niet, waar zij was, zij vermoedde het met haar gebeurende niet, - totdat hij zich ophief, wankelend, - in zuchten stamelend haar naam.... en zij begreep....
En tòen zij begreep, dacht zij te sterven van vertwijfeling. Haar geluk had uit, haar liefde bestond niet meer.... Een moment greep een krankzinnige woede haar aan, een dolle begeerte overmeesterde haar, om hem te slaan, met gebalde vuisten, om de ellende van haar onmacht te wreken op hèm.... O! haar slagen zouden fel en treffend zijn!.... en als hij aan haar voeten kromp, dan zou zij hem haar verachting spuwen in zijn gelaat, het leugenachtige, valsche.... O, zij zou lachen, als hij om genade bad, en juichen, juichen zou zij bij die daad-van-kracht!
Maar haar opwelling was even snel vervluchtigd, als zij was opgekomen, slechts een wee, ondefinieerbaar gevoel van smart bleef haar daarvan bij, zij was te zwak, te volkomen uitgeput, om erg gevoelig te zijn. Zij verloor haar denk-vermogen in een weldadige bezwijming, waaruit zij na een korte poos, door zijn teedere zorgen, ontwaakte. Toen, zonder te weten, wat zij deed, glimlachte zij tegen hem.
- Goddank!.... zei hij blij-verlicht. O! wat schrikte 'k, toen je zoo stil liggen bleef.... Liefste, was je zoo moe?....
- Ja, zei ze flauw. Ze sloot haar oogen weer, en | |
| |
onderging, zonder dat het haar een onaangename gewaarwording gaf, de streelingen van zijn hand. En langzamerhand, door haar genoten rust en zijn zachte liefkoozingen, kwam zij weer volledig tot haar bewustzijn. Zij hief haar oogen tot hem op, en zag hem in het verlicht, verheerlijkt gelaat, met zijn zoo zonnigen blik, nu het volmaakte liefde-geluk alle smart en ellende van den laatsten tijd in de vergetelheid had terug-gedreven.... Hij was gelukkig, hij voelde zijn eeuwig lijden niet, - dat had zij hem doen vergeten voor een poos, - dat was door háár liefde overwonnen.... En zij dacht: ik ben voorbestemd, om ongelukkig te zijn.... 't waarachtig-heil bestaat niet voor mij.... Ik heb dat altijd gedacht, - nu wéét ik het.... Maar als ik in staat ben, zijn lot te vermooien, te vergelukkigen, - wat wensch ik dan méér.... Ik heb hem lief.... zijn geluk is het mijne.... en dàt te bestendigen en te vervolmaken, dat zal mijn toekomst-doel zijn....
Zij droomde voort, en kuste zijn handen, als zij streken langs haar gelaat, en vond het aangenaamstreelend, te voelen, hoe haar hals rustte op zijn arm, die haar hoofd ondersteunde.... Zij was thans zoo leeg van wenschen-voor-eigen-heil, zij ging geheel op in hèm....
De middag spoedde ten einde. Zij kreeg een vaag besef, dat zij heen moest gaan, maar zij kon nog niet, en zei niets. Als hij een beweging gemaakt, of op haar vertrek gezinspeeld had, dan zou zij misschien geantwoord hebben, dat zij te moe was, dat zij bleef....
| |
| |
Maar hij sprak geen woord; bij háár verloor hij alle besef van den tijd. En zij richtte zich op, en prevelde, dat zij ging. Hij zag haar tastenden stap en dat zij van duizeligheid haar oogen sloot, en hij riep ongerust:
- Je kan niet gaan! Je bent ziek!
Maar zij verzekerde hem met haar zwakke stem, dat het enkel vermoeidheid was, en dat er géén reden tot angst bestond. Zij was geheel wèl, hij moest haar gelooven, en morgen kwam zij zoo vroeg mogelijk terug.
In zijn egoïsme-van-minnaar liet hij haar bijna zweren, dat zij niet ziek was, en dat hij niet bezorgd behoefde te zijn. En toen zij het gewillig deed, verdween zijn onrust een weinig. Toen vroeg hij, of Regina een rijtuig voor haar bestellen mocht, opdat dit haar kon brengen, ergens dicht bij haar huis, en zij stond dat toe.
Maar zij vond het niet noodig, het eerder weg te zenden, en reed tot vóór de deur. Frans had het rijtuig van uit zijn studeerkamer gezien, hij ontstelde, en kwam haar te gemoet in de gang.
- Niets.... niets.... antwoordde zij, met haar vagen glimlach, op zijn angstig gevraag. 'k Heb wat hoofdpijn.... en 'k werd duizelig.... toen heb 'k maar 'n rijtuig genomen....
- Dat was goed, zei hij, héél goed, dat je dat hebt gedaan.... En hoe is 't nù met je?....
- O, veel beter....
- Heusch? Is dat waar? Je ziet zoo bleek.... Bèn je werkelijk wat beter?....
| |
| |
- Ja.... zei ze, ja.... Maar 't is toch misschien wel goed, nu wat te bed te gaan liggen....
Zij deed dat, en sluimerde met korte momenten van wakker-zijn, tot laat in den avond door. Maar toen onwaakte zij met een stekende hoofdpijn, haar leden brandden en gloeiden van koorts, haar lippen waren heet en droog, zij smachtte naar water, maar vond de kracht niet, om op te staan. Zij ijlde; onbewust prevelde zij onsamenhangende woorden, halfluide, met een gejaagde, gebroken stem. Haar handen klemden zich aan de dekens vast, zij wentelde zich om en om in haar gloeiend bed, maar vond geen koele plaats. En in een helderder oogenblik hief zij zich op, en rillend en klappertandend stond zij in de kille kamer, zich vast-houdend aan de meubelen. Zij wankelde naar de waschtafel toe, nam de karaf en dronk. Het koude water zonk als ijs in haar verhit lichaam neer, zij kreeg een hevigen aanval van misselijkheid, en dacht voorover te storten op den grond. Maar zij bereikte weer haar bed, en viel daarop neer, in een moeilijke, gedwongen houding, zonder de kracht, zich te kunnen verleggen. En zij begon te weenen om haar hulpelooze verlatenheid, zachtjes-kreunend, als een klein, ziek kind. Elke snik dreunde pijnlijk door haar ontdane hersenen, zij hield zich in, en benauwde, kermende zuchten ontwrongen zich aan haar borst. Haar zieke verbeelding kwelde haar met angst-aanjagende, afschuwelijke fantasieën, zij droomde, dat Vincent dood was, en zijzelve stervende.... zij voelde àl den doods-angst en de verschrikking-van-het-niet-meer-zijn.... En zij | |
| |
steunde.... haar levens-wil verzette zich tegen de onherroepelijke scheiding, het gaan naar de eeuwige duisternis.... En toch, toen de koorts in haar hoofd een oogenblik bedaarde, en het lichter werd in haar geest, snikte zij het uit, dat het niet waar was geweest, dat zij nog leefde, nog heel lang leven moest misschien.... dat baar aarde-strijd nog niet ten einde was....
O, thans, in haar helderheid, smachtte zij naar datgene, waarvoor zij in haar onbewusten toestand was terug gedeinsd: de weg-zinking in het niet, het niet-meer-bestaan, den dood.... O, kon zij sterven, sterven, - o, kon zij heen-gaan, stil en pijnloos en onbemerkt, nu zij niet meer te leven begeerde.... O, was het lot toch genadig.... o, nam het haar weg van de aarde, die zij haatte, weg van de menschen, die zij haatte.... O, want zij haatte alles, alles haatte zij, - o, hoe zij alles haatte!....
Zou zij zèlve.... zou zij zelve doen, wat het lot niet deed?.... Het was zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, zoo gemakkelijk.... één oogenblik maar van moed.... o, had zij dien dan niet eens?
Maar hòe! maar hòe dan.... hòe moest zij het doen.... Zij kwelde haar kloppend hoofd, om rustig, verstandig te denken, maar de gedachten stormden zóó woest door haar hersenen, dat zij ze niet vasthouden kon.... Zou zij het raam opschuiven, en zich neer-storten op de straat.... Zou zij naar buiten loopen.... ergens in het water springen.... zou zij zich de keel toe-wringen met een zakdoek, met een, wat?.... Of zou zij zich stil op haar bed te sterven | |
| |
strekken, wachtend, wachtend, zonder iets tot zich te nemen, totdat de dood eindelijk kwam.... O, zij wist het niet, wist het niet.... en in haar onmachtig geworstel met zichzelve, met haar gedachten, met de omstandigheden, kwam er een brandend verlangen in haar op, naar Vincent.... O, zoo hij thans bij haar was, dan zou zij haar hoofd aan zijn schouder doen zinken, dan zou de groote rust des doods over haar ziel kunnen komen.... Nu kon zij niet.... zij kon niet sterven ver van hem.... zij moest hem zien, in haar laatste moment, - hij moest haar dan toelachen, bemoedigen, troosten met zijn zachten blik.... hij moest haar in zijn armen houden.... eindeloos-teêr, - en fluisteren zoete woordjes aan haar oor.... lieve naampjes, teedere liefkoozingen.... Zij zou ze niet meer verstaan, en toch zouden ze haar rust en kalmte geven.... en zij zou in-sluimeren, zacht en smarteloos en onontroerd, in den laatsten, heilzamen slaap....
Maar het besef, dat dit nimmer zou zijn, joeg weer een gloeiïng door haar bloed, een waanzin-vlaag door haar hersenen. Zij begon weer te ijlen.... stamelende, verwarde woorden beefden op haar lippen, zij steunde, hijgde, wierp de dekens van zich af, en klemde zich vast aan haar bed. Zij voelde zich vervolgd, gepijnigd, gekweld, zij vocht, zij worstelde, zij verzette zich.... het was haar, of zij schreeuwde om hulp, of zij voort-snelde met gevleugelden voet, of zij vluchtte, krijtend, gillend, snikkend, met altijd achter zich de haar voort-drijvende macht, die haar geeselde, martelde, die striemen sloeg in haar ziel.... De angst | |
| |
trilde in al haar zenuwen, in al de vezelen van haar lichaam, met een onduldbare smart, - tot in haar vingertoppen sloop een kilte door, terwijl haar hoofd bleef branden van de koorts.... en toen, - toen, onverwacht, plotseling, was het haar, of zij met een verschrikkelijken kreet stortte in een diepte, duizelingwekkend, afgrijselijk, en zij viel dóór, viel dóór, bleef àl maar vallen.... vallen....
's Morgens in het felle, scherpe ochtend-licht, kreeg zij haar bewustzijn weer. De koorts was afgenomen, haar hoofdpijn dragelijker, maar een last als van lood drukte op haar borst, zij haalde zwaar en moeilijk adem onder die benauwing, hoewel zij voelde, dat die druk meer een geestelijke oppressie, dan een lichamelijke toestand was. En zij zocht zich te binnen te brengen, wàt het was, dat haar obsedeerde, voortdurend, voortdurend....
Haar hart stond een oogenblik stil, tòen zij het weer begreep. O, ja! sterven had zij gewild, en dat wilde zij nòg. Beslister en vaster, dan toen de gedachte voor het eerst in haar was opgekomen, was haar voornemen thans. Het had het verdere van dien nacht in haar onbewustheid door-gewerkt, en zij wist nu, met een groote zekerheid, dat zij absoluut den dood verlangde....
Zij kon niet meer bestaan, nu zij haar leven had afgeleefd. Alles was immers uit, - haar liefde was heen, - haar wil-om-te-leven was geheel verdoofd.... zij had geen hoop, geen wenschen, geen verlangens meer.... zij was gehéél gevoelloos, zij kòn niet leven meer....
| |
| |
Zooals zij daar lag, met haar bleek en strak en koud gelaat, geleek zij reeds een doode. Haar ademhaling was zwak, haar polsen klopten ternauwernood.... zou zij nu langzaam weg-zinken, totdat haar gedachten vervaagden in zacht gedroom, zou alles zoet en mooi en heerlijk zijn.... o, wàs de dood een begeerlijkheid?
O, zij lag nu zoo aangenaam-rustig hier.... Ach, hoefde zij maar niet meer op te staan, geen deel meer te nemen aan de algemeene levens-beweging.... Zij voelde geen smart, geen pijn op dit oogenblik.... waarom moest zij zich nu weer oprichten, en zich moeite veroorzaken, die onnoodig was.... Waarom kon zij niet kalm hier blijven liggen, - en zeggen, dat zij sterven ging?....
Maar dan zouden zij komen, om haar beter te maken, en op te wekken, en haar te bevelen, voort te bestaan.... en zij wilde niet.... Het was uit, volkomen, voor àltijd.... zij wàs eigenlijk al dood....
Vreemd.... vreemd.... zoo zonderling en onbegrijpelijk was het, dat het, om te sterven niet voldoende was, als de wil tot-leven opgehouden had te bestaan.... Dat er nog zooveel gebeuren moest, eer de scheiding van de wereld definitief en volkomen was....
O, zij wist wel, dat het onmogelijk was, om hier in stille gerustheid den dood te liggen wachten. Zij zouden het niet' willen, dat zij stierf, - o, dwazen, om hun wil boven dien van haar, de betrokkene, te stellen! - Zij zou moeten leven, - en zij kon dat niet....
Maar het ergste was en het hevigst-haar-treffende, | |
| |
dat zij dan Vincent niet meer zou zien.... hem, die haar de zonnigste, gelukkigste oogenblikken had geschonken van haar gansche bestaan.... Zij waren vluchtig geweest, en nu geheel voorbij, - maar zij hàd ze toch genoten, en zij dankte ze hèm.... O, heen-gaan zonder hem nog éénmaal te hebben gezien, zonder nog ééns zijn dierbare lippen op haar mond te hebben gevoeld, - dat kon zij, dat wilde zij niet....
Zij zou dus weer gaan tot hem, zijn afscheids-kus ontvangen, en dan, en dan....
Haar gedachten verwarden zich, zij kon niet denken aan iets anders, dan aan het direct-nabije. Het eerste was, dat zij op moest staan, zich kleeden, zich bewegen, hetzelfde doen van elken dag.... En zij glimlachte vaag, - het was haar zoo vreemd, dat zij werkelijk zoo te handelen had.... bezat zij de kracht daartoe?....
Zij geloofde van niet.... En het zou haar een verlichting geweest zijn, te bemerken, dat zij onmachtig was, - omdat zij dan van elke daad ontslagen zou zijn.... Maar zij hief zich op, en ofschoon zij wankelde, en duizelig, bij elke beweging, even de oogen sloot, - zij wàs in staat, te doen, wat zij moest.... En dit gaf haar een lichte verwondering, hoewel zij nauwelijks wist, dat het verwondering was.... gehéél werktuigelijk verrichtte zij haar gewone bezigheden....
En toen zij gekleed was, en haar vingers niets meer vonden, om te doen, viel zij neer op een stoel, en drukte haar slappe, vermagerde handen tegen haar voorhoofd aan. Zij zou dus gaan naar Vincent.... en dan?.... Dat moest zij toch weten, vóór zij ging.
| |
| |
Kwam zij niet meer terug hier in huis? Moest vandaag de daad zijn volbracht?.... Alsof zij ze aan een ander deed, zoo legde zij zichzelve deze vragen voor, en zij antwoordde zich op de laatste: ja.
Vandaag was haar laatste levens-dag En zij voelde dat, als iets heel-natuurlijks, als iets heel-gewoons. Zij was zoo los van alles, zij had thans geen belangen meer, er was niets meer, wat haar ontroerde, wat haar ook maar een lichte aandoening gaf, en zij zag daarin het bewijs, dat zij bereid was, - ten doode bereid.
Maar hòe moest zij het doen?... Wat was de snelste en tegelijk een pijnlooze dood?.... Ach zij wist niets, - niets viel haar in.... Het beste was zeker wel, zich ergens in het water storten, - maar waar.... wáár? In zee.... dan zou zij dien langen, langen weg moeten gaan, - en het regende, het was zoo koud, - neen, dat niet! In het Kanaal, - o, dat was ook zoo ver.... Maar zij wist niets anders, niets.... het moest dus dáár gebeuren....
Zou zij dan nu maar gaan? Hier vandaan gaan voor goed? Eerst naar Vincent, om hem te zien.... om afscheid van hem te nemen.... en dan....
Haar overpeinzingen verloren zich weer in vaagheid. Zij handelde weer onbewust. Zij nam haar hoed, en zette dien voor den spiegel op, en toen haar eigen oogen haar aanzagen, met een klaren, ofschoon starenden blik, begonnen haar vingers te beven, haar hoed viel op den grond.... Dood-gaan, sterven, nu al, vandaag.... o, maar zij wilde niet, zij wilde niet, zij....
| |
| |
Zij was gaan zitten, haar hart klopte onstuimig, haar lippen trilden. Het kwam haar voor, of zij met haar eigen gevoel had gespeeld, of zij zichzelve bedrogen had. Zij zou immers nooit durven, nooit!....
Ach, de klein-zielige, laffe mensch, die zij was! Zij wist, dat het moest.... zij was overtuigd van de noodzakelijkheid harer daad, - en tòch, zij durfde niet.... O, wat was het toch vreeselijk, vrééselijk.... onmachtig te zijn....
Maar wáárom moest zij toch.... wáárom was het toch onvermijdelijk, dat zij stierf.... Waarom....
Haar oogen brandden, haar mond was half-geopend en droog, - wat was er dan gebeurd, dat zij opeens zoo fel gewild had, dood te zijn?.... Kon zij niet voort-leven nog een poos.... zij was zoo moe, zoo uitgeput, - het einde zou tòch zeker niet verre meer zijn.... Waarom juist nu.... waarom zoo dadelijk al.... O, god, zij kòn nog niet....
En langzaam, langzaam, maar met folterende duidelijkheid rezen de redenen in haar geest. Waarom zij vernietigd verlangde te zijn?.... Omdat haar liefde alreeds gestorven was, - daarom, dáárom wilde zij óók niet langer bestaan.... Haar liefde was dood, - dat had zij gisteren gevoeld, toen de innige omhelzingen, de hartstochtelijke betuigingen van Vincent haar geen ènkele sensatie meer hadden gegeven....
Dat lichaams- en ziels-uitputting de oorzaak daarvan kon zijn, - of een sluimerende ongesteldheid, - of het abstracte leven, dat zij in de laatste dagen had geleid, - dat viel haar niet in. Haar liefde was niet weder op te wekken, - haar liefde was dood....
| |
| |
En als zij dat toonde aan Vincent, - als zij van hem scheidde, van hem, die eenmaal haar ziels-geliefde, haar àlles was.... dan zou zij moeten teruggaan naar Frans.... Een onbeschrijflijk-bitter gevoel beet als vergif in haar hersenen: dat kon zij niet....
Maar als zij eens vluchtte, wild-weg, onverschillig waarheen, als zij alleen maar niet hier behoefde te blijven.... Eén oogenblik scheen haar dit plan uitvoerbaar toe.... toen zag zij in, dat dit niet anders, dan een uitstellen van haar daad zou zijn....
Het moest gebeuren, het moest.
Zij zag op haar horloge; het was half twaalf. Zou zij dan nu maar gaan.... Maar zij bedacht, dat dit de bevreemding van de meid zou wekken, men zou haar misschien gaan zoeken, haar voornemen verijdelen wellicht.... Zij zou gaan op haar gewonen tijd, en zich houden, alsof zij weer beter was, om niet den minsten argwaan te geven.... zij ging zonder smart: niets bond haar hier.... niets was er, waaraan zij zich had gehecht....
Toen zij eindelijk buiten was, voelde haar hoofd zoo licht, dat zij haar gedachten verloor. Zij zat lijdelijk in de tram, zonder één enkele overpeinzing, dat het de laatste maal zou zijn. En bij Vincent in de warmte van zijn begroeting, en zijn veelheid van vragen, vergat zij haar voornemen geheel voor een oogenblik.
- O, lieveling! zei hij. Wat ben ik dankbaar, dat 'k je weer hier heb!.... O, ik ben zóó ongerust geweest....
- Waarom? vroeg ze, en ze luisterde naar den klank van haar eigen stem, als had niet zijzelve, maar een ander gesproken.
| |
| |
- Omdat je gisteren zoo moe was, zoo.... ik dacht: ziek....
- O, nee, zei ze, volstrekt niet, volstrekt niet.... Met een zucht van welbehagen strekte ze zich in zijn armen uit, warmde zich aan zijn dichte nabijheid, en liet zijn liefde-woorden over haar heen gaan, als een stroom van teederheid. Hij kuste haar, verrukt, dat zij er weer was, en hem omtrent haar gezondheid gerust-stellen kon. Hij streelde haar, en drukte haar tegen zich aan, in de overmaat van zijn liefde en vreugde.
- Ben je weer heelemaal.... heelemaal beter? fluisterde hij. En zij verzekerde het hem.
Zijn hand gleed tastend langs haar leden heen, hij liefkoosde haar innig en warm. Hij boog zijn gelaat over het hare, en in zijn oogen zag zij zijn onuitgesproken wensch. Maar haar reeds volkomen begeerteloos lichaam kwam in opstand tegen menschelijke drift, zij rilde van onverholen afschuw, en stiet hem terug.
- Wat is er! wat is er! vroeg hij ontsteld. M'n liefste.... Wil je niet?
Zij zag hem aan met groote, vreemde, dwalende oogen, oogen zonder blik.
- Nee, zei ze toen, ik wil niet meer....
- Liefste! kreet hij smartelijk. Wil je niet meer.... nóóit?
Zij trachtte haar voortdurend-weg-ijlende gedachten te verzamelen.
- Later.... zei ze vaag, later.... Vandaag alleen maar niet.... Lieveling.... lieveling....
| |
| |
Hij knelde haar in zijn armen.
- O, arme liefste! zei hij ontroerd. Vergeef me, vergeef me.... dat 'k je niet wat meer heb ontzien.... Maar o, m'n god! ik heb je zoo lief! Ik kan nooit buiten je.... En nu ik je zooveel beter dan gisteren zag....
- Ja? zei ze zacht. Zie ik er beter uit?.... En zij wist niet waarom, maar zijn bevestiging verheugde haar.
Zij zaten stil te zamen dien ganschen middag. En op den gewonen tijd zeide zij, dat zij heen moest gaan. Zij voelde geen ontroering, geen bewuste smart, niets dan den lichten weemoed, dien zij bij elke scheiding ondervond. Zij kusten elkaer, hij bracht haar naar de deur, waar hij: Tot Maandag! zei. En zij knikte en glimlachte hem toe, en de deur sloot zich dicht achter haar.
Toen kreeg zij een inwendigen schok, zij wilde zich omkeeren, terug-ijlen, vanwaar zij was heen-gegaan. Zij had immers geen afscheid genomen van hem, - geen afscheid van al de plaatsen in het atelier, waar hij haar had liefgehad.... Zij kon niet.... kon niet.... kòn niet.... sterven, zonder zijn bemoediging, zonder zijn kracht-gevenden kus.... Zij ging naar hem toe....
Maar toch, werktuigelijk, liep zij voort. En hoe verder zij kwam, vatte een doffe berusting haar meer en meer aan. Wat zou het, - wat gaf het, of zij dat niet had gedaan.... Was alles niet uit.... uit.... voor goed?
Zij ging de bekende straten door, met matten, langzamen pas. Zij keek om zich heen, alsof zij liep | |
| |
in een vreemde stad, waar alles haar onbekend was, waar niets haar roerde met een zweem van blijheid hier-thuis-te-zijn. En zij ging voort, met haar bedaarden, bedachtzamen pas, en zag voor zich uit, zonder iets te herkennen. Waar ben ik toch.... Ik bèn al dood.... dacht zij toen.
Toch vond zij den weg, dien zij had te gaan, zonder eenige moeilijkheid, en eindelijk bemerkte zij, weer eenigszins tot besef der werkelijkheid gekomen, doordat zij in haar intiem-bekende omgeving kwam, dat zij liep naar haar huis.
Zij hield haar schreden in, om den inwendigen schrik, dien zij daardoor kreeg, te laten bedaren. En zij trachtte na te denken, maar de huizen, de winkels, de voorbijgangers leidden haar aandacht af. Zij moest er naar kijken, het was, of haar oogen door de onbelangrijkste dingen werden aangetrokken, en eens viel het haar op, dat zij zich geheel had omgekeerd, om een voorbijgaande tram na te zien.
Zij werd boos op zichzelve. Een wrevel steeg hoog in haar op. Doe niet zoo gek, beval zij zich driftig, - denk dan toch, dènk dan toch, - denken, je moet dènken....
Nu was het oogenblik dáár, dat zij voor haar daad had bepaald. Waarom ging zij dan niet? Waarom ging zij dan niet?.... Zij trachtte haar stappen te dwingen in de richting van het Kanaal, maar haar voeten gehoorzaamden niet aan haar wil, zij bleef denzelfden weg tòch volgen, en kwam al dichter, dichter bij haar huis. Een seconde deed de vrees, dat zij Frans ontmoeten zou, haar aarzelen; zij sloeg niet | |
| |
de Piet-Heinstraat in, zooals zij altijd deed, maar liep door naar de Anna Paulownastraat Maar vóór zij nog het Anna Paulowna-plein had bereikt, begreep zij, dat Frans nog niet thuis kon zijn, het was nog te vroeg, en haar bewegingen werden trager, haar passen kleiner, zij voelde opeens, dat zij doodelijk-fel was vermoeid. Een sterke aandrang tot weenen kwam in haar op, zij voelde zich gebukt gaan onder den druk van een onvermijdelijk lot, en haar ziel verzette zich: ik wil niet! kreet het in haar, en toen zij dien kreet haar hersenen hoorde door-klinken, was het haar opeens, of zij wel wist: dat zij nooit in ernst had gewild....
Zij kon immers niet, zij was nog te sterk, te weerstands-krachtig, dan dat het haar mogelijk zou zijn, zèlve een einde te maken aan haar bestaan. Wie eischte dat toch van haar! Wie kon toch willen, dat zij iets deed, wat zij niet kon, niet kòn.... en niet wilde ook....
Neen, zij wilde niet, wilde niet! Hoe was zij toch op dit krankzinnig denkbeeld gekomen.... hoe had zij zichzelve zóólang kunnen begoochelen, en in den waan brengen, dat dit haar waarachtige wensch was geweest?.... Zij wist thans, dat het haar absoluut-onmogelijk was, dat zij nooit zou kunnen, nóóit.... wàt ook het lot haar te dragen gaf, - wàt voor leed ook, in de toekomst, haar wachtte....
Zij voelde zich gerust-gesteld, toen zij dit zeker wist. Zij was verlicht, dat zij nu eindelijk oprecht tegen zichzelve was, dat zij tot klaarheid in zichzelve was gekomen.... En zij snelde naar huis, haastiger, | |
| |
gejaagder, smachtend, om uit te rusten van haar zware afgematheid, die zij, nu haar hersenen haar met vrede lieten, in allen omvang haar voelde pijnigen....
Zij bereikte haar huis, opende de deur met den sleutel, en ijlde naar haar kamertje, waar zij uitgeput een oogenblik roerloos neer-zat op een stoel. Maar nauwelijks kreeg zij er het volledig besef van, waar zij zich bevond, of een felle benauwing begon haar borst te beklemmen, zij haalde moeilijk adem, haar keel werd droog, een onrust maakte zich van haar meester, die, als een oogenblikkelijke waanzin, haar verstandige gedachten verdreef.
O, god! neen! hier blijven kon zij niet! Zij moest weg, - wèg! Zij werd gek, als zij hier langer was! Nooit wilde zij Frans meer zien! En met een heftige beweging ijlde zij naar de deur. Maar daar bleef zij staan, ademloos, met toegeknepen handen: waar moest zij heen?.... Waar moest zij heen?.... En als zij Frans ontmoette....
Zij kermde het bijna, in haar brandenden ziels-angst, uit. O, god! god! was er dan geen uitkomst voor haar! was er geen redding! moest zij in ellende vergaan, en stak niemand een hand naar haar uit! Zij sloeg zich op haar borst, zij stampte met haar voet op den grond, zij bonsde haar vuisten tegen de omlijsting der deur.... maar eensklaps bedacht zij zich: als iemand haar had gehoord! Zij leunde machteloos, gebroken tegen den muur, - verwarde, onsamenhangende woorden brandden op haar lippen, zij verbeeldde zich, dat zij bad, en dat er nu wel spoedig redding zou komen....
| |
| |
Een oogenblik werd zij kalmer. En als een onomstootelijke noodzakelijkheid stond het toen voor haar geest: zij hàd niet langer te leven.... haar dood werd geëischt.... en zij had de daad te volbrengen....
Haar oproerige gedachten verzachtten, vermilderden. En als een klare openbaring drong zich in haar hersenen het besef: nù was het tijd, - zij had zich losgemaakt van alle wereldsche belangen.... haar leven was ten einde, - slechts de volbrenging van de stervens-daad, die opgedragen was aan haar, was nog te doen....
Vincent.... Vincent.... haar lieveling, - dien had zij gezien voor het laatst; nog voelde zij zijn kussen op haar lippen gloeien, - wat wenschte zij nog, het was alles, alles gedaan....
Zij wachtte kalm, koelbloedig, tot zij Frans thuiskomen hooren zou, om heen te kunnen gaan. Het duurde lang.... eindeloos, meende zij. Hartstochtelijk verlangde zij er thans naar, uit dit huis te zijn, zich voort te kunnen spoeden naar de veiligheid van den dood.... En hij kwam maar niet....
Toch, toen zij zijn stap vernam in de gang, en hem de trappen hoorde bestijgen, bonsde haar hart haar hoog in haar keel, haar handen voelde zij verlammen, haar lijf verstijfde. Hij ging, zooals altijd, zijn studeerkamer in; toen opende zij de deur, geruischloos en ijlde snel de trappen af, en stond na een seconde op straat. Zij haalde even ruimer adem, zij snelde voort, de van de Spieghelstraat in, de Laan van Meerdervoort op, met krachtige, vlugge passen, - voort, voort ijlde zij, zonder voelen, zonder denken, | |
| |
totdat zij de Javastraat had bereikt. Zij hijgde, haar zijde deed pijn, zij moest haar stap vertragen, en haar gedachten kwelden haar weer, met valsch en sarrend geplaag. Wat ging zij doen?.... durfde zij, dùrfde zij dan?.... Waarom liep zij zoo hard, - zij ging straks immers tòch weer terug....
Niet denken.... niet denken.... smeekte zij zich. En weer versnelde zij haar pas, bang voor wat mogelijk haar achter-volgen kon. Tranen welden in haar oogen, zij begon te steunen, zachtjes-te-klagen, àl voort loopend, door de donkere, verlaten straat. O, god! bad zij dringend, o, god, help me, help me dan toch! En aldoor, terwijl de tranen over haar wangen stroomden, herhaalde zij die woorden, nauwelijks wetend, wat zij beteekenden: Help me, help me, o, god! help me, o, god!.... O, god! hèlp me dan toch....
Zij zag het Kanaal reeds voor zich. Dreigend lag de zwarte diepte van het water tusschen de oevers in. En toen, voor de laatste maal, zegevierde in haar de levens-wil. Zij deinsde terug, haar hart scheen stil te staan, zij wilde vluchten, vluchten.... zij durfde niet.... Maar een haar overheerschende macht dreef haar wankelend lijf weer voort, - zij moest.... zij moest.... En met een half-bedwongen kreet ijlde zij op den wal-kant toe, en stortte zich, voorover, in het water neer.
einde van het tweede deel.
|
|