| |
| |
| |
Elk waarlijk psychisch mensch
bestaat uit vele deelen,
Lijk 't eindeloos Heelal ook doet, maar
in zijn in-diepst Zijn
Zit vast karakter...
Willem Kloos.
Les êtres vivants ne sont pas taillés
d'un seul bloc.
François Porché.
Les âmes sont changeantes et plusieurs.
Rémy de Gourmont
| |
| |
| |
Eerste boek
Lente
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Ankie, het kind
Ankie, het kind, gaat als in een besloten droom door het leven.
Haar diepste zielsbewustzijn is nog niet ontwaakt, en zij ziet de wereld en de menschen aan met een durende verwondering.
Zij wéét nog niet... Zij begrijpt nog niet... Zij vóelt zelfs nog niet.
Ankie is achttien jaar. Maar zij is óók nog twaalf. En zij is óók nog zes.
Alle phasen van het kind zijn nog in haar. Zij is het dochtertje van haar moeder, zij is het zusje van haar broer, - maar zij is nog geen persoonlijkheid op zichzelf.
Zij is volkomen onschuldig en argeloos; en in gezelschap verlegen en stil.
Ankie is de naam, dien zij zichzelve in haar eerste jeugd heeft gegeven, en dien men haar heeft laten houden, omdat een kindernaampje zoo goed bij haar past, - onwillekeurig daarmee haar kinderlijkheid beaccentueerend.
Ankie's leven is rustig en vredig; zij neemt haar bescheiden plaatsje in de familie in, zonder zich ooit te laten gelden; zij is te schuw, om zich op den voorgrond
| |
| |
te plaatsen. Zij is altijd bang te veel te wagen, bang zich aan te stellen, bang de attentie op zich te vestigen.
Zij zwijgt veel. Op school had zij weinig vriendinnen. Zij had geen behoefte aan omgang met anderen; zij zit het liefst op haar eigen kamertje, en leest, en mijmert, en schrijft verzen over in een ingebonden cahier, of schrijft zelf wel eens wat: invallende gedachten, kleine fantasieën, herinneringen aan vroeger... Ook houdt zij een dagboek.
Ja, hoe jong zij ook is, Ankie heeft al een ‘vroeger’ leven. Toen alles zoo heel anders was als nu...
‘Vroeger’ waren zij rijk. Zóó rijk, dat de twee veel oudere zusters de ‘millioentjes’ werden genoemd. Grappig heeft het kleine meisje dat altijd gevonden.
Je zag niets bizonders aan Tiel en Han...
Vroeger woonden zij in een ‘paleis van een huis,’ met kamers als zalen... en alles was er zoo mooi en hoog en wijd. Maar Ankie vond dat heel gewoon. Zij heeft er nooit en nooit bij gedacht, dat andere meisjes het niet zoo hadden als zij. Geen knecht, om hen naar school te brengen, geen ‘speelplaats’ in den uitgestrekten tuin, geen serre, zoo groot, dat er bals in konden worden gegeven...
Ja, die bals. Het kleine meisje vond het wel leuk, om dan te zitten, half achter de gordijnen van Vader's studeerkamer verborgen, stil en alleen, en naar het dansen te kijken der officieren en jongedames, in hun mooie toiletten van fijn gekleurde zijde. Maar niemand
| |
| |
moest op haar letten! Niemand moest haar doodelijk verlegen maken, door te probeeren haar in het volle licht te halen... en haar asjeblieft niet vragen, met hem te dansen, zooals de lieve André van Voorthuysen, - hij was heel lief, en zoo charmant in zijn zeeofficiers-uniform, en zij was een beetje verliefd op hem... wel had gedaan.
Neen, toen er eens bouquetjes aan de dames moesten worden gegeven, had zij dat niet willen doen, maar moest Eduard, haar slechts een paar jaar ouder broertje, rondgaan met het gouden mandje, vol met viooltjes... en hij deed het zoo aardig, zoo vroolijk en vrijmoedig, en iedereen had schik in hem. Maar zij...
Eens streek André over haar los-hangend haar, en zei:
- Wat heb je mooi haar, Ankie.
En zij durfde niet eens: Vindt u?... te zeggen...
En eens, toen zij op een avondje gevraagd was bij Riekje van Voorthuysen, stond mevrouw in de gang met André. En zij gaf mevrouw een zoen, en André zei:
- Geef mij óók maar een zoen.
En zij deed het. Hoe had zij het durven laten? Maar nog nooit had zij, geloofde zij, zoo'n gloeiende kleur gehad.
In hun groote, groote huis, met de vele menschen en de vele bedienden, was zij haast altijd alleen. Maar zij zócht de eenzaamheid. Zij deed niets liever dan op de kinderkamer zitten, en knutselen voor haar pop. En wát zij al niet maken kon! Een dambord met preciese
| |
| |
zwarte en witte vakjes, en schijven daarbij, keurig rond geknipt uit verschillende gekleurde capsules van wijnflesschen, groene en gele... Een doosje postpapier met een letter er op, en netjes geplakte couvertjes erbij... een schoolbank met verhoogden lezenaar van een kartonnen doos gemaakt; een gehaakte baret, een geknoopt vlindernet, en een geknoopte hangmat zelfs. En wat was er heerlijker, dan als Moeder kijken kwam, en haar lachend prees... In de speelkast was een heele plank ingericht als zit- en slaapkamer van de pop. En ál volmaakter werden die kamers. Zij had er ramen in aangebracht; stukken langwerpig-vierkant gesneden glas, met daarachter geplakt platen, met gekleurde stadsgezichten, en daarlangs witte tulle en stoffen overgordijnen. Zij had een ronde kleine tafel, met een gehaakt kleedje er op en een tafelbel; en er stond een haard, en er hing een kroontje; en zij had een piano'tje, en een fauteuiltje, en een haardkleedje en een haardstel en een miniatuur domino-spel en een bloementafel. En in de slaapkamer een bedje met slopen en lakentjes met kant, en een toilettafel en een waschtafeltje, alles in blauw en wit...
En Eduard hielp haar zoo aardig: nu eens had hij een paar schaatsjes voor de pop, - een bébé Jumeau, - gemaakt, dan weer had hij op een kleinen grijzen bal, de werelddeelen en zeeën van de globe geschilderd..
En Juf verraste haar wel eens met een snoezig jurkje van kant met blauwe strikjes, en Moeder zette zoo lief, stil- | |
| |
letjes een bakje vol kleine chocola-Paascheitjes neer, of had, voor een verrassing, een strandhoed voor de pop gemaakt, of een Tiroler boerinnepakje, als ‘Coosje’ gevraagd was voor een gecostumeerde partij...
Zij maakte heele tafereelen: nu eens een strand, met badstoelen voor de groote menschen, en schopjes en emmertjes en kruiwagentjes voor de kinderen; de breede vensterbank werd dan dik met zand gestrooid; en Juf hield niet erg van dit spel, want het was een vreeselijke morspartij, evenmin als zij hield van een circus, want daar kwam natuurlijk óók zand bij te pas; binnen een ring van blokken werd op de speeltafel een arena gemaakt; en Eduard teekende en kleurde clowns van bordpapier, en zijn heele stal werd uitgehaald, en zij hadden mechanieke acrobaten... en, zou je 't willen gelooven? allerlei diner-gasten en logés kwamen kijken naar de vertooningen van Coosje. Ook hadden zij een klein tooneel, waarvoor Eduard en zij om beurten tooneelstukjes schreven; of er was een galamaaltijd aan een lange tafel, en alles in de perfectie in orde, hoor! of het gemaskerde bal was in vollen gang, en snoezige pakjes waren er bij: ridders in paars en wit satijn, of in rood fluweel met witte donsranden, en Italiaansche meisjes, in blauwe en regenboogkleurige zijde, of Roodkapjes en Markiezinnetjes en bloemenmeisjes... Niet dat zij het zoo prettig vond, als de groote menschen kwamen kijken, want die wilden altijd grappig zijn, en zeiden flauwe aardigheden, die haar alleen maar verlegen maakten;
| |
| |
och, ze bedoelden het goed, natuurlijk, maar ze wou maar het liefst met rust gelaten worden; net als dien keer op een liefdadigheidstentoonstelling; daar was een lieve mevrouw, en die liet haar alles zien:
- Kijk eens, deze boerinnepop; ze heeft klompjes aan, en zelfs zwarte wollen kousjes...
En o, eens kwam de Moeder van Marie van Heeteren Marie halen, en die zag haar, en zei:
- Is dat de Ankie, waar ik zooveel van heb gehoord?... en Ankie zei:
- Ja, mevrouw... en als een haas verdween zij van het tooneel.
Gek, die schuwheid... die angst voor aanrakingen van buiten...
Marie van Heeteren was heusch een lief meisje... ze had een zacht gezicht, met blauwe oogen achter een bril... en een prachtige, lange, dikke blonde vlecht... dat kwam, vertelde ze, omdat het haar, nog nooit van haar leven, was geknipt.
Er zijn dingen, waarvan Ankie nú nog spijt hebben kan... al zullen de andere menschen ze al lang hebben vergeten. Een van die dingen was, dat eens, toen ze net boven was, haar Vader haar riep. ‘Hè!’ zei ze hard-op, ongeduldig. En waarvoor had haar Vader haar geroepen? om haar een groote heerlijke perzik te geven. En vooral dit:
Vader lag ziek te bed, en juist toen zij uit de kamer weg zou gaan, omdat zij een afspraak met Marie van
| |
| |
Heeteren had, vroeg haar Vader haar, of zij hem de courant wilde voorlezen.
Zij begon. Maar keek, zeer merkbaar, telkens op de klok. Totdat haar Vader zei:
- Wat is er? Heb je geen tijd?
- Neen, ik moet om vier uur...
- Nu, gá dan maar. Gá dan maar.
En zij ging.
En met Marie van Heeteren, de goede, gebeurde het volgende:
Ankie kreeg pianoles, ergens in de stad. Maar als het regende, moest zij terug met de tram, werd haar gezegd. Dat was dan een heele beweging: ten eerste werd zij in de kamer bij de oude mevrouw gebracht, om daar te wachten. Dan praatte die mevrouw vriendelijk met haar, en gaf haar ‘oranje-banket’, en liet haar groote Spaansche boeken zien met platen.
- Ik ken Spaansch, zei ze dan, en wees op een plaat, en las (precies of het Hollandsch was) Una vengenza, en zei: dat beteekent: Een wraak.
En ondertusschen stond het dienstmeisje beneden op straat, en moest waarschuwen, als de tram in de verte de bocht omkwam.
Zij vond dat alles vreeselijk vervelend, maar het wás nu eenmaal zoo.
Doch eens had zij met Marie van Heeteren afgesproken, dat deze haar van de pianoles zou komen halen, om met haar samen naar huis te gaan.
| |
| |
Dien dag echter regende het dat het goot, en het stormde van je welste. Men begreep, dat zij terug moest met de tram, en het gewone programma werd opgevoerd: zij werd op een stoel bij het raam in de kamer van de oude mevrouw geplaatst, en kreeg haar oranje banket, en het dienstmeisje stond op wacht.
Toen... en het kleine meisje dacht, dat het bloed in haar aderen verstijfde, zag zij Marie van Heeteren aan den overkant van de straat. Haar rokjes fladderden om haar beenen, met de grootste moeite hield zij haar parapluie op, en met de andere hand haar hoed vast.
Heen en weer liep ze, heen en weer, in den fellen wind en den stroomenden regen... en toen... hoogtepunt der tragedie... kwam Ankie naar buiten, door het dienstmeisje, dat een parapluie boven haar hoofd hield, naar de halte geleid, en... en... stapte voor de oogen van Marie van Heeteren in de tram.
Zij had Marie niet geroepen, niet gezegd, dat ze in de tram moest, haar niet gevraagd, om mede in te stappen... maar zij reed warm en beschut naar huis, terwijl Marie...
Marie?
Maar dat was een heldin. Toen Ankie, verdrietig, angstig, verward, was thuis gekomen en Juf haar van haar niet natten regenmantel en regenhoed had ontdaan, werd er hard gebeld! en rood, triomfantelijk, hijgend van de haast en het hollen... stond daar Marie van Heeteren, en riep:
| |
| |
- Bijna gelijk met jou, hè! Zóó hard heb ik geloopen!
- O! Marie!... Maar wat dacht je wel, toen je mij, zonder dat ik je had gewaarschuwd, in de tram zag gaan!
- Ik begreep, dat je mòest.
En zoo, dood-eenvoudig, liep het voorval af. Maar, nú nog, schrijnt er iets in Ankie om haar lafheid, haar lakschheid van toen.
O, er is nog meer. Eens was zij ziek, en op een morgen uit school, kwam Han daar aan, met een prentenboek:
- Kijk eens, Ank, kijk eens, Ank, 't mooiste boek, dat Heek had: Het Kinderbal. Als we koffie hebben gedronken, zal ik je er wat uit voorlezen.
- Goed, maar niet te veel, want vanmiddag, als jullie weer naar school zijn, wil ik er zelf in lezen.
Niet te veel... ja, maar wáár op te houden, als het boek zoo boeiend is? Een kleine jongen, in een ridderpak, weigerde dit prachtige costuum af te leggen, toen hij weer thuis was gekomen. De ijdelheid en de roem waren hem naar het hoofd gestegen... en ten slotte verborg hij zich onder een ledikant, en dreigde iedereen, die hem durfde te naderen, met zijn dolk. En toen zijn moeder hem er onder-uit wou trekken, stak hij toe... en trof de ongelukkige vrouw in het hart.
Nu... maar toen Ankie merkte, dat het boek op een paar regels na uit was... en die paar regels waren niet eens meer een ‘verhaal’, enkel een ‘zedeles,’ ontstak zij in woede, en maakte een ongenadig standje... en Han had haar nog wel het boek cadeau gedaan... en
| |
| |
gisteren op de trap een lei gezet, waarop ze met groote letters had geschreven:
Stil! Ankie slaapt.
O! de menschen waren allen lief en goed voor haar... maar... ze namen te veel notitie van haar.
Juf bijvoorbeeld wou haar altijd schoone boezelaars aandoen... en stuurde haar die zelfs naar school... Ja, verbeeld je, eens kwam Piet, de knecht, met een pakje aan, en zij dacht, heusch, dat dacht zij: zeker heeft Kitty de Villeneuve (Han's vriendin, die haar altijd naar bed wou brengen, als ze bij hen logeerde, en haar allerlei verrassingen meebracht, - eens een heele doos met fondant violen) een presentje voor mijn verjaardag gestuurd... en toen ze vol verwachting het pakje open maakte... zat er een boezelaar in.
En Juf vlocht 's avonds haar haar met allerlei smalle, kleine vlechtjes, en toen ze jonger was, - nog erger, zette ze haar heele hoofd in papillotten... o, zoo akelig, om daar den heelen nacht op te moeten blijven liggen... maar wat gaf het? Wie mooi wil zijn, moet pijn lijden, zei Juf ongevoelig, en er kwam visite, of ze moest naar den fotograaf, dus...
Over het algemeen liet Ankie met zich doen; ze wou niet veel, ze zei niet veel, en was het meest tevreden, als ze met rust gelaten werd.
Het allerliefste zat ze, heel alleen, als Vader naar de sociëteit was, op diens kamer, om er te lezen, te lezen in
| |
| |
alle boeken, die zij er vond, of om er de portefeuille te bekijken. Zalig, zalig was zij dan, en grasduinde in Vader's boekenkast, maar de meeste boeken waren in talen, of gingen haar te hoog. Alleen Dickens, in de groote uitgave met platen, boeide haar... en het mooiste boek, dat zij ooit had gelezen, en dat haar onvergetelijk bij zou blijven, was een roman uit de portefeuille: Dokter Cupido van Rhoda Broughton. De boeken, die Juf uit de leesbibliotheek liet halen, waren minder naar haar smaak: Mathilde, de weduwe van den grijsaard, of Onder de valsche vlag, of De verborgenheden van Amsterdam...
Hoe leefde zij toch in dien tijd? Volkomen bewusteloos... zij wist niets... zij begreep niets... zij merkte niets op... alles ging onberoerend aan haar voorbij.
Bijou was ziek. Bijou, de mooie kleine Puck van Han, was ziek. Hij lag in de serre, en niemand mocht erbij.
Maar eens, toen het kleine meisje, met de anderen aan tafel zat, kwam de veearts, en ging met Vader in de serre.
Een oogenblik later kwam Vader terug, en vroeg aan Juf:
- Juffrouw, hebt u ook een stuk linnen band?
Het werd gebracht, en een poosje daarna klonk er een kreet uit de serre...
O, wat had Bijou toch. Hij gilde van pijn... en wat beteekende dat band?...?
Zij vroeg het niet. Aan niemand. Niet aan Moeder,
| |
| |
met wie zij toch zoo innig was, niet aan Juf, niet aan de groote zusters... Maar waaròm vroeg zij het niet? Zij kon zich die dingen later nooit verklaren. Maar zij was zoo gesloten, zij leefde heelemaal in zichzelf...
Zij hoorde de groote menschen wel eens met elkaar praten: Juf met Piet... of Juf met een van de meiden... ze spraken dan vaak over onbegrijpelijke dingen, maar vragen, wat ze bedoelden, deed zij nooit...
En nu... het raadsel van het band was toch zoo dood-, dood-eenvoudig geweest. Jaren, jaren later kwam het haar opeens in de gedachten, en zij vroeg:
- Weet u nog wel, toen voor Bijou de veearts er was? waarom kwam Vader toen om band vragen?
- Wel, als Bijou soms pijn had, zou hij den veearts wel eens kunnen bijten; het band was om zijn snoetje dicht te binden, een touw zou hem zeer hebben gedaan.
- O...!...!
En die puzzle was, door haar eigen schuld, jaren lang onopgelost gebleven... en... was heelemaal geen puzzle geweest!
Bijou was overigens in 't geheel niet ‘ziek’... maar had, zooals Trui, de keukenmeid het noemde, een ‘gezonde ziekte’... wat het kleine meisje natuurlijk óók al weer niet begreep. Want waarom mocht zij dan niet bij hem in de serre komen?
Doch eens, toen zij weer in Vader's kamer was, kon zij de verzoeking niet weerstaan, door een der deur- | |
| |
ramen te kijken, en zag... Bijou in zijn mand (het bleef altijd ‘zijn’ en ‘hij’), met naast zich een klein diertje. Een muis!
Zij holde naar boven, en riep haar broertje:
- Eduard! Eduard! kom eens kijken! Bijou ligt in de serre met een muis in zijn mand!
Tot haar verbazing barstte Eduard uit in een lach.
- Waarom lach je?
- Dat is toch geen muis!
- Wat is 't dàn?
- 'n Jonkie natuurlijk.
- 'n Jonkie? Heeft Bijou dan een jonkie gekregen?
- Zelfs twee... maar één is er al dood.
- En... en... waarom gilde hij dan zoo?
- Nou... vanzelf.
- Maar doet 't dan pijn, om een kind te krijgen?! vraagt het kleine meisje verbijsterd.
- Ik geloof 't wel, mompelt Eduard, maar gaat er dan meteen van door, om nog meer lastige vragen van dat onnoozele wicht te vermijden.
Doet het dan pijn om een kind te krijgen?!
Zij heeft tot dusverre altijd gedacht, dat getrouwde menschen op een gegeven oogenblik een kind bij zich in bed vonden. Hoe... waar vandaan... daarvan heeft zij zich nooit rekenschap gegeven, het interesseerde haar blijkbaar niet. Maar... nu herinnert zij zich opeens gelezen te hebben... het was in een boek, dat heette Anna Karenina, en het was geschreven door een graaf:
| |
| |
Leo Tolstoi heette die... dat een vrouw een kind zou krijgen, en toen stond er:
...in het verwrongen gezicht op het kussen herkende hij zijn Kitty niet meer.
Het deed dus pijn... verschrikkelijke pijn. O!... O!..
Hoe vreemd, hoe vreemd. Het was niet te begrijpen, te begrijpen...
Op school zat zij in haar klasse met veel grootere meisjes. Die smoesden soms samen, en dan, vaag, luisterde zij er naar.
Eens hadden zij het over het geval van een meneer (iedereen kende hem, hij was notaris of zoo iets), die met zijn dienstmeisje ging trouwen.
- Met zijn dienstmeisje?!
- Ja. Hij moest wel.
- Moest hij wel met haar trouwen? Waarom?
- Waarom? Nu... omdat ze een kind moest krijgen.
- Een kind moest krijgen? Hoe wisten ze dat?
- Nou ja, ze wisten het.
- Maar hoe?!
- Je kan 't toch zien?
- Kan je 't zien? Waaraan dan?
De groote meisjes werden ongeduldig en duwden haar weg:
- Dat zal je later wel hooren.
Later... later... zou zij al die griezelige dingen hooren... bah neen, liever niet, liever nooit, - zij rilde ervan.
| |
| |
Net als laatst, toen er in Kollewijn's Algemeene Geschiedenisboek had gestaan, dat Antonius en Cleopatra ‘zich overgaven aan het laagste zingenot.’
Een kind had aan de onderwijzeres gevraagd:
- Juffrouw! wat is dat: het laagste zingenot?
Maar eer de juffrouw nog iets had kunnen antwoorden, had een der groote meisjes, met donker fonkelende oogen, en lachende, geroepen:
- Weet je dat niet? Dat is, als een meneer naar de meiden in de keuken gaat!
Afschuwelijk. Afschuwelijk! Begrijpen deed zij het niet, maar het moest wel iets verschrikkelijks zijn...
Eens toen Juf haar Engelsche woordjes overhoorde, had zij ‘half an hour’ uitgesproken als ‘halvenhoer.’ Waarop Juf in hevige ontsteltenis had gezegd:
- Pas op, hoor! Dat mag je nóóit meer zeggen. Dat zijn de vrééselijkste menschen, die er bestaan.
Maar verder had ze niets willen zeggen.
Halvenhoers? Dat waren ‘de vreeselijkste menschen, die er bestaan’? Wat waren dat dan?
Je had nog meer ellendige woorden, woorden, waar je bang voor was, zonder te weten waarom. In een vers van ten Kate over mademoiselle de la Vallière, stond, dat deze vorst ‘van al zijn schitterende boelinnen’, alleen háár oprecht had liefgehad. Boelinnen, o, wat beteekende dat?...
Nog erger was het in een boek van P.J. Andriessen: De Val van een Koningshuis, waarin stond, dat de
| |
| |
Godin der Rede was: een beruchte lichtekooi, de bijzit van den boekverkooper Momoro.
‘Lichtekooi’... ‘bijzit’... akelige woorden, waarvan een vunzige lucht uitging... en als men haar had gevraagd, waaròm zij dat zoo voelde... dan had zij het niet geweten.
Dat was het beklemmende, het vreeswekkende, - omdat zij er door begreep, dat er o, zooveel dingen in de wereld waren, die zij nog niet kende, - maar waarvan zij vermoedde, dat, àls zij ze kende, ze haar zouden doen sidderen van schrik. En daarom was het misschien ook, dat zij er maar zoo min mogelijk over dacht, en er niemand, niemand naar vroeg.
En nu...
Ja... nu weet zij nog niets... niets zekers... niets compleets van dat angstige, vervaarlijke... dat toch, - en dát is het geheimzinnig-ontstellende... eenige aantrekkelijkheid voor haar bezit.
Zij heeft verschillende dingen gehoord... zij heeft verschillende dingen gelezen... en ook heeft Eduard, op jongensmanier, als haar ‘onnoozelheid’ hem al te veel irriteerde, haar wel eens inlichtingen willen geven... Maar, nog nauwelijks is hij begonnen, of zij is al weggevlucht, ja, letterlijk gevlucht... niet alleen voor de waarheden, die zij te hooren zou krijgen... maar in de eerste plaats omdat zij bang is, bang voor den drang dien zij slecht vindt... de drang, die haar wil nopen te blijven.
|
|