| |
| |
| |
Het Offer.
Zijn vrouw zat met de meisjes en de logéetjes, in de voorgalerij, te wachten op zijn komst, om te kunnen gaan rijsttafelen. Hij zag hen dadelijk, toen hij het erf opreed, en een moede trek kwam er om zijn lippen. O, wat gaf hij er nu niet voor, om één dag geheel alleen te mogen zijn, om alles te kunnen overdenken en zijn zaken te regelen... Dat hij gewoon moest schijnen, zelfs opgeruimd... dat matte hem zoo af, bijna nog meer dan het besef van zijn schuld...
Vóór hem lag het mooie groote heerenhuis, met schuine daken, en sierlijke galerijen, gebouwd door een architect, afwijkend van het gewone model der Indische huizen, en toch al de koelte en | |
| |
het comfort biedend van deze. Dit huis... zijn trots, zijn glorie... dat geheel was ingericht naar zijn eigen smaak, dat hij had liefgekregen, en waarmee hij vertrouwd was geraakt, - de aanblik daarvan deed hem nu zoo pijnlijk aan, dat hij onwillekeurig de oogen nedersloeg.
Zoodra hij stilhield voor de voorgalerij, kwam een der jongens toegeloopen, om het paard naar den stal te brengen, na het op het achtererf te hebben afgestapt. Niet zooals anders riep hij den jongen nog het een of ander bevel toe over het afwrijven, of vroeg hem of het roempoet grienting al was gekomen... zwijgend legde hij hem de teugels in de hand, en sprong hij uit het zadel.
Zijn dochter Ernie kwam hem vlug tegemoet, een frisch, vroolijk blozend meisje, bekoorlijk in haar wit neteldoeksch morgenjaponnetje met rosroode linten. Hij knikte even, na haar opgewekten groet, en met de hand op | |
| |
haar schouder, liep hij de treden op.
Zijn vrouw zag hen komen, en een glimlach van bewondering maakte haar gezicht bevallig en jong. Wat knap was haar man, in zijn witte sluitjas, met den helmhoed op het hoofd... en wat een beeldig kindje was Ernie...
Nog met denzelfden gelukkigen glimlach ontving zij zijn zoen op haar voorhoofd, en keek toe, hoe Ada, hun pleegdochter, hem den hoed uit de hand nam, en zijn voorhoofd afwischte met haar fijn, welriekend zakdoekje, en luisterde naar de vroolijke begroetingen der twee logéetjes, die ‘meneer’ dadelijk allerlei grappige dingen hadden te vertellen... over Jocko, het aapje, en over de rijstvogeltjes, en over zóó'n groote tjitjak, die Annie, nee, Eva, het eerst, grijs-blauw, op den muur had gezien... Maar de glimlach verdween, toen zij bemerkte, hoe strak zijn mond gesloten bleef, en hoe donker zijn oogen staarden...
| |
| |
- Ben je moe, man?
- Ja, ik ben moe.
- Wil u niet wat drinken, vader? vroeg Ada, die hem ook steeds dien naam gaf, 'n glas citroen?
- Geef Paatje 'n paitje, riep Ernie, lachende om de klankspeling.
- Zet maar 'n glas ajer blanda voor me klaar, ik ga me even verfrisschen.
Toen hij terug-kwam, vond hij allen in druk gesprek over een ziek hondje, dat Ada genezen had met dampbaden en het ingeven van enkele druppels terpentijn.
- En de hoest is daarna altijd weggebleven.
Hij was blij, dat door het algemeen gesprek, de aandacht van hem afgeleid bleef. Hij strekte zich in een wipstoel uit, en dronk met langzame teugen zijn glas mineraalwater, om niet genoodzaakt te zijn te spreken.
- O, vertelde dadelijk Annie, ik heb 's 'n verhaal gehoord van 'n hondje dat | |
| |
vreeselijk gebeten was door 'n andere hond. 't Beestje zou wel dood gaan, dachten ze, maar toen vroeg de huisjongen, of hij 't behandelen mocht. Hij nam 'n jonge pisangloot, en met 't dikke witte vocht uit de stam, - u weet, de getah, behandelde hij de wonden. En dat deed hij eenige dagen lang, - en 't hondje is heelemaal genezen...
- O, maar weet je dan niet, zei Ernie levendig, herinner jij je niet, Ada, dat verhaal van Van Weleveld over z'n jachthond? Die was, ik bedoel Van Weleveld natuurlijk, op de wilde zwijnenjacht gegaan, en ze hadden z'n ongelukkige hond zoo verschrikkelijk toegetakeld, - letterlijk heelemaal opengescheurd, dat hij niet anders dacht, of hij zou 't dier moeten verliezen. En hij hield er zooveel van; 't speet 'm verschrikkelijk. En wat hebben ze toen gedaan? Ook op raad van een van de jongens hebben ze 'm behandeld met... petroleum. | |
| |
En de hond is absoluut beter geworden.
- Nu, petroleum heeft immers genezende kracht? wist Eva. Vaseline wordt ervan gemaakt.
Een dispuut ontstond over deze quaestie tusschen Ernie en haar logéetjes, maar de gastvrouw gaf, door op te staan, het sein, om naar de achtergalerij te gaan voor de rijsttafel.
- Man, ben je wat bekomen? vroeg zij. Willen we dan maar gaan eten?
- Ja. Goed.
Zijn vrouw en de drie jongste meisjes verdwenen in de binnengalerij, een lieve, lichte, vroolijke groep, die hem, zonder dat hij het wist, een oogenblik peinzend deed staren. Maar hij schrikte, toen Ada zacht haar hand legde op zijn arm.
- Vadertje...
- Kom, we moeten de anderen niet laten wachten.
- Vadertje, zei ze, en drukte haar hoofd tegen zijn arm. Er is iets, wat u | |
| |
hindert. Ik heb 't al dagen gezien... u is stil, u is gedrukt... En 't kan niet alleen vermoeidheid zijn. U is toch niet ziek?
- O, nee.
- Heusch niet? U verbergt ons toch niets, om ons niet ongerust te maken?
- Nee, nee, kind.
- Dan is er iets anders...
- Er is niets, zei hij abrupt.
- Nee, vader, u kan niet ontkennen. En ik moet weten, wat 't is.
Hij haalde met een bruuske beweging de schouders op, en deed een stap vooruit, bijna niet meer in staat de ontroering te beheerschen, die hem te overweldigen dreigde. O, God, neen, dat niet. Niet uit zijn eigen mond moesten zij dat vreeselijke hooren...
Maar Ada hield hem tegen.
- Vanavond, vader, vanavond kom ik bij u. Dan moet u 't me zeggen. Als er iets is... iets ergs... dan moet er iemand zijn, die 't u helpt dragen... vader...
| |
| |
Hij zat in zijn werkkamer. Het doffe, looden gevoel van een niet te ontkomen last drukte op zijn hersenen, en belette hem, eenige afleiding te vinden in arbeid of lectuur. Het einde, het te verwachten, te voorziene einde was gekomen, en hij boog zich als onder een noodlot, voor het besef van zijn eigen schuld...
Wat had hem toch bezield, wat had hem er toch toe aangedreven, om te handelen als een roekelooze, lichtzinnige dwaas. Was het ijdelheid, was het eerzucht, die hem aanspoorde vooruit te komen in de wereld, een geacht, aanzienlijk man te worden... was het de zelfzucht, die hem drong zichzelf een goed bestaan te verschaffen... of dacht hij, wanhopig pogend een aanneembaar en verschoonbaar motief voor zijn daad te vinden: was het de liefde voor zijn vrouw en kinderen, die hem dreef, hun het allerbeste leven te geven?...
Wat gaf het, of hij al peinsde over de | |
| |
mogelijke aanleidingen tot zijn onherroepelijke, onherstelbare daad. Langzaam, onmerkbaar, was, in den loop der jaren de vergelding nader geslopen; nu eischte het recht zijn offer.
Hij had zich vergrepen aan gelden uit 's lands kas. Niet in een oogenblikkelijke verlegenheid, in een moment van geen andere uitkomst weten, - maar geregeld, stelselmatig, omdat het geld hier immers maar voor de hand lag, en hij toch niet anders deed dan leenen. Tenminste, dat verbeeldde hij zich. In het begin gelukte het hem steeds de tekorten te dekken, maar allengs, naarmate zijn behoeften grooter werden, en hij zich ook belangrijker sommen toe-eigende, was hij er slechts met de grootste moeite en allerlei machinatiën in geslaagd, het bedrog geheim te houden. Tegen het moment van het afsluiten der kas was hij steeds in een koortsachtige spanning, en telkens weer, al had het water hem ook tot de | |
| |
lippen gestaan, was hij gered. Maar nu...
Hij dacht er aan, hoe hij in een aanval van hoogmoed dit huis had laten bouwen, het mooiste en comfortabelste van de heele plaats. Hoe gelukkig zijn vrouw en zijn dochter waren geweest, toen het werd ingericht met zorgvuldigen smaak. Hij dacht aan zijn zoon, die, dank zij het ruime jaargeld, dat hij hem schonk, in Holland cavalierie-officier had kunnen worden... hij dacht aan zijn vrouw, die hij gewend had aan weelde en gemak... en aan zijn dochter, wie hij ernstig gezegd had, dat zij elke partij kon kiezen, want dat hij wel voor het finantiëele zou zorgen... Hij dacht aan zijn gelukkige speculaties in het begin, en hoe alles hem ten slotte was tegen geloopen, zóó tegen geloopen, dat het einde feitelijk een kogel... een kogel moest zijn...
Hij sloeg de handen voor het gelaat. Hij had hen, die hem het liefste waren, onteerd, en tot schandelijke armoe ge- | |
| |
bracht. Zijn zoon zou den dienst moeten verlaten... zijn dochter zou gemeden worden voortaan... en zijn vrouw zou in ellendige eenzaamheid sterven... En van zelfmoord te plegen daarvan hield alleen nog deze overweging hem terug, dat hij met die daad ook volledig zijn schuld bekende.
Zijn leven in de laatste dagen, toen hij den strijd had moeten opgeven, en alle hoop, dat ook ditmaal de zaken nog wel terecht komen zouden, was bijna niet te dragen geweest van wroegend, wanhopig zelfverwijt. Dikwijls was hij op het punt geweest, zich over te geven, en de rust te zoeken van den dood... maar hij was niet alleen op de wereld, er waren wezens voor wie zijn schande de vernietiging beteekende van alles, waaraan zij in het leven hadden geloofd. En voor wie zijn veroordeeling tot gevangenisstraf minder verpletterend zou zijn, dan zijn eigen bekentenis van schuld, | |
| |
- omdat zij dán nog altijd op een ongelukkigen samenloop van omstandigheden, op een toeval, op schuld van een ander hopen konden.
Hij keek rond in zijn werkkamer, waar door de lieve toewijding van zijn vrouw en de meisjes, de witte wanden behangen waren met etsen, en gouden kakemono's, en een vlucht glanzend zwarte zwaluwen met witte borst. En overal stonden portretten in lijsten, en vazen met bloemen... nooit misschien was hem dit vertrek intiemer en gezelliger voorgekomen, dan nu hij op het punt stond het te verlaten voor eeuwig... En een zoo felle, doodsbedroefde smart greep hem aan, dat hij bijna niet ademen kon.
Toen, terwijl hij niet zoo snel, dat zij het niet zou zien, zijn ontroering bedwingen kon, kwam Ada binnen. Zij zag hem, en zij ontstelde. Maar zij sprak geen woord; zij zette zich op de leuning van zijn stoel, en legde haar arm om zijn | |
| |
hals, waarin zij met een liefkoozend gebaar zijn hoofd deed rusten.
En hij, in haar teederheid, voelde al zijn kracht vergaan. O, nu te mogen uitzeggen, al wat hem bezwaarde, aan een hem liefhebbende, hem begrijpende ziel... en door haar vergeven te worden, vóór hij zijn vonnis aanvaardde...
Van zijn vrouw en de meisjes was Ada de sterkste en de verstandigste. Zij was de eenige, van wie hij vermoeden kon, dat zij niet volkomen zou breken onder den slag... Zou hij... zou hij...
- Vader, fluisterde Ada. Vertrouw me... laat me, als ik kan, u helpen. Zeg me, wat u verdriet doet, ik vraag 't u zoo dringend: zeg 't me, vader.
Hij haalde diep adem, en begon opeens te spreken.
- Wat er is... zei hij. Ja, ik wil 't je zeggen. Er moet iemand zijn, aan wie ik me uitspreken kan. Maar... 't is... 't is veel erger dan jij je voorstellen kunt...
| |
| |
Zij greep zijn hand, en drukte die, als om hem aan te moedigen, voort te gaan.
- Alles... ons heele bestaan gaat veranderen. We moeten afstand doen, van alles wat ons leven heerlijk en goed heeft gemaakt. Want...
- ... want... herhaalde zij zeer zacht.
- Want er is 'n tekort... 'n groot tekort in de kas.
Zij sprong op met op haar lippen de kreet: Maar vader, daar is ú toch niet aansprakelijk voor! Maar zij zag, hoe hij roerloos bleef zitten, gebogen, met neergezonken hoofd, - en een sidderende angst sloeg haar stom. Want was zijn heele houding niet een bekentenis... een bekentenis van schuld? En toch, zij kon het niet gelooven, zij wilde het niet gelooven...
- Vader, smeekte zij, u hebt te veel vertrouwd op uw employés, niet waar?... Zij hebben misbruik...
| |
| |
Hij schudde het hoofd. En zij wist immers wel, dat zooiets onmogelijk was. Niemand opende de brandkast ooit, dan hij alleen, en hij sliep met de sleutels onder zijn kussen...
Zij klemde de handen samen. Als in een visioen vlaagde het door haar geest, wat voortaan hun toekomst zou zijn; hij, de liefste, de beste der pleegvaders, die haar heele leven tot één zonnig geluk had gemaakt, - in de gevangenis afboetend, zijn, misschien in een oogenblik van radeloosheid, gepleegd vergrijp... de moeder, die deze smart niet overleven zou... de zoon, die zijn carrière zou moeten afbreken... haar pleegzusje geschuwd als een paria... En zij begreep, dat haar pleegvader, in deze omstandigheden, wel tot een wanhoopsdaad komen moest.
Zij voelde het bloed wegvloeien naar haar hart; zij wist opeens, hoe zij hem kon redden, - en zij aarzelde niet.
| |
| |
- Vader, zei ze, met zachte, maar nadrukkelijke, bijna suggereerende stem: Uw onschuld kan worden bewezen, want... de schuldige... ben ik.
Hij viel met het hoofd in de armen op zijn schrijftafel neer. Hij durfde dit kind niet in de heldhaftige oogen zien...
- Ik... ging zij voort met bevende lippen, ik nam uw sleutels weg... Ik had geld noodig... veel geld... want... ik... ik speelde... en verloor...
Hij maakte een zwak afwerend gebaar met de hand, haar biddend verder te zwijgen. Dit edelmoedige kind bracht hem de uitkomst, die zijn vrouw, zijn zoon, en Ernie redde... kon hij, mocht hij terwille van hen haar offer weigeren?...
|
|