| |
| |
| |
Het Recht van den Zwakste.
Aan de rijsttafel had haar vader gesproken over de feestelijkheden, waarmede de zegevierende troep zou worden ingehaald, en welke eerbewijzingen den legercommandant, die de expeditie zelf had geleid, ten deel zouden vallen. En vaag had zij er naar geluisterd... als het schip ter reede was aangekomen, zouden zich aan boord begeven de resident van X., de militaire commandant en de fungeerende havenmeester, om den legercommandant te begroeten en aan wal te geleiden; aan de landingsplaats zouden zij, onder het vallen van het gebruikelijk saluut uit het geschut van het fort, worden ontvangen door den assistent-resident van IJ. en den | |
| |
regent en den controleur dier afdeeling, en verder alle in IJ. gevestigde ambtenaren en daartoe bevoegde ingezetenen. Aan de landingsplaats, en verder over geheel den te volgen weg, zouden eerebogen en versieringen met groen worden aangebracht, terwijl de troepen van het aanwezige garnizoen en de opvarenden van de kruisboot no. 26 en haie zouden staan geschaard.
En telkens had haar vader naar háár gekeken, als naar iemand, die uit den aard der zaak al deze mededeelingen het meeste aangingen... maar hoe zij zich ook inspande, het was haar niet mogelijk geweest, iets meer dan lustelooze belangstelling te toonen. En toen natuurlijk, was de vraag, die zij zoo gaarne had willen vermijden, gekomen:
- Wat ben je stil... ben je dan niet blij, dat je Otto nu gauw terug zal zien?
Nog was dit het oogenblik niet, | |
| |
waarop zij gedecideerd spreken kon, want immers zèlf had zij nog haar besluit niet genomen... En dus antwoordde zij ontwijkend...
- Het is, dunkt me, nooit goed, al toebereidselen te maken, vóór we nog iets met zekerheid weten. Telkens heette 't, dat de expeditie ten einde was, en telkens begon 't opnieuw. We weten ook nog niets van de verliezen der laatste dagen...
Zij had goed gesproken, want nu werd haar stilheid toegeschreven aan onrust... en zoowel haar vader als haar moeder trachtten haar moed in te spreken:
- ...O, wat dat betreft, daarvoor behoefde zij geen angst te hebben, want in de laatste dagen was er niets ernstigs gebeurd, en als er dooden waren, dan zou dit al dadelijk naar den plaatselijken commandant zijn getelegrapheerd.
| |
| |
Zij antwoordde niet, dat zij zich feitelijk niet bevreesd voelde, omdat zij veel te blij was, dat zij nu bevrijd was van lastig onderzoek. Wat er thans gebeurde op het strijd-terrein, zij wist het immers heel goed, - dat was nog maar alleen hier en daar door wat eenvoudig machtsvertoon de rust herstellen, maar gevochten werd er niet meer. Neen, over Otto was zij niet ongerust, in dien zin tenminste niet...
Zij lag nu te bed voor de middagsiësta, maar zij kon niet slapen. Achterover lag zij, met de armen onder het hoofd, en dacht... en dacht...
Het gedempte, van dof-goud mistig doorzeefde licht in de kamer, de zwoele temperatuur, de ongestoorde stilte... alles droeg er toe bij, om haar het peinzen te vergemakkelijken. En zij nam zich voor, vanmiddag te komen tot een vast besluit.
Toen zij zich met Otto verloofde, met | |
| |
den vriendelijken, knappen, galanten officier, was zij nog een jong ding geweest, die in de verliefde onbedachtzaamheid van haar zeventien jaren al te gauw ‘ja’ had gezegd. En later had zij alle reden gehad, om den maatregel van haar vader, dat zij in geen geval zijn toestemming om te trouwen kreeg, vóór haar twintigste jaar, te waardeeren.
Al heel spoedig, toen zij Otto intiemer leerde kennen, was het haar gebleken, dat hij heel aardig en vroolijk was, - maar... het blééf aldoor bij aardig en vroolijk. Van iets serieusers was bij hem geen sprake.
Door haar Europeesche opvoeding, die zeer zorgvuldig en ontwikkelend was geweest, had zij kennis genomen van verschillende takken van wetenschap en kunst. En haar aard, die zeer kunstzinnig was, kon zich onder goede leiding beschaven, en ofschoon zij geen aanleg had, om in staat te zijn | |
| |
zelf iets te produceeren, stelde zij toch belang in alle kunsten, het meest echter in muziek. Zij herinnerde zich, hoe zij eens een concert had bijgewoond van den violist van den Eeckhout, en hoe zij daarna, met een schoolvriendinnetje, dood-verlegen, maar stralend-gelukkig, hem bloemen was gaan brengen...
Hoe lang leek dat nu al achter haar te liggen en toch was het betrekkelijk nog maar kort geleden, zóó kort geleden, dat hij zich harer nog herinnerde, hij, van den Eeckhout... Hij had haar portret toevallig gezien bij kennissen in Holland... en, hij had haar geschreven...
Een brief, waaruit bleek, dat hij niets wist van haar engagement, en waarin hij zoo vriendelijk sprak van haar bezoek aan hem, en hoe hij dat nóóit had vergeten. En of... als zij daar óók nog met genoegen aan terug- | |
| |
denken kon, - zij het goed vond, om in briefwisseling met hem te treden... hij zou het zóó gaarne willen...
Die brief was haar een openbaring geweest.
Zij zag zichzelve nog, dien middag in zijn kamer, toen de sneeuw wit lichtte buiten de ramen, en het binnen donkerder werd. Toen had hij zijn viool genomen, en voor hen gespeeld. En zij vergat de tegenwoordigheid van haar vriendinnetje geheel. En het was haar, of ook hij slechts speelde voor háár, die zat met gebogen hoofd en gevouwen handen... en luisterde... En toen hij geëindigd had, was het haar, of zij ontwaakte uit een diepen, bedwelmenden droom, en het was haar onmogelijk geweest, een woord te zeggen, zelfs had zij hem niet kunnen danken, uit vrees, dat zij in tranen uitbreken zou. En hij had haar ontroering wel gezien, en haar | |
| |
vast en vriendelijk de handen gedrukt bij het afscheid.
Kort daarna was zij weer naar Indië vertrokken. En nauwelijks daar aangekomen, was zij reeds verloofd.
Nog dikwijls, en altijd met een schromende, huiverende aandoening, als durfde zij eigenlijk niet goed, had zij terug-gedacht aan deze meest-ingrijpende ondervinding van haar verblijf in Holland. Maar altijd was zij van meening geweest, dat wat zij voelde voor van den Eeckhout een dwepende, meisjesachtige vereering was, die niets met liefde gemeen had. Maar nu... na zijn brief... nu voelde zij, dat hij, hij-alleen in staat was, het rijkste en mooiste in haar wakker te maken, dat hij-alleen haar geluk geven kon...
Wat was Otto, vergeleken bij dezen kunstenaar. Arme jongen, hij kon het niet helpen natuurlijk, en het was haar, háár schuld alleen, dat zij in licht- | |
| |
zinnige kortzichtigheid hem haar woord had geschonken. Maar nu was het helder geworden in haar geest, en nu wist zij, dat zij haar engagement met Otto verbreken moest, omdat...
Wel werd er in den brief van van den Eeckhout volstrekt niet gezinspeeld op eenig dieper gevoelen. Maar haar intuïtie zeide haar met onomstootelijke zekerheid, dat hij slechts wachtte op een aanmoedigend antwoord van haar, en dat, wanneer zij toegestemd had in een correspondentie, zijn liefdesverklaring nog slechts was een kwestie van tijd...
Ach, als Otto maar een weinig anders had mogen zijn. Niet zoo overmoedig spottend, tot zelfs met de ernstigste dingen. Had zij nu, in deze campagne, ooit anders dan schertsende brieven van hem gehad? Hoe kon hij toch grappig zijn, en gevoelloos vroolijk, waar er zulke vreeselijke gevechten | |
| |
voorvielen, - en zoo kinderachtiggenoegelijk schrijven, over den vijand, die poppen uitzette, inplaats van schildwachten, wat gemerkt was, omdat ze niet gingen schuilen, zelfs niet bij den hevigsten regen; en hoe soms de heele bezetting, zes man en een commandant, wel eens op wacht ging staan, terwijl er in de versterking niets anders aanwezig was, dan een kreupele kater, met nog maar een halven staart...
Zij was nu heusch niet in een stemming, om die goed-bedoelde, maar flauwe grapjes te waardeeren. Zij had hem met opzet weinig terug-geschreven, en dan nog koel, om hem langzaam voor te bereiden, op hetgeen zij moest doen; haar verloving vernietigen...
Want zij wilde niet antwoorden aan van den Eeckhout, vóór zij weer vrij was, volkomen vrij. En daarom had zij een brief geschreven aan Otto, dien zij hem kort na zijn terugkomst wilde | |
| |
geven, en waarin zij hem haar besluit met onwrikbare vastheid zeide. Hij zou bedroefd zijn, misschien zelfs heel bedroefd, maar zij hoopte, dat zijn optimistisch karakter hem wel zou helpen, er gauw overheen te komen...
Zij tastte met de hand onder haar kussen, waar zij den brief van van den Eeckhout en haar eigen schrijven aan Otto had gelegd. En juist had zij de beide couverten in de hand, toen zij van haar voorgalerijtje de baboe zag binnen-komen.
- Wat is er, Sarina? vroeg zij, zich oprichtende, is er bezoek?
- Tida, nonna, tapi ini soerat dateng poor nonna.
- Geef hier...
Zij keek snel de post, die zij gekregen had, door... geen brief van Otto... maar een enveloppe met een handschrift, dat zij niet kende, trok haar aandacht; zij kon nu natuurlijk niet | |
| |
meer slapen, zij stond op, stapte in haar goud-geborduurde slofjes, en zette zich in haar schommelstoeltje, om op haar gemak te lezen.
De brief was van een vriend en wapenmakker van Otto, en ongerust doorvloog zij snel de bladzijden... en het papier zonk in haar schoot, een brandende blos bedekte haar wangen, om dadelijk weg te zinken, en voor een doodelijke bleekheid plaats te maken... Maar dan nam zij den brief weder op, en las en herlas de noodlottige inleiding...
...U weet het wel, Otto kende geen vrees. De kapitein waarschuwde hem nog, maar Otto stormde voort... toen zagen we hem vallen en toen wij hem genaderd waren, lag hij daar, roerloos, het hoofd overdekt met bloed. Toch was hij niet dood, en zal hij zelfs niet sterven, maar... Een klewanghouw die hem dwars en laag over het voorhoofd | |
| |
ging, heeft hem het licht van zijn beide oogen geroofd...
Zij klemde de handen samen. Otto... Otto... wat was er van hem geworden... Zij zag hem, den stralendblijden jongen, zoo sterk, zoo flink, en nu verminkt... vernield voor zijn leven...
Zij slikte, om de verstikkende ontroering weg te dringen uit haar keel. Want wat haar aangreep tot in het diepst van haar ziel, dat waren de volgende, zoo eenvoudige woorden:
... Hij geeft u nu natuurlijk uw woord terug. Hij zegt ook, u behoeft voor hem geen zorgen te hebben. Want voor het verlies der beide oogen krijgt men de helft pensioensverhooging. Hij zal zich wel redden. En hij wil in zijn ongeluk u niet medeslepen...
Geen klacht, geen kerming van | |
| |
smart... hij verborg zijn ellende, om haar te sparen. En zij... in hetzelfde oogenblik, waarop hij verging van pijn en wanhoop, dacht zij eraan, om hem... te verlaten...
Nu... was alles veranderd. Nu wist zij, dat zij bij hem behoorde, voor altijd. De andere had zijn kunst, - Otto had niets, niets in het leven dan haar. Nooit zou zij zijn edelmoedig aanbod aanvaarden...
Zij nam den brief, dien zij aan Otto geschreven had, en verscheurde hem, met snelle, besliste bewegingen. En ook het schrijven van van den Eeckhout greep zij, en zonder aarzeling, zonder weifeling, verscheurde zij ook dit.
Dat was voorbij:
Zij had dezen middag haar besluit genomen...
|
|