| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Toen Max, dien middag, bij zijn meisje kwam, om haar af te halen voor een wandeling, zooals hij had beloofd, vond hij haar snikkende, en gansch en al ontsteld.
- Wat is er, kind? vroeg hij, zachter dan hij gewoonlijk was tegenover haar tranen, in den lichten schrik, dat er iets niet in orde mocht zijn.
- Ach, Max.... zei ze, en hief het beschreid gelaat tot hem op, en sloeg haar arm om zijn hals. Wees maar niet boos, dat 'k huil, hoor.... 't Is al weer over....
- Maar waarom was 't dan?
Dolphy streed met haar lust, om hem alles te zeggen, en geheel gerustgesteld te worden, en met haar tegenzin, hem argwaan te verraden. Want er was voor haar wàntrouwen in, als zij hem vertelde, dat er aan zijn liefde getwijfeld werd, al deed zij dit zelve ook niet. Zij geloofde hem immers, onwrikbaar en onvoorwaardelijk?...
| |
| |
- Nu, Dolphy, zei hij, zeg nu gauw, wat er is.... 't Is zeker iets over mij, dat je 't zoo wil verbergen.... is 't niet? Wat hebben ze voor kwaads beweerd van je onschuldige Max?
Dolphy werd overwonnen. Neen, ze kon het toch niet laten om te spreken, en ze zei:
- Ik gelóóf 't niet, Max, dat moet je niet denken.... maar....
- Maar?
- Maar ze zeien.... ze dachten....
- Wat?
- Dat je... dat je niet zoo veel van me hield....
- Daar had je om moeten lachen! is dat nu iets, om over te huilen, mal kind?... Je weet toch wel beter!
- Ja, maar eigenlijk zeien ze, dat je héélemaal niet van me hield, en dat....
- En dat?
- Nee, dat durf 'k niet te zeggen...
- Niet durven! Kom!
- Dat je... och, Max! 'k weet wel, dat 't niet waar is, hoor... Dolphy's stem werd heel zacht. Dat je... als 'k niet rijk was geweest...
- Wie heeft dàt nu weer geïnsinueerd! riep hij, driftig. Maar o, 'k begrijp 't al! Adrienne, hè? Nu wordt me alles duidelijk! O, kind, wat ben je toch nog 'n kind!
Dolphy durfde niet op te zien, verlegen als zij was, dat zij het had gezegd. Zij vond zichzelf nu zoo kinderachtig, zoo onnoozel, dat zij het zich had aangetrokken...
| |
| |
- Hoor 's, zei hij, dat Adrienne kwaad van me spreekt, dat verwondert me niets, 'k had me al op zoo iets voorbereid... 'n Jaar of zes, zeven geleden heeft ze, geloof 'k, 'n declaratie van me verwacht, en was nog al teleurgesteld, toen die niet kwam... Maar dat kan ik niet helpen, dat ze zich dat verbeeldde! En nu ze getrouwd is, staat 't vrij gek, m'n meisje tégen me te maken uit 'n oue wrok... Dat is 'n beetje klein, vind je niet? Maar enfin. Toch, om de indruk van d'r woorden heelemaal weg te nemen, wil 'k je even wat vertellen. Toen 'k acces kwam halen bij je Mama, zinspeelde die d'r ook al op, maar toen heb 'k d'r heel duidelijk gezegd, dat 'k, als 'k om geld had willen trouwen, 't al véél eerder had gedaan... en dat 'k 't wel erg prettig vond, natuurlijk, dat je niet ongefortuneerd was, maar voornamelijk voor jòu.
Dolphy hield Max' beide handen in de hare, en drukte ze zacht, als vroeg zij hem vergeving voor het onrecht, dat zij hem had aangedaan. Zij nam zich voor, héél lief tegen hem te zijn, om hem alles te vergoeden, wat hij van anderen te lijden had. En hij nam haar liefheden aan, alsof zij zich wèrkelijk ergens over te verontschuldigen had.
Adrienne wachtte in zekere spanning af, hoe Max haar zou bejegenen, als zij hem weder zag. Want zij geloofde Dolphy kind genoeg, om alles aan Max te hebben verteld. En wrevelig dacht zij: waarom heb 'k me d'r ook mee bemoeid? | |
| |
Waarom heb 'k 't niet aan Ma overgelaten? Wat had 'k er aan, om voor die weinige dagen, dat 'k hier ben, de algemeene stemming te verstoren?...
Maar Max' ontmoeting met Adrienne had niets gedwongens; hij gedroeg zich zeer beminnelijk jegens haar. Hij was niet boos op haar, dat zij zoo tot Dolphy gesproken had, integendeel, hij voelde zich in zekeren zin er door gestreeld, dat Adrienne, na zóó langen tijd, behoefte gevoelde, een nog ongewroken dépit op hem te verhalen. Dit was hem het bewijs, dat zijn beeld nog niet geheel uit haar herinnering verdwenen was. En hij beschouwde haar met een keurende aandachtigheid, en vroeg zich af, of hij haar eigenlijk niet boven Dolphy verkoos... Maar neen, zooals de omstandigheden geloopen waren, zóó was 't het beste.
Wat uiterlijk betreft, had Adrienne veel meer aantrekkelijks voor hem: die rijpe vrouw met haar prachtig figuur, zoo statig en welgemaakt, - en daarbij de kleine Dolphy, zoo ingénue, zoo kinderlijk, ofschoon heel lief en meegaande. Maar zooals Adrienne zich gedroeg, zooals zij sprak en te denken scheen, bleek het hem meer dan voldoende, dat zij en hij nooit samen zouden hebben geharmonieerd. Dolphy, die zich blijmoedig en tevreden aan zijn wil onderwierp, was de vrouw, die hij verlangde, haar-alleen zou hij altijd bij zich en om zich kunnen verdragen.
Het verbaasde ook Dolphy eenigszins, dat Max zich zoo gewoon, en alsof er niets gebeurd was, | |
| |
tegen Adrienne gedroeg. Maar zij zag daar een blijk van zijn inwendige goedheid in, zij bewonderde het in hem, dat hij zoo vergevensgezind kon zijn, en had er hem nog te liever om.
Mevrouw van der Marck had het wel gevreesd, dat Adrienne's poging, om Dolphy te overtuigen, mislukken zou.
- Dolphy is meestal gemakkelijk over te halen tot de zienswijze van 'n ander, als ze denkt, dat die 't beter weten kan, zei ze tegen haar dochter, maar op 't punt van Max is ze zoo standvastig, als maar mogelijk is. Ze gelooft maar, dat ieder, die wat ten nadeele van 'm zegt, iets tegen 'm heeft, en dat zij alleen de juiste kennis van z'n karakter bezit. Zooals zij 'm liefheeft, dat is heusch aandoenlijk, Adrienne.
- Juist dáarom moesten we haar de verschrikkelijkste ontgoocheling, die er maar bestaat, besparen: zelf te ontdekken, hòe hij eigenlijk is. Maar ik praat er verder niet meer van. Dolphy heeft me geantwoord op 'n wijze, die 't me onmogelijk maakt, d'r verder met haar over te spreken, ze beschuldigde me van beleedigingen etcetera. 't Is maar goed, dat 'k morgen weer vertrek; misschien kan u d'r nog wat aan doen, Mama, bedenk hoeveel er van afhangt voor Dolphy... Laat ik u dit heel-ernstig vragen; laat niets, wat Dolphy van dit huwelijk afbrengen kan, ongeprobeerd.
Mevrouw van der Marck bleef achter met een bezwaard gemoed. Zij begreep, dat het niets geven zou, te trachten Dolphy met woorden te overreden, Max zijn belofte terug te geven. En | |
| |
over te gaan tot een beslissende daad: de verbreking van het engagement, dat kon zij, zonder eigenlijke aanleiding, toch óók niet doen!
Met zachte, voorzichtige woorden zinspeelde zij wel eens tegen Dolphy op haar geluk in de toekomst. En ondanks haar zorg verried zij toch een zoo angstigen twijfel, dat Dolphy, die het zich tot een gewoonte had gemaakt, om zich niet meer te laten beangstigen, door wat er over Max en haar werd gezegd, maar om daar een glimlach en een luchtig woord tegenover te stellen, nu, toen zij zag, dat dit niets gaf, ernstiger en positiever, dan zij ooit sprak, ten antwoord gaf:
- Wat me wachten zal, Ma, daar is met zekerheid niets van te zeggen. Maar zooals ik 't inzie, bestaat er voor mij de grootst mogelijke kans op geluk... Zij zweeg even, met een vagen glimlach om haar mond, en starend in de verte, of zij daar iets verblijdends zag. Maar hòe 't ook mag zijn voor mijzelf, altijd, altijd zal 'k er toch voor blijven zorgen, dat hij gelukkig is... M'n heele leven zal gewijd zijn aan hem... dat heb ik hèm beloofd, dat heb ik mijzèlf onwrikbaar voorgenomen, en dat herhaal 'k nog 's voor ù. Niets zal mij van 'm kunnen scheiden - niemand en niets, dan alleen dit eene: dat hij zèlf onze bond verbreekt... Maar dat zal hij niet.
Neen, dat zou hij nooit. Mevrouw van der Marck wist dit wel. Zij zag geen uitweg, zij wist niet, waartoe zij besluiten moest. De liefde van dit teêre, voor indrukken zoo ontvankelijke kind, was tegen elk beletsel, elken hinderpaal | |
| |
bestand. Men zou haar zwak en weifelachtig hebben gewaand, wanneer men slechts acht op haar uiterlijk gaf, maar inwendig was zij zoo sterk en welbewust, dat het wel scheen, of elke tegenstand haar liefde vergrootte, en nog dieper worden deed. Men moest haar bewonderen, om de kalme, waarachtige verzekerdheid harer liefde, haar liefde, die onverbrekelijk en onontwortelbaar was, en zóo krachtig en eindeloos, als die van een door het leven gerijpte en ingewijde vrouw.
Zij had hem lief dien man, zoo vlekkeloosvolkomen, zoo onbaatzuchtig en zelfverloochenend, met een zoo teeder medelijden, een zoo diepe dankbaarheid, een zoo groote vergoding, dat de drijfveer van al haar daden, al haar woorden, al haar gedachten: liefde was. En zóo was deze één geworden met haar bestaan, zóózeer had deze haar gansche ziel veroverd, dat die liefde niet meer te overwinnen of te onderdrukken was, - en áls zij stierf, dan zou ook Dolphy mede-sterven.
Met angst en bekommering, en toch ook met eerbied voor haar moed, zag mevrouw van der Marck naar haar kind, haar kind, dat zich offeren ging. Zij kon haar niet weerhouden, er was niets aan te doen...
| |
II.
Nooit had Max kunnen denken, dat hij zóóveel tegenstand zou ondervinden, om met Dolphy te trouwen. Het was, of iedereen samen-spande, om dit huwelijk onmogelijk te maken. Maar nù nog | |
| |
meer dan ooit, natuurlijk, verlangde hij Dolphy tot vrouw. Hij voelde zich wel geheel zeker van haar, maar het zou hem toch alleraangenaamst zijn, als zij veilig en wel het stadhuis kwamen uitgestapt. Want zij was wel heel lief en goed, en geloofde geen kwaad van hem, maar zij was toch ook nog maar zoo'n kind, en wie weet, waartoe zij nog eenmaal over te halen was, als haar heele familie zich vereenigde, om iets van haar te willen. Bovendien, in den dagelijkschen omgang, was hij aan haar gewend en gehecht geraakt, hij zou haar niet meer willen missen, en hij nam zich voor, de belofte van haar te vergen, dat zij haar Mama er toe bewegen zou, in hun huwelijk toe te stemmen, zoodra zij twintig jaar zou geworden zijn.
Hij was dien dag in een verliefde stemming, hij had lang en veel aan haar en hun huwelijk gedacht, en hij overstelpte Dolphy met liefkoozingen, totdat zij geheel rood van verlegenheid was. Maar hij liet haar niet gaan, hij hield haar vast op zijn knieën, en dwong haar dicht tegen zich aan. Hij zoende haar geheele gezicht, met lange, warme, dringende zoenen, hij drukte haar altijd vaster aan zijn borst, zijn hart klopte luid, zijn bloed stroomde snel, en door zijn kussen en omhelzingen werd zijn hartstocht steeds aangevuurd. Zij was niet meer zoo passief, als in den eersten tijd; als nù zijn lippen de hare raakten, dan kuste zij hem weer, innig, teeder, in een vertrouwensvol zich aan hem geven. Haar hoofd lag in zijn arm, haar oogen waren gesloten, haar | |
| |
adem ging snel, zij lag als in halve bedwelming. Haar roerloos liggen in zijn vaste omarming, haar zwijgend en gewillig ondergaan van zijn stouter wordende liefkoozingen, deden hem gevoelen, hoe volkomen zij zich in zijn macht bevond. En een hevige begeerte kwam in hem op, om, door een forsche, geweldige daad, geheel bezit van haar te nemen, om haar voor nú en altijd tot de zijne te maken. Zij zou hem niet weigeren, dat wist hij wel, haar liefde maakte haar zwak, en hij suggereerde haar tot machteloosheid, - en, àls hij het deed, dan was er geen scheiding meer mogelijk tusschen hen.
Zijn wensch werd tot een vast besluit. Een oogenblik zat hij stil, als om te bedenken, hoe hij zou doen, terwijl hij steeds zijn begeerte in zich groeien voelde. Toen boog hij zijn hoofd, greep haar sterker vast, en klemde zijn mond op den hare.
Er ging een schok door haar heen. Zij opende haar oogen, en zag recht in zijn vreemden, starren, willenden blik. En, in een intuïtieven angst, drong zij haar hoofd van hem weg, haar handen weerden hem af.... Het moment was nog niet gekomen, hij had nog te wachten.
Zij ging niet van hem weg, omdat zij voelde, dat hij zijn kracht niet aanwendde, haar niet met geweld zocht te overheerschen. Maar zij lag tegen hem aan, en hij hield haar vast; beiden zwegen zij, nog zeer ontroerd, hij, door zijn fellen, opwindenden wil, die tot niets had geleid, en nù beseffende, dat hij wel met felle kracht | |
| |
zou hebben doorgezet, als hij niet diep-inwendig had gevoeld, dat het tòch niet gebeuren kon, - zij, door de nadering van iets supreems-verschrikkelijks, waarvan zij het ziels-inzicht had, dit nog niet te kunnen doorstaan....
Haar adem hijgde zich uit, in korte, snelle boezem-heffingen, en hij zag naar haar, met een lichten spijt, om de verhindering van zijn sterk verlangen, maar toch óok begrijpende, dat dit onmogelijk te bevredigen was geweest. Haar zinnen waren nog niet geheel ontwaakt, en zoolang dit nog niet het geval zou zijn, was het niet raadzaam, zich van haar meester te maken; zij zou niet blijven weigeren, zij zou hem wel toestaan, wat hij zeide, dat hem gelukkig maken kon, maar zij zou daardoor misschien een afkeer van hem krijgen, die niet zoo spoedig meer te overwinnen was. En, vóór alles, wilde hij, dat zij hem haar liefde vertrouwensvol en zonder terughouding gaf; hij had al zóoveel tegenstand te breken, dat de hare daar nog niet behoefde bij te komen. En ook voelde hij wel, dat haar liefde zich nog verdiepen zou, wanneer hij haar heur rust niet ontnam, wanneer hij niet, gebruikmakende van zijn macht, haar, door een brute overkrachting, aan zich onderwierp, maar toonde, haar virginalen schroom te eerbiedigen en dien te ontzien.
Zij voelde een innige, haar warm-doorstroomende dankbaarheid voor hem; zij begreep, dat hij iets had nagelaten om harentwil, en ofschoon zij niet had kunnen zeggen, waarvoor zij had | |
| |
gevreesd, was zij toch rustig en blij-verlicht, dat haar angst geen grond van bestaan meer had.
Zij richtte zich op, zich aan hem vast-houdend, en nam, met een schuchter-teeder gebaar, zijn hoofd in haar beide handen. Zij had nog nooit uit zichzelf hem lieve woordjes durven geven, slechts als hij er haar bepaald om vroeg, sprak zij iets uit van de innigheid, die haar ziel tot overvloeiens toe vervulde. Maar nu kuste zij hem, zacht en herhaaldelijk, en fluisterde:
- Lieve... lieve... Max... m'n lieveling...
Hij zag haar aan, in haar zacht-stralende, teedere oogen, hij nam haar beide handen in de zijne, en vroeg haar nadrukkelijk, dringend:
- Zal je altijd van me blijven houen, zal je je nooit door anderen laten influenceeren, om van me af te zien, zal je me nooit verlaten?
- Nee, nooit! zei ze vast, nooit!
- Kan 'k je vertrouwen? Is dit 'n belofte, die je doet voor je hééle leven?... Bedenk goed, wat je zegt.
- Ja! zei ze, met een zaligen glimlach. Zij vond het heerlijk, dat hij haar zoo ondervroeg, en dat zij hem de kracht harer liefde bewijzen kon. Heusch, je kan me volkomen vertrouwen... Ik ben van jou, voor altijd en altijd... niemand kan tusschen ons komen, niets zal ons ooit kunnen scheiden... ik ben van jou... alleen van jou... en voor altijd.
- Is dat geen opwelling? vroeg hij. Is dat geen oogenblikkelijke meening, onder den indruk van je emotie gezegd?...
| |
| |
- Nee, zei ze, en haar kalme, vaste stem, en de beraden uitdrukking van haar gezicht toonden hem, hoe veel van haar kinderlijkheid reeds was vervangen door het positieve en de welverzekerdheid der vrouw. Dat is m'n overtuiging, m'n vaste, innige, diepe overtuiging, die ik voel en weet, dat de waarheid is.
- Zweer 't me dan!
- Ik zweer 't je, zei ze. Ik zwéér je, dat ik van jou ben, dat niets me van je zal kunnen doen afzien, dat ik je nooit zal verlaten.
- Zweer dat, bij iets, wat je heilig is!
- 'k Zweer 't je... bij... bij de nagedachtenis van m'n Vader.
Toen viel zij in zijn armen, glimlachend, maar ontroerd door zijn ernst. En ze zei:
- Al die verzekeringen... die waren toch heusch niet noodig, schat... m'n schat... Ik heb je immers zoo lief... ik zou immers niet van je vandaan kunnen gaan...
Hij klemde haar aan zijn borst, nu waarlijk gerust-gesteld en verblijd. En hij kuste haar, thans zeker wetend, dat zij zijn eigendom was, en welbewust, dat deze waarachtig-gemeende en willig-afgelegde eed hen onverbrekelijker en eeuwiger verbond, dan een gewelddadige handeling zou hebben kunnen doen.
| |
III.
Nu Max zóó zeker van Dolphy was, dat de geringste twijfel, de flauwste angst geen recht | |
| |
van bestaan meer had, gaf hij zich ook geen moeite meer, haar verder voor zich te winnen. Hij wachtte nu, zoo kalm als hij kon, het tijdstip van zijn huwelijk af, en daar hij nu de vaste en onwrikbare overtuiging had, dat dit inderdaad plaats-grijpen zou, vond hij het niet noodig, zich nog steeds als een onderworpennaar-Dolphy's-hand-dingende minnaar voor te doen. Zij was van hem, - dat wist hij nu, hij behoefde niet meer te trachten, zich daarvan te verzekeren, hij had slechts in gelaten lijdelijkheid den dag te wachten, dat ook de geheele wereld het weten zou.
Mevrouw van der Marck voelde elken dag haar ongerustheid grooter worden, bij het zien van Max' toenemende onverschilligheid. Hij dacht er niet meer aan, om door bloemen zijn afwezigheid te vergoeden, en het uitblijven van deze attenties herinnerde mevrouw van der Marck er aan, hoe zij zich daar wel eens over verontwaardigd had, omdat zij véél meer wenschte voor haar kind, en met weemoed bedacht zij, hoe zij nu zelfs verblijd daardoor zou zijn. Dolphy was stil, maar niet neer-gedrukt, nooit uitte zij een klacht over Max' onachtzaamheid, en als haar Moeder er soms op zinspeelde, had zij altijd een verontschuldiging klaar.
De dagen gingen voorbij, en mevrouw van der Marck verkeerde in gestadige bezorgdheid, dat er weer over trouwen zou worden gesproken. Want zij kon haar toestemming niet geven, met dien angst in haar hart, - en wat moest zij | |
| |
zeggen, als Max en Dolphy haar vroegen: waarom?
In haar toestand van duldelooze onzekerheid besloot mevrouw van der Marck ten slotte den heer en mevrouw van Zuylichem te gaan raadplegen. Maar ook dáar vond zij geen troost. Zij begrepen haar voorzichtig-gestelde vraag niet, of zij Max en Dolphy een paar vonden, dat goed bij elkaer paste, - en toen zij eenige bezorgdheid verried, stelden zij haar met vriendelijke phrases gerust: nu ja, Dolphy was nog een kind, maar de man moest altijd wat ouder zijn, dit bracht toch de beste huwelijken voort, en Dolphy was zoo lief en zacht, zij zou 't zeker wel leeren, zich naar Max' een beetje moeilijk karakter te plooien, en zij waren zoo gelukkig samen, nietwaar, dat waren zij toch?...
En mevrouw van der Marck zag in, dat het nuttelooze moeite zou zijn, te trachten Max' ouders aan het verstand te brengen, dat zij terwille van Dolphy was gekomen, en niet terwille van Max, en zij ging onverrichter zake weer heen.
Toen bedacht zij: zij zou Gretchen te logeeren vragen. Die zou haar beter kunnen helpen, dan Adrienne dit kon, omdat zij was getrouwd met Max' broer, en er tusschen haar en Dolphy een veel intiemer zusterlijke verstandhouding had bestaan, dan tusschen Adrienne en Dolphy. Maar op haar invitatie kreeg zij ten antwoord, dat Gretchen tot haar grooten spijt niet komen kon; zij moest zich zeer in acht nemen, had de dokter gezegd, omdat zij zich in 't geheel niet goed voelde in den laatsten tijd, en mocht niet reizen.
| |
| |
Toen schreef mevrouw van der Marck haar alles, al haar bezwaren, al haar ongerustheden, en vroeg haar, als zij haar bezorgdheid deelde, om dan eens met Victor te spreken, en hem te vragen, zijn invloed op Max te beproeven, en Max te zeggen, dat hij met gevoelens, als hem bezielden, niet met Dolphy mocht trouwen.
Een langen, uitvoerigen brief schreef Gretchen terug.
Zij zeide, dat Vick en zij, zich in den beginne wel eens verbaasd hadden over het engagement, omdat Vick zijn broer kende, en meende, dat hij nooit op een meisje als Dolphy zijn keus zou hebben bepaald. En los-weg had Vick toen wel eens gezegd: ‘Als ie 't maar niet doet om d'r geld.’ Maar nadat zij Max en Dolphy tezamen hadden gezien, waren zij geheel gerust-gesteld geworden, en het speet hun erg, dat Mama er nu anders over meende te moeten denken. Maar het was voor Vick werkelijk al te moeilijk, om zijn broer te schrijven over zoo een delicate kwestie, terwijl hij feitelijk niets van de zaak wist. Er zou waarschijnlijk niet veel anders uit voort-vloeien, dan dat Max zich boos maakte over Vick's inmenging, die hem onbegrijpelijk en onvriendschappelijk voorkomen zou, omdat zij altijd heel goed met elkander hadden omgegaan.
Het was dus het beste, dat Mama zelf maatregelen nam, en als daar in den tegenwoordigen toestand geen aanleiding toe was, dan te wachten, totdat Max weder over trouwen sprak, en dan te zeggen, dat het nog een jaar, of langer, moest | |
| |
worden uitgesteld, - daardoor zou Max' liefde deugdelijk worden beproefd.
Door dezen brief was mevrouw van der Marck wel eenigszins teleurgesteld, ofschoon zij zich zeide, den afloop wel te hebben kunnen voorzien. Zij had er niet aan gedacht, dat het juist voor Vick zeer pijnlijk zou zijn, om aan Max over de geld-kwestie te schrijven. Want Max zou hem dan misschien verwijten, waarvan hij zelf werd beticht, - neen, hoe had zij dit óoit kunnen vragen!
Werkelijk, het eenige was, zooals Gretchen schreef: het huwelijk te verschuiven, zoolang als mogelijk was. Wel rekende Gretchen niet op de verandering, die Dolphy's karakter had ondergaan, - zij kende die ook niet, - en zeer zeker zou ze te kampen hebben zoowel met haar, als met Max, maar zij zou dan haar moederlijk gezag laten gelden, en niet toegeven, ondanks wàt zij ook mochten zeggen.
Zij behandelde Max met een koele gereserveerdheid, die hij zeer goed opmerkte, maar waarvan hij geen notitie nam. Hij wist Dolphy nu beter, dan een paar maanden geleden, in staat, hem bij te staan in het doorzetten van zijn wil, hij vertrouwde op haar, ondanks mevrouw van der Marck's blijkbaren tegenzin in hem, en hij ging, zonder zich ergens om te bekommeren, rustig den weg, die hem het aangenaamste was.
Dolphy klaagde nooit, zij had nooit de minste aanmerking op Max. Zij was bedroefd, dat zij niet voor hèm scheen te zijn, wat hij was voor haar, maar zij verborg haar leed in een verdub- | |
| |
belde lieftalligheid jegens hem, om te trachten, hem, wat haar ontbreken mocht, te vergoeden. Zij geloofde, zij was er van overtuigd, dat Max haar liefhad, en de eed, dien hij haar had laten zweren, versterkte haar in dat vertrouwen. Maar het was nu aan hàar, zich die liefde waardig te toonen, en alles te doen, wat hem gelukkig zou kunnen maken.
Max had gehoord, dat Gretchen te logeeren was gevraagd, en verbaasde zich, toen dit niet gebeurde.
- Waarom niet? vroeg hij.
- Ze voelde zich niet goed, en mag niet reizen, zei Dolphy.
- Is er soms 'n groote gebeurtenis op til? vroeg Max.
- Ja, zei Dolphy, ze zijn d'r erg gelukkig mee.
- Och! och! zei Max. Victor Papa, en daar blij om zijn! 't Is wat te zeggen.
- Hoe dat? vroeg Dolphy.
- Wie is in de tegenwoordige tijd nog zoo ouerwetsch, om blij te zijn, dat ie kinderen krijgt? 't Is om te lachen! 'k Hoop tenminste, dat die zegen mij zal worden bespaard!
- Houd je dan niet van kinderen? vroeg Dolphy, zacht.
- Och, welnee! Wie houdt nu van moeite en zorg en tobberij en last? Jij? Nou maar ik niet! Ik houd d'r niet van, om achteruitgezet en verwaarloosd te worden voor 'n schreeuwend wurm... En wat plezier heb je d'rvan? Wat voor moois is d'r aan?
| |
| |
- Kinderen blijven toch niet altijd klein, wierp Dolphy schuchter tegen.
- En dan? nou, en dan? Dan begint de herrie en 't gezeur pas echt... Nee, hartelijk dank! Gelukkig is 't geslacht van Zuylichem zóo talrijk, dat 'k niet bang hoef te wezen, dat 't uitsterven zal, als ik niet voor 'n stamhouer zorg... Bovendien, Vick heeft daar óok al z'n best voor gedaan...
Dolphy zweeg. Zij kon niet spreken, zóo diep en hevig was zij teleurgesteld. Max' woorden hadden een dierbare, lang-met-onbewuste-teederheid-gekoesterde illusie in haar gedood. Hij hield niet van kinderen... hij vond ze een last... hij zou zelfs blij zijn, als hij ze niet kreeg... O, als ze alleen was geweest, had Dolphy zeker gehuild... Ze had er wel nooit met hem over gesproken, maar zij had toch niet verwacht, dat hij er zóó tegen zou zijn... O, een kindje, dat van haar en van hem zou zijn... zoo'n lief, klein kindje, dat zij zouden hebben, om het te liefkoozen, en ervoor te zorgen, dat heel hun leven vervullen zou met steeds-wassend geluk, met voldoening en vreugd en met zaligen plicht, dat hun een immer-grooter-wordende blijheid zou zijn... o, kon dat nu niet... waarom kon dat nu niet?
Maar o, als Max het niet prettig vond, als het hèm geen verheuging was, waarom verlangde zij er dan naar?... bijna hoopte zij, dat het dan maar niet gebeuren zou.... dat zij géén kindje zou krijgen....
Misschien was het ook wel beter van niet.... | |
| |
misschien had hij wel gelijk, door te zeggen, dat hij dan zou worden verwaarloosd en achteruit gezet.... en dàt zou vreeselijk zijn.... Hij, die eenmaal haar alles was, wien zij beloofd had, haar gansche leven te zullen wijden, - dat mocht immers niet.... dat zou immers ondankbaar, ja, slecht van haar zijn?...
Zij trachtte te berusten, en er niet meer over te denken, ofschoon zij een gevoel had, of haar iets heel liefs was ontnomen. Zij bracht zichzelf tot zwijgen, wanneer het in haar begon te klagen van droefheid, om het mooie, dat zij had verloren.... maar het was meer een vage, onbenoembare smart, dan een welbewuste, die zij zelf goed begreep: zij was nog te onwetend, te jong, om geheel te beseffen, hoeveel zij Max opofferde.
Toch, ofschoon zij haar verdriet door afleiding te overwinnen zocht, en het onderdrukte, zoodra het in haar opkomen wilde, - zij mòest het immers wel alleen verdragen, zij kon er zelfs met haar Mama niet over spreken, - toch maakte het haar stil en afgetrokken; zij dacht niet over haar leed, maar zij voelde het aldoor.
Wel vleide zij zich met de hoop, dat Max maar in een vluchtige opwelling die woorden had geuit, en dat later wel blijken zou, dat hij ze niet zoo diep-inwendig meende, als het wel leek, - toch had zij hem in hun engagement beter en doordringender leeren kennen, dan dat die gedachte haar werkelijk troosten en geruststellen kon.
| |
| |
Max schokte haar telkens uit haar gepeinzen op, door zijn ruwe, ongevoelige vraag:
- Waarom ben je zoo stil? Wat heb je?
Dan sloeg zij, in verwarring, haar oogen tot hem op, en ontkende het, dat zij iets hebben zou, en in den loop der dagen verzachtte zich haar verdriet tot een vage gevoeligheid, die haar meer aanleiding tot weemoedige mijmerij dan tot werkelijk treuren gaf.
Max, die, behoudens zijn verliefdheid, vrijwel niet anders dan uit egoïsme om Dolphy gaf, en haar liefde alleen waardeerde, omdat die hem de zekerheid deed verkrijgen, dat zij hem nooit zou verlaten, begreep, dat er aan dezen toestand een einde komen moest. Zij was toch ook niet gelukkig, zooals de zaken nu stonden, zij was veel te stil en te saai en te terug-getrokken daarvoor. Waarschijnlijk verlangde zij er óok naar, met hem getrouwd te zijn... waarom ook niet? Geëngageerd te zijn was waarlijk zoo prettig niet; wèl in naam, maar eigenlijk nooit vrij, altijd beperkt, altijd nagegaan, altijd met argwanende blikken bespied, - want dat merkte hij wel, dat mevrouw van der Marck achter elk zijner woorden iets zocht, in elk zijner daden iets leelijks vermoedde, - neen, dat moest uit zijn, en spoedig ook, hij verdroeg het niet langer.
Bij dit zenuwachtig verlangen, om ontslagen te zijn van allen druk, om zich vrij naar zijn wil te kunnen gedragen in het rustig en onbetwist bezit van een lieftallige, hem liefhebbende vrouw, kwam nog een andere drang.
| |
| |
Een kennis van hem had in Amsterdam Ottilie van Doorn ontmoet, en met haar over Max gepraat. En toen hij haar had verteld, dat Max al trouwplannen had - dat hij geëngageerd was, scheen zij te weten - had zij met een zoo fijn-spottenden glimlach: Zoo, werkelijk? gezegd, dat de kennis met verholen nieuwsgierigheid aan Max had gevraagd, of er soms ook iets... maar alsof hij wist, teveel te hebben gevraagd, zweeg hij weer met voorgewende bescheidenheid.
Maar Max, die deze gelegenheid, om Ottilie's naam een knak te geven, niet ongebruikt voorbij wilde laten gaan, gaf, zonder dat hij iets positiefs beweerde, met halve woorden al genoeg te verstaan, zoodat de ander, benijdend, mompelde: - Moet maar geluk hebben... first-rate beauté...
En die twijfel van haar aan zijn gezindheid tot trouwen, alsof zijn engagement niets dan een daad uit dépit was geweest, - dreef zijn verlangenden wil nog aan, om het huwelijk te doen plaats grijpen, zoo spoedig als mogelijk was. Hij wilde haar doen weten, dat zijn huwelijk een welberaden en goed-overwogen stap was geweest, en zijn flirten met háar slechts een spel, een passe-temps.
Een kennisgeving stuurde hij haar niet, dat was te banaal. Zij zou het wel in de couranten lezen, of anders werd het haar toch zeker verteld.
Maar die zoo plotseling in hem opgewekte gedachte aan haar had korte, snelle opflitsingen van hartstocht ten gevolge. En al onderdrukte | |
| |
hij ze ook onmiddellijk met een walgend gevoel, wanneer hij bewust ervan werd, hij kon toch niet verhinderen, dat ze hem overvielen, telkens heftiger, feller en tergender, totdat ze hem dol maakten van verlangen naar haar en van ergernis over zichzelf.
Want wanneer hij er zich goed in dacht, wat hij zoo wild-willend verlangde, dan schaamde hij zich. Maar met een wrevelen spijt tegelijk, dàt hij zich schamen moest, dat zijn periode-vanhartstocht voor haar niet een weelderig-zoete herinnering voor hem mocht zijn, maar hem was een herdenking aan een échec, een schandelijke, beleedigende nederlaag.
En toch, hij begeerde haar nog. Als hij even toegaf aan de verleiding, om haar bekoorlijk beeld zich voor den geest te roepen, dan bonsde zijn hart zoo luid, dan sloeg zijn bloed met een zoo tintelende warmte door zijn aderen heen, dat hij wist, alles te willen opofferen: zijn huwelijk, zijn toekomst, zijn carrière, zijn geld, - als zij hem maar wilde toebehooren.
O, als hij haar maar ééns had gehad, als zij maar eenmaal de zijne was geweest, dan zou hij, haar te ontberen, beter, verstandiger, kalmer kunnen verdragen.
Maar haar te weten in de macht van een man, van een man, die haar had gekocht met zijn geld, dat was om helsch te worden van opwinding en verlangen. En in zulke oogenblikken vergat hij geheel, dat Ottilie gezegd had, Sixma lief te hebben, en dat hij er dus nooit, tòch nooit, in | |
| |
zou kunnen slagen, haar tot de zijne te maken.
Maar in den loop van de dagen, en zijn hemafleiding-gevend engagement, was de gedachte aan de vernedering, die hij had ondergaan, de gedachte geworden aan een wel ergerlijk, maar toch weinig-beteekenend feit. Hij had wel eens meer wat onaangenaams verduurd, en zijn elastische natuur hielp hem dan, tamelijk spoedig, over wat hij wilde vergeten heen.
Dit keer was het moeilijker geweest; wat hij geleden had, was ook erger en had hem dieper getroffen, dan iets uit zijn leven. Maar het was nu voorbij, en het felste kwelde hem nu: niet zijn schande, om een vrouw te begeeren, die van een ander was, niet de brute kastijding, die hij had moeten verdragen, - maar dat hij haar niet had genoten.
Dat maakte hem razend van verlangen en jaloezie; dat deed krankzinnige plannen in hem ontstaan, dat tartte hem, alles, àlles te trotseeren, en zijn wil te voldoen.
Hij had in lang niet aan haar gedacht. Eerst niet uit een soort van koppige schaamte, daarna niet, omdat zijn engagement zijn denken een andere richting gaf, en later niet, omdat hij werkelijk op Dolphy eenigszins verliefd was geraakt.
Maar de plotse oproeping van haar beeld in zijn geest, het weten, dat zij naar hem had gevraagd, en zich dus nog interesseerde voor hem, had alles in hem herwekt. En als hij haar met Dolphy vergeleek, wat kon dit kind hem dan | |
| |
zijn! Hij had Ottilie begeerd, de meest-aromatische, hevigst-gekleurde roos van alle rozen uit den bloemgaard der vrouwen, - wat was hem elke andere daarbij?
In 't eerst, als iets onwaardigs, onderdrukte hij zijn gepassionneerde opwellingen. Maar later schroomde hij niet meer, zich aan opwekkende gepeinzen over te geven, hij kon dat immers veilig doen? Hij was verstandig genoeg, om er zich niet door van de wijs te laten brengen, en Dolphy niet op te geven, als hij bij Ottilieg een kans had van slagen. En dàt hij bij haar geen kans had van slagen, dat kon hij nu wel met vrij veel zekerheid weten. En vast-besloten was hij daarom, zijn huwelijk met Dolphy door te doen gaan, zoo spoedig als mogelijk was.
Voor faute-de-mieux kon Dolphy zelfs heel goed dienen. Haar zacht, slank lijf, haar welgevulde, welgevormde leden, haar warm-roode mond beloofden hem een niet al te gematigd genot. Maar het was verkeerd, tegelijk aan haar te denken en aan... Ottilie. Want dan, natuurlijk, vond hij dit arme kind, op zichzelf heel aardig en goed, tot weerzin-wekkens toe onbeduidend en kinderachtig en flauw. Ottilie, dat was de pikante, provoceerende, hartstochtelijke... en háar te verkrijgen was zich-meester-weten van iets zeer waardevols. En wat was het, Dolphy te winnen? dit ongeïnitieerde, passieve, kalm-bloedige kind?...
Maar hij wilde nu niet aan Dolphy denken. Haar had hij; haar kon hij altijd zien, en bij zich hebben, en liefkoozen: aan háár te denken be- | |
| |
hoefde niet. Maar te peinzen over die andere, die hij nimmer de zijne zou noemen, en die hij toch begeerde met een heftig, prikkelend geweld, - waarom zou hij zich dit niet gunnen?...
Hij was er zelf over verbaasd, hoe luttele woorden dit hadden kunnen teweegbrengen bij hem. Hoe eensklaps al het voorbije in hem was herontwaakt, met den ouden, hevigen gloed. Hij voelde het, alsof zijn bloed een langen tijd was verstramd, en nu plotseling weer door zijn aderen vloot in een weelderig-gloeiend gestroom. Maar nù dit zoo was, nu brandde en bruiste het in zijn borst, nu voelde hij het kloppen en bonzen en stormen, als een vloed, die lang door het ijs werd bekneld, en die thans los-barst in stortende, vol-forsche golven, in een geen-perken-kennende, bruut-prachtige kracht.
Ja, hij was dol-verliefd op haar. Als hij aan haar dacht, zooals hij haar het laatst had gezien, in haar mouleerend, mauve toilet, met haar blank, lokkend gelaat, haar lichtende oogen, haar bevallig gebaar, dan was de ontbering, waaraan hij zich had te onderwerpen, bijna meer dan hij kon verdragen. Hij stelde zich voor, hoe zij, in haar hartstocht zou zijn, en hij liet zich bedwelmen door de meesleependste, weelderigste visioenen, die zijn verbeelding te voorschijn kon brengen. In wakend droomen genoot hij haar zoen, de streelingen harer handen, de aanvlijïng van haar lijf.... en als hij uit die verhittende onwerkelijkheden weer tot volledig bewustzijn kwam, was het met een zoo groote geestelijke | |
| |
afmatting, met een zoo totaal-afgewonden-zijn van zijn zenuwen, dat zijn humeur er verschrikkelijk onder leed, en zelfs zijn gestel. Want dit onophoudelijk prikkelen van zijn lust, dit opzettelijk opwekken van een begeerte, die nooit bevrediging te erlangen vermocht, was, hoezeer hij ook meende, dat er voor hem genot in was, uitputtend en ongezond. Hij werd stug en norsch, deed met weerzin zijn werk, en zijn collega's, die intiem met hem omgingen, maakten ruwspottende toespelingen: ‘'t Wordt tijd, dat jij trouwt,’ op welke Max met een nijdigen grauw repliceerde.
Het kon zoo niet langer, hij voelde het zelf, er moest een einde aan komen. Bij Dolphy was hij zoo stil en stroef, dat zij er soms wanhopig door werd, hij nam niet meer notitie van haar, dan van een ander meisje, dat hij toevallig zou hebben ontmoet, en Dolphy spande al haar krachten in, om zijn houding voor haar Mama te maskeeren. Zelf verdroeg zij zijn smadelijk gedrag, omdat hij eens op haar zacht-smartelijke vraag, die zij niet had kunnen weerhouden:
- Hòud je niet meer van me, Max?... Waarom ben je dan zoo?... ten antwoord gegeven had:
- Als je maakt, dat we trouwen kunnen, heel, heel gauw, zoo gauw als mogelijk is, dan ben je de allerbeste.... geloof je 't nù, dat 'k nog van je houd?
Ja, Dolphy geloofde het nu. Maar al voelde zij zich ook blij-verlicht en tevreden-gesteld, zij | |
| |
durfde hem niet te zeggen, dat hij zich, om haar Moeder's toestemming tot hun huwelijk te verkrijgen, heel anders moest gedragen. Hij moest opgeruimd en vriendelijk en spraakzaam zijn, niet zoo zwijgend en in zichzelf gekeerd, want als zij er nù met haar Moeder over begon, zou deze misschien juist daarin gelegenheid vinden, zich over Max te beklagen, en alles te zeggen, wat zij over hem dacht. Ach, Dolphy voelde zich zoo droevig-bezwaard, als zij het betrokken gelaat en de koele houding van haar Moeder zag, en hoe vurig zij er ook naar verlangde, dat lieve gezicht te zien ophelderen, en haar omtrent alles gerust te stellen, toch schroomde zij ervoor, om dit te doen, daar zij vreesde, dat haar Moeder zich dan geheel uit zou gaan spreken, waardoor zij, zooals altijd gebeurde, tot zwijgen zou worden gebracht.
| |
IV.
Dolphy kwam niet veel meer bij de van Zuylichem's aan huis. Nell had zich geheel en al in haar eigen wereldje terug-getrokken, en Amy was zóó vervuld van de verwachting, dat van Overveen haar een declaratie zou doen, dat zij aan niets anders meer denken kon. Maar het seizoen was thans gedaan, zij zag haar aanbidder niet meer geregeld, en zijn declaratie bleef uit. En deze teleurstelling overstelpte haar zóodanig met smart, - want zij was verstandig genoeg, om er nu niet meer op te hopen - dat zij bitter en wreedboosaardig tegen haar geheele omgeving werd. | |
| |
Zij kon Dolphy niet goed meer uitstaan, omdat deze zoo snel en gemakkelijk verkregen had, waar zij reeds zoo lang te vergeefs naar trachtte, en zij uitte haar wrok tegen Dolphy, die medelijden met haar had, en haar onaardigheden dus goedmoedig verdroeg.
Maar eens, toen zij in een allerslechtste stemming was, en de behoefte, om te kwellen en te kwetsen, te sterk in zich voelde, dan dat zij die had kunnen bedwingen, zeide ze tegen Dolphy:
- Komt Max veel bij je?
- Natuurlijk, zei Dolphy. Bijna iedere dag.
- Bijna iedere dag! praatte Amy haar, smadelijk, na. En dat noemt ze veel! Daar is ze mee tevreden! Wat jùllie voor 'n paar verloofden zijn!
- Hoedat?
- Nou! Max gaat heelemaal z'n eigen gang, aan niets van 'm zou je kunnen merken, dat ie geëngageerd is, en jij neemt daar genoegen mee!
- Waarom zou 'k niet? vroeg Dolphy. Hij is zoo lief tegen me, als 'k maar verlangen kan... maar over zulke teêre dingen spreek 'k liever niet, Amy... Dat is toch niet te beoordeelen, voor iemand, die er buiten staat.
- Zoo? denk je dat? Nou, 'k verzeker je dan toch, dat 'k absoluut goed beoordeelen kan, dat Max je schandelijk veronachtzaamt, zóo erg, dat 'n blinde kan zien, dat ie...
- Zwijg daarover, Amy, zei Dolphy, die, in de laatste maanden, had geleerd, niet onmiddellijk te gaan schreien, als iemand haar verdriet aandeed, maar nu zelfs tamelijk flink te antwoorden | |
| |
wist, 'k zeg je immers, dat je daar toch niet over oordeelen kan. 'k Kan veel van je verdragen, omdat je altijd zoo goed als m'n zuster bent geweest, en dat nu werkelijk worden zal, maar te vèr moet je niet gaan.
- Te ver! riep Amy, geprikkeld door Dolphy's beslisten toon, dien zij niet van haar had verwacht. Ga 'k te ver, als 'k beweer, dat je je alleen in Max' belangstelling mag verheugen, omdat je...
- Wàarom?
- Omdat je rijk bent! beet Amy haar toe, die al haar decepties, al haar échecs aan déze omstandigheid weet: dat zij géén vermogen bezat.
Dolphy had reeds half en half vermoed, wat Amy zeggen zou. En omdat zij wist, hoe Amy opgewonden was door een groot verdriet, en hoe zij nooit van Max gehouden had, kon zij kalm blijven onder deze onverwachte en onverdiende beleediging.
- Dat is 'n belachelijke beschuldiging, zei ze, bedaard. En dat zal je mettertijd ook wel gaan inzien. Daarom, als je zelf niet voelt, hoe onaardig je bent tegen je broer, dan wil ik je daar niet op wijzen, maar als je maar weet, dat 'k me niets aantrek van je bewering.
- Des te beter, zei Amy, nijdig, dat zij geen doel had getroffen. Blijf jij maar in je waan, kind! Ik zal niet meer probeeren je te overtuigen, je moet 't zelf maar weten!
Ofschoon Dolphy wel begreep, welke beweegredenen Amy er toe hadden geleid, om zich zoo scherp en bits uit te laten, en bovendien wist, | |
| |
dat Amy te weinig Max kende, om met zekerheid te weten, wat de drijfveeren van zijn handelingen waren, toch liet dit gesprek een pijnlijken indruk bij haar na.
Arme Max... alleen, omdat hij zich niet gedroeg, zooals de wereld dat wou, daarom had iedereen wat op hem te zeggen en aan te merken. Het kwam er toch alleen maar op aan, hoe zij het wenschte, hoe zij het gaarne had... En was zij niet tevreden met hem? Zeker, zeker, geheel.
Geheel?... Geheel, - natuurlijk, dat moest zij toch zijn. Maar...
Neen, aan hem twijfelen wilde zij niet. Zij geloofde in hem, zij vertrouwde hem, en elke aarzeling, elke weifeling kwam haar voor, een gebrek in haar liefde te zijn. En zij had hem immers zoo lief? Had zij hem eigenlijk niet, zoolang als zij zich herinneren kon, liefgehad?... En, in haar omgang met hem, was haar liefde niet minder geworden, integendeel, die was toen eerst volledig tot haar bewustzijn gekomen, en immer voelde zij haar grooter, sterker, veerkrachtiger worden in haar.
Ja - waarom zou zij het zichzelf niet bekennen? - Max was wel eens anders tegen haar geweest, dan zij had gehoopt en verwacht. Maar misschien ook wel verlangde zij tevéél. Want welke man kon altijd hetzelfde zijn? En altijd even overvloeiend van liefdesbetuigingen? Hij, even goed als ieder ander man, had zijn zaken, zijn bezigheden, zijn duizend beslommeringen, die zijn gedachten innamen, en hem wel eens afgetrokken deden zijn.
| |
| |
En dat praten, eerst van Adrienne... nu weer van Amy... dat Max haar om haar geld... Even goed konden ze háár verwijten, dat zij Max nam, omdat hij van adel was... Maar daar dacht men niet aan.
Zij vergeleek Max bij alle andere verloofden en getrouwden, die zij kende, in de vaste verwachting, dat deze vergelijking ten gunste van hèm uitvallen zou. Maar zij staakte dit weer heel spoedig, toen zij opmerken moest, dat géén van allen zoo koel... zoo onverschillig was als Max.
Het lag niet in Max' natuur, om erg uitbundig te zijn. Hij was niet overvloedig-dikwijls lief... maar àls hij het was...
En waarom zou hij zoo heel graag spoedig trouwen, wanneer hij niet van haar hield?... Het was dáarom zeker: omdat zij hem niet verblijden kon, met de tijding, dat Mama haar toestemming gegeven had, dat hij zoo vreemdstil en koel was in de laatste dagen...
Als zij 't nog eens aan haar Mama ging vragen, als zij al haar overredingskracht aanwendde, en zeide, dat 't ook háar innig verlangen was, zou Mama dan niet over te halen zijn?... Zij zou het probeeren.
Maar dan moest Mama ook geen schijn of schaduw van verdriet op haar gelaat kunnen zien. Zij moest heel opgewekt wezen, zoo vroolijk, als zij maar kon... en als Mama er dan gehéel de overtuiging van had, dat zij gelukkig was... dan zou zij het wagen, hun beider wensch onder | |
| |
woorden te brengen, en dan zou Mama haar weigering niet langer vol kunnen houden...
Er was een boodschap voor Dolphy gekomen. Een klein jongetje, dat wel eens speelgoed en kleeren halen kwam, bracht, namens zijn Moeder, de vraag over, of Dolphy alsjeblief eens komen wou. Zijn zusje, waarvoor Dolphy den raad had gegeven, haar naar het Kinderziekenhuis te laten brengen, - maar dit was door de Moeder uit vooroordeel en slecht-inzicht geweigerd, - was zóo erg geworden, dat Moeder niet meer wist, wat te doen.
Het was na het diner, Dolphy verwachtte Max dien avond niet, zij ging dus. Mevrouw van der Marck wilde, dat de juffrouw, of anders de knecht mee zou gaan, maar Dolphy, die zich, nu zij er aan gewend was, alléén veel vrijer en handiger gedroeg, zei, dat zij zoo kort mogelijk blijven, en met de omnibus of een rijtuig terug-komen zou.
Het was heel ver, dicht bij de Hollandsche Spoor, in de Krayenhoffstraat.
Toen Dolphy binnen-kwam, bleek het kind reeds gestorven te zijn. De moeder huilde, met lange, zenuwachtige, snikkende ophalingen; zij hield haar schort tegen de oogen, en stamelde, met een kreunenden klank in haar stem:
- Nooit geen last had 'k van d'r... och, schaap, och, schaap, en dat je nou zoo dood ben gegaan, hè... En ze het geen woord meer gezeid...
Dolphy sprak niet van het niet-opvolgen van haar raad, om het kind uit deze ongezonde | |
| |
omgeving weg te sturen, en dat gebrek aan versterking wel een der redenen van dit sterven zou zijn, - zij troostte de Moeder met zachte, opwekkende woorden, wees er op, dat het kind zoo zwak was, en tòch misschien niet heelemaal gezond zou geworden zijn, en trachtte haar tot bedaren te brengen, door haar te doen inzien, dat het kind waarschijnlijk voor veel was bewaard.
Maar de Moeder kermde al voort, was niet te bewegen, ook maar voor een oogenblik, van het doode kind weg te gaan, en Dolphy, wenschende, dat er meer hulp komen zou, vroeg aan het jongetje, of er al iemand naar den dokter was gegaan?
Ja, het jongetje was er heen gegaan, tegelijk, dat hij naar háár was geweest. Maar de dokter was uit, en de meid wist niet, waar naar toe.
Dolphy had diep medelijden met de wanhopige Moeder, die haar laatste dochtertje had verloren. Het jongetje was het eenig overgebleven kind van een zes-tal jongens en meisjes, die, zooals ook de Vader, allen aan tuberculose waren gestorven. Het jongetje was ook zoo spits-bleek en smal, en Dolphy nam zich voor, op dit kind te blijven letten, om het, zoo mogelijk, voor de Moeder te behouden.
De dokter kwam; hij onderzocht het kind, en haalde zijn schouders op. Maar, om Dolphy's tegenwoordigheid, was hij niet zoo kortaf, als hij anders misschien wel zou zijn geweest; hij vulde een doodsbriefje in, en gaf wenken omtrent de begrafenis, en toen Dolphy om iets kalmeerends | |
| |
voor de Moeder vroeg, schreef hij voor haar een recept.
Zijn taak was afgeloopen, hij groette, en ging heen. En Dolphy, die al haar troost-redenen had uitgeput: dat de Moeder het kind tenminste tot 't laatst toe had kunnen verplegen, dat het kind niet veel had geleden, - zonder dat het eenige uitwerking had op de jammerende vrouw, wenschte, dat zij het óok maar over zich kon verkrijgen, om heen te gaan, zij kon hier toch niet meer helpen, en Mama zou ongerust over haar worden, dat wist zij.
Daar kwam met veel misbaar van meewarige woorden een buurvrouw, die den dokter gesproken had, de kamer in.
- Och, lieve ziel! Het ze 't afgeleid! Dat hoor 'k daar zoo! En wat gauw nog, hè! Huil zoo niet, stumper, je breng je zelf van de wijs. Och, wat leit ze daar lief, zoo stil, och, ze was altoos zoo stil en zoo zoet, en 'k zeg wel 's tegen me man: as ze maar gezond is, zeg 'k tegen 'm, maar ze mankeerde toch nooit niks, vóór nou.... 't Is zonde, en dan nog zoo gauw.... Huil zoo niet, bedaar wat, mensch, je mot je maar goed houen, hoor!
Dolphy vroeg fluisterend aan de buurvrouw, of deze nog een poosje kon blijven, dan zou zij heen kunnen gaan.
- Zeker, zeker! zei de buurvrouw luid, wier goedhartige bemoei-al-achtigheid haar noopte, aan dit verlangen met bereidwilligheid te voldoen. Gaan u maar weg, ik blijf hier nog, tot ze wat | |
| |
bedaard zel weze.... En dan zet 'k 'n bakkie koffie, daar houdt ze zoo van, dus dat komp best in orde.
Met bemoedigende woorden, en beloften van onderstand, ging Dolphy heen. Het was donker, en zij liep snel, om spoedig bij de Hollandsche Spoor te zijn. Daar zou zij een omnibus nemen, of een rijtuig anders; het was al bijna acht uur.
Zij peinsde over het groote, bijna niet te dragen leed, dat deze vrouw had te verduren. Haar man, en achtereenvolgens vijf kinderen, had zij verloren, en zij was arm, haar eenig overgebleven jongetje kon zij niet eens alles geven, wat dit kind noodig had aan gezond en versterkend voedsel. En zij vergeleek deze reëele smart bij haar eigen verdrietelijkheden, en die kwamen haar nu zoo klein en zoo hersenschimmig voor. Wat beteeken den die spoedig-voorbije, niet-diepgaande droefheidjes, als zij het eens kalm en verstandig bezag? Wat had zij er aan, zich redenen tot treuren in te beelden, wat nam zij de dingen zwaar op, zij moest heel anders zijn. Ja, zij kon zich eigenlijk wel begrijpen, dat Max haar wel eens vervelend vond... Hij zei het nooit, maar het was toch heel duidelijk, dat een man, als hij, niet van tobben en klagen en zeuren en stille gezichten hield...
Zij moest veranderen, zij moest zich trachten te vormen tot de vrouw, die hij haar verlangde te zijn. En een der eerste voorwaarden daartoe was zeker: meer leeren verdragen, minder ergernis nemen aan kleinigheden.
| |
| |
Wat had zij te klagen? Was zij niet gelukkig met Max?... Wat had zij nog meer te verlangen?...
O, lieve... lieve Max, dacht zij, in een innige opwelling van teederheid. Heusch, ik zal anders worden. Ik zal niet alles zoo ernstig opvatten, wat je doet, 'k zal trachten je beter te leeren begrijpen, 'k zal je mijn liefde duidelijker voelbaar maken... Want 'k heb je zoo lief... zoo innig, zoo heelemaal... En 'k wil jòu zoo gelukkig maken, als jij 't mij doet zijn...
| |
V.
Nu hij zich eenmaal weer, zonder tegenstand, aan weelderige peinzingen overgaf, nu hij zich weer, zonder verzet, op den stroom van zijn hartstocht liet drijven, en zijn zinnen tot het uiterste prikkelde met gloeiende visioenen van Ottilie, voelde Max het, als een onomstootelijke waarheid, dat hij nooit een oogenblik had opgehouden, die vrouw te begeeren, met een brandend, vlammend verlangen. Slechts had hij die begeerte zóo krachtig ten onder gehouden, dat zij zich niet eens bewust aan hem maakte. Nú, nu hij haar in al haar emotionneerende hevigheid onderging, nu wist hij het, dat zij nooit gedòod was, maar slechts geslùimerd had. Zijn bloed kookte en stormde en woelde, bij het slechts even in zijn gedachten komen van haar naam; nerveuse sidderingen liepen door zijn lijf, zijn handen werden klammig-kil, als plotseling de gedachte | |
| |
aan haar zich opdrong aan zijn geest. Wat er van worden moest, wist hij niet; die vrouw had hem gek gemaakt, krankzinnig van woedenden lust, en hem toen weer smadelijk van zich gewezen. Hij kon het bijna niet uithouden meer; de onthouding zette zijn zinnen in vlam, en het weten, dat hij nooit zijn zoo dol-verlangd doel zou bereiken, vermeerderde nog zijn begeeren.
Voorzichtig, met diplomatische handigheid, informeerde hij nog verder naar haar. Met een heftige, wrokkende jaloezie benijdde hij zijn vriend, die haar had gezien, haar gesproken, - maar een wreede voldoening gaf het hem, te bespeuren, dat ook déze niet ongedeerd was gebleven. Hij vorschte naar haar adres, wat de andere, met afgunstige intuïtie, maar nauwelijks hem wilde geven, en onderzocht, of zijn vriend iets van haar verhouding tot Sixma wist. En hij vernam, dat Sixma buitenslands scheen te zijn, en dat zij altijd alleen werd gezien.
Toen hij dit alles wist, kon hij zich het heimelijk genot niet ontzeggen, van plannen te maken, om haar te zien. Hij dacht, dat hij wel tot kalmte zou komen, als hij haar zag, met het flitsen harer felle oogen, en de minachtende plooiïng van haar mond. Had hij zóó niet haar beeld in zijn geest bewaard? Maar, als hij zich goed voorstelde, hoe hun ontmoeting zou zijn, dan wist hij wel, dat dit hem niet voldoende zou helpen. Integendeel, als hij haar zag, met haar soupele, slanke gestalte, haar stralend gelaat, met heel haar heerlijk, weelderig wezen, en we- | |
| |
tende, dat hij haar nimmer bezitten zou, - dan zou het gedaan zijn met al zijn zelfbeheersching, dan was het voor goed uit met zijn rust.
Dàt kon hij niet doen. Maar wat dan?...
Een verhittende, prikkelende gedachte kwam in hem, met verleidelijke kracht. Zij was alleen... hij wist haar adres... als hij eens ging naar Amsterdam, haar overviel, en haar dwong, hem ter wille te zijn?... Of al moest hij haar smeeken, zichzelf vernederen, wat gaf het, als hij zijn zin maar kreeg? Als dat brandende, ondraaglijke verlangen maar werd gestild, dat verlangen, dat hem kwelde en martelde als een folterende pijn?...
Hij bezon zich verder. Ja, dat moest gebeuren, dat mòest. Als hij haar maar ééns in zijn armen gehouden, maar ééns zich aan haar zoenen verzadigd had, dan zou hij weer bedaard en normaal kunnen zijn. Het weten, dat zijn wensch niet vervuld worden kon, vuurde staêg zijn begeerte aan, en hij wist, dat, vóór aan zijn lust was voldaan, hij niet beter zou kunnen worden, die putte hem uit, die verteerde hem.
In zijn gansche leven, was hij nooit in staat geweest, zich iets te ontzeggen. En nog moeilijker viel hem dit thàns, omdat hij ook den slag, toegebracht aan zijn trots, nog te wreken had; wanneer hij haar overwon, dan zou niet alleen zijn physieke wensch zijn vervuld, maar ook zou zijn geestelijk verlangen: dat hij tegenover haar en zichzelf weer in eer werd hersteld, volkomen bevredigd zijn.
Er was bijna geen oogenblik van den dag, dat | |
| |
hij zijn verlangen naar haar niet voelde. Het was als een onweerstaanbare dwang, als een obsessie, waaraan geen ontkomen was, en hij worstelde ook niet, hij streed niet met zijn wil, dien hij heel goed verderfelijk wist, hij gaf zich over, passief, - en zinnende, niet op middelen om uit dezen heilloozen staat te geraken, maar op een wijze, om aan zijn slecht-zelfzuchtigen wensch te voldoen.
Hij zou haar alles zeggen. Hoe hij naar haar had gesmacht met een geweldig, ziedend verlangen, - dat geen moment, nadat hij haar had gezien, de gedachte aan haar was verdwenen, - en dat hij, na de pijniging van één zoo lange ontbering, toch wel een belooning erlangen mocht.
Hij stelde zich voor, hoe zij eindelijk, eindelijk hem ter wille zou zijn. Hoe haar lijf zou liggen in de vaste omvanging zijner armen, en hoe haar oogen in een zalige kwijning zich sluiten zouden... Hoe zij, door een volkomen overgave, zijn vergeving zocht te verwerven, en dat zij hem alles vergoedde, alles honderdvoudig vergoedde, wat hij óoit door haar had geleden...
O, als hij maar éenmaal de weelde van haar nabijheid genoot, als hij zich maar éenmaal bedwelmen mocht aan haar zoenen, haar liefkoozingen, als hij maar éenmaal, tot het uiterste, tot het overmatige toe, zijn hartstocht aan haar had bevredigd, dan zou hij de saaiheid, de sufheid, de eentonigheid van zijn verdere leven, in kalmte kunnen doorstaan.
Hij zou haar alles doen weten. Dat hij haar | |
| |
geen angst, geen last, geen verhindering in haar verhouding tot Sixma wou wezen, dat hij met éénmaal tevreden zou zijn. En zou zij hem dat weigeren, zou zij dat kúnnen weigeren, na alles, wat zij hem voor smart had bezorgd, na de onwrikbare trouw, die hij haar, door zijn weer-komst, betoonde? Hij geloofde van niet.
Bovendien, had zijn vriend niet verteld, of, liever, had hij niet laten dóór-schemeren, dat zij belangstellend naar hem had gevraagd? Dat weten juist had zijn hartstocht het allerhevigst opgezweept, want dit had hem de overtuiging gegeven, dat zij nog wel eens aan hem dacht... met leedwezen, met berouw, misschien...
Dit wederzien zou tegelijk een afscheid zijn. Maar geen wreed-verschrikkelijk, geen schrijnendpijnlijk, een zoet, een heerlijk, een bedwelmend afscheid, dat de weelderigste, verrukkelijkste herinneringen zou achterlaten. Dan kon hij tevreden en getroost zich aan een huwelijk met Dolphy onderwerpen, dan zou hij niet anders aan Ottilie terug-denken, dan als aan een zaligen, benedijenden droom.
Dat zou Ottilie wel geruststellen, dat hij besloten had, zoo spoedig een huwelijk aan te gaan. Ja, als zij dat verkoos, dan wilde hij haar zelfs beloven, zijn trouwdag te bepalen, dadelijk na zijn... onderhoud met haar.
Zij zou wel toegeven. Zij was hem toch nog een amende schuldig voor haar laatste daad?... Dat zou zij ook zelf wel inzien, en dus... lief voor hem zijn...
| |
| |
Zijn zenuwen trilden, zijn oogen brandden, zijn hart klopte hem hoog in de keel, als hij dacht, aan al wat hem wachtte. Maar hij moest kalm zijn en practisch, om te kunnen handelen, zóó, dat alles tot een goed einde kwam. Van-avond zou hij nog gaan, hij hield het niet langer uit. Van-avond nog ging hij, hij kon dan terug-komen met den laatsten trein, of anders... hij ademde snel, door het heftige kloppen van zijn hart, of anders... heel vroeg, den volgenden morgen...
Met nerveus-bevende vingers bladerde hij een spoorboekje door, en vond spoedig zijn trein; 7.37 vertrek, aankomst 8.41. Om acht uur dus ongeveer ging hij weg, en om negen uur zou hij er zijn. Zij woonde op het Singel, niet ver van het Spoor; hij zou er dadelijk zijn. Hij gaf zijn naam niet op, hij zou zich een goede kennis noemen, die expres om haar de reis had gemaakt, en, zooals hij haar wist te zijn, zou zij hem dan zeker wel toelaten, temeer, omdat zij hem niet verwachtte.
Dien ganschen dag was hij, door zijn ververheimelijkte blijheid, vroolijk en goed-gehumeurd. Hij had er een voorgevoel van, dat hij geheel naar zijn wensch zou slagen, dat zijn verlangen volkomen zou worden vervuld. Een inwendige opgewektheid verhelderde zijn blik, en deed zijn bloed van zalige verwachting driftiger, stormender stroomen. Hij dacht niet aan Dolphy; zij was voor hem als een onderwerp, waarvan hij wist, het later grondig en nauwkeurig te moeten be- | |
| |
handelen, en waaraan hij dus nù zijn aandacht nog niet behoefde te geven. Toch, het zou niet met schaamte en spijt zijn geweest, als hij over haar had gepeinsd; hij vond het zoo erg niet, wat hij ging doen: zij waren immers nog niet getrouwd, - en dan nog, het was immers noodzakelijk, dat hij het deed? hij kòn het immers niet laten, hij zou krankzinnig worden of ziek. En voor deze reden, vond hij, moest alles wijken.
Het was, of, naar gelang de dag verliep, zijn hartstocht nog immer wies. En, tegen den avond, was zijn passie tot een zóo geweldige gloeiïng aangelaaid, dat zijn ongeduldig verlangen hem bijna alle besef deed verliezen. Hij zag niets meer dan haar, hij zag haar in haar verblindende blankheid, in de óverweelderige bekoring van haar schoone lijf, en het duizelde hem, hij hijgde, en werktuigelijk bewoog hij zich, en handelde hij.
In een nerveus-gejaagde, zeer sterke spanning bereikte hij het station. Hij had een kaartje genomen, en het juist aan de contrôle getoond, toen hij een trein hoorde fluiten. Hij schrikte, holde de gang door, de trappen op, en had juist het perron bereikt, toen hij de laatste wagens zag wegschieten onder de overkapping uit. Hij was te laat.
Hij stond verbijsterd. Maar het kon toch niet waar zijn, hij had zich zóó gehaast... En, toetredend op een chef, vroeg hij, in de verwachtingsvolle hoop, ontkennend beantwoord te worden, of dit de trein was naar Amsterdam?
- Naar Amsterdam, jawel.
| |
| |
Dit botte antwoord deed hem verstijven van spijt. Hij voelde zichzelf niet meer, hij kon zich niet indenken in zijn ongeluk. Maar nog waagde hij het te vragen, wanneer de volgende ging?
- 7.58, - komt 9.48 in Amsterdam aan.
9.48... acht minuten over tien... Een woeste vloek wrong zich los uit zijn keel. Het warrelde voor zijn oogen, de gedachten verwarden zich in zijn hoofd. Te laat... hij was te laat gekomen... en door die noodlottige omstandigheid zou hij vanavond zijn lang-verlangd, zijn brandendbegeerd genot niet genieten...
Hij klemde zijn tanden samen, hij balde zijn handen tot vuisten ineen. Hij liep op het perron heen en weer, alsof dit hem nog ergens toe dienen kon, hij wilde zich niet schikken, in wat toch onvermijdelijk was, hij wilde niet gelooven, dat zijn wensch niet vervuld worden zou...
Maar hij moest wel, hij mòest het wel inzien, dat er niets meer aan was te doen. En een besluit werd vast in hem, om zich dien ganschen avond, dien ganschen nacht, door een toomelooze, bacchantische losbandigheid, schadeloos te stellen voor de ontbering van wat hij gemeend had, niet te kùnnen ontberen...
Hij stormde weg van het station. En, met snellen pas, liep hij over het plein, om de stad in te gaan, toen hij opeens zijn naam hoorde noemen:
- Max!... Max!
Hij keerde zich om, en zag Dolphy. Hij ontstelde, niet anders denkende, dan dat zij hem | |
| |
had nagegaan. En hij vatte haar ruw bij den arm, en beet haar bits toe, met een vloek:
- Wat doe je hier? Hoe kom je hier, zeg?!
Zij schrikte van zijn woedende oogen, van zijn fel-scherpe stem, en zij stamelde zacht een verklaring. Maar hij geloofde haar niet.
- Je liegt! zei hij. Mij bedonder je zoo gemakkelijk niet, - je Mama zou je niet alleen laten gaan... Jij was hier om mij.
- Om jou? zei Dolphy, perplex. Max, geloof me toch, 't is waar, wat 'k zeg! Wat doe je vreemd... Max!
- 'k Zal je thuis-brengen, zei hij, zonder naar haar woorden te luisteren. En een omnibus wenkende, die juist wilde vertrekken, liet hij haar binnen zitten, en bleef zelf buiten staan.
Hij was dol van woede en ergernis. Zij bespionneerde hem, zij ging hem na, - dat zij dàt durfde te wagen, dat bracht hem buiten zichzelf. Als zij hem niet vertrouwde, niet liefhad dus, dan moest het maar uit zijn, uit! wat maalde hij daarom!...
Binnen zat Dolphy, met gebogen hoofd, kampende met haar tranen, en bepeinzende, wàt zij toch mocht hebben misdaan... Ja, zoo laat, en dan alleen, op straat te zijn, zij wist het wel, dat kwam niet te pas, maar zij kon het niet helpen, zij had toch een verontschuldiging...
Bij de Sophia-laan, stapten zij uit. Hij gaf haar geen arm, maar zij greep naar den zijne, en dringend, hem smeekend, te luisteren, vertelde zij, al wat er was gebeurd. Zij waren dicht bij | |
| |
huis, toen zij had uitgesproken, en, koud en norsch, antwoordde hij:
- Je kan mooie verhalen verzinnen... 't was àl te toevallig, dat je daar was. En hij belde voor haar.
- O, Max! 't is waar, op m'n woord van eer! Ga je niet mee naar binnen? Toe, ga alsjeblieft mee naar binnen...
Maar hij weigerde, gaf haar nauwlijks de hand, en ging heen.
Dolphy stortte de kamer in, waar haar Moeder zat, en viel bij haar op de knieën.
- O, Ma! riep ze, Ma!
En hartstochtelijke, klagende woorden, door hevige snikken verstikt, vloeiden haar van de lippen, in een gestadigen, onsamenhangenden stroom. Zij klemde zich aan haar Moeder vast, met een zóo nerveuse kracht, dat deze in verbijsterende ontsteltenis riep:
- God! Kind! Wat is er! wat is er!
En langzaam, heel langzaam, woord voor woord, kreeg zij alles te weten, en met geweld beheerschte zij haar gevoel, om haar kind den bijstand te kunnen geven, dien zij behoefde. Wèl was zij hevig geschokt, wèl leed zij het leed van haar kind met haar mede, maar toch kreeg zij een vaag, onbenoembaar gevoel van verluchting er door: het was haar, of aan Dolphy nu óók was geopenbaard: dat Max niet geschikt voor haar was.
Maar, vóórdat zij dit zeide, bracht zij eerst haar kind tot bedaren, met warm-troostende woorden | |
| |
en moederlijk-zachte hulp. En toen, ten laatste, Dolphy in een stoel lag, uitgeput, maar kalm, toen waagde zij de beslissende woorden te spreken:
- 'k Heb 't altijd gevreesd, lieveling... en je ziet 't nu zelf toch wel in... dat Max niet de man is, die je gelukkig kan maken...
- Och... nee... protesteerde Dolphy heel zwak.
- 't Is zoo hard... en 't is ook zoo moeilijk om 't te zeggen... maar 't is toch beter, de waarheid onder de oogen te zien, lieve schat... Geloof je wel... kàn je wel gelooven, dat Max heel veel van je houdt?...
Maar hoe diep ook gegriefd, hoe misschien inwendig ook overtuigd, dat dit inderdaad de waarheid was, wilde Dolphy het toch niet bekennen. En toen haar Moeder zacht er op zinspeelde, of een tijdige scheiding van Max niet tot haar geluk leiden zou, schrikte Dolphy zóo, en weende zoo bitter en lang, dat mevrouw van der Marck er niet verder op door durfde gaan. Maar dit vroeg zij haar toch: denk goed, denk goed, over wat 'k heb gezegd...
En Dolphy dacht na. Een langen, langen nacht dacht zij na. Soms weenende, soms ernstig peinzende, maar altijd strijdende met wat haar afhield van Max. Want, met scherpe, onbarmhartige helderheid, kwamen al zijn onaardige daden, de een na de ander, in haar verbeelding, en zij had al haar geestkracht en al haar liefde noodig, om ze te overmeesteren.
Als zij er aan dacht, dat zij zich zou moeten | |
| |
scheiden van hem, dan kromp haar hart ineen. Zij had hem lief, zóo waarachtig, zóo grenzenloos, dat zij zou kunnen lijden het àllerontzettendste leed, zonder dat haar liefde zou sterven. En dit voelde zij, het kind, dat langzaam ophield een kind te zijn. Zij vroeg zich af: zou ik hem willen missen?... zou ik kunnen bestaan zonder hèm? En zij wist het wel, al vóordat zij het zichzelf had gevraagd, even goed als daarnà: dat hij haar toekomst, haar vreugde, haar leven was, - en dat zij, als zij hem niet meer had, wenschen zou, dood te zijn. Maar àls dit zoo was, en het wàs zoo - dan moest zij ook alles vergeven... alles verdragen...
En zij nam zich voor, en dit besluit gaf haar rust: morgen zou zij hem vragen, of hij nog steeds van haar hield... en, als hij bevestigend antwoordde, dan... dan was alles weer goed tusschen hen...
Toen Max, na een woesten, dóór-geroesden nacht, eindelijk weer tot volledige bezinning kwam, vroeg hij zich af, of hij gisteren gek was geweest. Eerst had hij zijn gansche toekomst in de waagschaal willen stellen door te voldoen aan een gril, een krankzinnige gril, - en toen hij daarvoor, door een toeval, goddank! was bewaard, toen zette hij, als een zinnelooze, zijn huwelijks-kans op het spel. Natuurlijk had Dolphy niet gelogen, daar kende hij haar wel voor, haar bedoeling was niet geweest, hem na te gaan. Hij moest naar haar toe, zijn excuses maken, en alles | |
| |
in orde brengen; hij rekende op Dolphy's vergevens-gezindheid, op haar liefde, en op haar plechtig-gezegden eed.
Dolphy ontving hem, toen hij werd aangemeld. Maar hij zag haar bleek, en met donkere kringen om de oogen, door haar slapeloozen nacht, en het pijnlijk, droevig tooneel, dat zij 's morgens, toen zij haar Moeder haar besluit had gezegd, had moeten doorstaan, en een schrik vatte hem aan.
Hij nam haar beide handen in de zijne, en zei dadelijk, met ernstige stem:
- 'k Weet, dat 'k gisteren heel onaangenaam tegen je ben geweest, maar 't spijt me, 't spijt me erg... vergeef je 't me?... Maar 'k had moeilijke dingen... en dan, onder alles, en door alles heen, zit 't verdriet, dat onze trouwdag nog niet is bepaald... Begrijp je dat niet?
Zij zag hem aan, zij zag hem aldoor aan, en hem trof de vaste, kalme, welberaden uitdrukking in den blik van het kind.
- Heb je me dan nog lief?... vroeg zij zacht.
Toen sloeg hij zijn armen dicht om haar heen.
- Kind! ik kan je niet missen! zei hij, en het was haar, als klonk er iets als hartstocht door in zijn toon. Ik heb je lief... ik kan aldoor minder goed buiten je... Help me, hèlp me, dat we gauw voor àltijd samen kunnen zijn... Vraag je Mama, de dag te bepalen...
Zij besefte, hoe ernstig het was, wat hij vroeg. Zij voelde het gewicht, van wat zij ging doen: dat zij haar gansche leven, zonder aarzeling, voor altijd aan hem weg-geven ging, - en dat hij de | |
| |
volkomenheid van haar overgave misschien wel niet eens begreep... maar zij had hem zoo lief... Telkens en telkens weer, was door kleine schokken de vastheid harer liefde beproefd, - zij had ze allen weerstaan; veronachtzaming... onverschilligheid, àlles had zij geleden; hij had haar heur naïeve levens-blijheid ontnomen, haar innerlijke, rustige harmonie verstoord... maar zij voelde de liefde haar ziel door-gloeien, en in het vol bewustzijn, dat zij niet anders kon doen, dan zij deed, antwoordde zij hem, op een dringender herhaling van zijn vraag:
- Ja, 'k zal 't doen... Max... 'k Zal 't vragen aan Ma... of de dag mag worden bepaald...
EINDE.
|
|