| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Robert's briefje was zoo eenvoudig geweest, en het had haar geen enkele reden tot hoop gegeven, en toch... en toch hadden Boleyn's handen gesidderd, toen zij het weer neerlegde, en dacht zij in een diepe, warme vreugde, die haar een oogenblik volkomen aan haar droeve, dagelijksche zelf onttrok: o, Robert ik dank je, ik dank je, dat je mij dit moment hebt gegund...
Het hoefde niets te beteekenen, maar het kon iets beteekenen... het kon beteekenen, de vervulling van haar liefste verlangen, de verwezenlijking van haar vader's wensch...
Zij nam het briefje weer, en las opnieuw:
Waarde freule van Echteld.
Tot mijn leedwezen verneem ik in de laatste dagen geruchten omtrent den minder gunstigen gezondheidstoestand van Uw vader. Mag ik dezen middag in persoon eens naar hem komen informeeren, ongeveer om vier uur? Mocht U onverhoopt verhinderd zijn, dan wilt U mij, vermoed ik, | |
| |
wel even af-telefoneeren. Hopende evenwel U te mogen ontmoeten, en met mijn respectueuse groeten
Uw zeer hoogachtende
R. van Claermont.
Neen, het bevatte niets, wat haar reden gaf, om...
En toch... na de lectuur ervan was zij bevangen door een zacht en droomerig welbehagen; zij behoefde niet te denken, zich niets reëel voor te stellen, om zich licht en gelukkig te voelen... een stemming, zooals zij in de laatste bittere tijden nooit had gekend.
Zij zat nog aan haar eenzaam ontbijt, en dacht er niet aan, om te eten of om zich thee in te schenken. Toen zij het bemerkte, glimlachte zij, en blééf glimlachen, toen zij toevallig haar eigen gezicht in een spiegel zag.
Het was alsof al haar trekken ontstrakt waren in het fijne glimlachje, dat toch nauwelijks zichtbaar was om haar mond. Haar geheele gelaat was veranderd... haar wangen leken kleuriger en ronder, en haar oogen... glansden van een eigenaardig licht, alsof zij met aandacht en stille blijdschap staarde naar iets moois en goeds, dat zij in de verte met zekerheid voor zich zag.
Dit... dacht zij, is het hoogtepunt van mijn leven. Wanneer hij straks komt, zal ik dan nog gelukkiger wezen... dan ik nu in deze stille, innige verwachting ben? Zij kende ze bijna niet, die oogenblikken van aan zichzelf onttogen | |
| |
zijn, van opgaan met ziel en zinnen in het moment; zij was zoo redeneerend, zoo reflectief van temperament, en haar verstand overheerschte steeds haar gevoel.
Maar nu was zij even verloren geweest in den droom. De droom, die het leven begeerenswaard maakt, omdat hij een ondergrond van werkelijkheid heeft...
En dien geheelen morgen verliet haar heur geluksstemming niet. Telkens vond zij zichzelve even neergezonken op een stoel, niet bepaald aan iets denkende, maar zich weg-droomende in een verwachtingsvolle vreugde.
En nu en dan lachte zij haar zachten intiemen lach van verstandhouding met zichzelve, als zij bemerkte, dat zij wéér het briefje had opengevouwen, en de niets-zeggende woorden herlas.
Niets-zeggende?
Maar stond hier dan niet: mag ik komen...? en: Hopende u te mogen ontmoeten...? Zij wilde niet toegeven aan haar hartstochtelijke, smachtende verwachting, maar, ja! ja! die woorden beteekenden meer dan ze zeiden, alles beteekenden zij, alles, waarnaar zij steunde en snakte...
Sinds, door de voortdurend toenemende ziekte en zwakte van haar vader, zij haar receptiemiddagen had moeten opgeven, kwamen de kennissen haar vaak bezoeken, om naar den toestand van haar vader te vernemen, en ook Robert had menigmaal die vriendelijke beleefdheid gehad.
Waarom dan nu opeens dat officiëele belet vragen, waarom de zekerheid te willen, dat zij | |
| |
thuis zou zijn, waarom dat vriendelijke ‘mag’ en ‘mogen’ in den overigens correct-maatschappelijken toon van het briefje?...
Er ging een schok door haar heen: nu, nu eerst begon haar droom een bepaalden vorm aan te nemen, en zij sloeg haar handen voor de zich sluitende oogen, angstig en duizelig van geluk.
Zij wist het zeker. Er was geen twijfel bestaanbaar. Hij kwam, hij kwam vanmiddag, en dàt was zijn bedoeling, - om haar ten huwelijk te vragen.
Eindelijk dan?
O! kon het waar zijn, was het waar, dat het onduldbare wachten, het smartelijk, brandend verlangen ten slotte een einde nam? Mocht zij, zou zij gelukking zijn?...
De twijfel, die haar rustige zekerheid van eertijds had ondermijnd en vernield, totdat haar niets was overgebleven dan smartelijke onrust en angst, besloop haar weer: maar was nu slechts een zóo zacht gevoel van aarzeling, dat de diepe vreugde er nauwelijks door werd overwaasd.
Hoe het zij: dit stond onomstootelijk vast, dat hij anders, vriendelijker, aangenamer jegens haar was dan vroeger. De absolute koele onverschilligheid was uit zijn gedrag verdwenen; hij stelde meer belang in haar, en vooral: hij toonde dat ook.
En nu dit briefje...
Het hoefde niets te beteekenen, dat voelde zij heel goed. Maar zij had alle recht, om te gelooven, dat het wèl iets beduidde.
En zij geloofde dat.
Toch, ofschoon zij het geloofde, vond zij het | |
| |
beter voorzichtig te zijn, en haar vader niets te zeggen van Robert's voorgenomen bezoek.
Zij wist, hij zou hetzelfde denken als zij. En met een te groot en ingespannen ongeduld wachten op het bericht, dat zij hem daarna zou brengen. Zóóveel uren in spanning en opgewonden verwachting doorgebracht, kon niet anders dan hoogst verkeerd voor hem zijn.
Als... het waarlijk gebeurde, dat zij hem de met zooveel heimwee verbeide tijding kon brengen, dan... zou zij naar hem toegaan, en zacht haar hand op de zijne leggen.
- Vader... zou ze zeggen, Vader...?
Méér niet. Maar hij zou haar aanzien, en alles begrijpen. En zij voelde het, hoe hij dan haar hoofd in zijn bevende, koude handen nemen, en nauwelijks hoorbaar zou zeggen:
- Ik dank je... dat je me dit geluk hebt gegeven.
De tranen welden haar welig-warm naar de keel en de oogen. O, hoe gelukkig zou zij zijn, dubbel gelukkig door haar vader... en door zichzelve...
De morgen duurde lang. En scheen toch opeens met ijlende snelheid te zijn vervlogen. Het was reeds na de lunch; en zij was op haar eigen kamer, om zich te kleeden voor mogelijk bezoek, zooals zij dat deed, elken dag.
Zij stond voor het raam, en keek naar buiten in de frisch-witte lucht van April. Zij voelde zich anders, dan zij zich in maanden en maanden gevoeld had... alsof een zware, drukkende last, | |
| |
die haar woog op den geest, en die haar bijna physiek den adem beklemde, van haar was afgewenteld. En toch... wat was er gebeurd? Zij haalde licht de schouders op, maar glimlachte in heimelijke tevredenheid. Ja, er was wèl iets gebeurd: zijn briefje was de inleiding tot het andere, het eenige, het alles-omvattende: tot het geluk.
Zij had hem lief. Het was haar, alsof zij nú eerst wist, hoezeer. Nu... nu voor de eerste maal haar liefde afliet haar te doen lijden, maar haar gelukkig maakte.
Zij zou een goede vrouw voor hem zijn. Een trouwe, toegewijde... niet alleen in den banalen zin des woords, maar in alle opzichten, waarin de vrouw den man, een hulp, een troost, een steun kan zijn. Zij zou hem bezielen met lust en ijver voor zijn werk, waarin zij deelen zou met al haar psychische qualiteiten, zij zou haar verstandelijk inzicht hèm ten dienste stellen, en sàmen zouden zij bereiken, waartoe hij alleen misschien niet in staat zou zijn geweest.
Het zou een mooi huwelijk worden van wederzijdsch begrijpen, van samen streven naar hetzelfde doel, van elkander liefhebben met een liefde op waardeering en achting en vriendschap gegrond. Een volmaakte liefde zou de hunne zijn... -
De morgen was voorbij gegaan.
En het was met een lichten weemoed, dat zij de vervlogen uren na bleef staren. Nog nimmer had zij zoo'n ochtend doorleefd, die zóó harmonisch en vredig was door haar innerlijke stemming van zacht geluk.
| |
| |
Zij had de gewone dingen gedaan van elken dag. Het huishouden overzien; alle kleine plichten waargenomen, die dagelijks op haar rustten. Maar terwijl zij voor alles zorgde met haar gewone bedaarde, degelijke weloverwogenheid, scheen haar diepste geest afwezig te zijn, en te vertoeven in een onbekende sfeer, waar alles was van een liefelijke, liefderijke rust. Zij had bij haar vader gezeten, en hem het morgenblad voorgelezen, en terwijl zij haar eigen stem kalm en geregeld hoorde, overkwam het haar toch, dat zij een kolom ten einde had gebracht, en zich van het gelezene niets meer herinneren kon. Aldoor, aldoor, en het was geen bewust, beredeneerd gevoel, had zij de vage en toch vaste overtuiging, dat haar iets goeds, het schoonste uit haar leven gebeurde.
Die morgen... zoo'n morgen... kwam nooit terug. Die morgen... ofschoon haar niets zekers gebracht hebbende, was in zichzelf zoo mooi van zachten, stillen vrede, dat zij de herinnering daaraan altijd bewaren zou, als aan het innigste, het liefste uit haar leven...
En nu, helaas, was die morgen voorbij.
Zij schrikte even van dat gedachte ‘helaas’. Waarom, helaas? daar nu toch waarschijnlijk het nog veel mooiere, vollere, betere zou beginnen?
Zij mocht niet bijgeloovig wezen, en zich niet laten beïnvloeden door een laatste overblijfsel van haar argwaan tegen het leven, haar twijfel, haar vrees... -
Welk toilet zou zij kiezen?
Zij dacht na. Eenvoudig moest het zijn, maar | |
| |
niet te somber, en smaakvol, maar niet te modieus, omdat het vooral niet lijken moest, alsof zij zich met opzet mooi had gekleed.
Na lang overleg, - maar, o, wat was er in dat stil bij zichzelf overwegen al een intieme vreugde, - koos zij een namiddag-robe van zwart fluweel, fraai, maar sober geborduurd met een motief van goud.
En toen zij gereed was, en zich opnieuw in den spiegel bekeek, dacht zij: ja, zoo was het goed. Fluweel was een stof, die haar bizonder kleedde; het diepe en donzige daarvan verzachtte eenigszins het wat koele, misschien wel harde, dat schijnbaar in haar persoonlijkheid lag.
En nu kon zij naar beneden gaan. Wanneer zij in deze kamer terug-komen zou, dan...
Dan?...
Zij bleef nog even peinzend staan met haar hand op de tafel.
Wanneer het de bedoeling was geweest van Robert, om haar ten huwelijk te vragen, zou hij zich dan niet, zooals correct scheen, schriftelijk tot haar vader hebben gewend?
Maar zij antwoordde zich direct en beslist: in dit geval, neen.
Haar vader was immers ziek, en vooral zijn hartkwaal zou Robert tot voorzichtigheid hebben aangemaand.
Zij richtte zich op, en keek de kamer rond. Niemand, niemand bevroedde het, hoeveel tranen die wanden hadden gezien, hoe zij hier had geworsteld en geweend met zichzelf alleen, in ver- | |
| |
nedering en smart. Zou haar dit alles worden vergoed, duizendvoudig vergoed?
Zij dacht niet langer, maar verliet de kamer, en daalde de trappen af naar beneden. Maar zij liep langzaam, heel langzaam. Het was zoo vreemd. Het leek, alsof haar verleden zich meesleepen liet, haar zwaar en zwart verleden... alsof het zich aan haar vast-klampte, en haar maar niet verlaten wou. O, als zij daarmee maar breken kon, om met een vrij en blijmoedig hart de toekomst tegen te gaan...
Door de hooge deur-ramen zag zij het gladgeschoren gazon met de grillige taxis-figuren. En zij herinnerde zich, hoe zij een half-jaar geleden daar had gestaan, uitziende naar haar vader. Het was de eerste maal geweest, dat haar gevoel voor Robert van Claermont haar bewust was geworden, - de eerste maal, dat haar vader van zijn verlangen sprak.
Wat was een half jaar op een heel menschenleven. En toch, het was het langste en zwaarste geweest, dat zij ooit had doorstaan.
Het was voorbij gegaan. En nu misschien stond zij in den aanvang van een nieuw gelukkiger leven.
Zij wachtte. En zij wachtte toch niet. Zij zat op haar stoel, met los ineen-gestrengelde handen. Zij had er zelfs niet aan gedacht, om een boek of een handwerk te nemen. Zij wachtte... en zij wachtte toch niet...
Later wist zij nooit, hoe deze tijd was vergaan. En ook niet of het lang had geduurd of kort. Zij meende, dat zij zich voorbereidde op Robert's | |
| |
komst, maar haar gedachten vervaagden in gedroom... en de tijd ontglipte haar ongemerkt...
En toen zijn aanwezigheid haar werd bericht, rees zij schrikkend overeind, als iemand, die te snel ontwaken moet uit een bedwelmend-diepen slaap; en zij voelde, tot haar ontsteltenis, hoe haar hart bonsde met pijnlijken, zwaren klop.
Het volgende oogenblik had zij zich hersteld.
- Laat mijnheer binnen komen, zeide zij met haar gewone kalme onbewogenheid.
Zij trad hem tegemoet met uitgestrekte hand; de minzaam-bedaarde gastvrouw, die al haar gewaarwordingen beheerscht, en nooit haar eigenlijk gevoel laat doorglanzen op het masker van haar gezicht. Maar toen hij bij zijn handdruk haar vingers even in de zijne hield, ging er een snelle, warme stroom verweekend door haar kalmte heen, die haar bijna haar zelfbeheersching verliezen deed.
Zij namen plaats; en één moment was het, dat zij hem niet aanzien durfde.
Maar zijn eerste woorden gaven haar heur bedaardheid terug.
- Ik schreef u, freule, dat ik had gehoord van de ongunstige toestand; is uw vader weer minder wel? 't Speet me zeer dat te hooren.
- Hij gaat steeds achteruit, achteruit, zei Boleyn. Hij verlaat nu het bed niet meer. Soms heeft hij aanvallen van pijn, die verschrikkelijk voor mij zijn om aan te zien. En toch zijn z'n benauwdheden misschien nog erger...
Hij keek haar zóo vol medelijden aan, met een blik zóo vol algeheele belangstelling en aandacht, | |
| |
dat Boleyn een onberedeneerden aandrang voelde tot schreien. Zij haalde snel adem, en keek terzijde, en Robert, die haar gadesloeg, vond haar in haar ontroering zeer sympathiek. Nooit had hij haar zoo bewogen gezien. Haar liefde voor haar vader, haar belangelooze, overgegeven liefde had hij altijd iets wondermoois gevonden.
- Ja, dat is wel 't ergste wat er bestaat, zei hij, 't lijden te moeten aanzien van iemand van wie men houdt, en er niets aan te kunnen doen. En voor u, die altijd zoo met uw vader hebt samen-geleefd...
- Ja, zei ze, en haar lippen trilden.
- En is er geen kans op verlichting, wanneer hij naar Nauheim...
- Hij is vroeger elk jaar naar Nauheim gegaan, en dat deed hem altijd veel goed. Maar u weet, hoe m'n vader is, al te werkzaam, al te actief. Hij kon of wou zelden iets aan anderen overlaten. Hij heeft te veel gedaan, te veel van zichzelf gevergd. Nog in de laatste maanden als Staatsraad heeft hij zich te veel gegeven. Hij spaarde zich nooit... En... de dokter raadt Nauheim niet meer aan. Hij zegt 't me niet, maar...
Zij haalde de schouders op, in een moedeloos gebaar. En het was hem onmogelijk een banaal woord van troost uit te spreken. Even was er een zwijgen tusschen hen, waarin hij haar beschouwde, en een vage verwondering voelde, dat de overheerschende gewaarwording, welke hij kreeg, die van een innig en grenzeloos mededoogen was...
Géén liefde.
| |
| |
Waarom hield hij niet van dit meisje, dat zoo bij uitstek geschikt voor hem was. Nu, in deze seconde, waarin hij handelen moest, en zijn vast besluit in woorden uiten, nu reflecteerde hij met critischer ernst, dan hij nog voorheen had gedaan.
Hier zat hij nu tegenover het meisje, dat, naar hij had besloten, zijn vrouw worden zou. En in het uiterste oogenblik aarzelde hij, alsof een waarschuwende hand hem tegenhield.
Wat was het? wat was het? Hij had toch stellig besloten te spreken?...
Nu, in dit oogenblik voelde hij zich nader bij haar, dan ooit te voren... en tegelijk toch zoo ver... zoo ver...
Hoe zou hem het mogelijk wezen zijn huwelijksaanzoek in woorden te brengen? Was het niet veel beter geweest, veel beter, wanneer hij haar had geschreven?
En toch vond hij haar sympathiek. Zij kwam hem voor van een zachter, bekorender vrouwelijkheid te zijn, dan vroeger ooit...
Hield zij van hem? Hij was er feitelijk van overtuigd, dat zij zijn aanzoek zou accepteeren, op dezelfde wijze als hij het deed: uit verstandelijk overleg. Een innerlijke zekerheid deed hem weten, dat hun huwelijk niets dan een verstandshuwelijk zou zijn. Maar gegeven den aard van hun beider naturen zou het toch wel heel goed kunnen gaan...
Het tijdstip was wèlgekozen. De ziekte van haar vader verergerde steeds; wanneer hij kwam te overlijden, zou Boleyn toch niet alleen in de | |
| |
wereld staan, en ongetwijfeld zou dit besef hem het sterven verlichten. Of... een gedachte ging door hem heen, en hij dacht, dat het deze was geweest, die hem aarzelen deed, zou de heer van Echteld den man, die hem uit zijn positie ‘verdrongen’ had, wellicht geen ‘begeerlijken schoonzoon’ vinden?
- Uw vader mag zeker geen bezoek meer ontvangen?
- Ach, neen, al lang niet meer...
- Dat begreep ik wel; ik had anders wel eens getracht hem persoonlijk te spreken...
Nu komt het, dacht Boleyn, nu zal het komen... en de zenuwspanning trok haar hart samen in een fellen kramp. Waarom was zij nu niet blijde, niet vol vredig geluk...
- Maar... zei hij voorzichtig, ik weet natuurlijk niet, of mijn komst uw vader ook in eenig opzicht antipathiek zou zijn... Hij is wel altijd maatschappelijk vriendelijk en voorkomend tegen me geweest, maar nu, door zijn ziekte, is hij misschien gevoeliger...
- O, neen, zei Boleyn haastig. Ik begrijp, waarop u zinspeelt. Maar vader heeft altijd gezegd, dat hij geen waardiger opvolger kon hebben dan u.
Wat kon zij nu nog méér zeggen? Niets. Verder kon zij niet gaan. Het was nu aan hem om te spreken... als hij... tenminste van plan was te spreken...
Hij zweeg opnieuw. Nu moest hij zijn formule vinden. Hij kon niet zeggen: Ik heb u lief... en dat wilde hij ook niet.
| |
| |
Hij zou zeggen... Hij zou zeggen...:
U hebt misschien reeds begrepen, waarom ik hier gekomen ben. Als uw vader niet ziek was geweest, dan zou ik me tot hèm hebben gewend, en de eer gehad hebben om uw hand te vragen.
Dat was het beste. Neutraal en zakelijk. Hij wilde haar niet bedriegen; en van het eerste oogenblik af, moest zij weten, wat voor een soort van huwelijk het hunne zou zijn...
Zij zou dan wenschen, dat hij nog verder sprak door den vragenden blik harer oogen; en hij zou zeggen, dat naar zijn oordeel een verbintenis op wederzijdsche hoogachting en waardeering gegrond, alle kans had, om tot een rustig, gelukkig leven te leiden. Dan zou zij, met de haar eigen kalme beslistheid haar hand in de zijne leggen, en zij waren verloofd.
Maar op het moment, dat hij beginnen wilde te spreken, was het of een dwingende macht het hem belette. Hij hoorde iets... zonder te weten wat... ver in zijn geest... hij meende vaag iets te zien... en toen opeens... verdween zijn heele omgeving voor hem... en doorleefde hij opnieuw, in een duidelijk visioen... het laatste onderhoud, dat hij had met Marianne.
Hij zag haar doodsbleek, weg-geslonken gezicht, met de schitterende, suggereerende oogen... en hij hoorde, hij hoorde het, hoe ze zei:
- Wanneer er 'n poos over deze dingen is heen-gegaan, dan zal je kunnen berusten, en je geluk zoeken en vinden. En het geluk zal je vinden, - omdat je ditmaal je keuze zal volgen.
| |
| |
Nietwaar, dat zal je doen? Je zal je nooit meer door raison laten leiden, je zal je keuze volgen, en dat beloof je me?
En zij had hem ook gezegd, wàt zijn keuze zou zijn:
- Je keuze, - dat zal iemand wezen, die lijkt op Thess, - maar niet Thérèse zelf. Jij moet mettertijd trouwen met iemand, die lijkt op Thess, die haar bekoorlijkheid heeft en haar captivante manieren, haar lief gezicht en haar vlugge geest, en... die tegelijk van je houdt.
En met verpletterende duidelijkheid voelde hij het:
Boleyn was dit niet.
Hij kon, hij mocht de daad niet doen, - die hem voor eeuwig zou scheiden van háár, die in de toekomst zijn keuze zou zijn.
Toen hij terug kwam uit de clairvoyance van zijn luciede visioen, dat hem met intense kracht gewaarschuwd had, alsof zijn diepste, innerlijkste ik op het laatste oogenblik was wakker geworden, om hem te behoeden voor een verkeerde daad, was het hem, alsof hij uren was weggeweest uit deze omgeving, en het was met een schok van verbazing, dat zijn oogen opnieuw de dingen zagen, die geheel uit zijn gezichtskring waren verdwenen, éen enkel moment te voren.
Hoe, in welken waan had hij toch in de laatste dagen geleefd, om te kunnen denken, dat zijn toekomst zou kunnen samenvallen met die van Boleyn Winander.
Hij had uitsluitend geluisterd naar de stem van | |
| |
zijn verstand. Slechts door den geestelijken invloed van Marianne, die zijn zielsverlangen beter begreep dan hij, was hij behoed.
Hij keek naar Boleyn; nog zat zij daar, zooals toen zij haar laatste woorden gesproken had. Zij had het gezicht weer afgewend, en hij zag haar triest en bleek profiel, en opnieuw welde het warme, diepe medelijden voor haar in hem op. Het scheen hem, vreemd! alsof zij alles wist, alsof hij zijn gedachten van zooeven hardop had gedacht, en haar verteld wat hij had gezien en gehoord in dat flitsend-licht visioen...
Het scheen hem, alsof zij alles wist, - en, in trieste resignatie, berustte.
Maar eensklaps kwam hij volledig tot zichzelf. Neen, zij wist niets van het innerlijk proces, dat hij in enkele seconden had doorgemaakt! zij wachtte misschien op de woorden, die hij nimmer in staat zou wezen te spreken...
En haastig, spontaan, zeide hij:
- Freule Boleyn, als u ooit 'n vriend noodig hebt, wil dan denken aan mij. Ik ben uw vriend, ik sta geheel tot uw dienst, en ik hoop, dat u altijd over mij zult willen beschikken in moeilijke omstandigheden.
Zij had begrepen.
In de weinige minuten, die zij wachtte... en langzaam begon te voelen, dat zij wachtte vergeefs... was het haar geweest, of stil het leven uit haar weg te vloeien begon, alsof zij allengs gevoelloozer werd en kouder en strakker. En nu... nu had hij haar vonnis gezegd.
| |
| |
Haar vriend... haar vriend...
En toch was er een element in haar, dat haar hielp, om schijnbaar ongedeerd uit deze vernietiging te voorschijn te komen... haar trots.
En haar trots zeide haar de woorden voor, die zij werktuigelijk nazeide, met langzame, eentonige stem:
- Ik dank u... voor uw vriendelijke bedoelingen... Maar als... ik mijn vader verloren heb... dan wijst mijn weg zich vanzelf. Men vindt... sommige kennissen vinden... dat zich in het verplegen van m'n vader qualiteiten in mij hebben voorgedaan... die mij bij uitstek geschikt maken... voor verpleegster. Men heeft mij al 't voorstel gedaan om... wanneer de slag mij heeft getroffen... naar Amsterdam te gaan in 'n particuliere ziekenverpleging om mij verder te bekwamen. Dan kan ik mettertijd de directrice, die 'n goede kennis van me is, als directrice... vervangen.
Zij haalde snel, diep, even adem, toen zij had uitgesproken, alsof de woorden haar verstikten, en zij nu weer vrijer ademen kon.
En nu kon hij gaan; zij verlangde er naar, dat hij vertrok... maar ook het moeilijk oogenblik van afscheid nemen ging werkelijk voorbij en zij was alleen.
Voor altijd... voor altijd alleen.
Zij staarde om zich heen met oogen, die niets dan donker zagen... zij kon niet denken, haar hersens weigerden het voorgevallene opnieuw te doorleven... zij had slechts een enkel gevoel, dat haar drong:
| |
| |
Haar vader.
Het zou kunnen zijn, dat een der bedienden hem Robert's komst had gemeld.
Zij ging naar boven, naar zijn kamer. Haar voeten droegen haar, en zij wist niet hoe. Doch even leefde haar loome, doode wezen weer op in een sidderend, kreunend leven, toen haar hand met gretige drift door haar vader gegrepen werd, en zij zijn hijgend fluisteren hoorde:
- Ik weet 't, dat hij er was... Ik zie 't aan je, o, kind! kind!
Zij stortte neer op den stoel voor het bed, en haar hoofd viel roerloos en zwaar aan zijn borst. En zij liet het toe... zij liet het toe... dat hij heur haren streelde en stamelde:
- Eindelijk... eindelijk... Ik wist wel, dat 't gebeuren zou voor mijn dood. Ik dank je, m'n kind, m'n eigen kind, m'n lieve, lieve kind, dat je me dit hebt gegund...
Zij antwoordde niet. Zij lag, als eene, die sterft, in machtelooze onbewegelijkheid. Maar zij verstond, wat hij zeide... zij verstond... ieder woord.
En zij wist, dat zij hem met uit zijn waan mocht doen ontwaken. En dat het ook niet noodig zou zijn...
Nu hij de vervulling had erlangd van zijn hartstochtelijk verlangen, zou hij wel spoedig heengaan. En als zij de kracht had, om dit vreeselijke tot het bittere einde toe te verdragen... zou hij heengaan in vrede...
Zijn dood... zou ook voor haar het lichamelijk | |
| |
afsterven van de wereld zijn. Nooit meer zou zij terug-keeren tot het maatschappelijk leven, dat zij tot nu toe had geleid, nooit meer. Zij zou verdwijnen van het wereldsch tooneel... en trachten nuttig te zijn voor anderen... zooals zij dat tegen hem had gezegd.
Tegen hèm.
Even, vluchtig, schokte een krampsnelle huivering door haar heen. Toen lag zij weer roerloos als tevoren.
- Wat ben je stil... zei haar vader, met zijn hokkende, afgebroken stem. Ben je zoo... overweldigd van... geluk... Boleyn...?
En zij hoorde zichzelve zeggen, alsof een andere het zeide, een vreemde, die haar liefderijk hielp, en voor haar sprak, omdat zij zelf het niet kon, wijl zij immers als een doode daar lag:
- Ja, Vader... ik ben... zoo gelukkig...
| |
II.
Het scheen Miliane toe, alsof het zoo, in dien kleinen, vertrouwden kring van haar moeder en Fabrice, toch wel goed leven was.
De dagen gingen zoo stilletjes en gelijkmatig voorbij, en zij waren gevuld met haar werk; en de nieuwe intimiteit met haar moeder, en haar vriendschap met Fabrice, verleenden er een zachte charme aan.
En zij wende zich een gedachtelooze tevredenheid aan; en langzamerhand kwam er een soort van besef in haar, dat het nu wel altijd zoo duren | |
| |
was... en dat het goed zou zijn en weldadig, wanneer het altijd zoo voortduren mocht.
Fabrice was altijd dezelfde voor haar.
Hij behandelde haar steeds met denzelfden hartelijken eenvoud, dezelfde zachte gemoedelijkheid; maar ofschoon hij haar nimmer lastig viel met betuigingen van zijn liefde, was die toch voelbaar voor haar in al zijn handelingen, in al zijn woorden, en dat stemde haar warm en dankbaar.
Er moest iemand zijn, die van haar hield, voor wien zij onontbeerlijk was; en allengs bemerkte zij, dat Fabrice méér voor haar werd dan louter een goede kameraad. Zij begon van hem te houden... of neen, dat had zij altijd gedaan. Er kwam in haar genegenheid voor hem een dieper gevoel... en dat merkte zij, doordat haar gedachten tegenwoordig van hem vervuld bleven, ook al zag zij hem niet.
Vroeger was hij een persoon, die behoorde bij haar dagelijksche omgeving, maar wiens omgang met haar zich alleen bepaalde tot de uiterlijke oppervlakkigheid van het gesprek. Nu dacht zij dikwijls na over dingen, die hij had gezegd, en zij bespeurde, dat haar inniger gevoelens daarbij in werking kwamen.
En zij dacht:
Waarom zou ik te eeniger tijd het beslissende woord niet spreken, dat ons voor altijd bindt?
Ik ken hem volkomen. Ik weet, hoe hij is, en ik ben er mij van bewust, dat geen sterveling mij trouwer en toegewijder liefhebben kan.
Waarom te wachten op de romantische ‘hij’, | |
| |
die misschien nimmer komt. Waarom mijn leven in eenzaamheid te laten vergaan, waarom ook Fabrice te doemen tot eenzaamheid, terwijl wij samen meer van geluk, laten we zeggen, van tevreden gezelligheid, kunnen vinden, dan elk alleen?
Zij stelde het zich voor, hoe zij het vinden zou, als zij samen getrouwd zouden zijn. Zij zouden het er op kunnen wagen, als hij bijvoorbeeld bevorderd zou wezen tot adjunct-commies. O, het zou wel een burgerlijk, klein huishoudinkje zijn, - wèl anders dan zij zich in haar jonge, trotsche droomen van vroeger had verbeeld... maar wat kwam dat er op aan? als zij dien jongen, dien goeden, lieven jongen maar wist gelukkig te maken?
Och, en het zou ook werkelijk wel gezellig worden, zoo samen. Waarom niet? Vroeger... ja, vroeger! zou zij een dergelijke toekomst absurd en ridicuul hebben gevonden, - maar, neen, zij bekeek het zoo anders nu, - na zij van hem ging houden.
Of dit de ‘echte’ liefde was, wat bekommerde zij zich daarom! De liefde bestond immers toch niet in werkelijkheid. Men moest tevreden wezen met wat men kreeg... en háár deel was heusch niet gering. Liefde... es gibt eine Menge Arten von Liebe, die einander so entgegengesetzt sind wie schwarz and weisz, - dat had zij, geloofde zij, eens ergens bij Strindberg gelezen. Zij zou wel eens willen weten, hoeveel percent der menschen die zoogenaamde ‘ware’ liefde gevonden had. Je zou waarschijnlijk schrikken, als je het wist. Nu ja, als je nog jong was, en wat romantisch aan- | |
| |
gelegd, zooals zij indertijd, dan droomde en dweepte je zoo'n beetje, en nam je voor: liever dood, dan leven zonder de echte liefde.
Maar nu, lieve hemel, zij was nog wel even jong van jaren, maar hoeveel bezadigder, hoeveel gematigder in haar eischen, hoeveel verstandiger vooral. Zij zou het eenvoudige, bescheiden geluk, dat zij maar voor het grijpen had, niet laten liggen, om te zuchten, en te smachten naar ‘het hoogere’, het ‘eenige...’ het ‘allerschoonste...’ dat wellicht nimmer binnen haar bereik komen zou.
Er kwam iets in haar omgang met Fabrice... iets innigers, iets teederders... langzamerhand en onwillekeurig was het gekomen... maar zij voelde het wel. Het was, alsof zij zoetjes en vanzelf naar een nauwere verbintenis met hem werd toegedreven... en zij weerstreefde niet... zij vond het goed, dat het kwam, als het zoo komen moest.
En hij... scheen het dieper, intiemer karakter, dat hun verhouding allengs kreeg, ook wel te bemerken. Hij kon haar soms zoo onderzoekend aanzien, - zij bespeurde het wel, en zij keek hem dan aan, zacht lachend, - als wilde zij hem gerust stellen, hem aanmoedigen... Zoo was dat een tijd lang voort-gegaan, en eindelijk, op een morgen, zeide hij tot haar, toen hij haar thuis had gebracht, en afscheid nam voor haar deur, en zij veronderstelde, dat hij een afspraak voor den volgenden Zondag wou maken:
- Zeg, kind, ik wou je zoo graag eens rustig spreken. Waar kan dat gebeuren: zal ik bij jou komen, of kom jij bij mij.
| |
| |
Zij was wel eens bij hem op zijn kamers geweest; met de luchtige gemakkelijkheid van den kameraadschappelijken omgang had zij er niets in gezien, om even een boek bij hem te gaan halen, of iets dergelijks, maar zij wist, dat haar moeder het liever niet zag, en dat haar vader het hevig afkeurde.
Zij vroeg hem dus:
- Wou je me spreken, Fabrice?
- Ja, Miliaantje, over 'n ernstig, heel ernstig onderwerp, en dat ik maar niet zoo even onder 'n wandeling behandelen kan.
Zij glimlachte hem toe. Zij begreep hem; hij achtte het oogenblik voor hem en haar gekomen. En zij vond het goed: zij had het immers al lang verwacht?
En dus glimlachte zij hem toe, en zei, met een lieve innigheid in haar blik:
- Wel, kom dan bij mij, op de gewone tijd, alsof je me afhalen kwam. Papa en Mama moeten visites gaan maken, en dan blijven wij samen thuis. Is dat goed?
- Héél goed, zeide hij, en zijn oogen stonden zóó teeder, dat zij dacht: als wij nu binnenshuis waren, dan had hij mij nú al in zijn armen genomen, en mij gekust.
En het verdere van den dag dacht zij er aldoor over, hóe zij het vinden zou, als hij haar kuste. Want zij moest goed bedenken, dat dit ook bij een verloving behoorde: omhelzen en kussen. En zij vroeg zich af: of zij dit zou kunnen verdragen van Fabrice?
| |
| |
En zij moest zichzelve bekennen, dat zij het soms wel en soms niet zou kannen dulden. Dat zou van haar stemming afhangen, en vooràl... van de wijze, waarop hij haar liefkoozen zou.
Als hij teeder bleef en zacht, haar tegen zich liet aanleunen, en zijn arm om haar middel sloeg, o, dat zou zij heel goed kunnen verdragen, het wel aangenaam vinden zelfs. Maar als hij hartstochtelijk werd...? Enfin... zij zou daaraan misschien wel wennen op den duur.
En het was met de volkomenste bereidwilligheid om goed en lief voor hem te zijn, dat zij hem den anderen dag ontving.
Zij waren alleen in de beneden-voorkamer; haar ouders waren uitgegaan; en terwijl zij hem begroette, en ter hartelijke welkomst zijn beide handen drukte, zei ze opgewekt:
- Ik vind 't leuk, dat ik je hier eens ‘op visite’ krijg, je bent bij onze uitgangen zoo dikwijls m'n gastheer geweest... En straks gaan we gezellig theedrinken; ik heb congolaises en heerlijke fondants met kersjes er in...
Hij keek naar haar, zooals men naar een beminnelijk kind zou doen; en zijn zwijgen, waar hij anders direct, vol vroolijkheid en scherts, op haar woorden zou zijn ingegaan, bevreemdde haar, en zij zag hem aandachtiger aan, en in het diepe van zijn blik bemerkte zij een weemoed, die een innig medelijden in haar wekte.
De jongen... dacht zij, met bijna moederlijke teederheid. De toestand tusschen ons van steeds grooter vertrouwelijkheid is voor hem niet langer | |
| |
uit te houden; hij wil er een einde aan maken, door een positief antwoord van mij te verlangen op zijn liefdesverklaring, en hij vreest... hij denkt te weten, dat mijn antwoord afwijzend zal zijn.
Neen, jongen! dacht zij, dat zal het niet! spreek maar gerust, en over 'n kwartier zitten we hier als ‘'n gelukkig paar’.
- Ga zitten, zei ze, en bracht hem naar de canapé, ik kom naast je... wat zeg je daarvan? gezellig, hè? We lijken nu net...
Toen greep hij haar eensklaps bij beide armen, en drukte zijn wang tegen haar borst.
- Je ben 'n schat... zei hij met gesmoorde stem, maar doe niet zoo... wees niet zoo engelachtig lief... of ik kan 't niet zeggen.
Zij streelde zijn haar.
- Is 't zoo moeilijk? vroeg ze zacht, hem niet geheel begrijpend. Wil ik 't voor je zeggen, Fabrice?
- Neen! zei hij, diep ademhalend, en richtte zijn hoofd op van haar borst. Je begrijpt heelemaal niet, wat 't is, je hebt er in de verste verte geen vermoeden van... maar ik zal 't je zeggen: ik ga hier weg.
- Weg?!
- Ja, lieveling, ik ga hier weg, ik ga naar Indië toe.
- Fabrice!
Hij glimlachte, een beetje nerveus.
- Goddank, nu weet je het, nu heb ik 't tenminste gezegd.
| |
| |
- Maar wat... wat beteekent dat! riep zij ademloos. Wil je weg-gaan? wil je me alleen laten? dat... dat meen je niet!
- Ja, ik meen 't. Ik meen 't heusch, en ik vertrek al heel gauw.
- Maar...
Zij wendde zich af, in een hoek van de canapé, en zat daar eenige oogenblikken volkomen roerloos, met neergeslagen oogen, en in elkaar geklemde handen.
Wat kon dit beteekenen... o, waarom wou hij haar alleen laten, juist nu nu haar gevoel zich al meer en meer hem toeneigen ging... Beteekende het...? ach neen, dat vreeselijke niet... beteekende het, dat hij weg wou gaan, omdat... Robert van Claermont... weer vrij was, en zich misschien nederbuigend-minzaam wel eens naar haar toekeeren kon?...
- Fabrice! riep zij, en hij begreep volstrekt niet, waarom haar oogen opeens zoo toornig fonkelden, waarom heb je dat besluit genomen? ik wil 't weten, Fabrice!
- Waarom? vroeg hij.
- Ja, waarom! Neen, zwijg 't maar, neen, zwijg 't alsjeblieft, ik weet 't, ik weet 't toch wel, ik begrijp je heel best!
- Maar als dat zoo is, waarom ben je dan boos?
- Omdat je me beleedigt, door te denken, dat ik, nu hij weer vrij is, wel deemoedig zal wachten, of Robert van Claermont zich misschien verwaardigen zal de hand naar me uit te steken!
| |
| |
- O! zei hij, pijnlijk getroffen.
- Is dat niet zoo? vroeg zij haastig; goddank, dan, dat ik me vergis! maar wàt kan dan de reden zijn, dat je van me weg wilt gaan, juist nu, nu ik...
- Dát is de reden, zei hij zacht, en trok haar naar zich toe. Begrijp je 't nu, Miliane?
- Neen, neen, zei ze, worstelend met haar tranen, neen, ik wil je niet begrijpen, ga niet weg van me, blijf bij me, blijf bij me...
Zij lag in zijn armen, met haar hoofd aan zijn schouder, en snikte het uit van verdriet. En hij dacht: maak 't me niet zoo moeilijk, o, god, maak 't me niet zoo moeilijk... maar hij zeide niets, hij liet haar stilletjes uitschreien aan zijn borst.
- Hoe kan je weg-gaan, verweet zij hem, nu je bepaald wel adjunct-commies worden zal... en dan... dan zouden we... En heb je dat maar zoo stil achter m'n rug in orde gemaakt, en wat ga je doen, wat krijg je voor 'n betrekking, en wanneer wil je gaan?...
- Ik heb 'n betrekking gekregen op 'n kantoor, die me goede vooruitzichten biedt; 'n vriend van me heeft me aanbevolen... en... de volgende maand moet ik gaan.
- De volgende maand?... o! zei ze, en zag hem diep-verwijtend aan. Houd je dan niet meer van me, Fabrice?
Hij keek haar aan, zóó gewond en verslagen, dat zij opeens haar egoïsme en haar wreedheid begreep. Hij wilde gaan... hij had het gezegd... en zij voelde dat het de waarheid was: omdat zij
| |
| |
te veel van hem ging houden, en hij haar sparen wou voor een ontgoocheling, die later wellicht zou komen. Grenzelooze goedheid dreef hem tot die daad, en zij... ze was nog schandelijk genoeg hem iets te verwijten in plaats van hem dankbaar te wezen, dat hij haar voor haarzelf had behoed...
Zij snikte het eensklaps uit, en borg weer haar hoofd aan zijn borst, en snikte en snikte, zonder ophouden. En hij hield haar liefderijk omvat in zwijgende innigheid; hij wist, dat hij moest volbrengen, wat hij zich had voorgenomen, maar het viel hem zwaar... viel hem zwaar...
- Fabrice, fluisterde het zoete, verleidelijke stemmetje, waarom zouden we elkaar zoo'n verdriet doen, als 't toch niet noodig is. Wil ik met je meegaan naar Indië, Fabrice? Hè, ja, laat ik dat doen, dan ben ik... dan ben ik...
Zij hield op, - maar hij kon den zin wel afmaken voor haar: dan ben ik hier van alles af, wou zij zeggen... En kon zij het duidelijker uitdrukken, dan zóó, om te zeggen, dat haar hart nog altijd hing aan dien van Claermont, de man, die nu weer ‘vrij’ was, en die haar dus opnieuw in tweestrijd bracht...
- Liefje, zei hij, wees nu verstandig, hè. We weten beiden, dat 't niet kan...
- Waarom niet... daar je toch weet, daar je toch zelf hebt gezegd... dat ik meer van je houden ging, dan vroeger ooit...
- Meer van me houden... zei hij, met een zucht, ja, je houdt meer van me dan vroeger... maar in hoofdzaak is dat toch niet anders, dan | |
| |
dat je maar gewend raakt aan me. Ik ga behooren tot je dagelijksche sfeer, - maar je begrijpt toch wel, dat dit iets heel anders dan liefde is. 't Is beter bijtijds van elkaar te gaan, want als deze toestand blijft voortduren, dan krijgen we beiden te veel verdriet... Je houdt van me, Miliaantje, je houdt zelfs te veel van me... maar je hebt me niet lief...
- Ach... Fabrice...
- Neen, protesteer maar niet, goed kind. Je verbeeldt je wel, heel wijs en bezadigd te zijn in de laatste tijd, maar dit zie ik nu beter in.
- Ik zal je zoo missen, zei ze, zoo vreeselijk missen. Er gaat een lief en mooi deel van m'n leven weg met jou. Je bent zoo echt, zoo heelemaal en waarachtig 'n vriend voor me geweest. Ik weet niet, wat je bedoelt met liefde... - het was maar goed, dat haar gezicht aan zijn borst verborgen was, want het begon opeens zoo ontzettend te gloeien... ik weet alleen, dat ik van je houd... en dat we... en dat we... toch wel misschien gelukkig konden zijn samen...
Ik heb, zei ze, daar juist in de laatste tijd zooveel over gedacht, 't Is wáár, Fabrice... ik heb er juist in de laatste tijd zooveel over gedacht, of we niet samen zouden trouwen, als jij adjunct-commies was geworden, en hoe we het dan samen zouden hebben, zoo gezellig, zoo...
- Heb je? vroeg hij. Heb je werkelijk? Wat is dat lief van je... en hij keek haar zoo innig aan, dat Miliane dacht, dat daar nu een kus op haar lippen op volgen moest... en dat zij dan | |
| |
rustig wou blijven... Maar hij kuste haar niet...
- Je bent 'n lieveling, zei hij, 't liefste, mooiste, beste schepsel, dat ik ooit heb ontmoet... en ik zal je nooit vergeten... nooit vergeten...
Maar, zei hij, met iets van den ouden Fabricehumor, die nu door weemoed getemperd was, je moet niet angstig denken, dat ik nu wel eeuwig ongetrouwd blijven zal. Ik heb veel te veel aanleg voor ‘familievader’, heb ik niet? Wees niet bezorgd over me... ik zal wel terecht komen in 't leven... en jij, klein ding, jij trotsche, fiere, sterke meid, ook jij zal je geluk nog eenmaal vinden... en dan... dan zal je je oude Fabrice dankbaar zijn voor dit oogenblik.
Zij spraken niet meer. Heel stil zaten zij bij elkander, zij met haar gezicht nog steeds aan zijn schouder, en hij, als eenige liefkoozing met zijn eenen arm om haar middel, zijn andere hand om haar hoofd.
En zij vergaten den tijd. Zij waren geheel van een teedere droefheid vervuld... en Miliane wist, dat zij de herinnering aan deze oogenblikken altijd als iets heel moois in haar leven zou blijven bewaren...
Toen haar moeder thuis kwam, - haar vader was nog naar de Witte gegaan, - en de twee in den salon verraste, dacht zij niet anders, of zij vond hen samen als verloofden. Het stelde haar hevig teleur, en zij wist ook, dat haar man met heftigheid protesteeren zou... maar zij was te fijn-beschaafd, om haar ontgoocheling te verraden, en bovendien wilde zij toch niet aan Miliane haar innige, geheime hoop openbaren.
| |
| |
- Miliane! riep zij.
Maar het volgende oogenblik wist zij de waarheid.
Want Miliane wierp zich onstuimig in haar moeder's armen, en zei, met nokkende stem:
- Moesje, m'n vriend, m'n lieve, lieve vriend wil me gaan verlaten...
| |
III.
Het wonder gebeurde...
Het afscheid van Fabrice had Miliane meer gekost, dan zij had vermoed, ofschoon zij in angst tegen het moment had opgezien. Het was haar, of een innig-geliefde broer van haar was heengegaan. En was haar moeder er niet geweest, die haar had getroost, en die haar krachtig opbeurde met verstandige woorden, dan had zij misschien wel een brief aan Fabrice gezonden, om hem te zeggen, dat zij óók naar Indië ging...
Maar haar moeder vereerde Fabrice om diens nobele en zuiver-inzichtige daad. Zij geloofde evenals hij, dat hij goed had gedaan met te vertrekken, want dat Miliane, door haar ongeduldige jeugd, - jeugd, die immers altijd de dingen direct en definitief fixeeren wil, - wellicht eerlang tot een verkeerd besluit gekomen zou zijn.
Hoe waarlijk goed ook van hart en geest, Fabrice was toch niet de rechte man voor Miliane. Een jaar, een paar jaar zouden zij misschien samen betrekkelijk gelukkig zijn, maar dan?... maar dan?...
| |
| |
Neen, Fabrice had de beste partij gekozen. En zij troostte haar bedroefde dochter, die in de eerste dagen verloren rond-doolde, en in nerveuse huilbuien los-brak, en klaagde, dat zij zich zoo verveelde, en niet wist ‘waar zij het moest zoeken’.
Maar gauw, heel gauw bedaarde Miliane's grootste verdriet. Zij schikte zich in den veranderden toestand... en voor haar moeder, en later voor Miliane zelve, was dit het bewijs, dat Fabrice de dingen met onfeilbare juistheid had ingezien.
En toen... gebeurde het wonder.
Miliane leidde haar sleurleven van elken dag; zij verrichtte haar werk in stillen ijver, zich weinig bemoeiend met haar mede-ambtenaren. De dagen gingen allen voorbij in denzelfden regelmaat, en ofschoon deze eentonigheid haar wel eens oppresseerde, was er in die monotonie ook veel, wat haar bevredigde, omdat haar geest er zoo rustig bij bleef.
En het scheen haar toe, dat zij al een heelen tijd in dien half-dommeligen zielstoestand had verkeerd, toen zij opeens werd wakker geschrikt, door op de bureaux gefluisterde geruchten over een nieuwe verloving van Robert van Claermont.
‘Men’ wist het heel zeker. Eerst scheen zijn bedoeling gericht op freule van Avereest, maar deze wàs al geëngageerd met van Eggermonde, den adjunct-commies, over wien zooveel te doen was geweest op de vergadering ter vaststelling der promoties, en ook nog later, aan het Departement. Van Claermont had zijn benoeming tegengehouden, natuurlijk uit jaloerschheid, maar het | |
| |
had niet gegeven; het freuletje had haar wil doorgedreven, en nu was het paartje openlijk verloofd, van Claermont ten spijt en ten spot. Maar dezen stond de roep van ‘versmaden minnaar’ allesbehalve aan. Het zou niet lang duren, of zijn verloving met freule van Echteld Winander, die eigenlijk altijd zoo'n beetje voor hem bestemd was geweest door haar vader, werd bekend gemaakt.
Toen waakte nog eenmaal alles in Miliane's ziel op met hartstochtelijke kracht, wat zij reeds lang overwonnen waande. Zij had hem lief gehad, dien man, met een plotselinge en alles omvattende liefde, een liefde, die haar ouder en ernstiger, die een ander mensch van haar had gemaakt. En nu... wat bleek hij te wezen? een gewone ‘man van de wereld’, die een huwelijk sloot uit maatschappelijke berekening... en die niets bezat van Fabrice's grootheid van gemoed.
Nu, dacht zij, door dit te weten, was haar liefde toch wel voor goed gedood. En behoefde zij hem niet meer zoo angstvallig te vermijden, als zij tot dusverre had gedaan. Dat zij hem altijd uit den weg liep, en zelfs, als zij hem in de verte meende te zien, weg-vluchtte in overmatige haast, was een zwakheid van haar, waarover zij zich gruwelijk schaamde.
Zij dwong zich, niet op kunstmatige wijze een ontmoeting te vermijden. Niet te wachten, totdat zijn auto was aangekomen of weg-gereden, om dan vlug naar binnen of naar buiten te wippen. Zij had al die dingen werktuigelijk, zonder bewustheid gedaan, maar nu zij begon te merken, dat
| |
| |
zij ze deed, vond zij het bespottelijk van zich zelf, ja, ergerlijk-dwaas.
En ofschoon zij zich daar ook al om berispte, toch bonsde haar hart met dof geweld, als zij in de eerste dagen zich dwong, om rustig te blijven doorloopen, ook al meende zij dichtbij het signaal van zijn auto te hooren. Langzamerhand echter werd zij kalmer... en ook schroomde zij niet, om als zij iemand moest spreken op het bureau der Comptabiliteit, waarbij het dichtste ‘zijn’ kamer gelegen was, daarheen te gaan op uren, dat hij aan het Departement aanwezig was.
Zorgvuldig had zij zich in haar gedachten op een eventueele ontmoeting voorbereid, en alle mogelijkheden van te voren onder de oogen gezien.
Zij zou geen enkele mime maken, dat zij hem herkende, zij zou hem niet eens aankijken zelfs... en als hij haar dan voorbij liep, zonder haar een groet, of ook maar een blik waardig te keuren, - wel, dan zou dit niet anders wezen, dan precies wat zij had verwacht.
Doch toen zij hem eensklaps tegen kwam op een der corridors, toen... wat gebeurde er met haar... alles warrelde voor haar oogen... zij werd koud en bleek... en roerloos stond zij stil... en staarde naar hem met groote, bange, hulpelooze kinderoogen...
En toen gebeurde er, wat er gebeuren moest, en wat zij altijd, altijd geweten had, dat eenmaal gebeureu zou...:
Hij trad op haar toe, en vatte haar beide handen, in spontaan-hartstochtelijken greep, en hij | |
| |
blikte haar aan, alsof hij in haar zijn hunkerendbegeerd levensdoel zag belichaamd.
- Miliane! zei hij, en nog eens, en nog eens: Miliane!...
Toen trok hij haar aan de handen naar zich toe, alsof hij haar aan zijn hart drukken wou.
Maar hij begreep opeens, dat er elk oogenblik iemand voorbij komen kon; en hij geleidde haar naar zijn kamer.
Hij sloot de deur. En nu nam hij haar werkelijk in zijn armen, en hij zei, met een vreemde, ademlooze stem, alsof hij geheel bevangen was in den geluksangst van een begoochelenden droom:
- Jij bent 't, jij bent 't, o, ik heb 't altijd geweten, jij! jij!
En Miliane staarde hem bedwelmd in de oogen, zijn oogen, de heldere, de sterke, die haar sinds het eerste oogenblik hadden gedwongen in hun ban. Zij was overweldigd door het wonder, en toch was zij niet verbaasd... het kwam, zooals het komen moest, en zij wist, dat het goed was zóó, onuitsprekelijk goed...
- Luister, zei hij, zelf begrijp ik het niet, hoe ik zoo verdoofd en blind heb kunnen zijn, om niet dadelijk te weten, dat jij, jij alleen de liefste van m'n leven kon zijn. Maar ik wou niet anders dan willen met m'n hoofd. Stelselmatig, kunstmatig, heb ik al m'n gevoel onderdrukt...
- Kom 's bij me... 's bij me... vroeg hij zacht en liefkoozend, en de vleiende buiging in de stem, die zij nooit anders dan welverzekerd en hautain | |
| |
had gekend, gaf haar een ontroering zoo groot, dat zij wankelde en beefde.
Hij nam haar mee naar een zijner groote breede stoelen, en zette er zich op neer, en trok haar tegen zich aan, en Miliane dacht: is het een droom? dit kan niet, dit kan niet de werkelijkheid zijn... en toch... en toch...
- Als je wist, zei hij, hoe ik naar je heb verlangd... en dit klonk zoo zonderling en ongelooflijk, maar zij was nog niet in staat om te spreken. Ik zal je zeggen, ik wil je zeggen, hoe het is, zei hij opgewonden, anders begrijp je me niet, en ik wil mezelf óók begrijpen.
Toen ik je zag voor 't eerst... zoodra ik je zag... ben ik verliefd op je geworden... maar in die dagen was ik niets dan 'n redeneerend, berekenend zakenhoofd, en alle gevoelens, die ik voor m'n plannen niet gebruiken kon, negeerde ik, en borg ze zoo diep weg in m'n ziel, dat 't was, als bestonden ze niet.
Maar 't gevoel voor jou bleef, blééf in m'n onbewustheid. Dat weet ik met onomstootelijke zekerheid, omdat...
Hij brak af, abrupt, verbijsterd en verbaasd, om de wondere dingen, die zich één voor één aan hem openbaarden... alsof de diepste verborgenheden van zijn leven zich voor hem ontsloten, en hij helder en onverbloemd al zijn gewaarwordingen en gedachten kon zien...:
Hij wist, dat zijn liefde voor Miliane altijd in zijn onbewustheid gebleven was, omdat hij, toen hij Thess van Claermont zag, onmiddellijk verliefd | |
| |
op haar was geworden, - op Thess, die, als haar nichtje, zooveel op Miliane geleek...
Zij, zij, Miliane was het geweest, om wie hij van Thérèse hield; Miliane was het meisje, dat door zijn zinnen en ziel werd aangebeden, en dat hij zich had verbeeld, een herinnering te zijn, een liefde uit het verre verleden...
Maar hoe het mogelijk was, dat háár levende werkelijkheid zoo ver was terug-gedrongen in zijn geest?
Hij wist het direct, met de scherpe snelheid, die zijn intuïtief verstand kenmerkte: de eerste reden was die, welke hij aan Miliane had opgegeven: dat hij gevoelens, die hem hinderden in zijn plannen wist weg te houden, te onderdrukken, alsof ze niet bestonden... de tweede reden was... en deze zou hem tegen Miliane nimmer over de lippen komen:
dat hij in de oogen harer moeder, na zijn eerste bezoek, den glimp van een hoop, een verwachting had gezien, op een gezamenlijke toekomst van hem en haar kind:
Toen had hij, onmiddellijk-onwillig, met onmeedoogende kracht, elk gevoel van genegenheid aan Miliane uit zijn hersens verbannen.
Hij was het zoo gewoon, zichzelven rekenschap te geven van elke handeling, van ieder denkbeeld, dat hij zelfs nu, in deze bewogenste oogenblikken van zijn leven, gehoor moest geven aan dien innerlijken drang.
- Mag ik je alles zeggen, Miliane? vroeg hij teeder.
| |
| |
En zij knikte zwijgend, zij had nog geen woord gesproken...
- Ik heb 't gevoel, of ik 't aan je verplicht ben, je alles, alles te zeggen, van m'n wenschen, m'n willen, m'n verwachtingen van die dagen, die nu zoo ver, zoo ver achter me schijnen te liggen... Door de wederzijdsche familiën was er 'n huwelijk beraamd tusschen Marianne van Claermont en mij. Dat huwelijk strookte met m'n maatschappelijke verlangens, ik wist dat 't 'n huwelijk uit raison zou zijn, maar ik weifelde geen oogenblik om het te wagen. Ik had dat meisje niet lief, ik eischte ook geen liefde van haar. Onze verloving was 'n koude, onnatuurlijke verbintenis, die werd verbroken, omdat... 'n plotselinge ziekte van Marianne... haar tot 't inzicht bracht, wat 't huwelijk tusschen ons beiden zou zijn. Zij heeft ons engagement verbroken, zij heeft me in prachtige eerlijkheid de oogen geopend, en de dingen leeren zien, zooals zij ze zag.
Zij had 'n jonger zusje, Thérèse. En dat kind bekoorde mij...
Hij hield Miliane, die een onwillekeurige beweging maakte, vaster tegen zich aan, en ging haastig voort:
- Zij bekoorde mij, omdat zij leek op jou. Toen wist ik dat niet, ofschoon ik me heel goed bewust was, dat de charme, die ze op me uitoefende, niet door haarzèlve veroorzaakt werd, dat ik van haar hield, om 'n ander meisje, 'n meisje, wier persoonlijkheid ik me niet te binnen kon brengen... en dat is de waarheid, Miliane... dat meisje was jij.
| |
| |
Ook dat heeft Marianne geraden, met de luciede fijngevoeligheid van haar hypernerveuse geest. Zij heeft tegen me gezegd:
- Wanneer je trouwt, beloof me dan, dat je je keuze zal volgen. Je keuze, - dat zal iemand wezen, die lijkt op Thérèse, maar niet Thérèse zelf. Iemand die haar bekoorlijkheid heeft en haar captivante manieren, haar lief gezicht en haar vlugge geest... en, die tegelijk van je houdt.
Wat er in me omging, zooeven, toen ik je zag, en herkende, dat kan ik niet beschrijven. In één bliksemsnelle seconde wist ik, dat jij, dat jij 't was, die ik liefhad met 't mooiste, 't innigste van m'n ziel... wist ik, dat jij m'n eigendom was, Miliane.
Hij boog zich over haar heen, en keek haar aan, met zóo hellen, domineerenden blik, dat zij zich prijs gaf in al haar liefde, die sprak uit haar overgegeven oogen, uit haar trillende, half-open lippen...
Maar toen hij zich nog dieper bukte, om haar te kussen, om met zijn eischende liefde bezit te nemen van haar mond, drukte zij snel haar hoofd weg aan zijn borst, en zij stamelde in plotselinge snikken:
- Ik heb je lief... je weet 't, ik heb me dadelijk en in alles verraden... O! ik heb je lief!... maar jij... jij houdt niet van mij...
- Houd ik niet van je, vroeg hij met de zachtste innigheid, als sprak hij tegen een kind... waarom denk je dat, jij?...
- Omdat, zei ze, en snikte nog veel heviger, omdat jij, na je verbroken engagement, weer aan | |
| |
'n ander meisje dacht, - ik weet 't, iedereen weet 't... iedereen verwachtte je nieuwe verloving met freule van Echteld Winander.
- Ook dat zal ik je verklaren, zei hij, heel ernstig, en kijk me dan aan, dat je ziet, hoe ik waarachtig de waarheid spreek... Ja, ik was van plan, om freule van Echteld ten huwelijk te vragen, maar... ik heb 't niet gekund, Miliane. Ook dat meisje had ik niet lief. Ook met háár zou 't 'n mariage de raison zijn geweest. En ik ben terug-gehouden, door de gedachte aan wat Marianne me had gezegd: dat ik m'n keuze moest volgen... en nù is me bewust, hoe ik altijd geweten heb, dat jij m'n keuze zou zijn.
Hij blikte haar aan met hartstocht en teederheid: voor eeuwig zou als liefste beeld in zijn herinnering staan, zij, zooals hij haar zooeven vóor zich had gezien op de gang, verschrikt en hulpeloos, met neerhangende armen, en groote, smeekende oogen, en een half-geopenden mond...
- Geloof je me nu... m'n liefste?...
- Ik kan met... ik kan niet... zuchtte zij. Hoe kàn ik nu gelooven, dat jij van me houdt...
- Twijfel niet aan me, bad hij, ik zweer je, ik heb je de waarheid gezegd... Waarom, waarom zou je twijfelen, liefste?
- Maar begrijp je dan niet, vroeg zij, en klemde zich aan hem vast, begrijp je dan niet, dat... àls ik niet langer aan je twijfelde... ik sterven zou van geluk...? -
einde.
|
|