| |
| |
| |
[Deel 1]
Eerste hoofdstuk.
I.
Het jonge, maar door haar geposeerdheid zoo weinig jong lijkende meisje, Boleyn van Echteld Winander, daalde met haar bedaarden, maar wèlgeëlanceerden stap, de breede trappen af.
Het was haar jour vandaag.
Vier jaren lang, sinds den dood harer moeder, had zij reeds de honneurs waargenomen in het groote huis van haar vader, die, aan het ministerie van Maatschappelijke Voorzorgen, de belangrijke betrekking vervulde van Secretaris-generaal.
Hun interieur was het milieu van een uitgebreiden kring, en het jonge meisje, zoo vroeg geroepen tot een taak, die voor de meeste twintigjarigen veel te zwaar zou zijn geweest, had zich voortreffelijk aan de omstandigheden aangepast. Haar rustige, reflectieve, mediteerende natuur stelde haar in staat haar moeilijke rol in de wereld aanstonds en hoe langer hoe meer, met bevallige waardigheid te spelen, en zij voelde zich geheel thuis op de plaats, die haar aangewezen was door het lot.
| |
| |
In het groote landhuis, dat haar vader in een der hoofd-lanen van het prachtige Zorgvliet-park had laten bouwen, was geen hall; maar langs de geheele vóórbreedte van het huis liep een ruime gang, die aan weerszijden van de voordeur met drie ramen uitzicht gaf op het geschoren gazon voor het huis, met de eigenaardige taxis-figuren. Een trapje in deze gang, van drie treden leidde naar een lage galerij met balustrade, vanwaar rechts en links twee trappen naar de boven-verdieping voerden. Aan het eene einde van de benedengang was het studeer-vertrek van den Secretarisgeneraal gelegen, aan het andere de eetzaal.
Boleyn van Echteld Winander ging de ontvangsalons binnen. Lang strekten zich naast elkaar drie kamers uit, waaraan de tusschen-muren ontbraken.
- Ik vind het zoo grappig, zei Steffie van Avereest, Boleyn's liefste vriendin, lachend, toen zij het nieuwe huis voor de eerste maal bezocht, dat jullie dit drie kamers noemen. Waarom niet gezegd: één zaal in drieën verdeeld.
- Het zijn drie kamers, had Boleyn geantwoord op haar rustige wijze, die elke vraag, zelfs de oppervlakkigste, een ernstig antwoord waardig keurde. Je ziet 't aan de plafonds. Rechts, met de vleugel, is 't de muziek-salon, in 't midden met de ronde uitbouw, mijn gezellige zitkamer, links de ‘deftige’ receptie-zaal.
- Gezellig! zei Steffie, met haar leuke ronduitheid, gezellig vind ik zoo'n zitkamer, waar je aan alle kanten doorheen kan zien, zeker niet! | |
| |
Maar jij bent zoo door en door 'n society-vrouw, jij voelt je tòch nooit een oogenblik alleen, jij bent altijd zoo iets van een centraal middelpunt in je eigen gedachten, is 't niet... is 't niet?
Boleyn had slechts even, vaag, geglimlacht. Want het was wáár, wat Steffie beweerde. Zij voelde zich inderdaad nooit een moment aan zichzelve overgelaten. Nooit kon zij één seconde vergeten, dat zij een belangrijke maatschappelijke plaats innam als de dochter van haar vader... èn ook wel eenigszins door den aard harer eigen persoonlijkheid.
Haar vader was, in de twintig jaren van zijn secretaris-generaalschap, aan zijn Departement een absoluut heerscher geweest. En zij leek in alles op haar vader. Ondanks haar jeugd voelde zij zich thuis in haar omgeving; haar karakter eischte het, gehuldigd te worden; zij hield ervan naar de oogen te worden gezien, en gunsten uit te deelen in nederbuigende vriendelijkheid.
En zij besefte dan ook volkomen: dat, als zij ooit trouwde, het zou moeten zijn met een man, die haar een gelijke positie kon verschaffen, als die zij in het huis haars vaders vervulde: nooit minder, nooit ànders zelfs.
Boleyn was de muziek-zaal ingegaan, denzelfden weg, dien de bezoekers te nemen hadden, door haar ‘zitkamer’ naar het ontvangst-vertrek. Op den muziek-lessenaar zette zij een muziekstuk neer, dat op het bovenvlak had gelegen, en sloeg het open. Een Rêverie van een beginnend componist, die haar zijn eerbied had meenen te bewijzen | |
| |
door deze compositie bien amicalement op te dragen aan Mademoiselle Boleyn van Echteld Winander. Zij had hem dit verzoek niet geweigerd, omdat zij nu eenmaal gaarne ‘gunsten’ verleende, maar zij had dat ‘bien amicalement’ toch wel wat familiaar gevonden. Och, zou die jongen...? Zij glimlachte even, goedig-medelijdend. Zou hij een der velen moeten zijn, die zij had afgewezen?... Boleyn van Echteld Winander en... een artiest!
Enfin; hij zou vanmiddag komen, en hij mocht dan zijn compositie voordragen ten aanhoore der gasten. Zij vond, dat zij, als zij hem dit toestond, al heel veel voor hem had gedaan.
Langzaam, de handen ineen-gestrengeld op den rug in haar gewoonte-houding, dwaalde zij over de Perzische tapijten, die los over den parketvloer lagen. Zij zou het prettig vinden, als haar vader vanmiddag eens wat vroeger thuis-kwam, en haar jour gedeeltelijk bijwoonde. Dat deed hij zoo zelden in den laatsten tijd, vader. Zij mocht het zoo graag, als zij zijn hooge, rechte figuur zag, temidden der bezoekers, en met een innerlijken trots sloeg zij hem gade; zij hoorde zoo gaarne zijn onbewogen, aristocratische stem, zij zag met voldoening den beheerschten, staal-harden blik zijner sterke oogen... o, haar vader bewonderde zij als den eenigen man, haar genegenheid en vereering ten volle waardig. Zij vond niemand, niemand, die hem geleek; de eenige, die wat overeenkomst met zijn individualiteit vertoonde, was... Robert van Claermont, referendaris aan het Departement... ja, over Robert van Claermont had zij | |
| |
wel eens gedacht als... mogelijk echtgenoot. ‘Men’ zei, - maar zij had geleerd de beweringen van ‘men’ terug te brengen tot hun juiste waarde of onwaarde, - men zei, dat hij zich weldra verloven zou met een nichtje van hem, Marianne van Claermont, een dochter van den burgemeester van Holtrop, bij Zwolle. Maar... een fijn glimlachje gleed om haar lippen: als zij zou willen... als zij tóónde te willen...
Zij hoopte, dat haar vader aanwezig zou zijn. Hij had in den laatsten tijd iets verstrooids, iets... alsof hij werd bezig-gehouden door onaangename gedachten. Zij vroeg hem nooit iets, als hij uit zichzelf niets zei, met de zelfzucht en de tacteloosheid van ‘liefhebbende’ vrouwen; zij drong zich nooit in zijn vertrouwen in, wetende dat hij haar volmaakte bereidheid kende, om deel te nemen in zijn aangelegenheden, om zijn zaken en kwesties tot de hare te maken. Moeilijkheden op het bureau, veronderstelde zij; het gebeurde wel eens, dat men in verzet kwam tegen de ijzeren hand, waarmede hij regeerde; of mogelijk gaf de inwendige toestand van het land bezorgdheid... hoe het zij, zij wachtte rustig af.
Rustig?... toch niet zoo geheel. Zij merkte met bevreemding, dat zij meer aan haar vaders doen en denken dacht dan gewoonlijk. Er was om hem heen als een sfeer van geheimzinnige ondoordringbaarheid; zij voelde met de intuïtie van een gelijk-gestemde ziel, dat er op het oogenblik met haar vader iets méér gaande was, dan de bekende, voorbij-gaande moeilijkheden, zooals die | |
| |
voorvallen op ieder groot bureau, waar een geheel leger van menschen werkzaam is. Men moest haar vader zijn, en diens kracht en bezonnenheid en onwrikbare, energieke onbuigzaamheid bezitten, om met zóó vaste hand de teugels te houden, zoodat zij hem geen moment uit de vingers glipten. En terwijl zij stil stond, en gedachteloos uitkeek over den bloeienden tuin, aan den achterkant van het huis, beving haar opeens een angst, die haar den adem beklemde, en zij dacht: straks vráág ik vader, wat er is, de toestand wordt onduldbaar zóó...
Maar op hetzelfde oogenblik verbaasde zij zich ten uiterste over haar weinige zelfbeheersching, en het volgende moment was zij weder volkomen kalm.
En toen zij voorbij den spiegel in haar ‘zitkamer’ kwam, en er toevallig een blik in wierp, kon zij geen spoor meer van ontroering aan zichzelve bemerken.
Zóó was het goed. Zóó wilde zij het. Zóó moest het zijn.
Zij bleef nog even zichzelve beschouwen; zij zag een ranke, rechte gestalte, die ondanks een geëquilibreerde rust, geen stugheid, maar een bevallige souplesse van lijn vertoonde. Het ongewone, maar toch ook volstrekt niet te bizarre kleed van beige tussor, gegarneerd met banden van zilveren jersey, in verschillende breedten, en overgaand van het matte, als uitgedoofde vieil argent naar de helderste zilvertint, waarvan de rok uit drie strooken bestond, en het corsage | |
| |
eenvoudig gekruist was in kimono-model, met korte mouwen, om het middel een ceintuur, vervaardigd van antieke zilveren gespen, stond haar voortreffelijk; deze elegante eenvoud, deze toonvolle harmonie was geheel in overeenstemming met haar persoonlijkheid, ook met de expressie harer trekken: koel, hooghartig, sereen. Zij wist het heel goed, dat zij niet ‘mooi’ was in den banalen zin des woords, maar zij besefte tevens, dat haar aristocratisch smal gezicht, met den fijnen, licht-gebogen neus, en den dun-gelipten, zeer-rooden mond, een hoogere aantrekkelijkheid bezat, dan de lieve charme van een Milly Bergheide, of de pittige schalksheid eener Steffie van Avereest.
Zij, Boleyn, werd veel het hof gemaakt, en met de haar eigen reflectieve bedachtzaamheid onderscheidde zij duidelijk, wie haar tot vrouw begeerde om haar fortuin, wie, uit ambitie, om den hoogen rang van haar vader, van wien het bekend was, dat het ‘nepotisme bij hem hoogtij vierde’, of wie van haar hield om haarzelf. Een van deze laatsten was de componist, een ander de attaché van Haeften van Westerhove, die nu weldra weer naar Parijs zou vertrekken, en vóór dien tijd waarschijnlijk...
Zij haalde de schouders op met een lichten zucht. Zij wist het heel goed, dat zij in den kring harer kennissen ervan werd verdacht, declaraties af te wijzen, alleen maar om het genoegen te hebben, weer een nieuwen triomf bij de reeds behaalde te kunnen voegen. Toch was dit zoo niet. De liefdesverklaringen, die zij niet op gelijke | |
| |
wijze beantwoorden kon, verveelden en vermoeiden haar, soms zelfs gaven ze haar een licht verdriet, en zij hield niet van verdriet in haar leven, zoodat zij zooveel mogelijk alle emotie, die haar uit haar gelijkmatig evenwicht brengen kon, weerde.
Haar ‘zitkamer’ was gemeubeld in Sheratonstijl, met meubelen van mahoniehout met citroenhout ingelegd, en de ‘ontvangst-zaal’ in Chippendale; de schoorsteenmantel om den haard was genomen uit een oud Engelsch huis, en van het zuiverst antiek. De wanden waren blauw, van een zóo eigenaardig blauw, dat het met niets te vergelijken was... Ja, toch wel! zei Steffie van Avereest, die overal iets op wist: op de vlam van punch!...
Boleyn, met haar koelen geest, hield veel meer van de Engelsche stijlen Sheraton en Chippendale, dan de daarmee in tijd gelijk-loopende Fransche, Louis XVI en Louis XV. En instinctmatig had zij voor haar eigen kamer Sheraton gekozen, de stijl van den vurigen Baptist, die Chippendale te ‘frivool’ oordeelde, en niets van diens grootere geornamenteerdheid weten wou. Maar de ontvangsalon behoefde wel iets méer van kleur en fleurige lijn, vond zij, en haar vader gaf haar daarin gelijk. Zij vond het zoo heerlijk, dat zij haar vader altijd raadplegen kon, en dat deze alles, zelfs de kleinste details, zijn aandacht waardig keurde. Nooit maakte hij zich ergens af met het geijkte mannen-gezegde: daar heb ik geen verstand van, doe maar zooals je wilt.
O! haar vader!...
Wat zou hem toch hinderen in den laatsten | |
| |
tijd? Och, wist zij het toch, dat zij zijn zorgen met hem kon deelen, hem helpen, en...
Neen! niet meer aan denken. Zij wilde niet ongerust wezen. Zij zou wachten; wachten in vol vertrouwen.
| |
II.
De jour was in vollen gang.
Met de haar eigen wereldsche gemakkelijkheid onderhield Boleyn de conversatie met de meest heterogene elementen. Voor ieder had zij dezelfde hautaine aandacht, aan ieder wijdde zij haar vriendelijk-koele belangstelling. Zij onderscheidde nauwkeurig de nuance van rang en stand, en gedroeg zich daarnaar als de meest volleerde, de ondervindingrijkste vrouw; zij bezat naast een fijnen gezelschapstact, een scherpzinnig verstand, en wist onder den schijn van dezelfde hoffelijke gastvrijheid den een tegemoet te komen, den ander zachtjes terug te wijzen, ongewenschte relaties op een afstand te houden, nuttige betrekkingen daarentegen aan te moedigen. Haar jour was altijd een dag van gewicht voor haar, maar wat haar in het eerst een groote geestelijke inspanning was geweest, werd in den loop van den tijd een natuurlijke, eenvoudige verrichting voor haar.
Steffie van Avereest, een allerleukst ‘sportfreuletje’, zat temidden van een gezellige groep, te flirten, te babbelen, te lachen. Zij was een bloeiende schoonheid, en haar donkere oogen flonkerden van innerlijken levenslust. Op de | |
| |
weelderige kostschool te Ascot waren Steffie en Boleyn vriendinnen geworden en het sedert altijd gebleven; hoe, begrepen maar weinigen, want grooter contrasten dan deze twee meisjes-karakters bestonden er niet.
- Wel, juist dáárom! beweerde Steffie, omdat we zulke contrasten zijn. Nu hoeven we nooit jaloersch op elkaar te wezen!
Steffie waardeerde in Boleyn haar uiterste rechtvaardigheid, haar koel-hoog boven de dingen staan, haar onaandoenlijkheid voor vleierij; Boleyn was gezwicht voor de onweerstaanbaar-pittige guitigheid van het jonge, schalksche ding, die haar naderde met een nonchalante hartelijkheid, als waaraan zij van de andere meisjes in 't geheel niet was gewend. Steffie's door-en-door gezonde psychiek trok haar aan, haar oprechtheid, haar zin voor humor, haar ondoofbare levensvreugde. Zij veraangenaamden elkaar het vervelende kostschool-jaar, en, terug in den Haag, en na in de wereld gepresenteerd te zijn, bleven zij elkaar onveranderlijk trouw.
Steffie was een onverbeterlijke flirt, en vóor haar twintigste jaar al driemaal geëngageerd geweest.
Boleyn, die telkens bij een nieuw engagement haar verwondering uitsprak, gaf zij ten antwoord:
- Ik weet natuurlijk heel goed, dat ik hem nooit trouwen zal. Ten eerste wil ik nog lang niet trouwen, - niet voor mijn vijf-en-twintigste jaar, dat vind ik een goede leeftijd, dan weet ik tenminste, wat ik doe, - maar zeker zou ik nooit willen trouwen met hèm. Maar daarom kan | |
| |
ik toch wel met hem geëngageerd willen wezen. 't Is zóó leuk, zeg. Je wordt op de handen gedragen, verwend met bloemen en bonbons; je wordt vereerd en bewonderd...
- En gekust! zei Boleyn. Kan je dat verdragen van een man van wie je niet houdt?
- O, jawel! bekende Steffie gul-weg. 't Is heelemaal niet zoo naar. Ik heb weliswaar nooit veel neiging om zèlf te zoenen, - maar 'n vriendelijke arm om je heen te voelen en eens 'n hartelijke kus te krijgen, dat mag ik wel. En vooral, vooral houd ik ervan, om verliefde oogen op me gevestigd te zien, daar ben ik eenvoudig dòl op, zeg!
En als Boleyn het hoofd schudde, omdat Steffie, haar, even luchthartig, als zij haar de mededeeling had gedaan van haar engagement, kwam vertellen, dat het weer ‘af’ was, en als Boleyn dan zei:
- Maar, Steffie, en denk je er heelemaal niet aan, wat voor verdriet je zoo'n jongen aandoet? dan antwoordde zij:
- Welneen! hij heeft heel goed geweten, dat 't nooit ernst was bij mij. Dat zègt hij juist: 't is bij jou nooit ernst geweest, dat heb ik altijd geweten. Nu dan? heb ik me dan iets te verwijten? Hij heeft 't altijd geweten... net als ik!
Na driemaal evenwel geëngageerd te zijn geweest, had Steffie er voorloopig een beetje genoeg van gekregen. Zij ontzegde zichzelve het genoegen van de bonbons, de bloemen, de aangename tochtjes, de kussen, - de ‘verliefde blikken’ behoefde zij niet te ontberen - en wachtte er nu maar mee | |
| |
zich te verloven, ‘totdat zij meteen trouwen kon’.
Ondertusschen vermaakte zij zich evenwel best. Zij vond in de mannen, die haar hun hulde bewezen in allen zonder onderscheid wel iets aardigs. Den een apprecieerde zij om die reden, een ander om deze. Haar opgewekt temperament, haar gelukkige ‘bloedmenging’, haar zorgelooze luchthartigheid maakten haar geheele leven tot een feest. Zij lachte door haar dagen heen, en nam haar bestaan op als één blijde vreugde, als één kostelijke scherts.
- U neemt toch óok deel aan 't aanstaande concours hippique, freule?
- Natuurlijk! als u 't niet aan m'n ouders over-vertelt, zal ik u zeggen hoe: aan 't springconcours.
- Freule! als u dat doet, stroomt heel den Haag naar Houtrust!
- Lady Rose is op de hoogte-sprong getraind, we halen al 1 meter 80.
- Enorm! kolossaal! zelfs in Engeland zullen weinig amazones u dat verbeteren.
- Maar ik heb m'n veeljarige oefening, zei Steffie, minstens twintig jaar.
- Maar, freule, u schertst toch!
- Neen, volstrekt niet, 't is de waarheid. Maar ik loop heusch nog niet naar de veertig... ik werd door m'n vader al op m'n vierde jaar op 'n pony gezet, 't Lieve dier! 't was net 'n groote hond, en toen ik tegen m'n zesde, achtste jaar wilder en durvender begon te worden was hij me gauw te mak, en moest m'n vader me 'n | |
| |
hit geven. Ik zit even comfortabel op 'n paardenrug, als hier in deze fauteuil.
- Freule, ik behoor tot de jury, en ik zal natuurlijk...
- Me niets toekennen, wat ik niet verdiend heb, hoop ik?
- Dat vanzelf niet... zei de officier, een beetje gedecontenanceerd, maar ik wou... ja, wat zou hij zoo gauw verzinnen?... we moesten een afzonderlijke dames-prijs vast-stellen.
- Och, laat u dat maar, ik stel er veel meer prijs op 'n ‘heeren’ prijs te krijgen, heusch.
- Ik heb pech gehad, met m'n nieuwe zadel, vertelde een ander, 't paste m'n Emir niet, en nu schijnt 't ijzer van de kamer op z'n rug te hebben gedrukt, je kan er niets van zien, maar hij is gevoelig, pijnlijk...
- Freule, zei een jonge man tegen Boleyn, ik heb een groot verzoek aan u.
- Wel? antwoordde Boleyn verstrooid. Zij was vanmiddag in een zonderling afwezige stemming, het leek haar aldoor, alsof zij op iets wachtte, en zij wist niet wat of waarop... Op de aanwezigheid van haar vader misschien? Neen, àls hij kwam, dan toch immers nooit zoo vroeg...
De jonge man, die haar de inleidende vraag had gedaan, was een baron van Eggermonde, adjunct-commies aan het Departement van haar vader.
- Wel? herhaalde zij, bemerkende dat hij niet sprak, en met een blos op zijn onbeduidend gezicht het hoofd van haar hield afgewend. 't Schijnt 'n | |
| |
heel gewichtig verzoek te zijn, zei ze vriendelijk, en hem meer aandacht schenkend, want zijn vader, lid van den Raad van State was een oud vriend van haar vader, en zij mocht hem wel, ofschoon zij hem weinig kende, daar hij altijd verblijf had gehouden op het kasteel Eggermonde in Overijsel.
- Ik zou 't zoo bizonder op prijs stellen, als u m'n span isabellen in de ring vóór-rijden wou, zei de jonge man, en zijn stem klonk zóó gemeend, alsof van haar antwoord zijn geluk afhankelijk was.
En dat was het ook inderdaad, zooals Boleyn wel begreep. Stemde zij toe, dan deed zij méér, dan hem een wereldsche vriendelijkheid bewijzen, dan gaf zij hem hoop. Eigenaardig, dat zij tegenover de passie, het verlangen der mannen altijd zoo onverschillig bleef, waar Steffie er steeds een vreugde in vond, een bevrediging van haar zelfgevoel, een opwindend tijdverdrijf... Neen, zóó was zij niet... zelfs hinderden haar de dringende wenschen vaak, de hofmakerijen, de al te veeleischende vragen...
- Als ik mee wou doen, dan zou ik onze eigen vossen nemen, nietwaar, zei ze rustig, maar 't is nu eenmaal niets voor mij, zoo op te treden in 't openbaar, en zij praatte voort, om den indruk weg te nemen, alsof zij hem had willen kwetsen, totdat hij zijn verlegenheid had overwonnen.
- Hoor ik goed, vroeg een bezoekster, dat men u Boleyn noemt, freule? Wat een eigenaardige voornaam is dat.
| |
| |
- 't Is de naam van mijn grootmoeder, zeide Boleyn, zij en ik zijn beiden gedoopt: Anna Boleyn van Echteld Winander. Mijn grootmoeder werd ‘Anna’ genoemd, en men begon mij als kind óók zoo te noemen, maar ik vond Boleyn veel eigenaardiger, dus is 't ‘Boleyn’ geworden, en zoo gebleven tot op de huidige dag.
Terwijl zij sprak, en op alle vragen de juiste antwoorden gaf, en er zich volstrekt niet van afmaakte met onachtzame woorden, had zij toch een innerlijke gewaarwording, die haar aan haarzelve deed vragen: wat heb ik toch? verveel ik mij?... en toen opeens bespeurde zij, dat er een andere toon kwam in haar stem, een geanimeerder, opgewekter toon... en even later boog zich over haar hand, ter hoffelijke begroeting, Robert van Claermont.
En terwijl zij eenige woorden met hem sprak, wist zij, dat, toen haar stemming zich verhoogde, hij al in huis aanwezig was, ofschoon zij hem nog niet zag.
Zij beheerschte zich volkomen, zij was zelfs in staat eenige onverschillige woorden met hem te wisselen. Maar haar hart was opgeschokt in haar borst in een felheid van schrik, die ten halve blijde verbazing was, ten halve vrees.
Houd ik van hem? vroeg zij in diepe verwondering. Ik geloof, dat het dit moet zijn, wanneer hij zóó'n invloed blijkt te bezitten op mijn geestesleven...
Haar reflectieve natuur stond haar niet toe, zich spontaan en vol vreugde over te geven aan haar | |
| |
nieuw gevoel. Zij werd dadelijk gedwongen er over te peinzen, er een verklaring voor te zoeken... en zij trachtte zich aanstonds te bedaren, omdat een gevoel, dat zij niet beheerschen kon, maar dat háár beheerschen zou, haar deed ontstellen.
Zij was dankbaar, dat, een oogenblik later, Steffie hem had betrokken in een vroolijk onderhoud. Ongemerkt, terwijl zij haar gastvrouwelijke plichten vervulde, sloeg zij hem gade, met een intense aandacht, alsof hij een persoonlijkheid was, die haar interesseerde, en die zij voor de eerste maal zag.
Was hij knap? Neen, zeker niet in de geijkte beteekenis van dat woord; de eerste indruk, dien zijn gezicht maakte, was er een van groote intelligentie, werkkracht en energie. Was hij aangenaam? ook dàt niet in de geijkte beteekenis; hij bezat een natuurlijke aangeboren hoffelijkheid, en was in alle opzichten, wat men een ‘man van de wereld’ noemt, maar hij sprak altijd rondweg zijn meening uit, hij schipperde of plooide nooit, hij hield niet van complimentjes maken; ook was het hem nooit mogelijk een oppervlakkig gesprek te voeren, over de voorbijgaande dingen van den dag, een mode-tooneelstuk, de nieuwste dansen, details van het damestoilet; hij ging altijd ernstig op een onderwerp in, en als hij een oordeel uitsprak, berustte dit steeds op eigen nadenken of onderzoek.
En toch vond Boleyn hem wèl aangenaam. Ja, zij moest zich bekennen, dat het haar meer genoegen deed met hém te praten, dan met wien ook. Zij voelde het altijd, alsof een gesprek met hem, | |
| |
haar wat verder bracht; het was haar steeds, of hij haar dwong haar hersens in te spannen, en geen ondoordachte woorden te spreken; met hem te praten scherpte haar verstand, en bracht haar steeds iets bij, waaraan zij later met belangstelling terug-denken kon.
En knap... vond zij hem óok. Zijn kloeke, rechte, breed-gebouwde en toch den schijn van slankheid hebbende gestalte, die niet de lenige souplesse, de spierige sterkte van een sportsman bezat, maar die het kenbeeld was van den zelfbewusten man, den man ‘uit-een-stuk’, beviel haar, en ook beviel haar zijn gezicht, met de koele, klare oogen, lichte oogen van een kristalhelder blauw, zeldzaam sprekende oogen, oogen, die vreemddonker werden, als de spreker zich innerlijk opwond, door de sterke verwijding der pupil, onbarmhartige oogen, die alles doordrongen, en voor welke niets zich verheimelijken kon... oogen, in overeenstemming met den fijnen, krachtigen mond, met de vastberaden uitdrukking der lippen. Zij vond hem knap, met zijn open, glad-geschoren ‘Engelsch’ gezicht, dat ijzerhard kon zijn en onwrikbaar, en waarvan de expressie zich nauwelijks verzachtte, wanneer hij praatte met een vrouw.
Een beminnelijk mensch was hij zeer zeker niet. Maar zij allerminst verlangde dat van een man. Durf, oprechtheid, wilskracht waardeerde zij.
Zij sloeg hem gade, zooals hij met eenvoudige beleefdheid inging op het babbelen van Steffie, die er waarlijk wel eens in slaagde een glimlachje om zijn strengen mond te voorschijn te roepen. | |
| |
Zij zou wel eens willen weten, Boleyn, hoe haar vader over hem dacht. Zij zou het hem eens vragen, zoo ongemerkt in het gesprek. Zij herinnerde zich wel, haar vader nooit met sympathie over hem te hebben hooren spreken, maar zij had dit altijd toegeschreven aan het feit, en het ook heel natuurlijk gevonden, dat de beide eerzuchten van deze twee in karakter zooveel overeenstemmende mannen, wel vaak met elkaar in botsing zouden zijn gekomen.
Robert van Claermont... hoe hij over haar dacht? Hij had nooit eenigerlei poging gedaan, om haar te courtiseeren. En toch... zou hij nooit eens gedacht hebben over háár? zij, de dochter van den Secretaris-generaal, die voor een man als hij de aangewezen vrouw scheen te zijn. Maar nooit had hij eenige toenadering tot haar gezocht. Alleen... vanmiddag... welk een eigenaardige coïncidentie met haar eigen gedachten... alleen vanmiddag had hij haar ànders aangekeken dan gewoonlijk, op een bizondere manier, onderzoekend en langer; vooral viel haar dit op bij het afscheid; niet vriendelijk was zijn blik, maar peinzend, alsof hij háár gedachten wou raden. Onwillekeurig had zij zijn blik beantwoord, zich niet met een paar tactvolle woorden afwendend, zooals zij stellig bij een ander jongmensch zou hebben gedaan. En toen hij vertrokken was, blééf zij nog van hem vervuld, en zou zij wel gaarne hebben gewild, dat de receptie ten einde was, om alleen te zijn, en zich aan haar gedachten te kunnen overgeven.
Maar zij moest de oppressante, vermoeiende | |
| |
uren, die haar anders nooit een kwellende taak waren, dóor. Zij moest langdradige douairières te woord staan, en onbeduidende jongelui; zij moest luisteren naar onbelangrijke verhalen, en zelve vertellen, wat men van haar wilde weten; alles wat anderen zeiden, moest zij interessant vinden, en nooit mochten haar oogen zich verdoffen, of ‘glazig’ worden, zooals Steffie altijd zei van zichzelve te voelen, als een conversatie haar schromelijk begon te vervelen, en zij toch geen kans zag er aan te ontkomen. Zij moest ongemerkt letten op het rond-dienen der ververschingen door den valet de chambre en een kamermeisje, en weer net doen of zij niets zag bij een eventueele onhandigheid van een harer gasten; zij moest een schijn van vriendelijke opgewektheid bewaren, en ondertusschen verlangde zij naar de thuiskomst van haar vader, en bevreemdde haar zijn wegblijven, waar hij wel gaarne acte de présence gaf op haar ontvangdag, en ondertusschen dacht zij aldoor, aldoor, zoodat het bijna een hantise werd, aan Robert van Claermont...
Met een drukke roezigheid zoemden de stemmen om haar heen:
- Neen, maar zeg, weet je, wat 't nieuwste is, om nà de maaltijd te presenteeren, als savoury?
- Neen?
- Vertel, vertel!
- 'n Lang-smal stukje toast, met...
- Met? Met?
-... 'n reepje...
- Spek toch niet?
| |
| |
- Jà, spek! Heusch!
- Mijn nieuwe robe heet: Het Concert; van voren zwart satijn, de heele achterzijde van ongebleekte filet-kant, en daarbij twee rose zijden écharpes, die zich kruisen...
- Heb je Manette gezien op de laatste bazar in Pulchri? Ze droeg 'n rok van grijze suède, die aan de onderzijde rond was ingehaald, en ik zweer je, 't was precies 'n zak, zeg!
- Hoe vond je die bowl bij de van Lenbergs?
- Ja, wat wàs dat?
- Ik geloof Meiwijn met water, en in plaats van perziken stukjes appel, verbeeld je!
- 't Was geen Meiwijn, 't was cider.
- O, was 't cider!
- Wat hebt u daar 'n vreemd-prachtige orchidee, freule Boleyn, en zoo eigenaardig geplant in die antieke ijzeren Japansche pot.
- Ja, die bloem mag u wel met ontzag bezien; 't is een der ‘vijf edellieden uit het koninkrijk der bloemen en planten.’
- En wie zijn dan de andere ‘vier edellieden’?
- De perzikbloesem, de bamboe, de wistaria en de chrysanthemum.
- En ik heb in mijn kamer altijd 'n bloeiend amandelboompje.
- En ik kreeg van mijn broer, de zeeofficier, toch zóo iets curieus' uit Japan. Hij bracht 't mee van z'n laatste reis, 'n bronzen bloemen-bakje, 't heet kubari, zegt hij, en dient in Japan algemeen voor afgesneden bloemen. 't Is brons, maar 't is uitgesneden, om 't op hout te laten gelijken. Ik heb 't | |
| |
gezet naast m'n staande lamp van cloisonné met de ronde melkwitte bol, en in 't bakje 'n enkele gouden calla. 't ls zóó ‘echt Hemelsch’, zei m'n broer.
- Is je broer zoo sentimenteel?
- Hè?... O! nee, ‘Hemelsch’ met 'n hoofdletter, in plaats van ‘Chineesch’; China heet immers 't Hemelsche Rijk...
- Ha, ha, ha!
- Die is goed.
- Ik vond die Rëverie wel aardig, freule van Echteld, die hier zoo even door die jonge componist is gespeeld.
- Zeker.
- Aardig?... Ravel en Moussorgsky door elkaar, dan heb je de Rèverie.
- Ken je Moussorgsky's Enfantines? Beeldig, zeg, schattig, engelachtig, dat prière du soir voor vader en moeder en alle ooms en tantes...
- Jullie moeten eens komen kijken naar 't prachtige bureau, dat ik van grootmama heb gekregen. 't Was nog van háár grootmama. Ja, hoe vind je. Eenig, hè? 't Is Louis XVI, ingelegd met wild rozenhout en 'n Indische houtsoort.
- Wie heeft de nieuwe wonder-violiste al gehoord, Blanda Kun?...
- O, dat is 'n goed idee, om er bij te laten zeggen, Boleyn, dat dit likeur-bonbons zijn. Laatst was ik bij Rosenhagen, en argeloos bijt ik 'n groote bonbon door, en opeens had ik m'n handschoen vol van triple sec, of kirsch, of kummel, wat was 't.
| |
| |
- Ben je moe, Boleyntje? vroeg Steffie, en streek even liefkoozend met haar koelen vinger langs Boleyn's wat bleeke wang.
- Ja, jij niet?
De gasten waren allen vertrokken; alleen Steffie was nog gebleven; zij drentelde neuriënd heen en weer, snoepte een bonbon, sloeg even een paar accoorden op den vleugel aan, en vroeg vriendelijk:
- Ben je moe, Boleyntje?
- Ja, ik ben moe. De middag duurde me zoo lang, zoo lang... ik weet niet, hoe 't komt.
- Hè! en ik heb me juist zoo best geamuseerd. En ik weet wèl, hoe dat komt!
- Hoezoo dan?
- Vond je Robert van Claermont niet bizonder, bizonder...
- Robert van Claermont?...
- Ja, vond je hem niet bizonder aardig en spraakzaam vanmiddag?
- Neen, dat is me niet opgevallen.
- Niet? dan was je zeker aan 't praten met anderen. Ik heb echt leuk met hem gebabbeld; hij is heusch veel aardiger dan 't lijkt. Ja, ik... zie je... ik...
- Steffie! ben jij... ben jij verl...
- verliefd op Robert van Claermont? Nee... dat ben ik niet... Maar... ik zou verliefd op hem kunnen worden, als hij 't wou... èn als ik 't wou.
- Maar...
- Ja, ik ben in de laatste tijd 's gaan nadenken over m'n aanstaand huwelijk, zie je. En, zeg, | |
| |
vind je Robert van Claermont niet in alle opzichten 'n uitnemende partij voor mij?
- Je ouders zouden hem zeker graag als schoonzoon accepteeren...
- En ik...
- En jij?
- Ik geloof, dat ik van hem zou kunnen gaan houden.
- Dan houd je al van hem!
- Neen... och... ik zou nu nog wel ook 'n ander kunnen kiezen, geloof ik. Maar... weet jij 'n ander, die beter voor mij zou zijn geschikt?
- Als je mij dat eerlijk vraagt, zei Boleyn langzaam, dan... ja, dan moet ik zeggen: ik geloof, dat ieder ander beter voor je geschikt is, dan juist hij. Hij is 'n eerzuchtige, weet je dat wel? hij is 'n ambtenaaar in hart en ziel, en... je moet zèlf iets van zoo'n karakter hebben, om zijn streven te kunnen begrijpen, zijn aspiraties te deelen, hem op het tweede plan te steunen; je moet zèlve ambitieus wezen, en in zekere zin ambtenaar...
- Zooals jij! viel Steffie haar vroolijk in de rede, zooals jij altijd je vader in zijn carrière hebt bijgestaan. Zóó gezien zou hij eigenlijk beter passen bij jou! schertste zij. Maar je moet niet vergeten, dat een opgewekte en toch niet onverstandige vrouw voor zoo'n man óok van veel waarde is...
- Zeker, natuurlijk, maar... heb je nooit gehoord...
- Wat...?
| |
| |
- Wat er verteld wordt van... van zijn engagement met 'n nichtje van hem...
- Met Marianne van Claermont. Dat is mij óok ter oore gekomen. Maar heb je haar wel eens gezien?
- Ja, ik heb haar wel eens ontmoet.
- Nu, dan weet je, dat 't 'n bleek, anemiek schepseltje is... en... zonder ijdelheid en zonder badinage, wat is ze bij mij vergeleken?
In alle andere gevallen zou Boleyn onwillekeurig hebben geglimlacht. Nu bleef zij ernstig... en overwoog, of zij niet tegenover Steffie's vertrouwen een gelijke oprechtheid moest stellen...
Maar zij kon niet... zij kon niet... het was alles nog zoo vaag, zoo onbestemd in haar... En zij was blij, toen Steffie, met een vluchtigen kus, weg-snelde, want, mijn hemel, was het al zóó laat? zij had al een half uur weg moeten zijn!
| |
III.
Boleyn stond op het geschoren gazon voor het huis, en wachtte de komst van haar vader. Waar bleef hij toch... O, zij had zich niet vergist: er wás iets, wat hem hinderend preoccupeerde, en met opzet kwam hij zoo laat, omdat hij de drukte van den jour had willen vermijden.
Hoe vreemd... hoe vreemd was alles, Steffie's bekentenis had haar veel meer aangegrepen, dan zij in het eerste oogenblik had vermoed. En zij betreurde het nu, niet franchement te hebben gezegd:
| |
| |
- 't Is met mij 't zelfde als met jou, Steffie, ook ik ben niet verliefd op hem, - maar ik zóu van hem kunnen gaan houden.
Welk een valschen toestand had zij nu geschapen. Hoe zou zij op deze kwestie weer kunnen terug-komen met een schijn van spontaneïteit? En wat zou zij moeten zeggen? zij had zoo'n heel andere natuur dan Steffie, zij was zoo innerlijk gesloten, en het kostte haar de grootste moeite, om iets prijs te geven van haar intiemste gedachten. En toch, zij voelde, dat het voor alles beter zou zijn geweest, als zij Steffie's vertrouwen beantwoord had met hetzelfde vertrouwen.
Zij dacht aan haar vader, maar zij dacht nog meer over Steffie en Robert, en het meest... over zichzelve.
Hoe vreemd... hoe vreemd was alles... En hoe in kern gecompliceerd waren de eenvoudigste dingen...
Het eerste zachte avond-geel was in de lucht. Als een tapijt lag het fluweelig, mosgroen gazon uitgestrekt voor haar voeten. Terzijde van haar stond het massieve vierkante blok van het grijze huis, waarvan de voordeur en de vensters der rez de chaussée allen waren overboogd, en waarvan alle openstaande deur-ramen der eerste verdieping uitkwamen op hun eigen ijzeren-smeedwerk-balcon. Voor het huis was het gazon omzoomd door een lage palmenhaag, en in het midden liep een beklinkerd pad van de deur naar een zes tredig trapje, vanwaar men naar de oprij-laan kwam, die een tweede, rond, gazon omcirkelde. De beide | |
| |
gazons waren met monument-vormig gesnoeide taxissen bezet, en het schuine licht der ondergaande zon deed hun bizarre schaduwen spelen op het terras.
Zij was zoo diep in gedachten verzonken, Boleyn, dat het verre geluid van het bekende drietonige auto-signaal haar opschokte als met een fellen schrik. En op hetzelfde moment wist zij, dat zij naar binnen moest gaan, want dàt haar vader door de een of andere ernstige gebeurtenis werd bezig gehouden, en dat het hem ontzettend hinderen zou zijn dochter, onrustig en nerveus, op hem te vinden wachten.
Toen haar vader haar zitkamer binnen-trad, zag hij zijn dochter bladerend in een boek. En rustig vroeg zij:
- Is u daar, Vader. 't Is goed, dat u 'n beetje laat is, vandaag. 't Was overdruk vanmiddag; maar gelukkig zijn ze nu allen weg.
Zij wachtte, of hij ook iets vragen, iets zeggen zou, zooals hij zoo dikwijls deed: of niemand zijn of haar gezelschapsplicht van een bezoek had verzuimd... of die er wel was geweest en deze... of mevrouw... had gesproken over... en of zij ook iets naders gehoord had omtrent...
Maar hij zeide niets, en stond daar, met de hand aan het hoofd, alsof hij nadacht... diep nadacht...
Boleyn's hart begon te kloppen. De spanning werd te sterk.
- Vader... begon zij zacht.
Maar hij had haar niet verstaan. Alsof hij een | |
| |
besluit genomen had, dat hem een groote zelfoverwinning kostte, zoo zeide hij:
- Ik moet je spreken, Boleyn. Kom na 't diner op m'n kamer.
- Vader! mag 't niet nú?
- Kom na 't diner, herhaalde hij, en verliet haar met zijn gewonen langzamen, misschien thans alleen wat zwaarderen stap.
Hoe Boleyn den tijd doorleefde tot het oogenblik, waarop zij de opheldering zou krijgen van wat haar vader zoo in-nam, herinnerde zij zich later niet meer. De meest verwarde gedachten doorwoelden haar brein, en telkens flitste de blijde en angstig-ontstellende zekerheid er doorheen:
Robert... Robert van Claermont heeft om mijn hand gevraagd...
Zij begreep, dat haar eventueel huwelijk een groote slag voor haar vader zou zijn. Ook zij schrikte terug voor de enorme verandering in haar leven. En toch... en toch...
Zij trad haar vader's kamer binnen, en zag hem zitten voor zijn bureau, en het trof haar, wat zij nog nóóit had gezien, hoe oud hij was, nu hij daar zat, ineen-gedoken, met niets van zijn gewone energie.
En zonder inleiding zei hij, en hief het hoofd niet uit zijn beide handen op:
- 't Is uit met me, kind. Met mijn carrière is 't gedaan.
Zij was reeds bij hem, en legde hem de hand op den schouder. Nog meer dan zijn woorden, die zij niet dadelijk aanvaarden kon, omdat zij ze | |
| |
niet begreep, ontroerde haar dat enkele, zeldzame woord: ‘kind’.
- Vader!
- Met mijn carrière is 't gedaan, herhaalde hij machinaal, monotoon.
- Vader, Vader, maar Vader...
- Ik word ontzet van m'n ambt als Secretaris-generaal... wat ik... twintig jaar lang... ben geweest.
- Maar hoe kan dat! kreet zij. En zoo ineens! En is 't dan zeker? Van wie hebt u 't gehoord, wie heeft 't beweerd, 't is toch onmogelijk, Vader!...
- Ik ook dacht, dat 't onmogelijk was... Ga zitten, en luister, dan zal ik je alles vertellen.
Zij gehoorzaamde machteloos. Zij voelde zich als gebroken, verdoofd. Dit had zij niet verwacht... dit niet...
Met een krachtige poging om zich te beheerschen, waarom zij hem ten diepste bewonderde, begon hij te spreken.
- Er was al lang iets gaande. Er zat om me heen iets in de lucht... iets wat zich niet definiëeren, alleen maar voelen laat. Er liepen geruchten... vage... onbestemde... er heerschte 'n vijandige, agressieve stemming tegen mij in de laatste tijd. Ik nam daar geen notitie van. Ik achtte mijn positie eenvoudig onaantastbaar... De actie tegen mij werd sterker; van alle kanten nam men deel aan 't complot... Ik ben nooit bemind geweest, Boleyn.
- U werd hoog-geacht en vereerd door iedereen, iedereen!
| |
| |
- Ik werd gevreesd. Ik werd naar de oogen gekeken, gevleid en ontzien als de machtige man. Hoe 't zij, als men alleen staat tegenover 'n geheele samenzwering, dan moet men 't afleggen, nietwaar.
De gelaten klank in de altijd zoo vaste, metaalheldere stem trof haar in 't hart. Zij durfde niets vragen, niets zeggen... zij zat maar zwijgend te luisteren, met in haar schoot de samen-geklemde handen.
- Van Eggermonde's vader is de eerste, die me gewaarschuwd heeft. Maar hij was 't direct met me eens, dat ik niets zou kunnen doen, om m'n positie te handhaven. Ik heb hem onmiddellijk gezegd, dat ik geen enkele maatregel zou nemen, om me te ‘redden’, en dat begreep hij... dat begreep hij. Maar... ik was in 't eerst nog zoo dwaas, om hem niet te willen gelooven. Ik geloofde 't niet. Wat hij me zei was te enorm, te overweldigend: ik afgezet van m'n waardigheid als Secretaris-generaal? En dat zonder eenige noodzaak, en zonder dat er iets was voorgevallen, en zóó plotseling?... Enfin, - ik moest me natuurlijk langzaam aan 't denkbeeld wennen. En ik blijf van Eggermonde altijd dankbaar, dàt hij me gewaarschuwd heeft. Als ik 't bericht dadelijk als zekerheid had moeten hooren...
Boleyn sidderde bij die gedachte. Zij was heel bleek geworden, en hare handen waren zenuwkil. Haar vader keek even naar haar, en hij zag haar ontroering, die zij met dappere kracht bedwong. O, zij was wél een kind van hem. En als hij | |
| |
haar straks vroeg, wat hij haar vragen wilde, dan zou zij toestemmen, hij was ervan overtuigd.
- Het is beslist, ik moet vallen. Maar 't spreekt vanzelf, dat dit vallen ‘een naar boven vallen is’. Ik word benoemd tot Lid van de Raad van State en tot Regeeringscommissaris bij de Nederlandsche Maatschappij voor het Vliegwezen.
Boleyn zweeg. Zij begreep zoo ten volle, dat haar vader deze ‘eer’ als een vernedering voelde, en zij vond geen woord tot troost.
- Vanmiddag kwam de kamerbewaarder van de Minister me aanzeggen, dat Zijne Excellentie me in z'n kabinet verwachlte. Ik ging, en was volkomen bedaard. Ik wist immers alles al. Ik heb zelfs geen ironisch woord gezegd, toen de Minister me ‘geluk’ wenschte met m'n hooge benoeming, Gode zij dank. Je moet erkennen, ik erken 't zelf, - dat ze me 'n heel deftige begrafenis geven...
- Ach... Vader!...
Het enkele woord ontsnapte haar ondanks haarzelve in een acces van smart en medelijden.
Toen hernam zij zich in een uiterste krachtsinspanning. Medelijden hebben en dat met haar vader? nooit! Dien smaad zou zij hem niet aandoen, tenminste.
- Vader, zei ze. 't Is 'n bewijs van uw invloed, van uw macht, dat u vijanden hebt. Welk groot man heeft die niet? Er kan zonder vijanden immers geen groot man bestaan! dat weet u wel!
- Ja, zei hij. Dat weet ik... Maar... ik zelf verheel me niet, dat ik ten val ben gebracht. | |
| |
Dat mijn vijanden over mij hebben getriomfeerd.
Ik heb nu met vijf verschillende Ministers samen-gewerkt, en voor alle vijf was ik onmisbaar. Want al is 'n Minister nog zoo knap als ingenieur of jurist of onderwijsman of militair, hij staat toch veelal bij z'n eerste optreden én tegenover de Tweede Kamer én tegenover z'n eigen Departement, in volkomen vreemde omstandigheden. In de regel heeft hij in de Tweede Kamer niet eens een sterke meerderheid achter zich, dus moet hij zich ter dege in acht nemen in de omgang met dat staatslichaam, en dus dankt hij God, als hij er tenminste op kan vertrouwen, dat zijn Departement als machine goed en rustig werkt. Dit heb ik aan allen verzekerd... . de regelmatige, goede, rustige gang van zaken. En vandaar dan ook, nietwaar, mijn groote, ‘gevreesde’ invloed, - omdat ik, ik durf 't gerust te zeggen, bekwaam en handig ben, en tactvol genoeg, om 't vandaag met 'n Katholieke, morgen met 'n ultra-liberale Minister klaar te spelen.
Ja, voor al die vijf Ministers was ik onmisbaar. De tegenwoordige kwam er al dadelijk heel anders vóór te staan, omdat hij zelf Kamerlid is geweest, en bovendien 'n kundig debater is. Toch bleef ik volkomen gerust. Want al stond de Minister daardoor veel vrijer natuurlijk, er bleef toch genoeg reden om mij te vriend te houden, want door mijn langjarige ondervinding en door 't samenwerken met de meest verschillende Ministers, - ook politieke tegenstanders van hèm - ben ik natuurlijk absoluut geroutineerd in alle loopende | |
| |
zaken en ben ik van alles op de hoogte; ik kon hem, als ik wou, voor allerlei flaters behoeden, - maar kon hem er ook laten inloopen, zonder dat mij eenig verwijt kon treffen.
- De Minister mag 't hoofd zijn... maar u is en was altijd de hals, Vader.
- Zoo is 't inderdaad altijd geweest. Maar deze Minister, - ik merkte 't van de aanvang af, - kon niet met mij overweg. En... hij heeft zich sterk genoeg gevoeld om mij te laten verdwijnen.
Hij moet zich waarlijk wel héel sterk gevoelen. Want 't leven van de ambtenaren bij de Departementen wordt beheerscht door voorschriften, die bijna alle beslissende macht aan de Minister geven, maar in plaats daarvan zou je feitelijk kunnen zeggen: aan de Secretaris-generaal. De Minister heeft het zóó druk, en voelt z'n heele bestaan zóózeer verbonden aan de Tweede en Eerste Kamer, dat hij zijn ambtenaren, zelfs van hoogere rang, maar zelden persoonlijk kent. Hij werkt met de Secretaris-generaal en de afdeelingschefs, - de anderen ziet hij zelden of nooit, - voor de afdoening van de dagelijksche zaken. Er moet iets heel bizonders aan de hand zijn, willen zij persoonlijk met hem in aanraking komen. Waarmee gezegd is, dat de Secretaris-generaal 't wel en wee van de lagere ambtenaren in handen heeft. Is hij 'n goed, rechtvaardig mensch, dan gaat alles best...
- Dat is u, Vader!
- Dat verbeeldde ik mij ook, Boleyn. Maar... | |
| |
't blijkt, dat men mij houdt voor 'n hardvochtig man, die zich laat bekeerscken door voorkeur en tegenzin, dat men zich verbeeldt, dat de oogendienarij bij mij welig tiert en evenzeer 't nepotisme... in één woord, dat 't onder mijn beheer 'n ellendige toestand is aan 't Departement.
En... men schijnt bij de Minister te hebben geklaagd... of men heeft 'n Kamerlid er voor gespannen... of de Minister heeft, steunende op zijn antagonie tegen mij, uit zichzelf gehandeld. Hij, door z'n persoonlijkheid, door z'n omstandigheden, schijnt 't er op te kunnen wagen, mij te laten gaan. Hij is jurist en staathuishoudkundige, dus elementair voldoende voorbereid. Bovendien is hij als groot industriëel gewend 'n uitgebreid bedrijf te beheerschen, en in de Tweede Kamer steunt hij als Roomsch Katholiek op 'n flinke meerderheid. Hij is 'n man met 'n vast, onwrikbaar karakter, met 'n onverzettelijke wil en... 'n enorme zelfbeheersching.
- Hij is mij nooit sympathiek geweest...
- Hij heeft 'n heerschersnatuur. Hij kan niet iemand naast zich, onder zich dulden, die meer of evenveel macht heeft als hij. Hij laat mij vervangen door 'n nieuwe kracht, 'n nieuwe jonge kracht, die... 'n persoonlijke vriend van hem is.
Boleyn's hart begon sterk te kloppen, als beving haar een voorgevoel.
- En... wie... is dat... Vader?
De enkele seconde, die verliep tusschen haar vraag en het antwoord, scheen haar onlijdelijk lang te duren, en reeds had zij in zichzelve eenige | |
| |
malen achter elkaar duidelijk den naam gehoord:
- Het is... de jonge van Claermont.
Robert van Claermont... Zij had het geweten. Zij wist het. Robert van Claermont was de man, die haar vader uit zijn positie verdrong, die hem opvolgen zou... le roi est mort, vive le roi...
Haar vader keek haar aan met langen, aandachtigen blik en zag hoezeer zij was getroffen door het bericht.
- Boleyn... zeide hij.
- Vader...?
- Ik heb je nog méér te zeggen. Iets wat speciaal jou betreft.
Zij keek op, snel en verrast. Zou dan toch, toch haar eerste veronderstelling juist zijn geweest?
- Ik heb... twee dingen meenen op te merken: Een voorkeur van hem voor jou...
Een voorkeur had hij meenen op te merken, dus gedecideerd gezegd had Robert niets...
- En dat jij niet ongeneigd zou zijn die voorkeur te beantwoorden.
- Hebt u dat opgemerkt, Vader... zei Boleyn met een zwakken, nerveusen glimlach.
- Dus ik vergis mij niet, Boleyn?
- Neen, Vader, u vergist u niet, zei Boleyn oprecht. Nooit had zij haar vader iets kunnen of willen verhelen...
- En nu wou ik eens ernstig met je spreken. Ik... ik wensch dat huwelijk, Boleyn.
- U... wenscht dat huwelijk, Vader?
- Ja. 't Klinkt je misschien in 't eerste oogenblik vreemd. Maar ik hoef maar een paar woorden | |
| |
te zeggen, en je zal me direct begrijpen. Wanneer mijn schoonzoon mijn opvolger wordt, - geeft dat niet 'n ander, 'n heel ander aanzien aan de zaak?
- Ja! zei Boleyn verrast.
- Als dat gebeurt, zal men, mòet men denken, nietwaar, dat ik de hand in die benoeming heb gehad. Dat ik vrijwillig afstand doe, terwille van de toekomst van m'n dochter.
- Ja! zei Boleyn weer, overstelpt door haar vele aandoeningen.
- De schijn was dan tenminste gered.
- En u zou kunnen berusten, Vader...?
- Ja, dàn zou ik kunnen berusten.
De snelle overgangen van hoop en verslagenheid, en herleefde verwachting hadden Boleyn zeer geschokt. Zoodra haar vader den naam van Robert van Claermont had genoemd, had zij gedacht: nu zijn de van Echteld Winanders en de Claermonts geslagen vijanden in het vervolg. En toch, hoe logisch en eenvoudig was het, wat haar vader zei, hoe natuurlijk klonk het, hoe acceptabel...
- Dus je wilt me helpen, Boleyn.
- Ja, Vader! met al mijn kracht, met al mijn hart. Zelfs al ging mijn vocatie niet naar Robert uit, dan nog...
- Dat weet ik, kind. Ik weet, dat ik altijd op je kan bouwen en vertrouwen. En als jij wilt, dan zal je dit doel ook bereiken.
- Misschien... .
- Neen, je zal 't bereiken. Want je begrijpt, dat van Claermont, om de schijn te vermijden, | |
| |
als zou hij tegen mij hebben geïntrigeerd, ons huis zal blijven bezoeken.
- Ja! dat is zoo.
- Dus alles hangt van jou af, Boleyn, van jouw tact en beleid.
- Als 't van mij afhangt, Vader!... .
Boleyn nam de hand van haar vader tusschen beide de hare in innigen druk.
Toen ging zij heen naar haar eigen bovenkamers; zij moest alleen zijn, om al deze verschillende indrukken meester te kunnen worden. Ternauwernood was zij het zich vandaag zelve bewust geworden, dat zij een neiging voor Robert van Claermont in zich omdroeg, of haar vader had al haar gevoelens in haar gefixeerd, door te zeggen, dat hij dit huwelijk wenschte... .
Hoe wonderbaar was de loop van het lot. Het was wel een heel gelukkig en zegenrijk toeval, dat haar eigen diepste verlangen en het verstandig inzicht van haar vader tezamen stemden...
Het was geurig en koel in haar kamers, een toiletkamer-boudoir, met aangrenzende kleine badkamer en haar slaapkamer. Ook deze vertrekken waren in den Engelschen stijl ingericht, met meubelen van citroenhout met blauwgrijs damast bekleed. Een klein aardig trapje, schuin tegen een der wanden aangebouwd, met eenige treden en een klein vierkant platformpje, waaromheen een gesmeed koperen leuning en balustrade liep, leidde naar de kleine ronde deur van het bad-kabinet. Boleyn hield van die ‘onverwachte’ dingen in haar kamer; zoo werd ook iedereen getroffen door | |
| |
de reusachtige schoenen-kast, met glazen deuren, en waar, in vakken, de meest verschillende paren schoenen en lage schoentjes en laarzen stonden. De vroolijke Steffie sprak altijd van een ‘orgie van brodequins...’
Steffie!...
In haar diepe bewogenheid had zij in de laatste uren Steffie geheel vergeten. Steffie! was de overeenkomst met haar vader gesloten, geen verraad aan Steffie geweest?
Dwaasheid, onzin, om zich nu daarmede te gaan kwellen. Steffie had immers gezegd: ‘Ik zou verliefd op hem kunnen worden’; zij wàs het dus nog niet.
Neen, Steffie behoefde geen smart van haar verloving te hebben, indien zij Steffie tenminste bijtijds op de hoogte bracht. Dat was zij verplicht, en, ook al vond zij het een vreeselijke taak, zij zóu die vervullen, zooals zij nooit iets ontweek, wat haar verstand haar dwong te doen.
Zij leunde uit het op Engelsche wijze naar buiten openslaande venster, en ademde genietend de zoele avondlucht in, die bedarend haar warme slapen omspeelde. En zij dacht: hoe eigenaardig, dat er geen angst, geen aarzeling in mij is, dat ik geen oogenblik twijfel mijn doel te zullen bereiken.
Als je wilt, - had haar vader gezegd.
En zij wilde. Zij wilde met hart en ziel. Terwille van haar vader, - terwille van haarzelve.
In alle opzichten was dit huwelijk er immers een, zooals haar diepste natuur verlangde. Zij zou dezelfde positie blijven innemen, die zij al zooveel | |
| |
jaren had vervuld, en waarvoor haar geheele persoonlijkheid als voorbestemd scheen.
Mèt haar echtgenoot zou zij zich aan het hoofd voelen staan van een wereld in het klein; zij even goed als haar man, zou het lot in handen hebben van verschillende menschen; men zou ook háár invloed wenschen, èn vreezen, zij zou het besef hebben een soort van dea ex machina te zijn, wier onzichtbare macht van de grootste en ver-reikendste beteekenis was.
En dit leven was het, wat zij, met haar eerzucht, haar heerschzuchtig temperament, verlangde. Zij zou, waar zij zooveel jaren een belangrijke rol had gespeeld, niet in de vergetelheid kunnen terug-zinken van een onbeduidend bestaan. Zij moest voelen, dat men haar noodig had, dat men haar ontzag, en haar eerbiedigde. En hij alleen, Robert van Claermont, kon haar geven, blijvend geven, al wat zij in dit opzicht behoefde.
Als je wilt... had haar vader gezegd.
En zij had daarop geantwoord in een schijn van bescheidenheid:
- Misschien...
En toch voelde zij toen reeds, dat zij zou slagen. Want immers ook voor Robert was zij de geschiktste partij.
Haar hoofd leunde tegen de post van het raam. Zij sloot haar oogen; en zij dacht, terwijl zij haar handen onwillekeurig samen-klemde, als om aan haar suggestieven wil meer kracht bij te zetten:
Robert... Robert van Claermont... wordt mijn echtgenoot...
|
|