er elken dag onder het een of andere voorwendsel geweest. Hij heeft iets voor Guus geteekend; (het goede kind houdt er nog een ‘poezie-album’ op na!) en beloofde haar een schets van Willemsoord. Guus was even naar boven gegaan, om Fred te roepen; toen zei ik tegen Hans:
- Guus komt van den zomer wéer hier logeeren, en dan langer.
Hij keek mij aan, met een onderzoekenden blik, aarzelde even, over wat hij zou zeggen, toen zei hij, alsof het was ondanks zichzelf:
- Je ben toch eigenlijk wel lief, Ina....
- Eigenlijk? vroeg ik. Wel, ik heb nooit gedacht, dat ik anders kon zijn!
Hij lachte, - gelukkig, dat kan hij weer.
Fred is eindelijk geslaagd met een klerk. Sinds dagen werd het huis door een bende jongens plat-geloopen. Nu heeft hij er een, die niet te jong is, en niet te oud, niet te wijs, en niet te dom, niet te armoedig en niet te deftig, in éen woord, een puike.
Nu Guus er is, die ik aldoor gezelschap moet houden, merk ik er niet zooveel van; maar als het kind weg is, zal het wel vervelend voor mij zijn, nooit eens ongegeneerd Fred's kamer te kunnen binnen-komen, en hem een zoen te brengen, of gekheid met hem te maken. Enfin. Verder is het lastig, dat ‘meneer’ van der Meulen niet bij Dina en Marinus in de keuken kan koffiedrinken, zoodat er apart voor hem, in het kabinetje, moet worden gedekt. Maar alweer: enfin.