'Ik'
(1904)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |
Ach, neen, ik kan niets, ik ben niets.... niets. Het schrijfwerk bij Fred verveelt mij. Nú al, - verbeeld je! Toch is het zoo. Het verveelt mij, gedwongen arbeid te doen; het verveelt mij, al die malle dingen te moeten overschrijven, en het verveelt mij nog meer, als ik mij heb vergist, weer opnieuw te moeten beginnen. Ik zit dan met een verbeten, woedend gezicht, totdat ik merk, dat Fred naar mij kijkt, en ik gauw mijn gezicht in een wat zachter plooi trek, - wat mij maar matig gelukt. Hier heb ik een klad van een borgtocht-formulier. Tusschen de ondergeteekenden (volgen de namen, qualiteiten en woonplaatsen der drie betrokken heeren) is bepaald en overeengekomen als volgt: Bij acte van (den zooveelsten) heeft de heer Zoo-en-zoo erkend, schuldenaar te zijn van den heer Die-en-die voor de som van.... Maar wat mankeer ik? Ik ga dat heele gedoe niet nóg eens overschrijven, - ik heb het gisteren al drie maal moeten doen. Waarom gaan de menschen met dergelijke dingen niet naar een notaris? Maar als Zoo-en-zoo, of Die-en-die tóch al een zaakje met Fred heeft, moet deze dit er óok nog maar bij opknappen. Fred vraagt zóo dikwijls: Vermoeit 't je niet? Kan je 't wel doen? dat ik eindelijk maar kortaf zeg: Nee! en Natuurlijk! Ik zie, dat hij soms op de lippen heeft, te zeggen: Láát 't maar, kind, als je 't liever niet doet, - maar hij leest op mijn gezicht, dat ik een beschuldiging van onwil- | |
[pagina 114]
| |
ligheid, (zóó zou ik zijn woorden opvatten!) niet al te best zou ontvangen. Hij laat mij mijn gang maar gaan, (de eenige, dien ik toch alleen maar wil volgen) en tracht mij door teedere dankbetuigingen in mijn humeur te houden. Arme Fred, arme lieveling. |
|