het koud, en den volgenden morgen had ik koorts.
Nu, ik vond het niets naar, ziek te zijn. Integendeel. Ma en Meta kwamen om beurten den heelen dag bij ons; zoo was ik dus zeker, dat het Fred aan niets materieels zou ontbreken. Voor zijn zedelijke gerustheid zorgde ik zelf; ik kon hem, naar waarheid, verzekeren, dat het niets was; en hij moest mij wel gelooven, omdat ik veel vroolijker en praatlustiger was, dan ik anders dikwijls ben. Deed de koorts mij zooveel goed?
Hoe het zij, ik had een prettig leventje.
Ik sliep veel, bijna aldoor, in de eerste dagen, - maar als ik niet sliep, dan was daar Fred, of Ma, of Meta, om met mij te praten, of mij voor te lezen, en bij mijn bed lagen allerlei illustraties en boeken, en op het tafeltje stonden elken dag nieuwe versnaperingen. Ik leefde van oesters, zwezerik, duifjes, bonbons en vruchten, - nu, heb ik te veel over het prettige van ziek-zijn gezegd?