19 September.
Meta en Lex kwamen gisteren; Meta komt bijna altijd op onzen ontvangdag, - een liefheidje van haar, omdat zij mij dan helpen kan met theeschenken en presenteeren, iets, waarvan zij weet, dat ik maar matig houd. Verder waren daar nog Ru van Velzen, de goede, eenvoudige Ru, - de meisjes van Heemstede, (nog verre nichtjes van Albert) en mevrouw Lotte van Linden, geboren van den Berg. Dus waren, voor zoover het mogelijk is, de klasse-vriendinnen der H.B.S. weer bijeen. Och! och! die H.B.S.! Wat lang is het al geleden, dat ik daar was... al zeven jaar! 't Was toch wel een snoezige tijd, - als ik er zoo aan terug-denk... toen verwachtte ik nog alles van het leven, en nu, nú heb ik al alles van het leven bereikt. Alles?... het schijnt ongeloofelijk.
Verder kwamen meneer en mevrouw Boekers, meneer en mevrouw van Vessem, en de heeren Reinersma (zee-officier), van Kedichem Aalborg (jager), en Hagesteyn en Kolhorn, (advocaten). Toen de visite eindelijk was afgeloopen, liet Fred in de serre aan Meta zien, hoe slecht onze planten stonden, en vroeg haar, of zij er niets op wist; ik lag achterover-gedoken in een stoel, en keek naar Lex, die zwijgend bij mij zat. Ik vond hem knap en ernstig en interessant, (waarschijnlijk omdat hij in uniform was; ik heb een oud zwak voor zee-officiers... uniformen) en ik zag