17 September.
Vanmorgen is er iets gebeurd, waarover ik eerst ziedende was, maar waarom ik nu, gelukkig, lachen kan. Ik was bezig in den salon met mijn morgenplicht, - in een peignoir van lichtblauwe toile de Vichy, - het aardigste goed, dat goedkoop is te krijgen, - en een linnen huishoudschortje met blauwe randen, en zag er frisch en lief, maar hóógst eenvoudig uit. Opeens gaat de deur open, en daar komt binnen een deftige, dikke, oude heer, die zonder plichtplegingen zich zet. En juist wil ik, met een buiging, verdwijnen door de suite-deuren naar de eetkamer, of hij zegt:
- Blijf maar gerust hier, hoor, meisje, je hoeft voor mij niet weg te gaan, hoor!
Mijn wangen gloeiden van verontwaardigde verbazing, maar de toorn stond mij zeker goed, want hij zei:
- En heb je 't hier naar je zin? Vertel me dat 's! Ben je hier al lang? Ik zei, met een blik, dien hij niet gauw vergeten zal:
- Ik ben hier net zoo lang, als ik met meneer Van Oosterveldt ben getrouwd.
Op vloog hij van zijn stoel, zijn hoed rukte hij van het hoofd, en buigende, stamelde hij eenige verontschuldigingen, maar ik maakte een