| |
| |
| |
Passie.
In een der loges van het gezellige zaaltje der Scheveningsche Cabaret Artistique, zat een gezelschapje, dat gedineerd had in het Oranjehôtel, te luisteren naar de liederen der internationale zangers.
- Ik kan er niets aan doen, zei Willem Vere, en streek de lange punten van zijn blonden zijdeachtigen knevel bedachtzaam door zijn vingers, maar ik mag de buitenlandsche cabaret-sterren toch liever dan de Hollandsche.
- Dat is wat absoluut gesproken, meende Robert Verhoogh. Ik vind Lucy Dennison...
- 'n Aardig deerntje, maar geen figuur, geen voorkomen, geen costuum, geen allure. Ze schijnt naïef, - en dat pakt 't publiek, - door haar onaffe gebaren, de blijkbare verlegenheid, waarin ze verkeert, de leelijke manier, waarop ze haar handen gevouwen houdt, maar 't is geen eigenlijke naïveteit, 't is onhandigheid, niet gewend zijn op 't tooneel, en 'n gebrek aan natuurlijke gratie.
- Ze heeft 'n frisch, jong geluid, zei Arthur van Salland, en we komen in de eerste plaats om te hooren, niet om te zien.
- Dat bestrijd ik, zei Willem Vere. 't Oog komt | |
| |
eerst, en vestigt de indruk, 't oor komt daarnà.
- Haar stem doet je veel onvolkomenheden vergeten, hield Arthur vol. Hoe is 't mogelijk, dat die lach in haar zang je niet bekoort.
- Dàt komt, omdat ik tegelijk haar leelijke uitspraak hoor van de g en ch, zij zegt bijvoorbeeld ‘chraag’ en ‘lugcht,’ zooals de Limburgers spreken. Neen, ik verkies zoo'n persoontje als Nine Pinson van de Parijsche Lune Rousse, dat is gratie, dat is chic, dat is distinctie, dat is, in éen woord: zooals het moet zijn.
De beide dames, die vóor de heeren gezeten waren, hadden zwijgend toegeluisterd. Nu keek de eene, een groote blonde vrouw, met een koel en bleek gezicht, ironisch even om, en zei:
- 't Landelijke, eenvoudige, primitieve, heeft voor hem geen charme, Arthur. Geef je geen moeite hem te bekeeren.
Onmiddellijk hervatte zij haar houding van in den zang verdiept te zijn, en trok haar Liberty shawl van met figuren bedrukte Kasjmirzijde dichter om haar schouders.
- 't Publiek wil 't nu eenmaal, en daarom zorgt ‘Herr Direktor Max’ ook eens voor 'n Hollanderinnetje. Voor mijn part kon hij 't laten. Eenvoudige liedjes zijn goed, maar... daar behoort dan nog iets meer bij dan enkel ‘eenvoud’.
- Zooals jij 't beschouwt, is de naïveteit eigenlijk iets geraffineerds, merkte Robert Verhoogh kalmpjes op. Jij maakt jezelf in je geest 'n soort van naïveteit, die feitelijk niet aangeboren, maar 'n ‘kunst’ is, en als men daaraan niet beantwoordt, dan keur je de chanteuse af.
| |
| |
Robert bemerkte niet, dat hij met deze woorden Claudine Vere gelijk gaf, maar Claudine merkte het wèl, en een voldaan-schamper glimlachje omgleed haar volle, in het bleeke gelaat zeer roode lippen.
Zij tuurde naar beneden, waar het publiek neerzat als een warrige, kleurige massa, waarin de lichte nuancen der vrouwekleederen optintten met een fleurigen schijn. Zij lachten bij de grappen van den conférencier, een jongen Duitscher met een schrander, glad-geschoren gelaat, en beloonden hem met een luchtig, beschaafd applaus. Och, al die menschen... wat waren zij in de echte stemming voor een Cabaret... wanneer, tusschen de nummers, het licht der kronen weer aanvlamde, dan zag men de opgeruimde gezichten, de lachende monden, het frivool beweeg van kleine waaiers, en hoorde men het rustig geroes der stemmen, nu en dan verhoogd-van-toon door een lach... Iedereen amuseerde zich, of gaf tenminste vóór dat te doen, en zij? Zij kon dat niet eens... zij zat in haar verveling gedoken als in een donkere schaduw... en niets was er, wat haar daaraan onttrekken kon, want die verveling kwam niet door haar omstandigheden, maar uit haarzelve, het was een karaktereigenschap; een physieke, nog veel meer dan een psychische eigenaardigheid misschien...
Alles verveelde haar. Haar leven, vóor zij getrouwd was, maar daarna haar huwelijk ook. Haar man... o, hij verveelde haar onuitsprekelijk. Van hem gehouden had zij nooit, en hij niet van haar. Zij hadden elkander getrouwd uit koel raison, omdat zij, volgens den uiterlijken toestand, goed bij elkander pasten; maar, - later was het gebleken - te goed. Dat wil dan zeggen: hij had een natuur als de hare; | |
| |
in het diepst zijner ziel lag dezelfde levensverveling, die het fond van háar wezen was. Zij konden elkaar dus nooit eenige verlichting geven, maar drukten integendeel elkander nog zwaarder neer. En waarom zij bij elkander bleven? Och ja, waarom? maar waarom ook niet?...
De jonge vrouw naast haar, Elly Verhoogh, keek met belangstelling naar de kleurige affiches, die tusschen de spiegels de wanden versierden; een prent van Yvette Guilbert, een schel-gekleurde afbeelding van een Parijsche cabaret, een gechargeerd portret van Pisuisse... zij lachte fijntjes om de geestigheden, die doorblonken als kleine lichtjes in de chansons; zij leunde op de roodfluweelen balustrade, en legde de spitse vingertoppen tegen elkaar, en dacht daarbij: hoe uitstekend omsluit toch dat suède mijn hand, de mooie vorm komt er volkomen in uit...
En hardop zei ze, als een vluchtige opmerking, tegen Claudine:
- Je man heeft gelijk. Ik ook kan die Hollandsche meisjes best missen. Heb je op 't toilet van Nine Pinson gelet? wat 'n beeldige combinatie, hè, dat taupe crêpe de chine en die rose zijde... O, zeg, ik heb voor 't najaar 'n fluweelen costuum, wil ik je 't adres geven in Parijs? Bij Green, in de Rue de la Paix 23. Onthoud 't, hoor, want je kan nergens beter slagen voor fluweel dan daar. Hoe vind je deze hoed? 't Is 'n ‘création’ van Alphonsine, dat is de specialiteit voor toques...
Claudine antwoordde niet. Zij had nauwelijks alles verstaan. Wat konden costuums en hoeden haar schelen. Zij liet zich kleeden door Liberty; zij had nu eenmaal een zwak voor diens zachte, fluweelen | |
| |
tinten; de japon van Rani-satijn bijvoorbeeld, die zij vanavond droeg, was haar met de ineenvloeiende kleuren van mauve en groen een rust voor het oog. Het satijn was bijzonder soupel en fraai, en doordat de teekening er met de hand was opgedrukt, had het 't teere aanzien van crêpe de chine. Zoo waren ook haar hoeden van Liberty, en haar avondmantels en haar peignoirs. Zij behoefde nooit te denken bij het kiezen van een costuum; de firma dacht voor haar, en het viel altijd goed uit. Zooiets kon haar vriendin, Elly Verhoogh, niet begrijpen. Die ging elke lente en elken herfst zelf naar Parijs, om haar garderobe te kiezen, en nu eens dweepte zij met Susanne Talbot uit de Rue Royale, dan weer met Madame Paquin of Doucet of Buzenet, en met haar hoeden was zij niet minder veranderlijk, nu eens droeg zij een ‘Lalanne’, dan weer een ‘Marie Crozet’ of een ‘Weisz’...
Ach, wat lieten al die dingen haar onverschillig. Zij lag feitelijk maar het liefst in haar hangmat achter in het eenzame park van hun buitengoed te Wassenaar, waar zij nooit door iemand werd gestoord, en waar zij zich verliezen kon in vaag gedroom, waaraan geen begin was en geen einde... In de koele, groene schemering der zware looverboomen, genoot haar ziel een soort van vrede, en als zij haar oogen opende, en het geruisch der kruinen haar ooren vulde met een zenuwstillend geluid, en boven haar hoofd zag zij zonnige stukjes blauwen hemel, als de bladeren uit elkander schoven op een lichten wind, dan gaf haar dat een zekere voldoening. In het leven der stad, waar alles koortste van bonte beweging en rumoerige vreugd, voelde zij haar verveling, die | |
| |
misschien niets dan een vorm van weemoed om innerlijke eenzaamheid was, het kwellendst en sterkst. En onwillekeurig moest zij denken aan een comedie, die zij onlangs te Parijs had gezien in een theater der Champs Elysées, waarin een vrouw voorkomt, die klaagt: Comment donc faites-vous pour ne vous ennuyer jamais? waarop iemand haar het antwoord geeft: Nous avons bu un philtre!... Was dit niet vaak de reden van der menschen vroolijk zijn? Wat zou zij niet geven voor een uur van algeheele vergetelheid... maar haar natuur was te moe, te loom, om daadwerkelijk naar een afleiding te zoeken. Zelfs het rooken van haschisch-sigaretten was haar niet meer dan een illusie geweest... De bedwelming, waarin zij daardoor geraakte, was zoo eigenaardig smartelijk geweest, zoo vol van een penetrante geestelijke droefheid, dat zij niet anders dan met een huivering aan deze proefneming terug-denken kon...
Om haar heen was de zaal weer donker geworden. En daar ginds, op het tooneel was tusschen de zwaar-fluweelen, bleek-roode gordijnen een slanke figuur verschenen, in een glinsterend schubbenkleed, dat blauw-fel glansde bij al de bewegingen van het slangachtig soupele lijf. Met een schok kwam Claudine tot de werkelijkheid terug. Zij wist, dit was La Joëla, een, zooals het programma vermeldde ‘vrouwelijke demon-figuur vol exotische geheimzinnigheid en lugubere perversiteit’... en aanstonds, toen het vreemde wezen zich contorsieerde en wrong op de bizargesaccadeerde wijze der melodie, in den dans eener Javaansche slangenbezweerster, werd zij bekoord en geboeid. De witte armen, met de lange, lenige handen | |
| |
kronkelden en golfden als slangen; het geheele lichaam deinde mee in den wulpschen cadans. Het wilde gezicht, met de zwarte haren en de gloeiende oogen, blikte in starren hoogmoed rond; zij hurkte neer, en boog zich achterwaarts, en het witte lijf blankte lokkend door de blinkende ompantsering van het los-mazig geschubde kleed.
Claudine's loomheid verliet haar. In haar aderen scheen het bloed sneller en warmer te vloeien. Haar oogen werden groot van het verlangend zien, het staren naar dat leven ginds op het tooneel, dat méér dan leven scheen, één woeste, animale uiting van passie... van kracht...
O, als zijzelve zich eens, gelijk deze vrouw kon overgeven aan die wilde ‘joie de vivre’, die blinde drift, als van een panter, die vrij door de wildernis jaagt... O, als zij eens al haar onstuimigen hartstocht uitleven kon, zonder terughouding, zonder reflectie, tot het eind, het glorieuse eind...
Toen, door een toevallig gebaar van Elly Verhoogh, die haar binocle nam, keerde Claudine zich, afgeleid, even om, en ontwaarde haar man. En een heete ontroering steeg haar stokkend-snel naar de keel. Hij zat met op elkaar geklemde tanden en van hartstocht verdonkerde oogen; zelfs nu, bij het flauwe licht, onderscheidde zij de roode zinnelijkheid van zijn mond onder den langen knevel; geheel het gezicht was een masker van alleen door wilskracht beheerschte passie, die verschrikkelijk moest zijn, indien zij tot uitbarsting kwam.
Was hij zóó? Zoo wild van binnen, zoo vol van prachtvol, onstuimig leven, als waaraan haar smachtende ziel heerlijk ontbloeien kon? Het was of de | |
| |
doodelijke kou van haar wezen opvlamde in flitsend vuur... een vreemde prikkeling trok over haar achterhoofd en de huid van haar armen... zij rees op, alles brandde om haar heen van een nieuw, hartstochtelijk leven, en zij moest vluchten voor het geweld van haar vreugde, om te beletten, dat die in stormenden jubel losbreken zou...
En zonder overleg verliet zij de loge, daalde in haast de trap af naar den foyer, en snelde naar de galerij, alsof de warmte der zaal haar had doen snakken naar frissche lucht. Maar nauwelijks legde zij haar heete hand, waarvan zij den handschoen had afgerukt, op het koude steen der balustrade, of zij zag het: zij was niet alleen, - haar man was haar gevolgd in de ontstellende vrees, dat zij hem zonder zijn zelfbeheersching zooeven had gezien. Maar bij den eersten blik harer oogen begreep hij haar. En ook in hem stormde de vreugde op met zulk een intense kracht, dat, toen hij zich boog, om haar de hand te kussen, zijn zoen bijna een beet werd van hartstocht.
einde.
|
|