| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
In den korten rit, dien de auto had af te leggen naar haar huis, hadden zij geen woord gesproken. Zachtjes snikkend zat zij van hem af, en in haar hoek gedoken, en hij had geen poging tot troost gewaagd. Hij dacht, - wat kon hij anders denken, dat zij zich ten diepste vernederd en verslagen voelde door haar nederlaag tegenover Wilhelmine Lorenz; maar toch werd hij sterk ontroerd door haar houding van zwakte en smart. Dat zij in haar trots was gekrenkt, kon hij begrijpen, maar niet, dat zij, de koele, de al te onwrikbare, haar droefheid zelfs had prijs gegeven aan de brute blikken van het personeel. Arme... arme...
Zij waren samen alleen op haar kamer. Het was er licht en weldadig stil. Een oogenblik kon zij ruimer ademhalen, maar aanstonds viel de oppressie weer, en met zwaarder kracht, op haar neer. Wat wilde zij? waarom had zij zoo hartstochtelijk gewenscht, dat hij mede zou gaan? | |
| |
Zij verlangde alleen te zijn, o, god, alleen, alleen...
Zij zat bij de tafel, en steunde haar voorhoofd in haar beide handen. En hij beschouwde haar, en een onrust begon in zijn hersenen te woelen. Als hij zich eens vergiste in haar... en zij niet slecht was... maar ongelukkig... zielsongelukkig...
Het zwijgen tusschen hen had maar kort geduurd, maar was zóo intens geweest, dat er een schok door haar heen ging, toen zij haar naam hoorde noemen door hem:
- Virginie...
Zij keek vluchtig even op, maar zij schaamde zich voor de uitdrukking van haar gezicht, zij schaamde zich voor haar rood-bekreten oogen... en zij legde haar hoofd weer in haar handen terug.
- Virginie, zei hij, je hoeft zoo bedroefd niet te zijn. 't Beteekent niet zooveel, wat er vanavond is gebeurd. Als je je maar 'n klein beetje met 't publiek had willen bemoeien, wat ‘aardig’ had willen zijn, zooals 't Wilhelmine Lorenz zoo natuurlijk afgaat, dan zou jij hebben gewonnen, niet zij.
- Dat weet ik immers wel! viel zij heftig uit. Ik ken toch wel mijn waarde en die van een Wilhelmine Lorenz! O! dacht je dan, dat ik... om m'n nederlaag treurde?!...
- Waarom anders? vroeg hij, gebouleverseerd door haar vreemde doen.
O, waarom anders! Begreep hij dat niet? En | |
| |
bijna had zij het uit-geroepen: omdat ik je liefheb... en ik m'n invloed over jou heb verloren...
Maar zij bedwong zich weer. Hij was nog hier... maar de kostbare oogenblikken glipten weg, éen voor éen... en zij wilde... zij moest... De gedachten overstormden elkaar in haar hoofd... zij zou trachten zich te rechtvaardigen... want al kon hij niet meer van haar houden, hij moest gelóóven in haar...
Zij zuchtte, en rilde, en haalde snel adem; zij wilde kalmer worden, en zij kon niet... zij kon niet...
Maar daar hoorde zij weer het geluid van zijn stem... en de vriendelijke teederheid daarin gaf haar een plotselingen steun; was dan zijn goede liefde voor haar niet vergaan...?
- Je hebt me gevraagd, of ik je vriend wilde zijn, maar ik heb 't nooit kunnen wezen. Er stond altijd iets tusschen ons, Virginie. Ik heb je nooit kunnen begrijpen. Ik ben zonder terughouding, volkomen oprecht, tot je gekomen, en jij... je verborg je gedachten... je sprak anders dan je deed... er was altijd 'n breuk in je gedrag... Ben je wel ooit geheel eerlijk tegen me geweest, Virginie?
- O! riep zij onstuimig, wat beoordeel je me verkeerd! Ik heb je alles gezegd, ik heb je alles zoo duidelijk uitgelegd, dat er tusschen ons van geen liefde sprake kon zijn. En je hebt me toch gelijk moeten geven! Wat heb ik anders gedáán dan ik zei? En waarom kon je m'n vriend | |
| |
niet wezen? Omdat je niet wou... je hebt niet gewild...
- Neen! zei hij, dat is zoo niet. Maar er kan geen vriendschap zonder oprechtheid, zonder vertrouwen bestaan. Ik heb al m'n gedachten, m'n gevoelens aan je geopenbaard, ik heb je alles gegeven, wat ik geven kon, maar... jij... niets heb je me terug-gegeven.
Zij zweeg. Zij voelde zich triester worden van minuut tot minuut. Hij had gelijk... en toch... en toch... neen, gelijk had hij niet...
- Je hebt me terug-gestooten... omdat je niet van me hield... en toch... verbeeldde ik me soms... dat... dat jij... Je hebt me met de driftigste woorden gezegd, dat je 'n afkeer voelde voor... Georges Mercadier... dat je 'n haat aan 'm had... en toch... toch hoor ik, dat...
- Wat heb je gehoord? vroeg zij snel.
- Toch heb ik gehoord, en 't is me voor zeker verteld, dat je gaat... trouwen met hem.
Zij luisterde gespannen. O, die ellendige jongen. Had hij dan toch, ondanks haar nadrukkelijk verbod, het gewaagd...
Een moment was zij zóo buiten zichzelf, dat zij niet in staat was een woord te uiten. Toen zei ze, begrijpende dat zij iets antwoorden móest:
- Van wie... heb... je dat... gehoord?...
- Dat komt er niet op aan. Zeg me: is 't de waarheid?
- 't Is 'n leugen! zei ze, 'n leugen, 'n schandelijke leugen, zooals er zooveel over mij worden verteld... en zij keek hem aan met haar, in het | |
| |
wasbleek gezicht zwart lijkende oogen, zij keek hem aan, zoo sterk en onafgewend, alsof zij hem suggereeren wilde haar te gelooven. Hij kon dien wilden, wanhopigen blik niet langer verdragen, omdat... ondanks de kracht die uit haar woorden sprak... hij de wáárheid erin niet voelde.
- Virginie... zei hij. 't Is de laatste maal dat we elkander zien. Ik zal je nooit meer lastig vallen, je leven zal voortaan geheel vrij van me zijn. Maar waarom ontken je, wat me al lang als waarheid gebleken is? Niet alleen door 't geen me werd verteld. Maar door jouzelf. Ik heb je gezien... die morgen van de uitbetaling... en bij je stond... hij... en dat zou 't nog niet eens zijn geweest... maar...
Ondanks de innerlijke koelheid tegen haar, die onder zijn medelijden was blijven bestaan, kwam er toch een bittere klank in zijn stem.
-... maar... de uitdrukking van je gezicht was genoeg om me alles te doen begrijpen. Weet je hoe je er uitzag, Virginie?... Onderworpen... onderworpen...
Hij wond zich op, hij verweet haar heur dubbelzinnigheid, hij kwelde haar door te zeggen, dat er geen reden was geweest, om hem te bedriegen. Hij had haar willen helpen in 't leven, hij had alles voor haar willen doen... maar zij had het hem zelve onmogelijk gemaakt...
Zij luisterde, met het hoofd neergezonken in haar handen. Wat moest zij zeggen... wat kon zij nu nog zeggen... Zou zij hem op háar beurt verwijten gaan doen, dat hij nóoit van haar had | |
| |
gehouden, want dat hij haar anders nu niet alleen laten zou in haar radelooze ellende... O, neem me toch in je armen, dacht zij, en spreek niet meer, maar druk me aan je hart en laat 't éen oogenblik, god, éen oogenblik maar, goed tusschen ons zijn, vóor we scheiden...
Maar de verwijdering, die er thans bestond, was haar eigen werk geweest, had zij zelve gewild... En dit besef sloeg haar neer... het kon niet meer goed worden tusschen hen... het was te laat.
- En toch... zei ze, alsof zij gedwongen werd die woorden te spreken, toch zal ik niet met hem trouwen... Je hebt me niet begrepen, zeg je. En dat is waar; je hebt me nooit begrepen. En dat kon ook niet anders, we verschilden te veel. Onze afkomst, ons innerlijk leven, ons milieu heeft heel anders op jou ingewerkt dan op mij. We zijn altijd vreemdelingen geweest voor elkaar... en moeten dat blijven...
Zij hield op, want haar keel deed pijn van de verstikkende snikken, die zich opdrongen en die zij in wanhoop bedwong. Maar zij kon ook niet zwijgen, en een korte hartstochtelijke uitbarsting volgde, die tóch eindigde in tranen.
- Ik ben niet slecht... de zenuwen voeren de heerschappij over mij, ik ben 'n neurasthenica als je wilt... maar ik bèn niet slecht... ik bèn niet onbetrouwbaar... ik heb je nóoit bedrogen... ik heb altijd de waarheid gesproken.
Met zóó'n dringende passie bracht zij de woorden er uit, dat hij er sterk door werd geïmpres- | |
| |
sionneerd. Zou dan tóch zijn opvatting verkeerd zijn geweest, vergiste Adlersfeld zich, had iedereen ongelijk, begoochelden zijn eigen oogen hem... en sprak zij de waarheid, en was zij slechts een arme... een arme...?
Zij zag in zijn blik dat het oude, warme gevoel in hem opwaken kwam en zij schrok. Wat zou er gebeuren als hij in werkelijkheid haar in zijn armen nam en zij hem onweerhoudbaar haar liefde bekende? Zou dan alles nóg vergeefsch zijn geweest, haar bittere worsteling vergeefsch, haar zelfopoffering vergeefsch... en zou zij, die hem had willen beschermen en redden, hem tóch ten verderve brengen?...
- Dat is 't, zei ze afgebroken en met groote inspanning, wat ik je heb willen zeggen. Daarom vond ik 't goed, dat je me naar huis hebt gebracht. En ga nu heen... denk niet meer over me, denk nooit meer over me, vergeet me, vergeet me...
Hij antwoordde niet, opnieuw in de war gebracht door haar vraag om haar te verlaten. Als het waar was, wat zij zeide, dan behoefde hij niet te gaan... want dan... dan...
- Ga... smeekte zij. Er is niets meer te zeggen. Ik heb me gerechtvaardigd; méer heb ik niet gewild. Laat me nu alleen... ga... ga...
- Alleen... zei hij. Je alleen laten... Ik wou, dat ik je mocht troosten...
- Dat kan je niet, zei ze treurig. Ik weet 't, je hebt 't gewild... ik weet, dat je 't nóg zou willen probeeren... maar je kan 't niet, Jean... | |
| |
Ga van me weg zonder wantrouwen, zonder wrok... dat is 't eenige, wat ik vraag... maar ga weg...
- Kan ik dan niets voor je doen! brak hij uit. Beteeken ik dan zóo weinig voor je, dat je rustig kan zeggen: ga weg.
Zij voelde, hoe er maar een kleinigheid toe noodig was, om hem innig aan haar zijde te brengen. Om alles, wat door haar eigen schuld in zijn ziel was onderdrukt, weer te doen herleven met de oude hartstochtelijke kracht. En de verlokking was bijna te sterk. Mocht zij niet? mocht zij niet? Eén oogenblik van geluk genieten, en dan... wat kwam het er op aan, als zij daarna verging?...
Liefste, klaagde het in haar, ga niet weg, kom bij me, blijf bij me... ik heb je lief... en ik wil je alles zeggen, hoe ik heb gestreden tegen m'n innigste zelf, om jou te verwijderen van mij... Ik heb je lief! ik heb je lief! o, god, dat weet je toch! waarom ben je dan zoo ver, en nu niet vlak bij me, met je armen om me heen... praat niet meer, vraag niet meer... neem me in je sterke omhelzing, en laat me daar rusten... en sterven...
Haar, in de kracht harer wanhoop tot vuisten gebalde handen ontspanden zich, zij voelde de bijna onweerstaanbare begeerte erin ze naar hem toe te strekken in een radeloos-smeekend gebaar... Maar zij klemde ze weer dicht en heftiger dan eerst...: dat immers mocht zij niet. Nu kon zij heengaan zonder berouw, zij had hem niets kwaads | |
| |
gedaan... en dit besef zou haar een bitter-zoete voldoening zijn in haar verdere leven... Het moment van krankzinnig verlangen was voorbij... en zij wist weer haar wrangen, onverbiddelijken plicht...
- Wees niet boos... zei ze zacht, en ga niet hard van me weg... Gun me 'n laatste goed woord... We hebben elkaar toch niets te verwijten. We hebben beiden 't beste met elkander voorgehad, - dat we niets voor elkaar konden zijn is niet onze schuld. We zijn te zeer verschillende persoonlijkheden om sámen te kunnen blijven. Jij gaat weer je eigen weg, en ik ga de mijne... Dat is de loop van 't lot... en we hebben ons lot te aanvaarden...
Hij keek naar haar, en luisterde, maar terwijl hij de stille gestalte zag, en hoorde naar den rustigen klank van haar stem, had hij tegelijk het vreemd visioen, dat daar een andere zat... een klagende, rampzalige vrouw, die de bleeke handen, om hulp biddend, naar hem hield opgeheven, en wier oogen hem radeloos haar liefde bekenden... De bevangenheid der eerste dagen, verdoovend als van een hypnose, kreeg hem weer in haar macht... de zonderlingste en tegenstrijdigste gevoelens kwamen op en verdwenen... gedachten dreven bliksemsnel aan en vernevelden weer... hij was zichzèlf niet meer... maar werd overheerscht door een wil, waarvan hij den oorsprong niet wist... Hij haatte haar om haar oneerlijkheid... en toch had hij haar lief... o, neen! hij had haar niet lief... want zij was | |
| |
valsch en had hem bedrogen... maar zij was niet onoprecht; zij ontkende immers haar huwelijk met dien ander... zij hield van hèm... neen, zij hád hem niet lief, want zij gebood hem: ga weg... ga weg...
Hij maakte een beweging als om op te staan. De pijniging der martelend-onklare gedachten werd te folterend-fel. Hij wilde haar bij de armen vatten en haar bevelen: Vrouw, zeg me de waarheid, en drijf niet langer met me je verschrikkelijk spel. Zeg me, dat je niet van me houdt... en ik zal gaan. Maar heb je me lief... dan, beken 't... beken 't...
Zij ried zijn bedoeling verkeerd. Zij vermoedde, dat hij opstond om te vertrekken. En een blinde drang had haar bijna de armen doen open-breiden, met den niet meer bedwongen kreet: ik heb je lief... In dit uiterst moment, waarin hij heen wilde gaan, brak haar liefde met geweld de boeien van haar zelfbedwang stuk, en alles scheen haar mogelijk, en alles scheen haar veroorloofd, zij wist niet meer van goed of kwaad, zij wist niets anders dan haar liefde, haar liefde...
Zwijgend, beiden te ontroerd om te spreken, stonden zij tegenover elkander. De stilte was zwoel, en vol van gevaar. Door wien zou het beslissende woord worden gesproken?... Hij opende de lippen niet, en zij staarde bevend en stom tot hem op... Het was hun beiden alsof een snelle wisseling van gedachten hen alles deed begrijpen... nog nóoit waren zij elkander zóó na geweest.
| |
| |
Maar het oogenblik van luciditeit verging, en het doffe donker heerschte weer tusschen hen, toen hij haar handen greep, en begon te spreken.
- Virginie, ik smeek je, wees wáar tegen me. Zeg dat je van me houdt, en ik wil samen met je blijven m'n heele verdere leven... Of zeg... dat je niet van me houdt... en ik zal gaan... maar maak aan de spanning 'n einde...
De betoovering zonk... zóó duidelijk voelde zij de bekoring wijken, dat zij koud werd en kalm. Wat was dat voor een magisch woord, dat hij had opgeroepen uit het diepst van zijn ziel...: ik wil samen met je blijven m'n heele verdere leven... Dat woord was te vlammend geweest... het had zichzelf verteerd...
Haar handen werden nog door de zijne omvat, maar het warm contact daarvan bracht geen hartstochtelijke klopping in haar bloed. Het eenige wat zij wenschte, was, dat het nu maar gedaan mocht zijn...
- Ja... zei ze, het is goed... laat aan de spanning 'n einde komen. Ik dank je... voor alles wat je me hebt willen geven... Je bent goed... je bent goed... Maar als je terug ben in je eigen sfeer... vergeet me dan... laat me weg-glijden uit je leven... zelfs uit je herinnering.
Hij drukte haar handen vaster.
- Kan ik dan niets voor je doen... mag ik niets voor je zijn. Moet ik je alleen laten gaan de wijde wereld weer in, zonder houvast, zonder troost... Virginie, geloof me, 't is zonder zelfzucht, dat ik je vraag: laat ons niet scheiden voor goed...
| |
| |
- Maak je over mij niet bezorgd, zei ze met haar smartelijken glimlach. Ik zie m'n weg zoo duidelijk voor me... de weg, die ik logisch moet gaan... De nederlaag tegenover Wilhelmine Lorenz is 't begin van de achteruitgang in m'n carrière geweest, 't Is nu nog niet erg, maar langzaam-aan gaat 't sneller, naarmate ik ouder word... dan daal ik van m'n eerste rang tot schoolrijdster tweede klasse... en m'n uitkomst is dan... te trouwen met 'n artist.
Zij had het gezegd. Dit was het, wat zij hem had willen zeggen, om hem voor te bereiden op haar huwelijk met Georges Mercadier. Maar, god, het was immers niet meer noodig geweest, nu zij haar huwelijk met Georges, liegend zonder het te willen of te weten, had ontkend...
Hij had onmiddellijk haar handen los-gelaten bij haar cynische toespeling, die al zijn teedere gevoelens verhardde tot onverschilligheid. Dit nieuwe bezoek had geen verzoening, geen overeenstemming in neiging en wil bewerkt... het had hen slechts te zekerder verwijderd van elkaar, en het afscheid noodzakelijk, onvermijdelijk gemaakt. Het koele geloof aan haar dubbelzinnigheid overheerschte hem weder geheel... hij wilde zelfs niet vragen, of de naam van dien artist misschien tóch zou wezen ‘Georges Mercadier’... zijn eigen twijfel repugneerde hem, hij was de worsteling moe.
- Dan... zei hij, is er tusschen ons niets meer te zeggen. Dus... zal ik... gaan.
De uitdrukking harer oogen werd, voelde zij, | |
| |
diep van angstig verdriet. Maar snel sloeg zij haar blik neder, en voor hèm bleef haar gelaat onbewogen. Een paar momenten, die lang als uren duurden, bleef hij nog staan en staarde naar haar, alsof hij nog iets verwachtte; maar zij voelde het afscheid komen met onmeedoogende zekerheid... en haar hevige hoop was nu slechts nog, dat het niet lang zou behoeven te duren. Zóo zwaar lagen de leden neer over haar oogen, dat zij gesloten schenen; zij was bang, o, báng voor zijn blik, dien zij doordringend op zich voelde rusten. En eindelijk, toen zij bijna op het punt was om ontferming te smeeken... toen hoorde zij hem zeggen, langzaam en zacht:
- Adieu, Virginie.
Haar handen werden kouder en kouder, haar hart werd zwaarder en zwaarder in haar borst... en, al was het om haar leven gegaan, zij had hem niet kunnen aanzien. Toen zeide ook zij:
- Adieu... adieu, Jean...
En hij ging. Werkelijk ging hij. Zij hoorde zijn schreden, die zich verwijderden... zij hoorde het openen... en... sluiten van de deur. Zij stond nog steeds in dezelfde houding, en dacht:
Toch is dit het afscheid nog niet...
Het kón het afscheid niet zijn. Te veel was er tusschen hen ongezegd gebleven. O, waarom had zij opnieuw gelogen, en haar huwelijk met Georges Mercadier ontkend, terwijl zij zich immers deze verbintenis alleen had voorgenomen om hém, om hèm...
| |
| |
Maar toen zij tegenover hem stond, had toch de moed haar ontbroken, en wat haar zoo goed en redelijk was voorgekomen, had opeens een schijn van afschuwelijkheid gekregen, zóo vreeselijk, dat zij wéér in plaats van de waarheid een leugen had uitgesproken.
En alles wat zij had gewild... en alles waarop zij had gehoopt... was mislukt. Hij was heengegaan... zonder de overtuiging harer eerlijkheid... met een korten en koelen groet...
Adieu, Virginie.
Adieu... adieu... wat was er in den klank van dat woord, dat haar zoozeer verkilde. Voorbij... voor altijd voorbij... die gedachte was het, die haar bedwelmde.
Het geluk... het lief en onschuldig geluk was haar genaderd... maar zij had het zelve van zich gestooten, omdat...
Omdat zij het immers niet waardig was... omdat het te laat was gekomen...
Adieu, Virginie.
En toch wilde haar koppig hart aan dit afscheid niet gelooven. Zij moest hem doen weten, dat zij... oprecht en vertrouwbaar was... Zij moest hem nog eenmaal spreken...
O, neen, dat niet, dat nooit meer. Zij zou niet meer in staat zijn, zichzelve te beheerschen... zij zou hem snikkend haar liefde bekennen... en tóch niet gelukkig zijn in het besef, dat zij hem, dien zij sparen wilde, door haar liefde beleedigde, en onherstelbaar nadeel deed...
Ja, onherstelbaar. Want eene als zij kon niet | |
| |
komen in het leven van een man, zonder hem te schaden in zijn eer, in zijn carrière, zijn betrekkingen... zonder de toekomst, die ongetwijfeld voor hem open lag, voor altijd te sluiten. Ach, zij was het zich zeer goed bewust. En daarom immers had zij hem steeds verre gehouden, terwijl zij smachtte naar zijn teederheid, had zij hem aan haar doen twijfelen, waar zij zoo innig wenschte, dat hij haar goed en onschuldig en onzelfzuchtig mocht zien...
Zij kende hem zoo volkomen. Zij wist, hoe spontaan en vatbaar voor indrukken hij was, hoe zijn passie, altijd met geweld onderdrukt, zich eindelijk stormachtig baan had gebroken in zijn liefde voor haar. Ach ja, hij had haar lief. Hij zou haar nóg lief hebben, als... haar pogingen om jegens hem toch vooral eerlijk en niet achterhoudend te schijnen, haar niet een aanzien van dubbelzinnigheid hadden gegeven, waarvan hij gruwde.
Zijn liefde was hartstochtelijk en heftig opbruisend geweest... maar... zonder vertrouwen kan geen liefde bestaan...
Adieu, Virginie.
Hij was heen-gegaan en hij zou haar vergeten. Als een onbeteekenend iets zou zij uit zijn leven verdwijnen. En als hij nog eens een enkele maal aan haar terug-dacht, dan zou het met weerzin en schaamte zijn...
De gedachten woelden rond in haar heete, kloppende hoofd. Een laatste kans was haar geboden geweest, doordat hij haar thuis had gebracht, en zij had er niet het goede gebruik van | |
| |
gemaakt. Zij had hem kunnen zien heengaan in de koele houding van den man, die teleurgesteld is in het karakter van haar, die hij dacht zijn liefde te kunnen wijden, - zij had hem kunnen zien heengaan in kille onverschilligheid.
Ja, zij had het gekund. Maar alleen omdat zij het voelde als een zeker en veilig besef: dit is het afscheid nog niet...
Maar het was het afscheid wèl. Zij moest berusten... zij moest het leven, zooals zij het zelf had gewild, uitleven tot het einde toe... zij was verzwakt en geënerveerd, het zou zoo lang niet meer duren.
Maar zij kon niet berusten. Zij moest... zij zou... In snelle opeenvolging kwamen er plannen in haar op, die zij onmiddellijk weder verwierp. En toen wist zij, wat zij nog had te doen: zij zou hem schrijven. Morgen, wanneer zij zelve reeds was vertrokken... zou hij haar brief ontvangen... en haar verontschuldigen... want haar beter begrijpen...
Zij nam haar pen en papier, en begon... en zonder het te weten, schreef zij de innigste verklaring harer liefde. De teedere woorden kwamen vanzelf en in hartstochtelijken overvloed op het papier... Zij schreef... zij schreef... totdat zij plotseling bemerkte, wat zij had neergeschreven, en zij het papier verscheurde in een impulsief gebaar. Een gevoel van physieke moeheid overviel haar... ik kan het niet doen, dacht zij, ik moet het laten...
Maar een koortsdrift drong haar opnieuw te | |
| |
beginnen. Zij verscheurde de vellen, zij vlekte ze met haar tranen... maar met een wanhopige volharding schreef zij opnieuw... Zij schreef haar afscheid, wat zij thans zeer goed wist het afscheid te zijn, en dat als een zwarte achtergrond lag onder de oppervlakte der woorden. Het was als een weerklank op zijn: Adieu, Virginie... waarmede zij, door haar neuropathische zucht tot zelfopoffering gedreven, hun scheiding onherroepelijk maakte... In een trance van wanhoop, een ziekelijke neiging tot zelfvernietiging schreef zij haar afscheid aan hem.
| |
II.
De laatste dag.
In een dof-helderen geestestoestand had Jan Heeze de uren doorleefd. Ze waren aan hem voorbij-geschoven met hun gewonen, regelmatigen gang, en hij had het nauwelijks gemerkt. Het was hem, of op eenigen afstand van zijn werkelijk zelf iets voorviel... iets heel belangrijks, waarvoor hij al zijn zielsaandacht noodig had... en dat voor het dagelijksch leven alleen zijn machinale, automatisch werkende verstand overbleef. Het vreemde was, dat er geen verband bestond tusschen dat ver-weg gebeurende, en wat hem onmiddellijk omgaf. En het gevolg daarvan scheen, dat hij noch in de gewone dingen... noch in dat andere... geheel ‘in’ kon zijn...
De oogenblikken leefden zichzelven verder... | |
| |
en hij gleed daarin mee... met het zonderlinge gevoel, alsof zijn bestaan in tweeën was gesplitst, en of hij van de dubbele richting, die zijn persoonlijkheid ging, er geen van beiden met normaal bewustzijn kon volgen. Hij was heen-gegaan van Virginie, zonder wroeging en zonder smart. Hij had geslapen, een looden, diepen slaap, waaruit hij in den morgen was ontwaakt met het onvereenigbaar, tweeslachtig besef, dat het hem onmogelijk maakte, om volledig den eenen of den anderen kant uit te denken, of zelfs te voelen.
De morgen was voorbij gegaan. Hij had gezeten op zijn balcon en van niets geweten. Hij werd gewaarschuwd voor de lunch en hij was naar beneden gegaan en at en dronk en praatte met de andere artisten, die in den loop der dagen een beetje vergeten waren, dat ‘baron van Wermeloo’ niet feitelijk een der hunnen was, zoo volkomen en rustig had hij zich bij hen ‘ingeburgerd’. Zij deden hem beloften afleggen, om hun te schrijven, zij vroegen om zijn handteekening; Cotrel vereerde hem zelfs zijn portret, gedaan als ‘Jean Bête’, en het broertje van Cordova, die een heel enkele maal, - hij was eigenlijk nog niet ten volle dertien jaar, - optrad onder den Spaanschen naam voor clown ‘gracioso’, wat hij zelf had uitgekozen, omdat hij het zooveel mooier vond dan het Italiaansche ‘bajazzo’, stond er op, hem ook zijn portret te geven, een prentkaart, waarop hij in zijn succes-nummer was afgebeeld: zich in evenwicht houdende op een ladder, die geen vast steunpunt had op den grond, maar door | |
| |
een ander in balans werd gehouden. Dwars door het portret had hij zijn naam geschreven, zooals hij dat de grooteren zag doen: Alfonso di Cordova. Jan Heeze nam het aan en dankte glimlachend; en drukte de handen van hen, die hij ‘misschien niet meer zou zien’, want hij zou niet gaarne vergeten van een van hen afscheid te nemen... maar even onwezenlijk als hem zijn intrede in het gezelschap was geweest, werd hem ook de scheiding daarvan. Allerlei dingen had hij met deze vroolijke, joviale jongens doorleefd; hij had met hen gepraat, en geschertst over zijn en hun minnebrieven, gebiljart en gerepeteerd, en was nevens hen opgetreden... maar nu hij uittreden zou uit hun kring, nu schenen de indrukken die hij gekregen had, niet diep genoeg te zijn gegaan, om hem ook maar eenige emotie te geven. Hij wist het: het was de laatste dag. Morgen zou hij in zijn eigen omgeving zijn te Amsterdam en niets zou er dan met hem zijn gebeurd, wat ook maar eenigen invloed op zijn leven gehad had. Hij zou dezelfde zijn als voorheen. De droom, dien hij had gedroomd, was bont en afwisselend geweest, bekorend, en soms ook triest... maar van een droom blijft na het ontwaken niets meer over... die gaat immers onberoerend aan het diepste zielsbestaan voorbij. Hij was dezelfde... dezelfde... dezelfde...
De laatste oefening met de Adlersfeld's had hem sterk vermoeid. De jongens praatten te druk met hem, en het meisje Max, hoe lief hij haar overigens ook vond, had hem afmattend lastig | |
| |
gevallen met verhalen over Wilhelmine Lorenz.
- U hebt haar niet eens gefeliciteerd... Was u niet tevreden?... Ik heb haar beloofd, u dat te vragen... O, u weet niet, hoe u haar teleurgesteld hebt... 'n Enkel woordje had u toch wel kunnen zeggen. Waarom is u gisteravond niet bij ons gekomen? 't Was zoo gezellig... ze waren er allemaal... maar 't speet Wilhelmine dat u er niet was, dat kon ik duidelijk merken...
Zoo stond het kind naïef het geheim van haar vriendinnetje te verraden, zonder dit te begrijpen, en Jan Heeze begreep het óok niet, voor hij zich weer alleen op zijn kamer bevond, en zich verweet, dat hij zoo koel geantwoord had:
- Ik heb haar prestatie bewonderd... ofschoon de overwinning haar eigenlijk niet toekwam; zij is nu eenmaal nog geen volledig-geacheveerde rijkunstenares... Groet haar van mij.
Arm kind, dacht hij, arm, jong kind... zou zij werkelijk een neiging voor me hebben opgevat? Het spijt me, de oorzaak van een ontgoocheling voor haar te zijn geweest... Hij had, overlegde hij, toch wel wat vriendelijker jegens haar kunnen zijn, wat hartelijker en tegemoetkomender... maar neen, dat toch niet; zijn medelijden zou het meisje geen goed hebben gedaan; integendeel: zóo was het beter voor haar...
Maar lang kon hij niet over haar denken. Te traag en te onwillig werkten zijn hersenen, die zich alleen konden bezig houden, met hetgeen Adlersfeld hem had gezegd over het vertrek van Virginie Loisset.
| |
| |
Zij was dus werkelijk heen-gegaan. En het vaarwel, dat zij den vorigen avond gewisseld hadden, was het laatste woord tusschen hen geweest. Onbewogen had hij het uitgesproken... en onbewogen had zij hem geantwoord. Adieu... adieu, Jean... Dit was het slot eener episode, die hem het gewichtigste en ontroerendste van zijn leven geschenen had... dit simpele ‘adieu’...
En zóó was het goed. Hij wilde het niet anders, omdat het niet andere kón. Hun levens waren langs elkaar heen gegaan als voorbij-gaande schepen in donkeren nacht... even een stem... en dan stilte.
De nadruk, waarmede Adlersfeld haar vertrek had aangekondigd, hinderde hem. En nog meer hinderden hem zijn verdere woorden:
- Zij is niet alléén vertrokken...
Toen scheen een snelle, scherpe gewaarwording de dofheid van zijn brein te doorbreken, en hij had Adlersfeld even aangeblikt, die daarop onmiddellijk zweeg. Hij had niet eens gevraagd: wat bedoelt u met die insinuatie... want hij voelde het, alsof hij dit niet vragen mócht, alsof hij geen recht daartoe had, sinds... hun afscheid. Wat deerden hem langer haar handelingen... zij was vrij... zij had zich altijd vrij-gehouden van hem... en zonder een woord, zonder een verklaring... had zij hem heen laten gaan met dat onbarmhartigkoele vaarwel: Adieu... adieu, Jean.
En het deerde hem niet. Te diep was hij neergezonken in een apathische onverschilligheid, die hem voor alles de schouders deed ophalen in een | |
| |
mat-berustend gebaar. De toegang naar het direct achter hem liggende was afgesloten; hij bleef er buiten, hoewel hij, aan de grenzen van zijn wezen, een woeling, een werking vermoedde...
En nog was de dag niet voorbij.
Vaag, met een vluchtige verbazing, ging het door hem heen, dat hij zoo lang duurde, deze laatste dag. Maar alles ging toch geleidelijk en vanzelf; het een volgde op het andere... en regelmatig gingen de uren voort. Na de repetitie was hij met de Adlersfeld's mede-gegaan, om afscheid van ‘die Mutter’ te nemen. Het vriendelijke vrouwtje had hem lang de hand gedrukt, en gezegd, dat zij nooit de aanleiding tot hun kennismaking vergeten zou... en dat, wáár zij ook waren, en hij wilde hen bezoeken, hij hun altijd welkom zou zijn; en tenslotte had zij hem een zoen op de wang gedrukt.
Die moederlijke kus, met zoo'n spontane hartelijkheid gegeven, had ook weer bijna het evenwicht in zijn houding gebroken. Maar het moment ging te snel voorbij, dan dat het hem blijvend kon treffen. En daarna had hij zijn afscheidsgroet aan de directie gebracht en was toen weer naar zijn kamer gegaan. Het bleek hem absoluut onmogelijk, om met helder hoofd over zijn situatie, en over hetgeen hij had beleefd, te peinzen. Een slaperige hoofdpijnachtigheid deed hem zich met een zucht van verlichting neerstrekken in zijn stoel, en de oogen sluiten. Nu nog enkel het avond-optreden, en hij kon gaan.
Hij sliep misschien, totdat hij geroepen werd | |
| |
voor het diner. Maar het was hem haast onmogelijk iets te gebruiken. Een beklemming van hoofdpijn en duizeligheid lag op hem met verdoovenden druk. Het kostte hem de uiterste inspanning, om te antwoorden op de vragen, die hem werden gedaan, en ten slotte werd hij geplaagd met zijn verstrooidheid:
- Scheiden, ach, scheiden, scheiden thut weh!
- 't Kost je moeite, ons te verlaten...
- Kameraad, ga mee, ik zal wel voor je schrijven aan 'n betrouwbaar agent...
- Of blijf bij de fidele Adlersfelds!
En een vriendelijke jongen stak hem het kleine roode bandje van den artisten-kalender in de borstzak:
- Daar vind je alles in, wat je noodig hebt te weten, alles over circussen en over 't internationale Artisten-genootschap, en over 't internationale artisten-verbond ‘Sicher wie Jold’, en over 't variété-recht, enfin, over alles en nog wat.
Hij dankte, hij glimlachte, hij beantwoordde vragen, hij deed beloften, hij dronk broederschap, hij bevredigde de nieuwsgierigheid door te zeggen, dat hij terug-ging naar zijn oud beroep, en niet langer artist zou zijn, ofschoon men hem niet geloofde, en een spoedig weerzien voorspelde... en toen werd het tóch gezegd, wat hij onbewust steeds gevreesd had te zullen hooren... en nadat de woorden waren uitgesproken, wist hij, dat hij ze aldoor in angst had verwacht.
Men sprak niet speciaal tegen hem; als een achtelooze, algemeene opmerking zeide er een, | |
| |
nadat een ander verteld had, dat de Mercadiers in den morgen waren vertrokken:
- En Virginie Loisset is meegegaan.
- Met de Mercadiers?
- Ja... met Georges dan altijd.
- Zoo... zou 't dan toch waar zijn, dat... je weet wel van dat trouwen?
- Twijfelde je er aan?
- Nou, zeg! waar Georges zich aan waagt... hij liever dan ik!
- De druiven zijn zuur!
- Ja, plaag jij me maar, je hebt genoeg je best gedaan om onze Georges 'n beentje te lichten.
- Ik?
- Ja, houd je nu maar van de domme.
- Ik?
- Ja jij.
- Pas flatté! Je veronderstelling beleedigt me....
- Nee, lui, zouden jullie nog wel eens gedacht hebben, dat Virginie ging trouwen?!
- Nee, ik dacht altijd: elle a le nerf de la liberté.
- Ik had 't wèl gedacht. Na haar jeunesse orageuse wil ze zich, nu ze wat ouder is geworden, rangeeren... en vooral zal ze dat willen na haar nederlaag tegenover Wilhelmine Lorenz.
Hij had geluisterd, met een gevoel alsof er een verdooving voort-schoof door zijn bloed, die zijn ledematen zwaar en machteloos maakte. Hij was niet in staat het gepraat te stuiten met een krachtig woord, noch zelfs om heen gaan.
| |
| |
Na haar nederlaag tegenover Wilhelmine Lorenz... Was dit niet hetzelfde, wat zij had gezegd... Haar daad scheen dus wel de onverbiddelijke logica van het lot te zijn...
- Wat weet je dat goed... spotte er een.
- Moi, je connais la vie!
- Je spreekt daar van haar nederlaag, maar ik voor mij houd vol, dat ze 'n overwinning heeft behaald. Dat ventre à terre in de jacht-galop... subliem!
- Nou, ja, dat Minchen's zege een doorgestoken kaart was, dat weten we wel, dat hoef je niet zoo hardop te zeggen.
- Ik gun 't haar. Van harte. Zoodra ik hoorde van 't concurrentie-rijden dacht ik: als Virginie Loisset nu maar verliest... c'est tout mon désir!
- Hebben we 't niet mooi klaar-gespeeld?
- O, I say, weten jullie dat? Virginie moet zoo gehuild hebben, toen ze terug-kwam uit de manege...
- Is 't waarachtig? Dat doet me pleizier.
- Dat had ik willen zien!
- Ja, Franconi bracht met Edward de bloemen binnen voor Wilhelmine, en die heeft me verteld, dat ze bijna 'n zenuwtoeval had...
De spreker hield op, met een snellen, schuinen blik naar Jan Heeze, want Franconi had hem óok verteld, dat hij ‘dien van Wermeloo’ bij Virginie had gezien...
Jan Heeze drukte sterk de hand tegen zijn achterhoofd, waar een zenuwvlaag bonsde met ondraaglijke pijn. Zijn oogen brandden van de | |
| |
hevige inspanning om ze geopend te houden, zijn keel was gezwollen en droog. Als dit nog lang moest duren, deze gloeiende hel van op hem indringende, heete ellende, dan... hij voelde het, zou hij zijn zelfbeheersching verliezen in een onberekenbare, krankzinnige daad van geweld...
Maar het duurde niet. De vlammen weken terug... de atmosfeer werd weer zóo, dat hij er in ademen kon... en toch wachtte hij nog, om allen schijn te vermijden, alsof hij tot Virginie Loisset in eenigerlei relatie had gestaan. Wát er ook van haar gezegd werd aan verzonnens of waars, met hèm zou zij niet belasterd worden...
Hij stond op en hij was kalm. Met zijn gewone stem zeide hij, dat hij naar boven ging, om zijn koffer te pakken, daar hij den volgenden morgen dacht te vertrekken. Degenen, die hij 's avonds niet meer zou zien, zeide hij vaarwel, en wist zich spoedig aan hun vriendelijk-luidruchtige scherts te onttrekken. Boven, alleen, greep een zoo heftige smart hem aan, dat hij zijn hoofd verbergen moest in zijn armen, die op de tafel lagen, om zijn steunen te smoren. Virginie... dacht hij, Virginie... waarom bedroog je me... waarom... waarom heb je met me gespeeld...
Het leek hem alles zoo onnoodig triest en ellendig. Als zij hem dadelijk, openhartig, haar omstandigheden had medegedeeld, en hem gezegd, dat zij eerlang dacht te trouwen met Georges Mercadier... welk recht had hij dan nog gehad zich verder in haar leven te dringen? Dan was hij heen-gegaan, teleurgesteld misschien, maar niet | |
| |
zoo in zijn diepste gevoelens beleedigd, zoo smartelijk vernederd als nu...
Zijn trots lag verslagen. Hij kon zich niet weer oprichten aan zijn eergevoel, omdat hij thans te veel leed onder het besef van zijn arme, gesmade liefde...
De zonderlinge geestestoestand, waarin hij den geheelen dag had verkeerd, had zijn dubbelheid opgelost in een gevoel van bittere, alles-overheerschende droefheid. Voorbij was nu deze meestbewogene episode van zijn bestaan... Virginie was vertrokken... en hij had niets meer te hopen... of... te verliezen... Maar ‘voorbij’ zou haar omgang met hem toch nooit zijn; hij zou haar niet kunnen vergeten...
Virginie... Virginie... arme, dubbelzinnige vrouw, verward in haar eigen willen, wenschen en verwachtingen. Hoe had hij haar willen helpen, om wat helderheid in haar leven te brengen... zij had het niet toegestaan.
De physieke pijn, die hij leed, maakte het hem onmogelijk, om verder te denken. Hij rustte van zijn afgematheid uit, die het einde was van een lange, sterk-gedragen zenuw-spanning, die hem lichamelijk, zoowel als geestelijk, - hoe erg wist hij eerst nu, - had aangegrepen. Zijn hoofd werd doorschokt van de hevige, nerveuse pijn. En een weerzin kwam in hem op tegen zijn optreden van dezen avond. Kon hij niet weg-blijven? Zou hij zich verontschuldigen voor dezen laatsten keer? Geen sterveling zou hem missen. En dan ook ontging hij het enerveerende afscheid van de | |
| |
Adlersfeld's. Hij zou het liefste Adlersfeld, die te veel van hem wist, nooit meer willen zien... En het publiek? daarvoor behoefde hij in geen geval op te komen. Wonderlijk gauw waren de menschen er aan gewoon geraakt een ‘baron van Wermeloo’ te zien optreden, en wonderlijk gauw waren zij koel voor deze emotie geworden. Hij had dat nooit durven hopen, en het had hem vaak, als hij door zijn schroom werd overvallen, verheugd.
Neen, hij kon toch niet weg-blijven, zonder Adlersfeld bijtijds te hebben verwittigd, zoodat deze zijn programma veranderen kon. En hij wilde ook niet. Hij wilde sterk blijven tot het einde.
Hij stond op, met een lange en diepe ademhaling. Het was nog maar om enkele uren te doen, dan was hij vrij. Hij legde zijn hand achter zijn hoofd in zijn nek en sloot zijn oogen. Zou hij het kunnen? Ja! hij moest.
Terwijl hij naar het circus liep, langzaam in den reeds gevallen avond, werd het stiller, geresigneerder in hem. Dit waren de laatste heftige opbruisingen van een gevoel, dat te sterk was geweest, om alleen door een vasten wil te worden gedood. De tijd zou het doen sterven, aldoor een weinig meer, en onverbiddelijk, totdat het geheel vernietigd zou zijn... uit-gewischt... uit zijn leven verdwenen...
De tijd alleen kon hem helpen. Hij moest geduld hebben en zijn droefheid uit-lijden en niets willen bereiken door driftig geweld...
Hij ging voort den welbekenden weg; trad door | |
| |
den zij-ingang het circus binnen, liep door de gang, en de trap naar de kleedkamers op. Het was overal matig druk; vele artisten waren vertrokken en den laatsten avond werd de pantomime niet gegeven. Hij begon zich te verkleeden; een der kappers, die weinig had te doen, knoopte een gesprekje met hem aan en hij antwoordde met weinige woorden, verstrooid. De doffe gevoelloosheid, die hem reeds door zoo vele moeielijke oogenblikken had heen-geholpen, sloop opnieuw door zijn hersenen en leden. Het was hem op dit oogenblik onmogelijk iets anders te denken dan dit eene: dat het thans de laatste maal van zijn optreden was... de laatste maal...
De Adlersfelds kwamen binnen. Scheen het hem zoo toe, of waren zij werkelijk minder luidruchtig dan anders? De jongens keken hem soms vluchtig van ter zijde aan, maar zeiden niets. En ook hij zeide niets.
Hij trok zijn lage, verlakte avondschoenen aan, en nam zijn claque. Alles ging hem zoo gewoon en werktuigelijk af, hij behoefde niets te overpeinzen van wat hij had te doen, hij wist het.
Hoe snel waren de dagen voorbij-gevlaagd. Kort... kort-geleden was het, dat hij de marteling van het eerste optreden doorstond... En nu was alles voorbij.
Hij zag zichzelf in den spiegel van den coiffeur; donker waren zijn oogen en op zijn wangen vurigden de roode plekken schmink. Hij dacht aan wat de kapper zooeven tegen hem had gezegd:
- Ik moet u 't rood lager op de wangen | |
| |
leggen dan eerst, om uw gezicht wat breeder te maken. U is mager geworden...
De laatste maal. Vreemd was het dit te bedenken. Hij liep de trappen op naar het opstelterrein, waar Max Adlersfeld, die door haar Moeder was gebracht, met haar bloemen wachtte, zooals elken avond.
Wat was dat alles gewoon...
Alleen iets ontbrak er. De verwachtingsvolle spanning, waarmee hij steeds Virginie's komst verbeidde...
- Nu zien we elkaar toch nog even, zei de vriendelijke vrouw met een zenuwachtig lachje, en hij glimlachte moeilijk terug. Was alles maar voorbij...
De kleine Max bevestigde zwijgend de witte bloem op den lapel van zijn rok. Ook zij was onder den indruk van het afscheid en had nog zooveel willen zeggen... te veel om er ook maar iets van te kunnen uiten... En hij was haar dankbaar, dat zij niet sprak, hij voelde, dat hij absoluut niet in staat zou zijn, om gevoelsuitbarstingen te verdragen.
De bel werd geluid voor het nummer van den Adlersfeld-troep. En als elken avond schreden zij de arena binnen en brachten hun saluut aan het wachtend publiek. En de voorstelling ving aan.
Terwijl hij stond op eenigen afstand tegenover Adlersfeld en de jonge, lenige lichamen der jongeren om hem heen sprongen en buitelden als in een dartel spel van faun-achtigen levenslust... en hij den heeten, donkeren kring der toeschou- | |
| |
wers zich al nauwer en nauwer om hem toetrekken zag, - een eigenaardige gewaarwording, die hij op enkele avonden in 't geheel niet, op andere weer overweldigend sterk had gehad, - voelde hij het gaan door zijn hoofd met verbijsterende zekerheid, dat dit de laatste maal was, dat hij zich hier ten toon stelde in het openbaar... de laatste maal van een folterende reeks van keeren... en dat alles tot niets had geleid...
Een dwaas was hij geweest. Een dwaas, die in koelen bloede een schanddaad beging aan zichzelf. Die zijn persoonlijkheid blindelings ten offer gaf aan een hersenschim...
De laatste maal... goddank, de laatste maal. Dat in het al te helle licht der electrische bollen, de klanken van het orkest, dat nog altijd den marsch uit Der Mann mit der grünen Maske speelde, neerkoperden als voelbare slagen, dat hij de scherpe, hooge gillen zou hooren der clowns, de kreten der saltimbanques. Dat hij Edmond en Karl, de ‘antipodiens’ van het gezelschap, de zonderlingste kunststukken met hun beenen verrichten zag en dat de kleine Max met een bewonderenswaardige kalmte het doodsgevaar van den triple saut périlleux trotseerde. Dat hij om zijn ontwikkelden biceps door Edmond waardeerend een ‘bras de fer distingué’ werd genoemd... en dat Willi en Guschi een nieuwen grand écart uitvoerden, lachend en guitig en dan weer hun soupele lijfjes contorsionneerden, met een snelheid en een gemak, als was het voor hen slechts spel, zooals men dat de nerveuse, lenig-jonge dieren ziet spelen, om dan de | |
| |
serie hunner verrichtingen te besluiten met een wervelenden ‘tourniquet de talon...’
Hij stond met de voeten sterk naast elkander op het tapijt geplant, de armen over de borst gekruist, hoog en recht en onbewegelijk. Het leek hem, alsof hij reeds uren zóo had gestaan en nog uren zou blijven staan. Maar toen het luide hand-geklap het einde van het nummer bewees, kwam hij met een schok tot de werkelijkheid terug: het was voorbij. Na heel kort, onbegrijpelijk kort te hebben geduurd... was alles voorbij.
Voor de laatste maal stapte hij door de barrière, die door de stalmeesters wijd was open-geworpen. Voor de laatste maal betrad hij het opstel-terrein, waar de paarden voor de vrijheids-dressuren reeds klaar stonden in een lange rij. Bijna verwachtte hij het, Virginie's ranke gestalte de trap van de garderobe te zien afdalen... en uit den stal haar goudvos Val d'Or te zien voorgebracht. Maar neen. Alles was hetzelfde van elken dag, alleen dat niet, dat niet.
De jongens Adlersfeld kwamen in de kleedkamer om hem heen staan, om afscheid te nemen, na het verkleeden. Hij had niet meer aan een afscheid gedacht, en schrikte op, maar vond toch voor ieder een vriendelijk woord. En toen na het weg-hollen, wat zij altijd deden, het roffelend geluid van hun voetstappen op de houten trap was verklonken, dacht Jan Heeze, terwijl hij peinzend bleef staan, dat thans deze periode van zijn leven voor goed was afgesloten.
| |
| |
Verstrooid keerde hij tot zijn verdere bezigheden terug: het inpakken van zijn Adlersfeld-pak en toilet-benoodigdheden, het fooien geven aan de costumiers... Zijn stalmeesters-uniform had hij den vorigen avond reeds ingeleverd; en hij keek rond, om te zien, of hij nog iets had te doen in de electrisch-verlichte, ros-bepleisterde ruimte. Neen, hij wist niets...
Toen kwam Adlersfeld, zijn das los omstrikkende, binnen. En hij schrikte opnieuw. Want ook dezen had hij geheel vergeten. Maar hij zeide niets, en wachtte...
Adlersfeld, druk en zenuwachtig, met zichzelven in strijd, of hij niet nog een woordje zou spreken, of dat hij het liever moest laten, - noodig was het misschien niet, nu Virginie Loisset met Georges Mercadier was vertrokken, maar, och, wat zag de jongen er erbarmelijk uit, - verborg zijn gevoelens achter een overdreven jovialiteit.
- Kom, ben je klaar? Ga dan nog even mee naar 't café, om van Ben Jones en Désiré Bérarde afscheid te nemen; ze hebben me gevraagd, of ik je mee wou brengen... En er zijn er wel meer, die je nog graag even zien...
Jan Heeze zuchtte, en legde de hand tegen zijn achterhoofd. Bijna had hij een ongeduldig antwoord gegeven. Maar hij beheerschte zich. Het ging immers alles, vanzelf, voorbij...
Een korte rilling schudde hij af, toen hij de trap afdaalde, met zijn koffertje in de hand. De laatste maal... Maar hoe vreemd en leeg leek alles hem nu... zonder haar...
| |
| |
Aan den ingang der garderobe stond een kleine gedaante in jongens-kleedij te wachten. Het was Max Adlersfeld. Zij hoorde niet, hoe haar vader een bestraffend woord tot haar sprak, omdat zij het rijtuig zoo lang had laten wachten; zij huilde zachtjes; zij stak haar arm door dien van Jan Heeze, en drukte haar gezichtje tegen zijn borst:
- Leb' wohl... zei ze stamelend, leb' wohl...
De liefheid van het kind ontroerde hem opeens tot in het diepst van zijn ziel. Hij nam haar in zijn armen, en kuste het glanzige haar, en zwijgend liet hij haar gaan.
Hij volgde Adlersfeld naar het café, vastbesloten daar niet langer dan enkele minuten te zijn. Hij weigerde te gaan zitten, weigerde iets te drinken; hij stond met den rug naar het biljart, waaraan hij met Georges Mercadier de onvergetelijke partij had gespeeld... en het hamerde door zijn hoofd: om dien jongen heeft zij mij bedrogen... bedrogen...
Adlersfeld stond voor het brievenkastje, om zijn post er uit te halen.
- Zie, zei hij, tot Jan Heeze, dit is een brief voor u...
Hij reikte hem het witte, langwerpige couvert over, en Jan Heeze wist onmiddellijk, zonder het te hebben gezien: dit was een schrijven van Virginie. Hij nam het aan, en stak het, zonder er naar te kijken, in zijn zak. Een vreemde, tintelende trilling trok door zijn polsen tot in zijn armen op... hij moest alleen zijn, alleen met wat zij hem zond...
| |
| |
En nu was hij vrij. Hij herinnerde zich niet nog iets te hebben gezegd, maar hij moest toch afscheid hebben genomen, want hij stond buiten in den donkeren avond, en zelfs Adlersfeld vergezelde hem niet. En terwijl hij voortliep naar zijn kamer, dacht hij er voortdurend aan met zekere zorg, of hij Adlersfeld wel voldoende had gedankt voor al zijn gastvrijheid en hartelijkheid... Maar eindelijk kwam het hem te binnen, dat Adlersfeld zélf maar kort en oppervlakkig had afscheid genomen, omdat toch alles al gezegd was, wat tusschen hen gezegd worden moest, op dien avond, dien drukkenden avond... en alsof hij bang voor een te groote aandoening was...
Hij zat met haar brief in zijn handen.
Een flauwen heliotrope-geur ademde hij er uit op; en overweldigend kwam in hem de herdenking aan dien eersten, eenzamen nacht, toen hij naar haar had verlangd met het beste en teederste van zijn wezen... Een eeuw van leven lag tusschen den nacht van toen en den nacht van nu... Hij was een ander mensch geworden... van een argeloos en vertrouwend geloovende, werd hij een verbitterd, ontgoocheld man.
Wat kon haar brief hem zeggen, wat hij niet alreeds wist. Waarom zou hij opnieuw de kans loopen, om onder haar betoovering te komen... Was het niet beter de verzoeking te weerstaan, haar schrijven ongeopend te laten, en het zóó te vernietigen?...
Maar hij had deze gedachte nog niet uitgedacht, toen hij de enveloppe al had open-gescheurd, en | |
| |
den aanhef las, en in enkele oogenblikken den geheelen brief had gelezen.
Mijn vriend, mijn lieve vriend, laat me je nog eenmaal zóo mogen noemen, het is voor het laatst. We hebben al afscheid genomen. Nog klinkt in mijn ooren je koel vaarwel. Je had gelijk, Jean, met heen te gaan, en ik heb het niet anders gewild. Maar tot het uiterst moment, waarop onze levens uit elkander gingen, heb je aan me getwijfeld, heb je me verdacht... en ik verdiende het niet.
Je hebt me nooit begrepen. Je hebt niet kunnen vermoeden, dat ik altijd oprecht wilde zijn, maar niet kon. Je dacht, dat ik leugens zei... en mijn mond sprak ze uit, het is waar. Zal je me nú begrijpen, als ik je zeg, dat ik een dubbel leven leidde, éen leven voor jou, dien ik niet wou verliezen als vriend... éen leven voor mezelf, - het leven, waarop de druk van het noodlot lag.
Laat me gelooven, dat je me nú begrijpt. Ik geloof het, terwijl ik je schrijf, en het helpt me het afscheid dragen... het helpt me dragen je onbewogen vaarwel: adieu, Virginie.
Vaarwel, Jean. Denk niet met wrok aan me terug. De grootste weldaad, die je me kan bewijzen is: me te vergeten.
Maar dit wil ik je toch nog zeggen. Als jij tot mijn sfeer had behoord, of ik tot de jouwe, dan had ik je lief kunnen hebben, en ik had jouw liefde aanvaard. Nu was het onmogelijk. Nu | |
| |
mocht ik niet anders handelen dan ik heb gedaan.
Begrijp me, Jean, vergeef me, vergeet me. Laat ik geen onrust in je leven hebben gebracht; denk niet meer aan haar, die vluchtig in je leven verscheen, en die nu weer is opgenomen in de groote voltige van haar zwervend bestaan... Vaarwel, Jean, vaarwel, mijn lieve, lieve vriend, vaarwel.
Virginie.
De brief zonk uit zijn handen. Zij had mij lief, dacht hij, zij had mij lief...
Ach, thans begreep hij haar, en het was te laat. Zij had een onoverkomelijken hinderpaal tusschen henbeiden gesteld, in blinde, zelfopofferende edelmoedigheid. Zij had hem lief, o, god, hoe had zij hem lief, om dáartoe in staat te zijn...
Zij bekende hem, zonder het te weten, haar liefde, en het was te laat. Nooit meer zou hij haar van aangezicht tot aangezicht zien... zij had hem verlaten, nu al het troebele en vreemde was verklaard, en hij de stille, heldere schoonheid van haar innerlijk wezen zag...
Langzaam druppelden de tranen tusschen zijn voor de oogen geslagen handen door. Zij hadden elkander lief... maar het noodlot hield hun levens voor eeuwig gescheiden. Hij, arme, had haar lief, en het was voor niets. En ook zij had hem lief, en het was voor niets... de arme... de arme... de arme...
EINDE.
|
|