Zijden en keerzijden. Deel 11. De groote voltige
(1915)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.I.Hel vlamden alle electrische lichten op in het ruime circus-gebouw; waarschuwend luidde de bel; rap openden de stalmeesters de palissade, en op de schetterende klanken van een triomfantelijken marsch, draafde een roestkleurige schimmel binnen, gevolgd door een jong, slank meisjes-figuurtje, gekleed in een flatteerend jockeypak van paars en geel; met één sprong was zij in het midden van de arena, zwaaide haar pet tot groet, en slingerde zich ruggelings op het nu gedwee in het rond galopeerende paard. Op een der eerste rijen van de stalles zat Jan Heeze; onder het rooken van een sigaret keek hij onverschillig toe, en onderwijl dacht hij er over, hoe lang het wel geleden was, dat hij een circus-voorstelling had bijgewoond... in jaren, jaren was het hem niet gebeurd; neen... als hij zich goed herinnerde, niet sinds zijn vroege kinderjaren, toen hij met zijn ouders in Utrecht woonde en hij eens met zijn zusje naar een middag- | |
[pagina 2]
| |
voorstelling van Corty-Althoff had mogen gaan. Wat was dat een evenement geweest. Dagen, maanden hadden zij er nog over gepraat, en getracht de verschillende kunsten na te doen. O, ja, hij wist het nog wel: in den tuin bootsten zij de ‘trampolin-sprongen’ na, en hij had daar ten slotte zoo'n vaardigheid in gekregen, dat hij met gemak heen-kwam over vier achter elkander geplaatste stoelen. Ook hadden zijn zusje Ro en hij elkaar kopje-buitelen en op de handen loopen geleerd, en Ro had hem eens toevertrouwd, dat zij, als zij grooter was, ‘in een circus ging.’ Die lieve illusie was, als zoovele andere kinderwanen, wel door het leven verstoord... Natuurlijk. Hij haalde onwillekeurig de schouders even op. Sentimenteel was hij niet; de harde werkelijkheid had hem geleerd, zijn bestaan te aanvaarden, en klachteloos den weg te gaan hem door de omstandigheden aangewezen. Maar toch... maar toch... hij had wel zóóveel van de gevoeligheid zijner goede ouders geërfd, om niet volkomen cynisch te kunnen zijn, om vaak, zij 't vluchtig, te worden getroffen door intieme souvenirs aan den gulden tijd zijner jeugd... Het voltige-rijderesje, wier beurt maar zeer kort had geduurd, was weer verdwenen na een kort beleefdheids-handgeklap. De loges en stalles begonnen zich al meer en meer te vullen. De kinderen van zijn vriend, die tusschen hem en dezen inzaten, aardige jongens van twaalf en dertien jaar, lachten hartelijk om het rumoer der clowns, die met klokkende lachjes en quasi-gracieuse | |
[pagina 3]
| |
bewegingen en grillige lichaamsverdraaiïngen, het publiek trachtten te amuseeren. En met een zekere verteedering keek hij op de kinderen neer, en knikte tegen hen: mooi, hè? en de jongens knikten terug met glundere oogen, en met een hartig: nou!... Jan Heeze voelde zijn stemming stijgen. Waarom zou hij een zoo onschuldig genoegen, als het bijwonen van een circus-voorstelling, bederven door reflecties; kom, - zoo ontvankelijk als een kind wilde hij zijn; hij zag de rangen der zichvermakende menschen rond; diep haalde hij den eigenaardig-prikkelenden reuk van het zaagmeel in; ja, er was toch iets opwekkends, opwindends, in het gadeslaan van dit kleurige leven, deze woelige bontheid, die wel een kleine wereld afzonderlijk scheen, een wereld, waar allen hun lot licht leken op te nemen, waar de zwaartekracht andere wetten volgde, en waar de mislukking van een toer, of een val, nog met een niet van de wijs te brengen laconisme en een beminnelijken glimlach werd opgevat... Curieus, zoo'n bestaan... Voor het nummer der Adlersfeld-troep schreed aan een breede, sterke man in rok en witte das, gevolgd door zeven in grootte afloopende jongelieden, allen even onberispelijk gerokt en wit-gedast, en met een groote bloem in het knoopsgat; de jongste leek hem niet ouder te zijn dan een jaar of twaalf; zij naderden rustig, allen met dezelfde vriendelijke uitdrukking op het blozend gezicht, en maakten hun compliment aan het publiek, zooals een gentle- | |
[pagina 4]
| |
man groet in een salon. Maar in een oogenblik was het aspect veranderd, en vormden de Adlersfeld's een levenden menschen-toren; met hun achten beeldden zij plastische groepen, waarvan de vader steeds de basis vormde. Dan, allen tegelijk, als op een afgesproken commando, ontdeden zij zich van hun rok, vouwden dit kleedingstuk netjes op, en legden het op de barrière, waarna zij hun eigenlijke kunsten begonnen. Zij kromden zich tot rondende sprongen en wentelden snel in zware salti mortales; zij bewogen zich met zulk een elastische kracht, als werden zij gedreven door veeren; zij draaiden en bogen en sprongen in hoepelende bochten, en wierpen zich door de lucht, en werden door de anderen opgevangen aan de sterk-gestrekte armen, of aan de voeten.. en wemelden ten slotte dooreen in een wirrelenden chaos van wit en zwart... Zijn vriend Wilmar keerde zich tot Jan Heeze, over de hoofden van zijn zoontjes heen. - 't Is toch 'n bestaan, hè? - Och, als 'n ander, vond hij. Maar Wilmar schudde het hoofd. - Hoe 'n vader z'n kinderen aan zoo'n leven blootstellen wil... Om van 't doodsgevaar nog niet eens te spreken... Maar waar moet dat op uitloopen. Ze leeren niets... - Leeren ze niets? viel Ger Wilmar, het oudste zoontje, plotseling uit. Nee, vader, dat moet u niet zeggen! We ontmoeten Guschi en Willi Adlersfeld elke dag op 't strand; daar zijn ze met hun gouverneur. Ze moeten hard werken en ze kennen allerlei | |
[pagina 5]
| |
talen, zelfs Hollandsch, en daarom kunnen ze best met ons spelen, en dan moeten ze nog repeteeren voor hun toeren, maar dat vinden ze prettig, ze doen 't voor hun pleizier, zeggen ze. - Zoo! geloof jij dat maar. - Nee, heusch, vader, ze hebben 't heel goed, hun vader slaat ze haast nooit.... - Haast nooit... herhaalde Wilmar sarcastisch tot Jan Heeze. - Nou, ik zou wel met ze willen ruilen, hoor! verklaarde Ger, en Hansje riep: en ik! en beiden waren vol lof over Guschi en Willi, die zulke aardige jongens waren, ‘niks trotsch’; en die er net uitzagen als ‘gewone’ kinderen, in witte matrozenblouses, en die hun zoo meteen, als ze weg-gingen, wel een apart groetje zouden geven, want ze hadden hen opgemerkt... daar! ziet u wel! riepen Ger en Hansje zegevierend, toen de hooge hoed der twee kleinste jongens bij het afscheids-saluut een bizondere beweging naar hun kant maakte, en Hansje kon zich niet inhouden en riep zoo hard als hij maar kon: Guschi! tot groote hilariteit van het publiek. Klaterend schalden de hooge koperen tonen van het orkest over de aandachtige menigte heen, bij een volgend nummer, en vuurden met hun krachtig élan de rennende paarden aan, die rondstormden met het dof-kort gedreun hunner hoeven in het zand der manege, brieschend, trillend van het inspannend geweld, met fladderende manen en wijd-gesperde neusgaten, hartstochtelijk de hoofden geheven. De chambrière knalde, fel klonken | |
[pagina 6]
| |
de bevelen: Volte! Changez!... en in prachtige gehoorzaamheid volvoerden zij, wat van hen werd geëischt, totdat zij ten slotte op het: Haut! allen tegelijk zich op de achterbeenen verhieven, en zich zoo in evenwicht hielden als kolossen van sierlijke kracht. - Dat mag ik 't liefste zien in 'n circus, zei Wilmar, vrijheidsdressuren en jockeyritten, enfin, alles wat met paarden te maken heeft, 'n Paard is 'n prachtig dier, vind je niet? - Jawel, maar 'n mensch is ook 'n prachtig dier, schertste Jan Heeze, zie maar... en hij wees met het hoofd naar de vijf Mercadier's, de luchtkunstenaars, die daar stonden in hun witte maillots, éen onbeweeglijk moment, alsof zij uit marmer gehouwen waren; de fraai-gebouwde, evenredige lichamen, met breede borst en krachtigontwikkelde musculatuur, met slanke, rechte beenen en over de borst gekruiste armen, waren het beeld van wel-geëlanceerde, athletische lenigheid. Eén voor éen lieten zij zich ophijschen tot in den nok van het gebouw; het net werd onder hen uitgespannen; en daar boven begon het acrobatisch spel aan de stalen zweefrekken, het vogelvlug de lucht doorklieven, het vreesloos zich slingeren van trapeze naar trapeze, het elastisch elkander opvangen en glijden laten, het pijlsnelle dalen, en het weer opwaarts schieten, als visschen in water doen. De witte, soupele, spier-sterke lijven bewogen zich door de lucht, als ware deze hun natuurlijk element, en het publiek staarde naar boven, verbaasd, maar rustig, omdat de kunsten | |
[pagina 7]
| |
der artisten zoo kalm en krachtig werden uitgevoerd en hun grepen zoo voorbeeldeloos zeker waren. En toen zij éen voor éen met een salto mortale neerduikelden in het net, dat hoog ópschokte onder hun snel gewicht, en afsprongen op het parterre, en wederom zich opstelden naast elkander in een beeld-stillen stand, barstte een spontaan applaus uit de rangen der toeschouwers los, waardoor de Mercadier's tot achter de coulissen werden begeleid. Een equestrisch nummer volgde, een Hongaarsche post, gereden met isabellen door een blonden, baardigen Adonis, die, zooals Wilmar zeide, wel iets van een ‘wachtmeester’ had. En Hansje juichte, dat die baard niet ‘echt’ was, kijk u maar, bij z'n ooren, ziet u wel? ziet u wel? De Oostersche equilibristen wekten zooals altijd bewondering door hun verbluffend meesterschap; zij balanceerden op de ladders, die zij zelf in evenwicht hielden; zij kronkelden zich door hoepels, die mechanisch schenen voort te rollen, zij gymnastiseerden aan staande rekken, en voltigeerden met zichzelf, dat het scheen, alsof zij zich slechts als een voorwerp beschouwden, elastisch genoeg, om er mede te kunnen kaatsen. En de roode grilligheid van hun costuums verhoogde nog het fantastische van hun verrichtingen. - Nu komt Virginie Loisset, zei Wilmar tot Jan Heeze, daar moet je eens op letten, dat is wèl iets bizonders. Een goudvos, gezadeld en getoomd met wit suède-leer, werd door een stalmeester in de manege | |
[pagina 8]
| |
gebracht. En, geleid door den directeur, trad, in donkergrijs fluweel gekleed, met een witte chrysant aan het corsage, en een half-hoogen heerenhoed, een jong meisje binnen, wier zwarte haren in kleine golven om de ooren lagen, en wier donkere, zuidelijke oogen, een uitdrukking hadden van hoogmoed zoowel als van melancholie. Jan Heeze had haar even gezien; toen sloot hij sterk zijn oogen, als verblind. Hij voelde het alsof zijn lot was beslist. Toen hij eindelijk zijn blik weer durfde verheffen, was zij reeds te paard gestegen, de ellebogen aangesloten aan het ranke lijf, terwijl de vos lichtvoetig, als dansend, ging op de melodie der muziek. Wat was er in dat meisje, dat hem zoo had ontroerd? Zij was volstrekt niet volledig mooi, en de expressie van haar gezicht was niet jong en opgewekt, maar apathisch en vermoeid. Haar gesloten bleek-roode mond gaf hardheid en trots te kennen... haar geheele houding was ongenaakbaar en strak. Wat was er dan aan haar, dat hem... O, maar hij kon niet denken. Hij wist alleen, dat zij met geweld iets uit hem had los-gescheurd, iets, waarzonder hij machteloos werd en niet meer in rust kon leven. Al de heftige, bedwongen hartstocht van zijn inwendig gepassioneerd, maar door zijn wil en de omstandigheden altijd beheerscht temperament, woelde in hem op, en maakte hem triest en ellendig. Hij voelde zich aangegrepen door een duizelig, wild verlangen, om weg te stormen van hier naar | |
[pagina 9]
| |
het stille, donkere strand, en zich daar neer te werpen, en het hoofd te drukken in het zand, om het gevoel dat hem overmachtigde, te dooven, eer het tot een onherstelbaar exces had geleid. Het was geen liefde wat hij in dit oogenblik voor haar ondervond, veel meer een weerzin, een haat, - alsof zij, die als een vlagend gevaar over zijn leven vlood, hem in hetzelfde moment tot haar weerloos eigendom had gemaakt... De muziek deunde domp door zijn hoofd; in de rijbaan zag hij haar donkere gestalte op het goudbruine paard afglanzen als tegen een achtergrond van leeg, helder wit. O, waarom bleef hij hier zitten en handelde hij niet als een sterk en nobel man, die den moed had haar af te rukken van haar paard, waarop zij zich prijs gaf aan de bespieding, aan de beoordeeling van een samen-gepakte menigte, die haar beschouwde als een voorbijgaand en minderwaardig soort van pleizier? Besefte zij haar eigen vernedering niet? Was het dan niet zijn plicht haar weg te sleuren van de plaats harer schande, naar een veilige eenzaamheid, waar zij de oogen vrij zou kunnen opslaan, niet langer een onwaardige, door zichzelve tentoongesteld... Hij wilde zijn blik afwenden, maar hij kon niet. Als naar zijn noodlot staarde hij naar haar, met een bijna physiek gevoel van afschuw en onbehagen. Een marteling was hem den korten duur van haar optreden; hij voelde zijn voorhoofd klam worden en zijn handen heet; een warme, prikkelend-kille huivering overtrok zijn huid, en | |
[pagina 10]
| |
maakte het hem bijna onmogelijk om roerloos te blijven zitten. En toen zij te paard de manege verliet, had hij een korte beweging als om op te staan en haar te volgen. - Daar zit ras en pit in, hoorde hij Wilmar zeggen, maar hij gaf geen antwoord. - Mooi is ze niet, ging de hinderende stem weer voort, maar wel wat men noemt interessant. Interessant... dat woord op haar van toepassing gebracht, gaf hem een wee gevoel. Interessant... áls zij dit was, dan mocht zij het toch alleen wezen voor hém, en niet voor het gros der menschen... De voorstelling ging verder, maar hij zag noch hoorde er iets meer van. Hij zag hàar, als éen geheel met haar gewillig paard, zoo verachtelijk in haar schaamteloos zich aanbieden aan de brandende blikken van het publiek, en toch tegelijk zoo hoog daar boven verheven, zoo onwrikbaar in haar onverschilligen trots... Hij zag haar en niets dan haar... zijn zenuwen werden vreemd gepijnigd door de begeerte haar nog eenmaal in werkelijkheid te mogen aanschouwen, en den driftigen wensch, dat dit nimmer, nimmer meer zou gebeuren... Een pony'tje met een bord: Pauze, op zijn rug draafde over de barrière de manege rond. - Nu gaan we naar de stallen, Pa! - Dat's goed, jongen. Ga je met ons mee, Heeze? - Ja, zei hij werktuigelijk. Zijn hoofd deed pijn, zijn ledematen voelden zwaar en moe. Hij wist, | |
[pagina 11]
| |
dat hij er beter aan zou doen nu heen te gaan, om te trachten wat klaarheid te brengen in de chaotische verwarring zijner ziel, en zijn rede zijn emotie te doen overwinnen, in plaats van de kans te loopen eensklaps van aangezicht tot aangezicht met haar te staan, en in zijn nerveuse overspanning misschien iets dwaas' te doen. Maar hij ging, vol angst en vol verlangen, als gehoorzamende aan een drang, die sterker was dan hijzelf... Zijn vriend met de jongens en hij staken de donkere manege over naar den stal-ingang. Vele menschen bevonden zich reeds in de uitgestrekte ruimten, waar zij de stallen bezochten; zij streelden de paarden, en riepen elkander de namen toe; Ladas... Tablo Tardo... Prinz Karl... Pascha... Hans... Jan Heeze bleef onbeweeglijk voor een der stands, zonder het zelf te weten. Hij las den naam Val d'Or, zonder er iets bij te denken; maar toen kreeg hij een schok, hij herkende het paard, het was de goudvos van... Rustig stond het glanzende, goed droog gewreven en welverzorgde dier in het stroo, en blikte bedaard terzijde met zijn groote, doorschijnendheldere oogen. Jan Heeze stond daar, en keek, alsof het paard, zonder zijn berijdster, iets vreemds, iets onafs was geworden... hij stond zóó lang, en keek, dat de anderen den stal reeds hadden verlaten, en hij opeens weder een schok kreeg, bij de gedachte, dat zij misschien hier in de nabijheid was, en hem gadesloeg. Bruusk keerde hij zich om. Hij zag alleen het | |
[pagina 12]
| |
klein en hollend Hansje, dat hem halen kwam: - Meneer! meneer! de bel is al geluid! Hij volgde, met de gedachte, of hij niet liever naar huis zou gaan. Maar eer hij nog zijn verlangen goed had geformuleerd, zat hij alweer op zijn plaats, en was het eerste nummer reeds aangevangen. Het duurde eenigen tijd eer zijn oogen en hersenen gewend waren aan al het kleurigs en lichts. Toen hoorde hij de jongens Wilmar met hun vader spreken: - Pa, kijkt u eens tegenover ons in die loge, ziet u die dame met al die prachtige juweelen? dat is mevrouw Schumann... en daar zit ook Betka Blennow, herkent u d'r niet? die van de pas de deux gracieux... en dat is Virginie Loisset, die in het zwart, en bij haar zit een van die luchtkunstenaars, u weet wel, die Mercadier's... Hij voelde zijn hart ineen-krimpen. De scherpe oogen van het kind hadden haar vóór hem ontdekt, en hadden nog méér gezien, dan haar-alleen. Want: -... en bij haar zit een van die lucktkunstenaars, u weet wel, die Mercadier's... Het was zoo. Hij zag het zelf. Daar zat zij, in den onopgesmukten eenvoud van haar zwarte kleed, maar toch zoo koninklijk, zoo domineerend, te midden der anderen. En bij haar... bij haar... Ook dát was de waarheid. Dicht bij haar, en naar haar toegebogen, alsof hij bij haar behoorde, zat een jonge man in avond-kleedij, met een jong, heel knap, en glad-geschoren gezicht. Hij rookte | |
[pagina 13]
| |
een sigaret, en sprak zachtjes met haar, en glimlachte, terwijl háar trekken voortdurend onbeweeglijk bleven, en zij onophoudelijk voor zich heen staarde in het vage. O, hoe had hij kunnen wanen, geen liefde voor haar te voelen. Hij had haar lief. Met wanhoop en bitterheid had hij haar lief.. met teederheid en hartstocht en blinde, algeheele zelfovergave... Hij keek naar haar, de wenkbrauwen samengetrokken, de lippen pijnlijk gesloten. Neen, het was hem onmogelijk hier langer te blijven, en de kwelling gedwee te ondergaan. De foltering haar daar samen te zien met een ander was meer dan hij kon verdragen. Hij wendde zich tot Wilmar, bij wien hij dien middag had gegeten, en die hem ook mede naar het circus had geïnviteerd. - Zou je me kunnen excuseeren? Ik had straks al wat hoofdpijn... - Dat meende ik te merken... - Maar 't wordt erger, en dus... - Zeker, natuurlijk, ga jij je gang. 't Beste, hoor, tot ziens. - Tot ziens. Hij reikte Wilmar de hand, ook de jongens; en een oogenblik later was hij buiten, bevrijd uit de drukkende atmosfeer, waarvan hij nú eerst al de looden zwoelte voelde; een poos-lang dacht hij niet, maar haalde diep adem in de zuivere, ijl-zilte lucht; toen keek hij om naar een tram, en stapte op den wagen. Hij stond op het achterbalcon te leunen; met | |
[pagina 14]
| |
de oogen zóo diep neergeslagen, dat zij gesloten schenen. Hij zag de donkere lanen en wegen niet, waar doorheen de tram ruischte met zijn eentonig galmend geluid, hij zag niet de vormen zijner medepassagiers: scherp in zijn hersenen gebrand stond slechts dit éene beeld: Virginie Loisset, de vrouw, met haar trotsch-zwaarmoedige oogen... met haar hooghartige schaamteloosheid... Hij was thuis. Hij had zijn warme kleederen afgeworpen, en voor een linnen huispak verwisseld, zijn heete voorhoofd en zijn vermoeide, gloeiende oogen in ijskoud water verfrischt, en toen het helle gaslicht uitgedraaid, om een toevlucht te zoeken op zijn balcon. Buiten was de nacht zoo stil, zoo sereen, dat hij zich als overvloeid voelde door het weldadige donker. Roerloos lag hij achterover in zijn rieten stoel, en liet de koele lucht zijn slapen omspelen. Maar toen opeens doordrong hem het fel verlangen naar iets goeds, iets liefs, iets vertrouwds, iets, dat hem troosten kon, en zijn levensheimwee stillen... Zijn hart begon te bonzen met krampachtigen klop, zijn handen omgrepen de leuningen van zijn stoel, zijn oogen gingen branden van opkomende tranen... Hoe kwam het toch, dat hij zich opeens zoo diep, zoo radeloos ongelukkig voelde? Hoe had de verschijning van dat meisje, een volslagen onbekende, en die hij ook verder nooit meer, als hij het niet bepaald wilde, zou zien, zóo sterk kunnen inwerken op zijn ziel, dat zijn geheele leven erdoor veranderde? Dat hij nu eens- | |
[pagina 15]
| |
klaps de ontzettende leegte zag van zijn bestaan, de volslagen onbelangrijkheid ervan, omdat hij alleen stond, met niemand die hem liefhad, met niemand wie hij zijn liefde kon geven... Ach, hij had niet geboren moeten worden. Zijn geboorte had zijn ouders geen geluk gebracht, en allerminst hemzelf. Het was een vreemde geschiedenis met hem. Hij droeg een naam, die de zijne niet was, dien hij haatte met een harden, norschen haat, een naam, dien hij zou willen bezoedelen, maar wat hij toch niet kon, omdat hij daardoor immers ook zijn eigen persoonlijkheid schaden zou... Zijn moeder was de mooie, hartstochtelijke Amélie Berghem geweest, op jongen leeftijd uitgehuwelijkt aan een man, die nooit had mogen trouwen, die in alle opzichten harer onwaardig was, en van wien zij, onmiddellijk na de huwelijksvoltrekking, nadat hij haar de waarheid had medegedeeld, en sinds altijd, gescheiden had geleefdGa naar voetnoot1). Toen trof het noodlot haar, dat zij een anderen man lief kreeg, een braven, goeden man, bij wien zij wist haar geluk te zullen vinden. Door de geheele familie werden pogingen aangewend, om Pierre Heeze van Wermeloo ook tot een wettelijke scheiding te bewegen, maar vergeefs, alles, alles vergeefs. Uit woede en wraakzucht weigerde hij... met dit gevolg, dat de beide kinderen, zijn zuster Ro en hij, geboren uit een verbintenis, die hechter en waarachtiger was dan | |
[pagina 16]
| |
een huwelijk had kunnen zijn, niet den naam droegen van hun eigen vader, van Enschot, maar dien van Heeze van WermelooGa naar voetnoot1). O, hij herinnerde het zich nog goed, welk een ontroering het hem had gegeven, toen op een avond zijn ouders hun de bekentenis deden, gedwongen door de vrees, dat zij dit verschrikkelijke door anderen zouden hoorenGa naar voetnoot1). Het had 't einde van zijn jeugd beteekend. Natuurlijk had hij tegen zijn arme ouders geen rancune getoond; maar een wrok had zich ingebrand in zijn jonge ziel, die zijn oorspronkelijke opgeruimdheid voor het grootste deel door ernst en melancholie had vervangen, een wrok tegen de omstandigheden, die het goede, het natuurlijke omvormden tot iets tegennatuurlijks en slechts, die tot een reden van verwijt en afkeuring maakten, wat in den grond zoo zuiverrein was en echt. Zijn ouders hadden elkander lief. Zij waren elkanders trouwe helpers in den levensstrijd; zij bestonden slechts voor elkaar en voor hun kinderen. Zij hadden zoo gelukkig kunnen zijn, als de wereld hen met rust had gelaten, zich niet had willen bemoeien met al hun doen en laten, hen niet beoordeeld en veroordeeld had. En hoewel zijn vader, een advocaat, had gewerkt en gezwoegd voor zijn gezin, had hij er niet in mogen slagen de zorgen altijd af te weren...Ga naar voetnoot1) later, toen zijn moeder al was gestorven, na een leven van te overmatigen arbeid, en smart, die | |
[pagina 17]
| |
zij nooit anders dan met energie en moed het hoofd had geboden, maar waaronder zij ten slotte wel moest bezwijken, toen een hartkwaal haar gestel ondermijnde... later had zijn vader hem wel eens van hun lot verteld, en hoe zij geworsteld hadden tegen miskenning en onverdiende verachting, hoe de wereld hen had vervolgd en tegen-gewerkt en hun geen rust had gegund... totdat zij, de lieve, de goede, de oprechte en trouwe, het eerste als offer viel... - En waarom, had de sombere, gebogen man gezegd, waarom?... Wij hadden wel anders gewild, 't Was alleen de brute perversiteit van een man die niet waard was te leven, die ons heele bestaan heeft verellendigd... vernield. Toen zijn vader zóo met hem sprak, had hij wel veel van het leed zijner ouders begrepen. Maar toch... was er een heftig medelijden met zichzelf in hem gebleven, omdat hij den naam, dien hij dragen moest, als een smet op zich voelde rusten, die nooit van hem af zou gaan. Bij tijden had hij het woest verlangen gehad, dien naam af te scheuren, dien naam, waarvoor hij zich schaamde, die hem onrein maakte in zijn eigen oogen, die hem een andere deed zijn, dan hij was. Maar allengs, natuurlijk, was hij er meer aan gewend geraakt; hij kreeg niet telkens een gewaarwording van afschuw en pijn, wanneer hij zóo werd genoemd. Hij teekende zich nooit anders dan Heeze, en niemand van zijn kennissen wist, dat er aan dien naam een baronnen-titel verbonden was. In zijn jongere jaren, toen hij pas het ware | |
[pagina 18]
| |
omtrent zijn afkomst had gehoord, maakte hij wel eens romantische plannen, om naar dien man, die te Brussel woonde, te gaan en de toestemming tot een scheiding hem af te dwingen, onder de ergste bedreiging desnoods. Maar toen hij dertien jaar was, stierf zijn moeder reeds... Zijn hoofd lag achterover tegen de leuning van zijn stoel; hij was vol bitterheid en smart om het leven. Zijn aderen klopten koortsig en hij drukte sterk zijn vingers tegen zijn linkerslaap op een gloeiende, pijnlijke plek. O, hij haatte het leven, hij verfoeide het, hij walgde ervan, van het leven... En toch... welk een vreemde tegenstrijdigheid: Toch had hij, met inspanning van al zijn geestkracht, zich een positie veroverd, was hij een eervolle plaats in de wereld machtig geworden. Hij had gestudeerd en gewerkt om verder te komen, en alles wat hij wist, wat hij was, had hij aan zichzelven te danken. Op zijn dertiende jaar was hij van school gegaan, tegen den raad van zijn vader in, maar hij had zijn zin doorgedreven, om op de Ambachtsschool te worden geplaatst. Daar had hij het timmeren geleerd; 's morgens in de vroegte gaf zijn vader hem les in wiskunde en talen, en 's avonds bezocht hij de teekenschool. Dank zij zijn gebleken groote vaardigheid in wiskunde en teekenen, was langzamerhand de lust in hem ontwaakt om bouwmeester, architect te worden, en alles in hem zette er zich op, dit doel te bereiken. Hij bezocht een cursus voor theoretische studie en er was geen oogenblik van | |
[pagina 19]
| |
den dag dat hij niet werkte, hetzij met zijn handen, hetzij met zijn hoofd. Maar hij was sterk en gezond en de gestadige oefening had alleen geleid tot een algemeene flinke ontwikkeling van al zijn faculteiten. En toen hij het diploma van de Ambachtsschool in het timmervak had verworven en voldoende kennis van de vlakke meetkunde en de perspectief bezat, werd hij leerling aan de kunstnijverheidsschool Quellinus, waar hij een vierjarigen cursus in het bouwkunstig teekenen medemaakte; en wat er toen nog aan zijn opleiding ontbrak aan meer uitgebreide technische kennis, van wiskunde, graphische berekeningen en betonijzer-constructie, vulde hij door avondcursussen aan. De beantwoording van een prijsvraag voor het ontwerpen van den bouw van een gezondheidsoord, wat hem den eersten prijs deed verwerven, had de aandacht op hem gevestigd, en hem in staat gesteld een buitenlandsche reis te maken. Hij was nu zeven en twintig jaar en hoogst zelden zonder opdracht. Het waren niet altijd even belangrijke werken natuurlijk, die hem werden toevertrouwd. Maar hij verdiende goed geld; en hij had een betrouwbare, eervolle reputatie verkregen. Nu had hij juist een villa in het Utrechtsche Oranje-park gebouwd. De eigenaar was tevreden, daar zijn bedoeling precies was begrepen en uitgevoerd, en hij was ook tevreden, omdat het hem ondanks het nauwkeurig volgen van de opdracht, toch mogelijk was geweest, aan het bouwwerk | |
[pagina 20]
| |
zijn eigen, persoonlijk cachet te geven. Het was zijn roem, dat men eenmaal van wat hij gebouwd had, zou kunnen zeggen: ‘dat is een Heeze,’ zooals men thans sprak van ‘een Berlage,’ of ‘een Durieu.’ Ja, hij had zich in de laatste dagen juist nogal voldaan gevoeld, nogal blijmoedig en in overeenstemming met het leven, waar hij zoo vaak vijandig en afkeerig tegenover kon staan. En nu... Nu besefte hij weer al de ellende van zijn eenzaamheid, de absolute, troostelooze nutteloosheid van zijn bestaan. Met één slag was zijn schijn-vreugde omver gestooten en zijn innerlijke zwaarmoedigheid opnieuw aan hem opgedrongen... Het vreemde visioen van het meisje, dat even aan hem was verschenen, hield met hardnekkige kracht zijn zenuwen en zinnen gevangen. Had hij haar lief? of voelde hij met zekere intuïtie in haar de brengster van onheil, dat hij machteloos zou hebben te wachten? Vreesde hij haar... of had hij haar lief?... Hij wist het niet. Hij werd alleen met ontzettende duidelijkheid in zijn ziel gewaar, dat dit het ernstigste oogenblik van zijn leven was en dat óf een vreeselijke ontgoocheling... óf het volkomenst geluk hem wachtte. Hij had de zekere, alles overheerschende intuïtie, dat hij dit meisje liefhebben moest. Ook liefhebben kon, - want dat zij, ondanks haar bedrijf, ondanks de omgeving, waarin zij leven moest.. ondanks het gezelschap van dien artist... toch goed en rein en... eenzaam was, zoo eenzaam als hij... Het was volstrekt geen blinde, hartstochtelijke | |
[pagina 21]
| |
verliefdheid, die hem voor haar had aangegrepen. Een wilde drang, die mét de vervulling van het verlangen verdwijnt... Maar een gevoel, alsof de diepste ondergrond van zijn wezen was om-gewoeld, alsof zijn leven open voor hem lag, en hij al zijn eigen sidderend smachten, zijn klagelijk heimwee kon zien... En hoopte hij nu bij hààr den vrede te vinden, het heil der liefde, de goede, harmonische rust... ? Bij haar, die zoo ver van hem verwijderd was als de zon van de aarde, van wie hij zoo volstrekt gescheiden was, als leefde zij in een andere wereld, een wereld, die hij nimmer benaderen kon?... Hij schudde het hoofd. Het zou een vergeefsch verlangen zijn, een vergeefsche hoop. En toch... Eenzaam... eenzaam... was hij hier in den nacht, zijn ziel vol wonderbare droomen... droomen zoo vreemd als visioenen, zoo verward en fantastisch als de verbeeldingen en gedachten van een, die neerligt in koorts... O, de grondelooze eenzaamheid van den nacht, waarin hij alleen was, alleen... o, de onuitsprekelijke verlatenheid van die wijde stilte alom... waarin hij niets dierbaars wist, terwijl hij verlangde naar liefde, naar liefde... Een pooslang dacht hij niet; hij voelde slechts zijn smartelijke wanhoop als een physieke, kloppende pijn. Roerloos lag hij en luisterde naar het hameren van zijn hart, dat opstuwend bonsde in zijn slapen en achter zijn brandende oogen. | |
[pagina 22]
| |
Toen zuchtte hij diep en richtte zich op: Wat was er met hem gebeurd? Hij keek om zich heen in het donker van den zachten, zomerschen nacht, den goeden, weldoenden nacht, die het vuur in zijn hersenen doofde, en hem een klaarder besef in zichzelven gaf. Onder hem geurden de tuinen van een vollen, overvloedigen bloei. Hij rook de zwoele aromatische heliotropen tusschen de frisscher en lichter geuren der rozen... Mat-goud en teer verrees de hooge maan aan den van wolken en sterren ledigen hemel... en zijn bloed ging kalmer vloeien, zijn gloeiend hoofd werd verkoeld door den ijlen, vluchtigen, dauw-zachten wind. Hij voelde het alsof hij een zware emotie had ondergaan... Een emotie, die als een ziekte over hem was gekomen, en die hem had afgemat en verslapt, - maar die hij nu toch had bedwongen en overwonnen. Hij was weer in staat te denken, bedaard een plan te beramen. Want... Hij moest, hij wilde trachten haar nader te leeren kennen, al wist hij ook nog niet hoe... Al wist hij niet?... hij wist het wél... de jongetjes Wilmar... zij speelden aan het strand... met... de kinderen van den Adlersfeld-troep... hij kon daarbij gaan... hun spreken... kennismaken met hun gouverneur... met hun vader misschien... en dan... en dan... Zijn gedachten stokten in zijn opgewondenheid. Alles dunkte hem opeens zoo gemakkelijk, zoo natuurlijk; wat onoverkomelijk leek, scheen weggevallen, en alleen de zekerheid van het slagen gebleven. Hij zou haar zien... met haar spreken | |
[pagina 23]
| |
van mensch tot mensch... wellicht reeds morgenavond... Hij staarde in het donker van den dood-stillen nacht, en het was hem, of tegen den zwartfluweeligen achtergrond van de lucht haar bleek profiel verscheen, met het glanzend gegolfde haar, de starre oogen en den zwaarmoedigen mond... En hij strekte de armen naar haar uit... en hij fluisterde in een hartstochtelijke bede: o, laat me, o, laat me je wat geluk mogen geven... | |
II.In de morgen-klaarte lag het lichte strand zonnig en wijd aan de sprankelende, bruisende zee. Blauw koepelde de lucht, overstroomd van zon en versmolt aan den einder in een fijn-witte lijn met het woelende, warrelende water. De ronde, verre bogen van het wandelhoofd teekenden zich kantig-zwart af tegen den helderen hemel. De massale gebouwen van Kurhaus en Palacehôtel glansden warm in de zon; en overal, langs den boulevard, langs de strand-trappen, over de breede, wit-gele vlakte, bewogen zich de zomersche menschen in kleurige kleedij; dicht bij elkander geschoven stonden de strand-stoelen; en ontelbare groepen vroolijke kinderen stoeiden en speelden in de zoelheid der zee, of in de welige warmte van het nat-zachte zand. Een half uur had Jan Heeze reeds bijna rond-gedrenteld, scherp uitkijkende naar de jongens Wilmar, er al haast aan | |
[pagina 24]
| |
wanhopende hen te vinden, toen hij ze opeens vlak voor zich zag, temidden van een geheele bende kinderen, die ijverig bezig waren aan het opwerpen van een dam in de zee, en waarbij zijn vlugge oogen ook de jonge Adlersfeld's meenden te ontdekken. Een vlam van vreugde, veel te hevig voor dit onbeduidend succes, sloeg op in zijn borst. Hij keek om zich heen... ja, daar in een badstoel zat een jonge man, met een hoogblond, bleek, verlegen gezicht... De gouverneur?... Hij tikte het kleine Hansje Wilmar op den schouder. - Zoo, kerel, zoo druk aan 't werk? Het kind keek lachend naar hem op. - Ja, meneer! we maken 'n pier, waar we, als de vloed opkomt, toch op kunnen blijven loopen, begrijpt u? - Nu, dan mogen jullie die wel goed sterk maken! - Dat doen we ook, we zijn er met ons elven zeker al wel 'n uur aan bezig. - Zijn dat nu de jongens Adlersfeld? - Ja, dat is Guschi en daar hebt u Willi... ze helpen zoo goed mee! Jan Heeze was op het punt om een van de twee eens bij zich te roepen, maar hij wilde alles vermijden, wat op vulgaire nieuwsgierigheid leek, en liever zooveel hij kon, aan het toeval overlaten. Hij wenkte den stoelenknecht met het wit-linnen pak en het mahoniehout-kleurig gezicht en liet dezen een badstoel wentelen, vlak naast dien van den gouverneur. De jonge man was bezig te | |
[pagina 25]
| |
lezen, van tijd tot tijd een vluchtigen blik op zijn leerlingen werpende. Jan Heeze zat er over te denken, hoe hij een gelegenheidsgesprekje kon beginnen; hij haalde een sigaret uit zijn koker en zocht naar lucifers. Toen wendde hij zich beleefd tot den jongen man met het verzoek om een lucifer. - Habe leider keine Streichhölzer bei mir, antwoordde de gouverneur, bijna zonder de oogen op te slaan. Maar Jan Heeze liet zoo gauw niet af. Hij ging voort in het Duitsch, en met zoo'n welbespraaktheid, dat de jonge man wel genoodzaakt was eenige notitie van hem te nemen. -... dan rookte hij ook zeker niet?... Zelfs geen sigaretten? 't Was anders een genot, zoo in de open lucht, waar de rook dadelijk weg-drijft, en niet benauwd om je heen blijft hangen... Scheveningen was overigens toch zoo'n door en door gezonde plaats, hij mocht er graag zijn, en u? Is u hier onbekend, of kwam u hier meer? Elk jaar? zoo, ja, dan raakt men hier wel gewend... En toen deed hij de vraag, iets te vroeg: - Is u niet de gouverneur van de jonge heeren Adlersfeld? - Jawohl, zei de jonge man kortaf, weer neerturende op zijn boek, zoodat Jan Heeze begreep, dat hij zeker onophoudelijk werd lastig gevallen door menschen, die graag wilden weten. En daarom zeide hij snel, hij wist het zelf niet, hoe hij daartoe kwam, maar hij deed het, om alle achterdocht weg te nemen: | |
[pagina 26]
| |
- Ik stel veel belang in hen, ik ben zelf artist. - Zoo-oo, antwoordde de gouverneur, omdat het thans een andere zaak werd, en op de voorzichtige vragen van Jan Heeze vertelde hij nu, dat hij 's morgens les aan Guschi en Willi gaf, dat zij daarna een uurtje aan het strand mochten spelen, en dat zij 's middags altijd repeteerden. Daar was hij nooit bij, hij had dus de middagen vrij. - Interesseert u dat dan niet? verwonderde zich Jan Heeze. - Och, ik leef voor mijn studie. Neen, om u de waarheid te zeggen, 't artisten-leven interesseert mij niet. Dat wil zeggen, ik geloof eigenlijk, dat mijn zenuwen er niet sterk genoeg voor zijn, om er te veel van mee te maken. Lamme jongen, schold Jan Heeze in zichzelf, maar nog vroeg hij: - Dan gaat u ook zeker niet veel met de andere artisten om? - Geheel niet. - Kent u ze ook niet persoonlijk? - O, neen, geen van hen allen. Dat ‘o, neen,’ had Jan Heeze zeker wat beleedigend in de ooren geklonken, als hij zelf artist was geweest, maar nog veel meer voelde hij zich verontwaardigd, nu hij door deze afwerende woorden Virginie Loisset voelde gesmaad. Hij dacht er niet aan, dat hij haar bedrijf zèlf onteerend voor haar vond, hij kon het niet verdragen, dat deze bleeke, futlooze man, deze jongen van niets, zich boven het ras der artisten verheven voelde. - Dat is jammer voor u, zei hij bits. De | |
[pagina 27]
| |
omgang met artisten kon u wat levenskennis geven, die ieder mensch heel goed gebruiken kan. De gouverneur stamelde een verontschuldiging. Hij begreep niet... had hij iets miszegd?... maar Jan Heeze had genoeg van den man, die hem toch niet helpen kon; hij lichtte even zijn hoed en stond op. Dan maar een van de jongens zèlf aangesproken... Besluiteloos stond hij te kijken bij de spelende groep; de kinderen waren erin geslaagd, een langen, breeden dam aan te leggen, die ver vooruit-stak in de zee; ter weerszijden plasten er kinderen in het water, om met hun schopjes het zand nog vaster aan te slaan. Jan Heeze keek; onder welk voorwendsel kon hij die jongens bij zich roepen?... Nog dacht hij daarover, toen hij een figuur zag naderen in een wit en zwart geruit pak, met een wit en zwart geruite pet op het hoofd; het was zoozeer het costuum van een Engelschman geoutreerd, dat Jan Heeze begreep, hoe deze persoon een Duitscher moest zijn, en nauwelijks had hij dit overwogen, of hij zag den vader der Adlersfeld's voor zich te hebben. Evenals hij, stond deze te kijken, bijna vlak naast hem, eenige woorden wisselend met zijn jongens, en den kleinen Guschi, die wat verder in zee was gegaan, om op een afstand het effect van de pier te bewonderen, toeroepende voorzichtig, vooral voorzichtig te zijn. Toen bliksemde er een ingeving door Jan Heeze's brein, en gehoor gevend aan denzelfden impuls, die hem zooeven tegen den gouverneur had doen zeggen, dat hij óok artist | |
[pagina 28]
| |
was, stormde hij over den dam, de zee in, Guschi in zijn armen grijpende en terug dragende, terwijl hij, als hevig verschrikt, uitriep: - 'n Draaikolk! 'n draaikolk! ik zag 't aan 't gewiel van de golven! De vader der Adlersfeld's was een oogenblik, als verlamd van ontsteltenis, blijven staan. Maar toen hij geheel begreep wat er was gebeurd, en dat Jan Heeze zijn kind had ‘gered,’ trad hij hartstochtelijk op dezen toe en greep hem bij beide handen, en onder den indruk van den plotselingen angst, putte hij zich uit in een overvloed van onstuimige dankbaarheidsbetuigingen. Jan Heeze antwoordde lachend, blij te zijn, dat hij dit had kunnen doen, maar ziende, hoe van alle kanten, de een door den ander gewaarschuwd, de menschen kwamen aan-geloopen, terwijl de kinderen, meer boos dan verschrikt over het plotseling verstoren van hun heerlijk spel, begonnen te roepen: - Och, d'r was niks! - D'r is hier nooit 'n draaikolk geweest! - Zie maar, de zee is heelemaal stil... - Wat beteekent dat nou? stelde hij den vader der Adlersfeld's voor, wat op te loopen, om buiten de al te groote belangstelling van het publiek te geraken. De gouverneur, nog wat bleeker dan gewoonlijk, en bevreesd, dat hem verweten zou worden niet genoeg op zijn leerlingen te hebben gelet, volgde met de knapen, die brommend kousen en schoenen weer hadden aan-getrokken en doorgingen met pruttelen. De artist bleef voortgaan met het toonen zijner | |
[pagina 29]
| |
erkentelijkheid: wat had hij moeten beginnen, als er met August iets was gebeurd... zijn oogappel... het kind, dat zoo'n prachtige toekomst voor zich had, hij, met zijn brillante plastiek... En hij wilde bizonderheden hooren: was mijnheer met de zeestrook zoo goed bekend? was er hier zoo'n gevaar? gebeurde het wel dat een kind in een draaikolk verzonk?... Jan Heeze, opgewonden van vreugde, dat hij zijn doel had bereikt, maar toch innerlijk een beetje beschaamd, over het opzien dat hij verwekte en over de mogelijkheid het strand bij vele ouders in discrediet te hebben gebracht, praatte er snel over heen, en zei dat die draaikolken, waar, door de werveling van 't water, een zuiging, een trekking ontstond, gewoonlijk verder in de zee voorkwamen, en dat 't misschien een beetje al te groote bezorgdheid van hem was, om den jongen zoo gauw uit 't water te halen, maar dat hij een ‘Adlersfeld’ had herkend, en dat hij nu eenmaal veel sympathie had voor artisten, - hij was zelf... Hij aarzelde wel even, om den leugen opnieuw uit te spreken, toch deed hij het, en zeide: artist... maar voegde er voor alle veiligheid bij: geweest. Adlersfeld vond het een verduiveld mooie daad; en dat er eigenlijk geen gevaar zou zijn geweest, noemde hij ‘bescheidenheid van mijnheer’... maar hij maakte zich ongerust over mijnheer's natte schoenen en sokken en broekspijpen... woonde mijnheer hier dicht bij? - Neen, in den Haag, zei Jan Heeze. | |
[pagina 30]
| |
O, maar hij zou nooit ter wereld willen, dat mijnheer nu nog kou vatte door zijn vriendelijke zorgen voor Guschi, liet hij toch met hèm naar huis gaan en zich daar omkleeden; er was een heel getal jongelui bij hem, en vast waren er dus wel kleederen en schoenen, die mijnheer zouden passen... En dan moest hij vanmiddag blijven ‘speisen’, want ‘Mutter’ moest toch kennis maken met den redder van haar zoon... wilde hij dat, bitte? - Recht gerne, zei Jan Heeze. Zij wisselden toen hun visite-kaartjes; en Jan Heeze las: HERMANN ADLERSFELD Het was hem alsof hij droomde. Hij kon het zich niet voorstellen met een kalm verstand, dat hij nu werkelijk hier liep met een artist, die hem verplichting meende schuldig te zijn, en die hem zelfs in zijn huis had uitgenoodigd. Was het werkelijk waar? Dan werd zijn lot toch wel door een bizonder toeval begunstigd... en moest hij het, dacht hem, als een voorteeken beschouwen, dat hij zou... slagen. Hij wandelde naast den welbespraakten Adlersfeld voort naar het Belgische park, waar deze een klein huis, gemeubeld, had gehuurd. Alles tintelde aan hem van verwachting, alsof hij een groote vreugde tegemoet ging, en telkens moest hij zich met geweld bedwingen, om niet den naam te noemen van Virginie Loisset. Geduld maar, | |
[pagina 31]
| |
geduld! dat kwam. Een rustig oogenblik zou hij afwachten, onder of na den maaltijd, zoodat het gewichtige onderwerp niet dadelijk in een ander gesprek zou kunnen overgaan... De gouverneur, verheugd dat de vreemde mede naar binnen ging, zoodat de aandacht wel van hem zou blijven afgeleid, effaceerde zich zooveel mogelijk en verdween in de eetkamer. Jan Heeze werd ook die kamer binnen-geleid, waar de tafel reeds voor het middag-eten stond gedekt, en waar een vriendelijk, klein, rond vrouwtje van middelbaren leeftijd hun tegemoet kwam: zij reikte Jan Heeze haar beide uitgestrekte handen, als ware hij een goede, lang-niet-geziene vriend. Maar toen zij hoorde wat mijnheer had gedaan, greep zij Guschi in haar armen, en jammerde, totdat haar man haar met een paar krachtige woorden tot bedaren bracht. Guschi, die ondeugende jongen, moest met mijnheer naar boven gaan en hem helpen aan andere kleeren. En Guschi, nog altijd niet in zijn humeur, bracht Jan Heeze op een kamer, waar weinig ruimte was vanwege de vele bedden, die er stonden en haalde toen uit laden en kasten broeken en sokken en schoenen te voorschijn, die hij voor Jan Heeze etaleerde. - Nu kunt u kiezen, zei hij spottend. Er waren zijden tricots bij en lichtkleurige colbert-pantalons en bestippelde en besterde sokken en bruine en gele schoenen en verlakte laarzen en sandalen... maar Jan Heeze lette er niet op, hij legde zijn hand op Guschi's hoofd en | |
[pagina 32]
| |
keerde het gezicht van den jongen naar zich toe. - Nu niet flauw zijn, Guschi, en boos op mij. Ik deed 't toch om je bestwil? - Ja u, maar nu mogen we misschien nooit meer aan 't strand spelen... - Och, jawel, als je maar niet te ver in de zee gaat. Er is overigens toezicht genoeg, ik zal 't je vader wel zeggen. - O, ja, doet u dat? - Ja, dat beloof ik je. Guschi besloot toen maar geen rancune te blijven bewaren en liep fluitend naar beneden, om zijn broertje Willi van mijnheer's voornemen op de hoogte te brengen. Jan Heeze verkleedde zich snel; hij nam een wit-flanellen pantalon en roodzijden sokken met witte halve maantjes en een paar zwarte molières. En terwijl hij bezig was, bleef er steeds een wonderbare ontroering in hem, om het feit, dat hij nu vertoefde in het huis van een artist, een der leden van het gezelschap, waartoe ook zij behoorde... Hij zag dat zijn vingers nerveus-onzeker waren, toen hij de breede veters van zijn schoenen vast-strikte en hij begreep, dat hij zich moest beheerschen, wilde hij niet zijn bedoeling verraden. Hij ging naar beneden en vond daar de jongelui Adlersfeld in een afloopende rij opgesteld staan, en de vader noemde de namen: - Karl, Edmond, Friedrich, Max, Alfred, Willi, Guschi. En allen lachten hartelijk bij het zeggen van | |
[pagina 33]
| |
den naam Max... want Max Adlersfeld was een meisje! Een aardig, zestienjarig, pittig ding, met een blonden krullekop en blauwe oogen. - Zijn 't allemaal uw kinderen? vroeg Jan Heeze, in bewondering voor het flinke zevental. - Karl und Edmond sind meine Lehrlingen, Edmond ist ein Franzose. - Hij was student in de rechten, maar voegde zich liever bij ons, vertelde Friedrich. - Oui, moi, je suis acrobate par vocation, zeide Edmond trotsch. - En nu, aan tafel, aan tafel, vrienden! - Mahlzeit, zei de vriendelijke moeder, Jan Heeze verzoekende het eenvoudige voor lief te willen nemen. Zij gingen zitten; en Jan Heeze kreeg een gevoel, alsof het in 't geheel niet ongewoon was, dat hij hier zat, in dezen intiemen, huiselijken kring, want dat hij al lange jaren... altijd... met artisten had verkeerd, en dat hij bij hen behoorde... En toen Adlersfeld aan zijn vrouw vertelde, dat mijnheer-hier ook artist was geweest, scheen deze leugen zelfs een vorm van waarheid aan te nemen, en in antwoord op Adlersfeld's belangstellende vraag: - Was haben Sie gemacht? Voltige? Drahtseil, oder trapez? kostte het hem niet veel moeite, gedachtig aan zijn jeugd-pogingen, te antwoorden dat hij trampolin-springer geweest was; er evenwel bijvoegende, dat het al meer dan vijftien jaren geleden was, en dat hij na den dood zijner ouders door familie op de Ambachtsschool was geplaatst, | |
[pagina 34]
| |
om opgeleid te worden in het timmervak. - Maar zoo iets vergeet je toch nooit, zei Adlersfeld. 't Circus blijft trekken, wat? De lucht van 't zaagmeel is voor 'n oud artist, wat de lucht van teer voor 'n oud zeeman is... Jan Heeze bevestigde dit. - Ik weet 't bij ondervinding. Toen ik mijn vrouw trouwde, heeft zij mij gesmeekt, mijn bedrijf te laten varen. Toen ben ik korte tijd gymnastiekleeraar geweest, maar ik kon 't niet uithouden. Ik moest weer naar de manege terug... - Dus mevrouw zelf is nooit opgetreden? - Nimmer! nimmer! zei het kleine vrouwtje. - Maar zij heeft haar man en vijf kinderen afgestaan, zei Adlersfeld, en zij is trotsch op ons, nietwaar, moeder? - Ja, maar als ik de verrichtingen zie, dan heb ik angst... o, een angst! - La mère nous admire... et tremble, zei Edmond. De maaltijd was smakelijk, voedzaam en eenvoudig, en bestond uit een krachtige vleeschsoep met kleine meelknoedeltjes, een kalfsgebraad met gestoofde appelen, en rijstebrij met suiker en kaneel. Allen tastten toe met gezonden eetlust; en dronken mineraalwater; wij moeten, zei Adlersfeld verontschuldigend, omdat er geen wijn was, zooals u zeker wel weet, zeer voorzichtig zijn met spiritualiën... Bij de jongelui scheen er een natuurlijke, onweerstaanbare behoefte te bestaan om te jongleeren met bijna alles wat zij in handen kregen; | |
[pagina 35]
| |
éen balanceerde een vork op zijn kin; een ander liet zijn servetband langs zijn arm op en neder rollen; het meisje Max maakte met de peren, die klaar stonden voor het dessert, een krans van zes: met één hand wierp zij zes peren in de hoogte, en ving ze weder op. Jan Heeze sloeg het spel glimlachend gade; en Adlersfeld zei welvoldaan: - Dat heb ik hun ingeprent: nooit éen oogenblik verloren te laten gaan, waarin je je kan oefenen. Zóó zijn we dan ook geworden, wat we zijn: ein Ensemble von Klasse. - Een resultaat, waar u met reden tevreden over kan wezen. Bij de voorstelling hoort men niets dan lof over u, en ik geloof dan ook, dat de ‘Adlersfeld-troupe’ de attractie is van het seizoen. - De attractie?... zei Adlersfeld, gevleid, maar bescheiden, neen, dat is Virginie Loisset. - Ja, Virginie Loisset! herhaalde Edmond. De naam was genoemd, zonder dat hij het 't eerste had behoeven te doen. En hij zat als verstomd. Hoe hartstochtelijk hij ook vreesde, dat er slechts voorbijgaand over haar zou worden gesproken, en hoezeer hij wenschte, iets over haar te durven vragen, hij was er niet toe in staat... - Als Sitzend-reiterin eine Künstlerin von vorzüglicher Schule, viel Karl bij. - En 'n beroemde Künstler-genealogie, zei Adlersfeld; hebt u nooit gehoord van Louise Loisset? van Baptiste Loisset? Jan Heeze schudde ontkennend het hoofd, niet in staat een woord te uiten. | |
[pagina 36]
| |
- 't Arme meisje, zei het vriendelijke vrouwtje meewarig. - Waarom noemt u haar arm? riepen de jongens in koor. Als ze zoo is, is 't toch haar vrije verkiezing! - Ja, maar ze lijkt me zoo eenzaam. Ik zou haar zoo graag wat goed willen doen... maar je kan haar niet genaken; ze houdt iedereen op 'n afstand. De woorden dreunden door zijn hoofd, alsof zij er met slagen werden ingedreven. Zij kenden haar dus niet, deze menschen? Waarom was hij dan hier? Wat deed hij hier? Hij leek zichzelven opeens krankzinnig toe... - 'n Zeldzaam voorbeeld van geslotenheid, zei Adlersfeld, ze gaat met niemand om, ze spreekt zelfs met niemand; en 's avonds wordt ze persoonlijk door Herr Schumann afgehaald bij de trap van de garderobe, naar de manege gebracht, en na afloop van haar nummer op dezelfde manier terug-geleid. Zoo heeft ook niemand van 't publiek gelegenheid haar aan te spreken... - Ze lacht nooit, vertelde Friedrich, er gaat van haar de legende, dat ze maar éénmaal in haar leven gelachen heeft, en dat was, toen eens op een repetitie, Wrowl, de caoutchouc-man, zich oefende, en zijn voeten naast zijn hoofd op de grond had gezet, en hij haar, in die potsierlijke houding, eerbiedig en in volle ernst groette. De Adlersfeld's lachten allen, en Jan Heeze voelde een rilling langs zijn leden afglijden... van afkeer voor zijn omgeving? van afkeer voor | |
[pagina 37]
| |
zichzelf?... O, niet voor deze menschen, die zoo argeloos en goed-vertrouwend hem in hun midden hadden opgenomen... zij konden het niet helpen, dat, door hun woorden, zijn hoop werd aan flarden gerukt... Neen, voor zichzelf moest hij minachting voelen, voor zijn jongensachtige onbeheerschtheid, voor zijn waanzinnig verlangen... Hij hoorde het lachen en praten als van heel ver af, maar langzaam kwam het weer naderbij... o, ja, er werd gesproken over Virginie Loisset... en dat zij zich verre hield van iedereen... toch niet van iederéen... want... had hij niet zelf gezien, hoe die luchtkunstenaar... die Mercadier... En voor hij het zich goed bewust was, had hij gezegd: - Gisteravond zag ik toch, bij haar in de loge... - O! ja! riepen de jongens door elkaar, dat was Georges, Georges Mercadier, die brutale jongen, die gaat gewoon maar bij haar zitten, maar ze neemt niets geen notitie van hem, ze ziet hem, geloof ik, niet eens! Het was hem, alsof hij begon te herleven. Als kennismaken met haar door bemiddeling van deze artisten niet ging, dan kon hij haar toch schrijven, haar alles openbaren, wat er in hem omging, haar zeggen, dat hij een eenzame was als zij... Maar alsof men zijn gedachte geraden had, en daarop antwoord wou geven, zeide een der jongelui: - Er wordt óok van haar verteld, dat zij al de minnebrieven, die ze krijgt, bij elkaar in 'n | |
[pagina 38]
| |
portefeuille bewaart, en er nooit een van leest... - Dat kon ze dan toch wel doen, ze even lezen, meende een ander. We beantwoorden geen van allen de brieven, die we allemaal krijgen, maar ze lezen, - dát kunnen we niet laten! Er werd over dit onderwerp nog wat door geschertst, en verteld, dat Max ook eens een declaratie had gekregen van een verliefd schoolmeisje, en dat zij dezen brief bewaarde, als haar grootsten triomf, omdat er uit bleek, hoe uitstekend zij haar jongensrol vervulde, - zoodat Jan Heeze tijd had, zich eenigszins te herstellen. Kom, hij was toch een man. Deze gril moest hij zich uit het hoofd zetten. Krachtig kneep hij zijn linkerhand tot een vuist; gedaan moest het wezen, na dezen middag, met zijn fantasie. Hij moest dit geheele voorval beschouwen als een nietig avontuur, dat aan den eigenlijken gang van zijn leven niets veranderen kon... De maaltijd was afgeloopen. Het kleine vrouwtje ging zien, of haar orders omtrent het drogen van mijnheers kleederen goed waren begrepen. Jan Heeze volgde zijn gastheer naar de voorkamer, waar hem een fauteuil en een lichte sigaar werd aangeboden. Wat voelde hij zich vreemd en gedesoeuvreerd. Alsof hij in dagen en nachten niet had geslapen, en een machtelooze behoefte had aan de rust der volkomen vergetelheid... - Is u bezet vanmiddag? vroeg Adlersfeld. Ik zou u anders willen voorstellen: gaat u dan met ons mee naar de repetitie. Na afloop daarvan zijn uw kleederen zeker wel droog... | |
[pagina 39]
| |
- Dat neem ik aan! riep Jan Heeze, zóo onstuimig verheugd, dat een warme gloed hem naar het gelaat steeg. En eerst na zijn toestemming herinnerde hij zich zijn voornemen, om deze episode als niets-beteekenend, als iets voorbijgaands te beschouwen. Hij zou haar dus wederzien... zoo straks misschien al... Hij zat zeer op zijn gemak in deze gezellige kamer, tegenover den jovialen, gemoedelijken man, dien hij vertellen liet, en naar wien hij luisterde, volkomen geïnteresseerd in al diens verhalen. - Ja, mijn kinderen zijn allen goed ontwikkeld, geestelijk zoowel als lichamelijk. Ze hebben allen muziek en gymnastiek en dansen geleerd. 't Gewone onderwijs krijgen ze van Schmidt, de gouverneur. En talen leeren ze vanzelf; nu zit je hier, dan daar, nu in Londen, dan weer in Petersburg, dan neem je engagement in Spanje... Ik zeg altijd, 'n reizend artist, dat is 'n stukje polyglotte... - Hoe interessant is zoo'n leven, zei Jan Heeze, altijd weer nieuw en vol afwisseling... als ik daarmee 't mijne vergelijk, - wat is dat dan vlak en banaal... - Ja, we zijn gelukkig, bevestigde Adlersfeld, we zijn bevoorrecht boven vele andere menschen. Ons eeuwig reizen en trekken, door alle mogelijke landen, in de meest diverse seizoenen, geeft ons, wat Liszt genoemd heeft: le sentiment bohémien. En dat gevoel van vrijheid, van onafhankelijkheid, dat niet gebonden zijn aan | |
[pagina 40]
| |
't eentonige, alledaagsche leven, maakt ons aan vliegende vogels gelijk, die overal 't goede zamelen, en dan weer verder gaan, onbezorgd, frisch en vroolijk, en altijd vrij! vrij! Wilt u wel gelooven, dat ik, als ik later op m'n landhuisje zit, - maar voor m'n zestigste jaar verlaat ik 't circus niet, - dat ik dan nog met weemoed zal terug-denken, aan de glans-periode van m'n bestaan, toen ik ‘vader’ was van de Adlersfeldtroep? - O ja, zei Jan Heeze overtuigd, er volstrekt niet aan denkende, hoe hij den vorigen avond en nacht geleden had onder het besef, dat Virginie Loisset behoorde tot de artisten. - Nu moet ik bekennen, ging de welbespraakte man voort, dat ik 't bizonder goed heb getroffen. Ik heb me al heel gauw 'n ‘heim’ kunnen stichten met m'n lieve vrouw. Dat passeert niet iedereen. De meeste artisten, behoefte voelende aan wat gezelligheid, aan 'n thuis, trouwen heel jong. Argeloos, onberaden zijn ze... met dit gevolg, dat ze hun huwelijk spoedigst weer laten ontbinden, en zich gewoonlijk eerst terecht vinden bij hun tweede vrouw... - Maar hoe is de verstandhouding van de artisten onderling? Bestaat daar niet veel naijver, geen jalousie de métier? - Hm, 'n béétje esprit de concurrence is er natuurlijk wel. Maar we hebben hooge gevoelens van eer, en 't voortdurend gevaar, levensgevaar, mag ik wel zeggen, waaraan we elke dag blootstaan, en dat we allemaal gezamenlijk dragen, | |
[pagina 41]
| |
sluit jaloerschheid uit. En men denkt gewoonlijk, dat wij, artisten, zulke onbeschaafde, onontwikkelde menschen zijn. Die heb je er natuurlijk wel bij, ruwe, ongeletterde, brutale personen. Maar 't zijn uitzonderingen. Acrobaten zijn meestal 'n vreemd conglomeraat van weinig wetenschappelijke kennis, veel talenkunde, en vooral... 'n groote mate van levenswijsheid. En velen onder ons zijn er, die zichzelf beschaven door studie en lectuur. U hebt zeker wel 's gehoord van Olmar Stafford, met zijn onvergelijkelijke ensembledressuren? Die is 'n grondig kenner van Shakespeare; en tijdens z'n verblijf in Duitschland, heeft hij 'n Duitsche leeraar aangenomen, opdat hij Goethe in 't oorspronkelijke zou kunnen lezen. En ik zelf... niet om er me op te beroemen... ik heb veel gelezen, en goed gelezen, mag ik wel zeggen. Ik bezit ook vele boeken over costuum-kunde en werken over plastiek... - Kunt u dan tijd vinden voor studie? - Ik maak de tijd ervoor. Vergeet u niet: ik heb m'n tehuis, 't Ontbreekt ons physisch aan niets door de zorgen van de goede moeder. Ik heb me hier nergens mee te bemoeien. Alles marcheert. Zoo'n vrouw als die ‘Mutter’, dat is 'n zegen voor ons. - Ja. Dat kan ik begrijpen... - Als 't niet waar was, dat wij 'n gelukkig volk waren, de ideale bewoners van een aristophanische vogelstaat, volkomen meester over ons eigen laten en doen, dadelijk klaar, als de hemel zich versombert, ons boeltje op te pakken, en | |
[pagina 42]
| |
naar elders te gaan, - hoe verklaart u 't dan, dat er geheele kunstenaarsgeslachten zijn, oude paardrijdersfamilies, enzoovoort, waar 't métier overgaat van vader op zoon, en waarbij men er eenvoudig niet aan denkt, van beroep te veranderen? - Dat is zoo. Daar heb ik nooit over nagedacht... - We dragen wèl 'n speciaal karakter. We hebben 'n groote gemakkelijkheid, om ons aan alle milieu's te adapteeren, we voelen 'n onbedwingbare zucht naar avontuur; en door lange overerving hebben we onze groote energie en veerkracht gekregen. Van alle landen schijnt er iets in ons te zijn overgegaan: de italiaansche souplesse, de engelsche zelfbeheersching, de fransche gratie, de duitsche discipline.... Ik mag wel graag zoo eens praten met een onbevooroordeeld iemand uit het publiek: we worden vaak verkeerd gezien, verkeerd begrepen. - En ik luister graag, zei Jan Heeze, die meende wat hij zeide. Want het was of de woorden van dezen oprechten, eenvoudigen man allerlei duistere gedachten, die hij omtrent de artisten had gehad, terug-drongen in zijn geest, alsof hij een veel ruimer en waarheidsgetrouwer blik kreeg op dit bonte, gecompliceerde, en toch in den grond zoo simpele leven... Maar hij wilde nog meer weten. Want Adlersfeld sprak te veel in het algemeen, en hij zou zoo graag meer bizonderheden vragen over het | |
[pagina 43]
| |
private leven van... Maar dat durfde hij niet rechtstreeks. Hij zei: - Maar de verhouding onderling... - Die laat gewoonlijk weinig te wenschen. Laster en afgunst komen, zooals ik u al zei, niet veel voor. Maar dat hangt veel van de artisten zelf af... gaan ze rondborstig met je om, gunnen ze je 'n inblik in hun leven, dan zal je van zelf geen kwaad van hen spreken. Maar houden ze zich van je terug, alsof ze zich te goed achten om met je te verkeeren, ja, dan! Daar hebt u bijvoorbeeld Virginie Loisset: haar heele historie is één chronique scandaleuse... - En is er niemand... die 't voor haar... opneemt... niemand, die haar... verdedigt? - Neen... zij zou geen verdediger toelaten! - Maar die laster is dan toch in flagrante tegenspraak met haar gedrag! U hebt me zelf verteld, dat zij altijd persoonlijk door de directeur... en dat zij zelfs nooit de brieven leest... en dat... - Dat is ook zoo. Maar wat wilt u. Zij hoefde zich maar wat onbevangener te toonen, wat hartelijker... en de zaak was gezond. Want onze stelregel is, iedereen vrij te laten in de inrichting van z'n eigen leven. Denk nu eens aan Wilhelmine Lorenz... ons ander schoolrijderesje; als kunstenares niet te vergelijken met Virginie Loisset; ze heeft de noodige chic en eenige routine, maar overigens, ze laat haar paard rennen en springen, maar doet weinig zelf. Maar wat een zielsgoed hartje, wat 'n bereidwilligheid, om te helpen, wat | |
[pagina 44]
| |
'n vriendelijk humeur... Laatst heeft ze nog 'n hoedje voor ‘Mutter’ opgemaakt, en lof daarover vleit haar zelfs nóg meer, dan dat je haar rijkunst prijst, haha!... Kom, 't wordt onze tijd, gaat u mee, meneer Heeze? Anders wachten de jongens voor de repetitie op mij... |
|