de slapen schemerden flauw blauw de aderen door de teere huid. Het was de blos, hoe weinig ook nog maar, der terugkeerende gezondheid, en hij, die, tegen de balustrade geleund, haar stond te beschouwen, voelde met diepe ontroering, hoe hij in den kamp met den dood om Eugénie's bezit overwinnaar was gebleven. Voet voor voet had hij den dood zijn nadering betwist, nacht en dag had hij geworsteld en gevochten met vertwijfelde kracht... maar hij had de zege behaald.
Eugénie... zijn vrouw. Zijn eigen liefste, zijn eigen kleine meisje... Zijn vrouw.
Hoe lief had hij haar. Hoe oneindig dierbaar was zij hem, juist omdat hij zoo om haar had moeten strijden.
En zij was zoo veranderd. Het vagevuur van smarten waardoorheen zij had moeten gaan, had al het harde en onmeedoogend trotsche uit haar weg-gebrand. Zij was nu zoo zacht... zoo overgegeven vertrouwend en lief... en... zij hield van hem...
Alsof Eugénie zijn intens kijken naar haar had gevoeld, zoo sloeg zij plotseling vol de oogen tot hem op. En een glimlach verlichtte haar gezicht, alsof het opeens door de zon werd beschenen...
- Ik wist niet, zei ze, dat 't ergens op de wereld zóó mooi kon zijn. Heeft 't hier niet wat van 't paradijs? Alles is hier verrukkelijk; o, de myrthen en de oranjebloesems... Zelfs de vreemde olijfboomen bekoren me; met hun lange, dofgroene bladeren met de lichte achterkant zien ze er