| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
I.
Nauwelijks reed de auto het Plein op, of Artha zag hem staan, Giulio.
En opeens was het, of alle onzekerheid van haar weg-vloeide... een warme, vreugdige gerustheid deed haar wangen gloeien, en zij wist: hij is het! hij!
De wagen hield stil, en nog vóór de afgestegen chauffeur had kunnen omloopen om het portier te openen, was Giulio al bij haar.
Zijn oogen glansden haar tegen, hij zei alleen:
- Welk een geluk! maar de uitdrukking van zijn gezicht was zóó welsprekend, dat Artha er geheel bevangen door werd. Zij dacht niet meer aan de onmaatschappelijkheid van haar daad, zij dacht er volstrekt niet aan, dat zij Romée nu bedroog... zij voelde slechts: het is goed... en: hij is het, hij zal het zijn.
Zij was geheel bekoord door de charme van zijn jong gezicht, door zijn lenig, krachtig figuur,
| |
| |
door zijn innemenden lach, door het vuur zijner oogen... O! hèm had zij lief met al den hartstocht harer gepassioneerde natuur, - hem, en geen ander!
Zij leunde terug in de kussens. O! zalig, zoo met hem voort te glijden, de verte, de onbekende toekomst in... Zij dacht er niet aan, tegen hem te spreken... het moest zóó maar voortduren, eeuwig... eeuwig...
Ook hij bleef een poos lang naast haar zonder te spreken. Hij zat haar stil te beschouwen en peinsde over de eigenaardigheid, dat zonder zijn wil zijn lot werd beslist.
Hij had in den laatstee tijd een moeilijk geestelijk probleem op te lossen gehad. Zoo vaak hoopte hij, dat het toeval hem te hulp komen zou en voor hem zijn keuze bepalen, of dat een der beide meisjes hem een bizondere voorkeur zou toonen.
Nu Artha hem uitverkoren had om haar te begeleiden naar een ver-afgelegen kasteel, en zonder dat Romée er blijkbaar iets van wist, nu gaf hij zich blindelings over aan de leiding van het lot.
En ook hij voelde: het is goed.
Er was een rust, een ontspanning over hem gekomen, als hij in lange dagen niet had gekend.
Het was goed zoo: want hij hield van haar...
En hij strekte zijn hand uit, om die zacht op de hare te leggen... Toen zag hij niet een schok van verbazing, hoe een klein, bleekgoud lokje onder haar mutsje uitkrulde. Met een uitroep van verwondering raakte hij er even aan, en spontaan vroeg hij:
| |
| |
- Artha of Romée?
- Artha, Artha, zei Artha haastig. Zoo straks zou zij hem natuurlijk toch alles hebben verteld, ook van haar zwarte haar, - neen, nu kon zij niet beginnen, zij was nog te bevangen... en zij verwarde zich in haar eigen gedachten: nu eens speet het haar, dat zij haar zwarte pruik niet had opgezet, - dan weer vond zij het goed, dat zij het niet had kunnen doen, omdat Romée immers meende, dat zij ging naar haar vader...
- Straks, zei ze, als we rustig zitten, zal ik je alles vertellen. Ik heb je juist mee gevraagd, om je alles te kunnen vertellen...
Vele vragen welden hem naar de lippen. Gisteren had zij gezegd:
- Mon père est malade...
Mon père... dus niet die van Romée? Zij waren dus geen zusters? Vreemd, ondanks Artha's zwarte en Romée's blonde haar had hij het altijd gedacht, en nu het bleek, dat Artha dezelfde lichtgouden lokken bezat, geloofde hij het niet meer...
Straks... had zij gezegd, straks zal ik je alles vertellen... En hij wist, dat hij geduldig en bescheiden moest zijn. Maar toch, hij kòn de verzoeking niet weerstaan... zacht nam hij haar het mutsje af.
Zij keek hem aan, en verrast en geboeid bleef hij naar haar zien.
Hoe jong, hoe kinderlijk leek zij nu. Hoe goed harmonieerde die fijn-gouden haarkleur met haar bloemteere tint en haar blauwe, nu opeens zooveel lichtere oogen. Hij keek naar haar en kon zijn
| |
| |
blik niet van haar afwenden, zijn blik, die alles zeide, wat zijn mond nog verzweeg... en hij bleef haar aanzien, totdat haar lippen zich openden in een trillenden glimlach.
Toen zonk hij terug op zijn plaats.
Hoe graag had hij haar bekoorlijke kopje in zijn handen genomen en haar den mond gekust, den rooden, bloeienden mond, met een langen en warmen kus...
Maar hij bedwong zich. Straks, had zij gezegd, en hij wilde haar wil eerbiedigen.
Zij reden door het Bosch. De wagen zoefde geregeld voort, met nu en dan een langen uithaal van den hoorn. De lucht was bewolkt en ver tusschen de bladerlooze boomen waasde een fijngrijze mist. Villa's blokten aan weerskanten van den weg, of lagen diep-in achter de winter-groene gazons. Daar reden zij Groot Persijn al voorbij... Artha bemerkte het met een schok... haar hersenen werden opeens helderder en zij begreep, dat zij zich prepareeren moest op het gesprek, dat nu kwam.
Wat zou zij zeggen? hoe moest zij beginnen? O, hoe veel eenvoudiger zou alles zijn, als hij haar nu in zijn armen trok en haar hoofd liet leunen aan zijn borst, en haar dan zachtjes toefluisterde:
- Zeg niets, ik wil niets weten... alles is goed.
Maar dat deed hij niet. Hij wachtte... zij had hem gezegd te wachten... en hij wachtte, bescheiden, geduldig. Maar zij had het liever anders gewild...
Zij reden voort... reden voort. Artha herkende
| |
| |
de laan, die naar het Kasteel van Oud-Wassenaar voerde.
De auto stopte voor het in Hollandschen Renaisnance-stijl gebouwde kasteel. Een geüniformde portier kwam het portier openen, en de auto ging zich stationeeren in een verdere laan.
Zij bestegen het terras en traden de hall binnen, waar een orkestje een fantasie uit Flotow's Martha ten gehoore bracht. Artha schreed tusschen de zware, bruin-grijs marmeren pilaren door... en haar oogen verwijdden zich... hier... hier was het immers geweest, dat zij eens een bal had meegemaakt, in den gezegenden tijd harer jeugd, toen zij nog niet eens haar lateren echtgenoot kende...
Zij zonk neer in een der vierkante fauteuils. Heel het verleden herleefde voor haar. Zij zag zich gaan aan den arm van Alfred, die zei:
- Vind je deze gelegenheid niet bij uitstek geschikt voor een bal?... Samen met hem had zij gedwaald langs de galerij, waar op de balustrade bloemen in koperen potten stonden, en hij had een takje begonia's voor haar gestolen, omdat zij de mooie, vleesch-rose kleur had geroemd... hoe jongensachtig was hij nog en hoe lief altijd voor haar... En samen hadden zij gezeten op de hooge leeren canapé op het eerste trap-portaal, zij met haar in wit satijn geschoeide voetjes op de eikenhouten voeten bank... en samen hadden zij gekeken naar het gewoel in de hall en lachende, ondeugende commentaren gemaakt...
Het was een ‘partij’, gegeven door particu- | |
| |
lieren, dus absoluut onofficieel; deze uitgang had dan ook plaats vóórdat zij ‘in de wereld’ was gepresenteerd... en al haakte zij in die dagen daar ook naar, en al voelde zij zich mijlen ver verheven boven het kostschool-kind, toen dat eindelijk het geval was... nu scheen het haar, of zij toen, in dien onbezorgden, jongen tijd alleen gelukkig, werkelijk volkomen gelukkig was geweest...
Zij keken naar het dansen beneden in de hall. Het waren allen jongelui, eerste-jaars studentjes, cadetten en adelborsten, over met Kerstverlof, en kind-meisjes, in losse jurken, sommigen nog met het haar in krullen of lange vlechten... O! hoe gelukkig waren zij allen... hoe gelukkig... gelukkig...
En toen zij daar met Alfred, die toen nog tweede luitenant was, zat op de leeren bank, toen had hij, schuchter en blozend, een klein étui uit zijn zak gehaald... een philippine-cadeau.
- Wat zit daar in, Alfred? had zij nieuwsgierig gevraagd.
- Kijk maar, kijk maar, lachte hij met zijn goed, blij gezicht, er zeker van, dat hij haar een verrassing bereidde.
Het was een waaier-étui, en daaruit kwam een snoezig waaiertje van Japansche zijde op sandelhout gemonteerd...
- En zie eens!... de popjes hebben porceleine gezichtjes, hoe engelachtig! riep zij verrukt.
En Alfred lachte... en zij streek over de kleine platte plaatjes porcelein, waarop de gezichtjes
| |
| |
geschilderd waren, met haar kleinen wijsvinger, en: Snoezig, snoezig! riep zij maar, zoo iets leuks heeft géén van de andere meisjes... Maar er was nòg een verrassing aan den waaier... Alfred nam hem in de hand en schoof hem uit elkaar... en nu was het opeens een veel grootere waaier!
- Alfred... Alfred... ik dank je! ik dank je! éénig! en zij staarde in zijn trouwe, in-goede oogen...
Een schokkende rilling ging door haar heen.
Zij ontwaakte uit haar helderen droom... en... hier zat zij in dezelfde omgeving... maar met... met...
Haar oogen kregen een uitdrukking van zoo snakkend heimwee naar dien voorbijen, verloren tijd... dat Giulio bezorgd zich naar haar toeboog.
Hij had wel gezien, dat zij geheel geabsorbeerd was door haar gedachten, en hij had haar in 't eerst niet willen storen. Hij had thee besteld en het blad was ook reeds gebracht; toen had hij haar willen vragen, of hij zou theeschenken of zij... en toen hij den afwezigen blik in haar oogen bemerkte, had hij zijn vraag herhaald. Doch hij schrikte van haar schrik.
Zij lachte... een verwezen zenuwlachje, en streek zich met de hand over de oogen.
- 't Was 'n herinnering, zei ze. Vreemd, iets, waarover ik nooit meer had gedacht, dat ik totaal vergeten was... 'n kinderbal, hier in 't hôtel... en dat me nu toch zoo sterk aanpakte, dat ik 'n oogenblik heelemaal niets meer van 't tegenwoordige wist...
| |
| |
Hij zweeg en keek haar diep-peinzend aan.
Een kinderbal, hier in 't hôtel... was dit fijne beeldige popje dus een meisje van aristocratischen huize? een Hollandsche? hoe kwam zij dan in de Parijsche artiesten-wereld terecht?
Zij zag de vragen, de vele vragen, die elkander verdrongen, in zijn oogen, en ze zei:
- Ik heb je immers beloofd, je alles te vertellen? Maar... hier kunnen we dan niet blijven zitten, er is hier te veel heen en weer geloop... en die muziek...
Zij dronken hun thee, en zetten zich toen in de rose en witte Louis Seize conversatie-zaal, waar op het oogenblik zich niemand anders bevond.
Zij zaten tegenover elkander en Artha beschouwde Giulio een poos lang in aandachtig zwijgen. En zij dacht: om jou, om jou wil ik voor de tweede maal afstand doen van mijn eigenlijke wereld. Ja! ik wil! want jij bent het waard!
- Giulio, begon zij, je hebt al iets geraden, al iets begrepen. Ik behoor niet van afkomst in de wereld der bohème. Ik ben 'n meisje uit de Haagsche aristocratie.
Het onwillekeurig gebaar, dat hij maakte, bewees haar, dat haar mededeeling hem niet aangenaam trof. Maar zij moest voortgaan nu.
En zij vertelde vlug: Heel jong heb ik 'n huwelijk gesloten met iemand van mijn stand, een gezant...
- Wat! riep hij. U is getrouwd?
De toon zijner stem, het plotselinge ‘u’ bewees haar, dat haar mededeeling hem zeer, zéér on- | |
| |
aangenaam trof... Hoe zou hij haar verdere berichten dan wel opnemen... maar zij kon er niets aan doen... zij haalde de schouders op... zij moest nu verder gaan.
En zij vertelde. Zij spaarde zich geen enkel detail, - zij spaarde hèm geen enkel detail. Zij verhaalde hem haar levensgeschiedenis, alsof het de ondervindingen waren van een vreemde... en... eigenaardig... het smartte haar niet, dat zijn gezicht al somberder en somberder was geworden.
Nog eenmaal verhief zich haar trots. En in tartende onverschilligheid ging zij voort met haar biecht. Zij wist het nauwelijks meer, dat zij had gerekend op blijdschap en waardeering, als zij hem de bekentenis harer afkomst deed... zij sprak voort, met monotone stem... totdat hij alles wist.
Het hoofd was hem diep op de borst gezonken... Deze openbaring, zoo ver van hetgeen hij had verwacht, sloeg hem met een tegenzin, zoo sterk, dat die hem zelf verbaasde. En om Artha niet te laten merken, wat hij voelde, hield hij zijn gezicht steeds afgewend.
Hoe... dat kleine meisje, dat hij zoo had gecherisseerd, dat hij idealiseerde in zijn liefhebbende gedachten... bleek een vrouw te zijn, met een verleden. En een vrouw uit de ‘groote wereld’, die aan zijn wereld zoo tegenovergesteld was als zwart en wit...
Artha... was zij ooit zijn keuze geweest? Had hij... vanmorgen nog... het toeval gedankt, dat hem een leven aanwees met háár?
| |
| |
Bij elk woord, dat zij sprak, schoof zij verder en verder van hem weg. Elk woord, dat zij sprak, maakte de scheiding tusschen hen definitiever en grooter.
Artha... Artha... had hij haar ooit liefgehad?
Vreemd... zelfs dááraan begon hij te twijfelen.
Neen, hij had haar niet lief. Háár niet, de vreemde vrouw, die hem over voorvallen uit haar leven sprak, die hem niet aangingen, omdat... hij niet van haar hield.
Artha... neen, zij wàs Artha niet; Eugénie van Eykma heette zij... en zij was getrouwd geweest en had minnaars gehad... Artha wàs niet dezelfde als Eugénie... Artha verdween in deze oogenblikken zoo volkomen, alsof zij nooit had bestaan.
Eens... lang geleden... was er een meisje geweest, Artha genaamd, waarheen zijn verliefde gedachten gingen. Zij, die daar tegenover hem zat, had met dit meisje niets te maken. Het hupsche, jonge kind was... een mondaine... o! het liefste zou hij zijn opgestaan en van haar heen-gegaan voor goed...
Het was zonderling, maar terwijl zij sprak, kon hij heel goed blijven denken. Het was hem, of hij een poos in een vreemde begoocheling had geleefd, waaruit hij nu langzaam ontwaakte...
Hoe... hij had altijd gedacht, dat er twee Frivola's waren. De eene, Artha, was immers niets anders dan een duo-beeld van de andere. En zoodra hij haar wat nader wilde leeren kennen, verschimde zij en verdween aan den horizon.
| |
| |
En was hij ooit op haar verliefd geweest? Neen toch? Neen, nietwaar? Hij had altijd alleen Romée liefgehad, van den beginne aan. Romée was de eenige, die bij hem behoorde, Romée had hij lief met al zijn passie en kracht.
Zijn sprekend gezicht, toen hij haar aankeek, was haar genoeg. Alle gewaarwordingen hadden zich steeds in zijn bewegelijke trekken uitgedrukt, en ook nu zag zij ten duidelijkste het effect, door haar woorden gewekt.
Zijn oogen, die zoo vol gloed in de hare konden stralen, alsof hij haar liefkoosde met zijn blik, hadden zich verhard en verkoeld. De openheid van zijn blik was verdwenen, niets van innerlijk gevoel werd er door getoond. Zijn oogen waren glanzend-strak, terwijl zij naar haar keken, zijn houding was stijf en recht en had niets meer van het vleiende zich naar haar toebuigen, dat haar steeds zoo had gecharmeerd.
Hadden zij ooit samen omgegaan in een kameraadschappelijke intimiteit? Daar tegenover haar zat een vreemde, een man, dien zij nooit had gekend, en die, - zij bespeurde het duidelijk aan de gedwongenheid van zijn gebaren, - ook volstrekt niet verlangde, haar nader te leeren kennen.
Haar eerlijke levensbiecht had bij hem een verwijdering teweeg gebracht, die nooit meer, door niets, zou zijn te herstellen. Ditzelfde was haar nòg eens gebeurd... of had zij het maar gedroomd...
Zij legde even haar hand tegen haar voorhoofd en oogen... hoe was het ook weer geweest? Neen,
| |
| |
degene, aan wien zij haar bekentenis deed in de ruwste woorden, die had daarna gezegd:
- Word m'n vrouw...
O! Alfred... goede, éénige goede...
Neen, er was toch nog een ander geweest, die terug-geschrokken was bij haar biecht. Die duidelijk had te kennen gegeven, dat haar woorden hem van haar vervreemdden. Hoe heette hij toch?
O! zij wist het! hij heette Maurice... Maurice van Limburg... en zij had met hem willen trouwen, zij! Eugénie van Eykma! had dat gewild!
Een hokkend lachje ontsnapte haar. En nu, voor de tweede maal, had zij willen trouwen met iemand, die tot een andere wereld behoorde... met een bohémien... Had zij dat heusch gewild? Welneen... want had hij, de goede, niet tot haar gezegd:
- Dat doe je niet, Eugénie. Nooit zal jij dat doen, omdat je het eenvoudig niet kunt...
Ja! zoo was het. Hij had gelijk. Zij had niet kunnen trouwen, noch met Maurice, noch met Sanzio. Haar romantische natuur had haar parten gespeeld... zij had in jonge drift het avontuur gezocht, - haar heele carrière van Frivola bewees het immers, zij wilde in haar bestaan romans beleven, zij hield ervan, experimenten te nemen, zij wilde ook eens iets anders van het leven leeren kennen, dan het eenzijdige, enge, bekrompene, waartoe zij door haar afkomst was aangewezen. Maar nu had zij er genoeg van! genoeg! genoeg!
In haar oogen kwam een expressie van hoon en haat, die hem zeer antipathiek was, en op- | |
| |
nieuw lachte zij dat lachje, waarin iets hards en boosaardigs was... Maar, - hij erkende het onmiddellijk, het was zijn eigen schuld, want de wijze, waarop hij reageerde op haar bekentenis, die zij hem toch vrijwillig deed, moest voor haar hoogst pijnlijk zijn. Hij moest het waardeeren, dat zij hem zoo openhartig haar leven biechtte... waartoe niets haar had verplicht.
En hoffelijk begon hij:
- Ik kan niet anders dan u hoogst dankbaar zijn voor uwe woorden, die mij...
Maar hij brak af; die mij een teleurstelling besparen en mij ervan weerhouden u mijn liefde te verklaren... zóó had zijn zin moeten worden afgemaakt, en dat kon hij niet zeggen.
- U zult verwonderd zijn, waarom ik u met mij meenam hierheen, zei Artha, en zij was nu geheel de welbeheerschte vrouw van de wereld, die genoeg had geleerd van haar man, den diplomaat, hoe men zich te houden had in moeilijke omstandigheden, - maar laat ik rond-uit met u spreken. Ik kreeg in de laatste tijd het gevoel, dat... dat u te veel van mij begon te houden. We zijn te goede vrienden geweest, dan dat ik er geen prijs op zou stellen u in mijn vertrouwen te nemen. U weet nu evenveel van mijn leven als Romée...
En thans ten slotte nog 'n enkel woord. Ik houd er niet van, liefdesverklaringen af te wachten, die ik niet beantwoorden kan, en daarom vertel ik aan u, als eerste die het te weten komt:
Ik heb mij gisteren met mijn neef Alfred van Eykma verloofd!
| |
| |
Geen oogenblik aarzelde zij, den leugen uit te spreken. Met in den nek geworpen hoofd keek zij hem fier en uittartend aan. En hij, ofschoon hij niet van haar hield en... nooit van haar had gehouden... hij voelde zich uiterst onaangenaam getroffen door haar manier van doen.
Zij had hem werkelijk alleen hierheen meegenomen, om hem deze mededeeling te doen?!
En waarom ging er dan dat heele verhaal over haar leven aan vooraf? Dat alles had hij dan toch niet behoeven te weten, nietwaar?
Neen, zoo als zij het voorstelde, was het natuurlijk niet.
Zij bad zich verbeeld, dat hij van haar hield. Zij had zich óók verbeeld, te houden van hèm. En dit was de reden, dat zij hem alleen, zonder Romée, had willen spreken en dat zij hem dezen romantischen tocht had laten maken.
En toen zij zag... dat hij niet van haar hield, verzon zij er dezen leugen op. Het wàs een klinkklare leugen, ofschoon hij zich wel hoeden zou, dat haar te zeggen...
Artha, volhardende in haar houding van overwinnares, bleef hem aankijken, doch terwijl zij hem sterk en onafgewend bleef aanzien, en zij geen ontsteltenis of teleurstelling of wat ook op zijn gezicht ontwaarde, doch slechts - o, neen, zij vergiste zich niet! - een sterker wordenden tegenzin, begon het in haar hoofd op te komen, welk een dwaas figuur zij eigenlijk sloeg. Wanneer het haar alleen te doen was geweest, om hem van haar verloving op de hoogte brengen, dan
| |
| |
had zij hem daar toch van kunnen verwittigen bij een repetitie, of - om zijn gevoelens te sparen - het hem door Romée laten zeggen.
Artha verwarde zich hoe langer hoe meer in haar gedachten. O! hoe ellendig was alles! o, hoe haatte zij iedereen, hem, hèm het ergst, dien gevoelloozen jongen, die daar maar stom tegenover haar zat, en het geen grein apprecieerde, dat zij, Eugénie van Eykma, zich verwaardigde notitie van hem te nemen.
Wie was hij, dat hij haar zoo behandelen dorst? De eerste de beste jonge artiest, die door haar vader smadelijk zou zijn afgewezen, als hij het ooit gewaagd had, de oogen naar haar op te heffen!
O! hoe had zij toch ooit kunnen neerdalen in de wereld der bohème. Zij hoorde er niet en zij zou er op den duur nooit kunnen aarden... Romée had het gezegd en Alfred had het gezegd, hij, de goede, die haar begreep...
o! zij walgde van haar tegenwoordige leven. De bijval der menigte was haar een genot geweest, maar zij had er nu genoeg van. Haar kunst was haar een heerlijk spel geweest, dat haar een paar moeilijke jaren had doorgeholpen, - maar een heel leven kon daarmee toch niet worden gevuld...
O, zij snakte naar rust. Naar rust en eenzaamheid. Hoe betreurde zij haar bespottelijken inval om dien niets voelenden, niets begrijpenden, met haar volstrekt niet sympathiseerenden jongen hierheen te brengen. Was zij maar thuis...
Thuis? ja, maar niet in het hôtel, in het eeuwige gezelschap van Romée. Thuis! thuis; in haar
| |
| |
eigen heerlijk home, waar rust was en stilte en veiligheid...
Tegenover haar zat hij, de jongen, met wien zij gedacht had te kunnen trouwen. Maar zij kon het niet, want zij haatte hem, haatte hem... omdat hij meegegaan was naar hier, omdat hij zich na haar mededeelingen geheel in zichzelven had teruggetrokken, en omdat hij... evenals Maurice... haar versmaadde.
Versmaad! Zij was versmaad door twee mannen, die den omvang van de gunst, welke zij hun wilde bewijzen, niet konden beseffen. Tot tweemaal toe was zij versmaad... O, zij zou kunnen gillen van drift, iets vernielen, een scène maken, zij zou hem in opspraak willen brengen, om zich op hem te wreken, dat hij niet van haar hield!
- Ja! beet zij hem toe, ik heb mij gisteren met mijn neef Alfred van Eykma verloofd, - een in alle opzichten voor mij passende partij.
Dat moest zeker een beleediging verbeelden, begreep Giulio. Maar als dat waar was en zij het werkelijk meende, dan was immers die heele tocht naar hier overbodig geweest? Zij speelde comedie, - en niet eens erg goed.
En wéér las Artha op zijn sprekend gezicht, wat hij dacht. En zij voelde: hij gelooft mij niet, hij denkt dat ik de waarheid niet spreek.
Een zóó woeste drift ziedde in haar op, dat het rood werd voor haar oogen. In haar handen krampte de lust, om hem aan te grijpen, hem te kneuzen, blindelings hem pijn te doen... Toen werd zij ijzig bedaard.
| |
| |
- U hebt hem gezien, mijn neef, toen u gisteren 't hôtel verliet en hij me zeggen kwam, dat mijn vader zoo ziek was. Mijn vader had mij uitgebannen, voor dood verklaard, natuurlijk! wat heeft een van Eykma uit te staan met een Frivola? hij kon niet anders doen, als eene van zijn geslacht zich zóó degradeerde! en gisteren nog, gisteren, heeft hij me toegeroepen:
- In mijn huis is geen plaats voor 'n Artha Frivola!
En toen... heeft Alfred hem mededeeling gedaan van onze verloving. Mijn vader heeft zich met me verzoend... en nu is alles goed!
Haar oogen werden weer hel van triomf, zooals zij hadden geglansd van hoonende verachting, toen zij er op zinspeelde, zich te hebben verlaagd tot het worden eener Artha Frivola...
En nog zegevierender ging zij voort:
- En toen we zoo straks hier aankwamen op 't Kasteel, herinnerde ik me zoo levendig 'n bal, dat hier werd gegeven en waarop ik met Alfred danste, en we hier samen dwaalden over de galerij, en hij me 'n cadeau gaf, 'n Japansche waaier... en...
Zij zakte terug in haar stoel, ademloos, uitgeput. Zij kon nu geen woord meer zeggen, al had haar leven er van afgehangen.
En hij, hoewel verbaasd, hij geloofde haar nu. Het was de waarheid: straks had een zóó levende herinnering haar aangegrepen, dat die haar totaal absorbeerde...
Hij zag echter, dat zij geheel over haar zenuwen
| |
| |
heen was en dat er niets meer kon worden gezegd.
Hij stond op.
- Zullen wij terug-gaan? vroeg hij. En nauwelijks wetende wat zij deed, hulde zij zich in haar bont en volgde hem naar buiten.
Zij was zóó doodelijk moe, dat zij zich nauwelijks staande kon houden...
Zoo doodelijk moe, als iemand is, die een groote overwinning heeft behaald... neen... die een groote nederlaag onderging...
Zij volgde hem naar de laan, waar de auto stond. Doch toen zij hem als adres hoorde opgeven:
- Doelen Hôtel... leefden al haar krachten plotseling weer op, en bijna kreet zij het uit:
- Huize Eykma, Oude Scheveningsche Weg!
Naar huis wilde zij, naar haar eigen huis en daar blijven, eeuwig, eeuwig...
Zij zonk in elkaar op de bank, en Giulio, haar volgende, kreeg een zeer gemengde gewaarwording. Van deze vreemde vrouw, wier gedrag hem den heelen middag onaangenaam was geweest, die hem zelfs antipathiek was geworden nu en dan, zou hij nooit kunnen houden... maar nu kreeg hij een gevoel van deernis met haar, omdat hij haar toch wel eenigszins psychologisch begreep. Een los geslingerd scheepje leek zij, naar her en der gezwiept op alle winden... de vaste hand aan het roer had steeds ontbroken. Hij hoopte van ganscher harte, dat zij nu in het huwelijk met haar neef de veilige haven bereiken zou.
Ik kan niet meer, ik kan niet meer, kermde
| |
| |
en kreunde het in Artha. Haar oogen waren brandend en wijd-geopend, het bloed klopte tot in haar lippen, haar handen openden en sloten zich in een machteloos gebaar. Ik kan niet meer... ik ben dood...
Het begon donker te worden. Door de breede auto-ramen zag zij in den steeds dichter aandringenden mist de zwarte boomen, de menschen, die voorbij hen schimden, vreemde, onwezenlijke schepsels, met bleeke, versteende gezichten. En zij werd bang, bang voor den grijzen, deinenden mist, bang voor de wassende duisternis, bang voor de veerende vaart van den wagen, die hen meevoerde als willooze poppen, waarheen? waarheen? Bang werd zij voor hem, die zoo roerloos daar naast haar zat, bang voor zichzelve...
Alfred, Alfred, red me, steunde het in haar. Bescherm me tegen die vreeselijke wereld, laat me veiligheid vinden bij jou...
De tranen gleden haar over de wangen. Doch eensklaps besefte zij, dat hij, dien zij haatte, haar tranen niet mocht zien, en zij bedwong zich met een hokkenden snik.
Maar hij had haar wel gehoord. En juist daarom wendde hij zich van haar af en keek den anderen kant uit naar buiten. In snellen cadans schoten de stammen aan hen voorbij; in de verte begonnen al gele lantaarn-lichten te pinken... goddank, dat de onheimelijke tocht nu weldra ten einde zou zijn.
Maar eensklaps ging er een schok door hem heen. Zij was niet langer Artha Frivola... hoe moest het nu verder met hun optreden? Nam zij
| |
| |
afscheid van haar carrière? Maar dat kon toch zoo plotseling niet? Of wel? Bij dit impulsieve, hartstochtelijke persoontje kon men op alles bedacht zijn!
Zou hij iets durven vragen, of...
Zoodra merkte Artha niet, dat hij zich naar haar toewendde, of zij herkreeg weer voor een moment haar kalmte. Want eensklaps begreep zij dat zij hem nog iets had te zeggen.
- U begrijpt, dat 't nu met m'n optreden gedaan is, meneer Sanzio. Wil dat aan de heer Breedveld mededeelen en zeggen dat ik tot elke schadevergoeding bereid ben. Ik heb hier met m'n dansen zóó onnoemelijk geleden, dat ik ziek en doodelijk uitgeput ben. Ik kan niet meer...
Zij hield op, hijgend. En hij durfde niet verder vragen. Hij zag inderdaad, dat zij ‘niet meer kon’.
Maar na een oogenblik herstelde zij zich weer eenigszins en ging voort:
- Ik ben in m'n leven de verkeerde weg ingeslagen, maar niemand, niemand heeft me ook gewezen, hoe ik moest gaan. Nú heb ik de helpende, beschermende hand gevonden en die zal ik nooit meer los-laten, nooit!
Haar stem beefde zoo sterk, dat zij opnieuw afbreken moest.
- O! ik had nooit, nooit in de bohème wereld moeten komen; ik optreden in het publiek, ik, ik! viel zij hartstochtelijk uit, en een rilling ging haar door de leden. Haar oogen vlamden zóó koortsachtig, dat hij 't maar 't beste vond, haar niets te antwoorden, haar zelfs niet aan te zien, maar terzijde uit het raam te blikken.
| |
| |
Artha voelde, hoe haar opgewondenheid hand over hand toenam. De gloed, die over haar gezicht brandde, deed zelfs haar oogen pijn. Het gonsde in haar ooren, steken vlijmden met plotselinge felheid haar door het hoofd... en het gezelschap van den jongen man naast haar werd haar zóó ondragelijk, dat zij zich bedwingen moest, om hem niet toe te schreeuwen, dat zij hem haatte, dat zij hem alle kwaads toewenschte, omdat zij hem haatte, verafschuwde, haatte...
O! hij, die wist van haar nederlaag, die haar had versmaad... o, leefde hij maar niet meer, opdat haar verdeemoediging met hem stierf. En Romée...
- En zeg aan Romée, dat ik weg-ga, dat ik haar vaarwel zeg voor altijd, voor altijd, omdat ik haar... omdat ik haar...
Ja, ook Romée haatte zij, met een harden, wilden haat, Romée, die getuige was geweest van haar nederlaag, toen met Maurice... en die nu triomfeeren zou over haar, voor de tweede maal, met hem, dien zij zelve eenmaal voor zich had begeerd, dien zij tot dat doel had meegenomen op dezen tocht, en die haar had vernederd tot in haar diepste zijn...
Zij zweeg; het zou niet mogelijk zijn geweest voor haar, nog een woord te spreken. Nu al stormden de snikken haar naar de keel en haar schouders schokten convulsief. Maar bijna was deze verfoeilijke rit ten einde, - enkele seconden nog, en dan wachtte haar de stilte, de rust...
De auto stopte voor het huis en nog vóór de
| |
| |
vaart geheel was ingetoomd, drong zij Giulio voorbij; drukte op den knop, zoodat het portier openvloog, en stortte zich roekeloos van de trede naar de stoep.
De deur ging open op haar ruwe bel; zij snelde naar boven, en in de kamer trof zij hem, dien zij geweten had er te zùllen treffen, Alfred, de goede, die haar wel liefderijk opnemen en haar beschermen zou...
- Alfred, Alfred, nokte zij, toen hij haar opving en haar ondersteunde met zijn krachtigen arm, help me, ik ben zoo ongelukkig, troost me, bescherm me...
- Huil niet, klein meisje, zei hij, en keek met oneindige teederheid op haar neer, je bent hier veilig... altijd veilig bij mij. -
| |
II.
Even had Giulio het van hem weg-ijlende figuurtje nagezien; toen gaf hij den chauffeur bevel, om hem naar den Doelen te brengen.
Hij leunde achterover in de kussens en sloot de oogen.
Dat zijn roman met Artha Frivola zoo bruusk zou eindigen, had hij toch niet gedacht.
Maar nu begreep hij ten volle, dat zijn verliefdheid op haar geen diepere basis had gehad en dus wel moest verdwijnen bij den eersten schok. Wat kende hij haar, om te weten, dat hij met haar de toekomst in durfde gaan?...
Hij trachtte zijn gevoelens van de laatste dagen
| |
| |
te analyseeren, maar het ging niet meer, nu alles zoo veranderd was. Hoe kon het toch zijn, dat hij op beide mèisjes tegelijk verliefd was geweest... en niet minder op Artha dan op Romée... terwijl hij nu niets meer om Artha gaf?
Hij trachtte het zich zóó te verklaren: De beide meisjes, die altijd tezamen waren, kon men moeilijk scheiden. Hun beide wezens waren zóó geamalgameerd, dat zij één wezen schenen voor den voelenden geest. Nu bleek het ten volle, dat zij twee persoonlijkheden waren en dat Artha niet de beste natuur van beiden bezat.
Romée was anders. Dat voelde hij intuïtief met besliste zekerheid. Op háár kon hij bouwen; zij zou zich niet eensklaps ontpoppen als een kleine furie, wanneer de zaken niet gingen, zooals zij zich voorgenomen had, dat zij moesten gaan.
Romée... aan haar moest hij nu gaan zeggen, dat Artha afscheid van haar nam. Het speet hem diep, dat hij haar dit verdriet moest doen, maar het kon nu eenmaal niet anders.
Ja, verdriet zou zij er wel van hebben natuurlijk. En hij, had hij óók verdriet?
Neen... geloofde hij. Het gevoel, dat hij nu had, was te leeg, te koel, om verdriet te kunnen worden genoemd. Hij was als iemand, die onverwachts totaal ontnuchterd is en zich nu wat triest voelt, wat verkild, wat moe.
Adieu, Artha, zei hij in zichzelf. Vergeet me... even gauw als ik jou zal vergeten.
Toen hij binnen-trad bij Romée, rees zij op met
| |
| |
een kleur. En haar hart begon te kloppen van vreugde, - want, o! hoe blij was zij nu, dat zij zich niet valsch en onbetrouwbaar tegen Artha gedragen had en naar Giulio toe was gegaan...
Hier was hij nu in levenden lijve, bij haar... alleen.
En hoe heerlijk was het, zijn beide warme handen om haar koude hand te voelen... en hoe zalig, om zóó te worden aangekeken door hem...
- Romée, zei hij liefkoozend, cara Romea mia...
Maar hij bedwong zich. Eerst moest hij haar op de hoogte brengen van Artha's woorden en daden...
- Ik moet je zeggen, zei hij, dat Artha naar haar vaderlijk huis is gegaan...
- Ja, dat begrijp ik... zei Romée.
- O! je weet al...? vroeg hij verrast.
- Ja, straks ging ze naar haar vader toe, dat heb ik tenminste van haar begrepen.
- Neen, zei hij met een flauw glimlachje, zóó is 't niet geweest. Nu pas is ze er heen, daarvóór had zij met mij een afspraak en zijn we naar Wassenaar gegaan.
- Jij en zij? riep Romée gesmoord, en heftig trok zij haar hand los uit de zijne.
Maar hij omgreep haar met zijn arm, en trok haar zachtjes naar zich toe.
- Ik zal je alles vertellen, zei hij. Alles begrijp je? want niets mag er tusschen ons onopgelost wezen, niet de kleinste kleinigheid wil ik je verzwijgen.
Artha heeft me uitgenoodigd om met haar 'n auto-tocht te maken...
| |
| |
O, Artha! Artha! dacht Romée, wat ik niet heb willen doen tegenover jou, dat heb jij niet geschroomd tegenover mij... O, hoe leelijk van je. Nooit, nooit meer zal ik je op dezelfde wijze als vroeger kunnen zien. Deze daad van jou maakt 'n breuk tusschen ons, - voor altijd.
Artha had Giulio willen winnen voor zich. Maar het was haar toch niet gelukt... want zij was naar haar vaders huis gegaan, en hij zat hier... bij haar.
Een zoo wijd geluk doorstroomde haar nu, dat zij haar kopje vlijde tegen zijn schouder en hem wel de hand op den mond wilde leggen en zeggen:
- Zwijg maar verder, Giulio, want alles is goed.
Maar hij zweeg niet. Integendeel wilde hij alles tusschen hen uitgesproken...
- Romée... zei hij, liefste... je weet, dat ik je liefheb... maar ik heb me ook verbeeld van Artha te houden. Jullie twee wezens waren niet te scheiden... in mijn onbewustheid leek het, of jullie persoonlijkheden één waren, één geheel. Kan je dat begrijpen, m'n schat?
- Ja, fluisterde Romée. Dit zelfde hoogst vreemde, en tegelijk hoogst natuurlijke geval had zich immers ook voorgedaan bij Maurice, Artha en haar...
- Toen Artha me deze tocht voorstelde, dacht ik: ziedaar 't lot, dat ingrijpt. Ik heb me te onderwerpen. Het doen van een keuze werd me bespaard.
We zijn gegaan naar 't Kasteel van Oud-Wassenaar en daar heeft Artha me haar heele levensgeschiedenis verteld. En terwijl zij dat deed, voelde ik haar al verder en verder van me weg-gaan;
| |
| |
er kwam zelfs 'n lichte répugnance, 'n soort van antipathie in me op... en ik wist met stelligheid: van die vrouw zal ik nooit kunnen houden, van die vrouw heb ik nooit gehouden. De vlam, die ooit voor haar in mij was opgeschoten, liet niets na dan wat weinige, vluchtige asch...
Zij vertelde me, dat ze me op die tocht had meegevraagd, omdat ze had meenen op te merken, dat ik van haar was beginnen te houden... en ze me 'n vergeefsche liefdesverklaring besparen wou... want dat ze was verloofd met haar neef, haar neef Alfred van Eykma.
- Wat! riep Romée. Maar zij bedwong haar verdere woorden. Want zij had moeten zeggen: Het was immers dépit, dat ze dat zei; als ze je alleen maar voor 'n teleurstelling wou behoeden, zou ze je toch niet haar heele levensgeschiedenis hebben verteld? dat was dan onnoodig geweest. Neen! Giulio, haar doel was, je te winnen, en toen ze zag, dat dit niet lukte, heeft ze 'n andere verloving verzonnen... O, Artha, ach, Artha, 't spijt me tòch, te moeten ontdekken, dat je zoo'n heel ander karakter hebt dan ik vroeger dacht...
Maar al die dingen zei ze niet. Ze zei alleen:
- Ik weet, dat 'n poos geleden Alfred van Eykma hier is geweest en haar ten huwelijk heeft gevraagd, maar dat ze hem heeft afgewezen.
- Gisteren, zei Giulio, is hij haar komen halen, om naar haar vader te gaan. Haar vader heeft zich met haar verzoend, toen hij hoorde, dat ze met haar neef was verloofd. Heeft ze jou daar niets van verteld?
| |
| |
- Neen... zei Romée.
Zoo...! was Artha werkelijk verloofd met haar neef? Toen Giulio het de eerste maal vertelde, dacht ze natuurlijk, dat Artha het er maar om zei. Dus was het toch waar?
Maar zij kende Artha beter dan Giulio haar kende. En zij begreep, dat Artha twee koorden op haar boog had gespannen: zij verkoos Giulio boven haar neef... en toen Giulio bleek haar niet lief te hebben, toen was zij natuurlijk met Alfred van Eykma verloofd.
Zij zweeg en leunde zwijgend terug in Giulio's arm. Zij kon niet vinden, dat Artha haar mooi behandeld had...
Maar wat kon het haar schelen? Nu zij rustte in Giulio's arm?
- Maar ik moet je nog meer vertellen, zei Giulio, en trek 't je maar niet aan, liefste, want...
- Wàt me niet aantrekken?
- Artha komt niet meer bij je terug.
Een zucht ontsnapte Romée. Een zucht van verlichting... èn van verdriet. Want werkelijk, zooals Artha haar behandelde, was het te erg. En toch, dat Artha hier niet meer terugkwam, was haar eigenlijk een reusachtige verlichting. Zij had het de vorige dagen aldoor gevoeld, dat het op deze wijze tusschen hen niet langer uit te houden was, dat er op de een of andere wijze een eind aan moest komen.
En nu had Artha bruusk en resoluut den knoop doorgehakt. Enfin, het was goed, - zij kon er niet om treuren, sinds de omstandigheden, bij
| |
| |
Parijs vergeleken, zoo veranderd waren. Artha had het haar diep in haar ziel nooit vergeven, dat Maurice haar, Romée, had verkozen, en als dit nu wéér het geval met Giulio was...?
Neen, het was beter zoo.
- Wat heeft ze gezegd? vroeg zij.
- Ze zei, dat ze niet meer terug-kwam. Dat ik alle schikkingen met Breedveld moest treffen en dat ze bereid was tot elke schadevergoeding... En... dat ze afscheid nam van jou.
- 't Is jammer, zei Romée, dat onze relatie zóó moet eindigen. We hebben 't in Parijs zoo prettig en rustig samen gehad; we harmonieerden zoo goed, we vormden zoo'n aardig paar... Enfin, daar is ook alweer niets aan te doen. De toestand zou hier toch geheel onhoudbaar worden, als... als...
Zij sprak niet verder, maar boog haar blozend kopje aan zijn borst.
- Je moet 't je volstrekt niet aantrekken, zei hij. Als je 't mij vraagt, dan heb ik de indruk gekregen, dat Artha op 't oogenblik aan 'n heel erge zenuwoverspanning lijdt.
- Jij óók? vroeg Romée. Dat geloof ik ook wel. Sinds we in Den Haag zijn gekomen, is Artha eigenlijk nooit meer normaal geweest. Och, als je alle omstandigheden in aanmerking neemt... is 't misschien heel natuurlijk, dat 't zóó is gegaan. Ik heb altijd geweten, dat zij en ik niet ons heele leven bij elkaar zouden blijven. Ik heb 't haar trouwens ook zelf gezegd. Haar wereld en de mijne staan tegenover elkaar als Oost en West, waarvan gezegd wordt, dat ‘never the twain
| |
| |
will meet.’ En wat moet er nu gebeuren, Giulio?
- 't Bericht moet verspreid worden, dat Artha Frivola ziek, heel ziek is geworden. Dat ze vooreerst, - we noemen dat maar vooreerst, - in 't geheel niet meer optreden kan... en dan zullen wij samen in de kunstavonden, die nog volgen, de nummers vervullen. Wil je dat?
- Ja... fluisterde Romée zalig; zij vond het zalig...
- En na afloop gaan we zoo gauw mogelijk naar Parijs terug... en daar trouwen wij. Wil je dat, liefste?
- Ja... fluisterde Romée. Zalig, zij vond het zalig...
Hij boog zijn hoofd naar het hare, dat achterover lag in zijn arm... en zij huiverde van verrukking, toen zijn mond haar lippen raakte.
- Ik heb je lief... m'n liefste, m'n lief, Romée, mijn eigen...
- Ik heb je lief...
Hij trok haar in zijn armen, zoo vast, dat zij zijn hart voelde kloppen... En zij liet zich in zijn omhelzing, en de kussen, die hij haar gaf, brachten een bedwelming over haar, waarin zij dacht te vergaan...
- Wij... fluisterde hij, hijgend van hartstocht en opgewondenheid, wij zullen een danserspaar worden, dat heel de wereld onder zijn bekoring brengt. Wij hooren bij elkaar; wij hebben altijd bij elkaar behoord... want, liefste, ik heet immers Giulio? En zoo zullen wij óók een onsterfelijk liefdepaar vormen: Romea en Giulio.
| |
| |
| |
III.
Artha, aanstonds te bed gebracht, verviel in ijlende koorts. De dokter constateerde een zenuwuitputting, die een bedenkelijken vorm had aangenomen en al langen tijd moest hebben geduurd. Hij vond haar zeer zwak en hoewel hij het nog niet aan de belanghebbenden zeide, hij vreesde, dat zij de zware koortsen, veroorzaakt door een acute meningitis, misschien niet zou kunnen doorstaan.
In een andere kamer lag haar vader te sterven; in volle tevredenheid ging hij heen. Een enkele maal had hij, even tot bewustzijn ontwakend, gevraagd:
- Waar is Eugénie...
En toen hij hoorde, dat zij in huis aanwezig was, had hij gezegd: dat is goed, en een flauwe glimlach was om zijn mond verschenen.
Hij stierf, zonder dat Artha er besef van had. Hij werd begraven, zonder dat Artha er besef van had...
Zij was zeer ziek. Lange dagen voelde zij zich gemarteld door de vreeselykste visioenen. De gewaarwordingen van schaamte, vernedering, versmaad-zijn, verveelvoudigden zich door de koorts tot de abnormaalste verhoudingen. Haar trots scheen met intense kracht te strijden tegen vijanden, die haar dreigden te overweldigen... nu eens was het Giulio, dan weer Romée, die haar folterde met onmenschelijke pijn, zoodat zij het uitgilde in machteloos verzet.
Maar naarmate zij zwakker werd, naarmate zij
| |
| |
voelde, dat haar trots niet was opgewassen tegen de kracht harer tegenstanders, zoodat het haar scheen, of zij langzamerhand ophield te strijden, lieten de wilde koorts-beelden van haar af. En toen zij nòg zwakker werd... en haar trots neerlag, gebroken, verslagen... toen zij den nutteloozen kamp geheel had opgegeven... toen kwam er een rust over haar, zooals zij in de laatste weken nooit had gekend.
En in de oogenblikken, dat zij niet was weggedoezeld in een half bewusteloozen slaap, begon zij te denken over haar voorbije leven en kreeg zij hoe langer hoe meer het besef, dat zij in het tegenwoordige volkomen tevreden was.
Alfred waakte over haar met de angstvalligste zorg. Telkens en telkens weer zag zij, in plaats van dat der verpleegster, zijn gezicht zich over haar heenbuigen, en dan glimlachte zij hem toe in genegen erkentelijkheid.
Hij was het, die haar had gered uit den maalstroom van verwarring en ellende, waarin zij weerloos werd meegesleurd. Hij was het, die van haar hield met een werkelijke liefde... die haar troostte en beschermde, - bij wien zij veilig was... hij was het, van wien zij hield.
Ja, zij hield van hem. Sinds het ontroerend oogenblik, dat zij, een toevlucht zoekend in zijn armen, zich door hem ‘klein meisje’ had hooren noemen, - waarmee hij geheel haar verleden uitwischte, haar vreeselijk verleden, - sinds dat oogenblik hield zij van hem.
Het bedroefde haar vaak, dat zij nooit in staat
| |
| |
zou zijn, hem iets terug te geven van wat hij voor haar had gedaan. Want zij voelde het maar al te goed, hoe zij dagelijks zwakker werd... en in weemoedige berusting dacht zij vaak: ik word nooit meer beter.
Te sterk was haar teer gestel aangegrepen door alles wat zij had ondergaan. Dat dagteekende niet alleen van den laatsten tijd... maar al van jaren, ja, van het bitter ontgoochelend moment, toen haar huwelijksreis begon. Zij had te veel geleden; te veel onverwerkte emoties deden zich nu bij haar gelden. Haar zenuwen waren murw gekneusd... en zij was nu zoo moe, zoo eindeloos moe...
Vaak, bij oogenblikken van helder bewustzijn, in de lange uren, als zij machteloos haar algeheele afgematheid lag uit te lijden, dacht zij over haar leven na. En vanzelf kwam er dan een groote verwondering over haar... wat had zij altijd veel van iedereen geëischt, en wat had zij zelve altijd weinig gegeven!
Zij had te veel geëischt van haar man, van Charles d'Orphigny; van allen, die haar hadden liefgehad, had haar trots, haar zelfgevoel het onmogelijke geëischt. Ook van Romée...
Zij werd heel droevig als zij dacht aan Romée. Hoe had zij deze haar goedheid, haar zusterlijke toewijding vergolden...
Romée had een eindeloos geduld gehad. Romée was trouw en goed. En zij... met gloeiende schaamte dacht zij terug aan dien tocht naar Oud-Wassenaar...
| |
| |
Ja, maar zij deed immers niets dan liegen in dien vreemden tijd, nu eens tegen Romée, dan weer tegen Giulio... en door een leugen had zij de verzoening met haar vader gekocht... haar vader, die nu rustig was heen-gegaan. Dat was haar troost, - maar ach, hoe schaamde zij zich overigens over haar armzalig gedrag. Zij was zelfs zonder afscheid te nemen van Romée weggebleven... o, hoe zij zich schaamde... zich schaamde...
- Wat is 't toch, dat je zoo onrustig maakt, klein meisje?
Het was de zachte, evenwichtige stem van Alfred, die altijd een bedarenden invloed op haar uitoefende.
Zij greep zijn hand en legde haar wang er tegen. Ging zij niet eiken dag meer van hem houden... ja, was hij het niet, van wien zij alleen zou kùnnen houden met een werkelijke liefde... hij gaf haar de rust, de innerlijke rust, die zij nooit had gekend.
- Ik zal 't je zeggen, Alfred. Romée is altijd zoo goed voor me geweest, zoo werkelijk gòed; ik heb haar niets te verwijten. En ik... ik heb me niet mooi tegen haar gedragen. Ik wou... zoo graag... haar dat persoonlijk zeggen... ik wou afscheid van haar nemen en haar vergeving vragen.
Hij wendde zich af. Hij kon het verlangen van Eugénie billijken en begrijpen, maar toch, dat meisje hier halen... de sfeer, die hij verfoeide,
| |
| |
hier brengen in huis?... waarom mocht die oude geschiedenis nu niet afgedaan wezen... waarom vergat zij niet?...
- Alfred, smeekte de zachte stem, ik weet wat 't voor je is, wat ik vraag. Maar dóe 't voor me, ga haar halen, ik zal je zoo dankbaar zijn.
Wat zou hij haar kunnen weigeren? Zijn hart kromp samen bij den aanblik van haar lijdend gezichtje. Ach, hij had haar lief, zoo eindeloos, eindeloos had hij haar lief...
- Als ik niet dacht, Alfred, dat ik misschien niet beter zou worden... dan zou ik 't je niet vragen.
- Maar je moet beter worden, riep hij in wanhoop. Ik kan niet zonder je leven...
- Als ik... zei ze, met een diepe teederheid, - gelijk hij, gelijk niemand ooit van haar had gehoord, - àls ik beter word, Alfred, dan wil ik leven voor jou...
Romée was door Alfred gehaald. Zij zat bij Artha's bed als een vreemde in een vreemde omgeving. Zij keek naar Artha, en zij herkende haar niet...
- Romée... fluisterde Artha, ik zal wel niet meer beter worden. Te zeer is m'n zenuwkracht aangetast. Maar ik wou afscheid van je nemen... en je vergeving vragen...
- Denk niet over vergeving vragen, zei Romée. Ik weet veel te goed, dat je in de laatste tijd jezelf niet was. We hadden 't vroeger zoo heerlijk samen...
| |
| |
Het kostte haar moeite, haar ontroering meester te worden en zij zweeg.
- Goed... zei Artha. Ik zal dan niet meer spreken over m'n spijt, dat ik je behandeld heb, zooals je 't waarlijk niet verdiende... ik wil je alleen maar dànken...
Romée kuste Artha op het voorhoofd. Zij voelde, dat zij haar emotie niet meer bedwingen kon en zij wilde gaan.
Nog even hield Artha's kleine, brandende hand haar terug:
- Ben je met Giulio verloofd, Romée?
- Ja, fluisterde Romée.
Een blij glimlachje verhelderde Artha's wit, vermagerd gezicht.
- Nu is alles goed, zei ze. Nu heb ik niets meer te wenschen...
Maar toch had zij nog wél iets te wenschen. Toen Romée was heen-gegaan, riep zij Alfred. Hij was de eenige, die haar terug-hield, telkens en telkens weer, als alles om haar heen wegzonk en zijzelve dreigde neer te storten in een grondeloos diep...
Ook nu weer lag zij in de omvanging zijner sterke armen; een duizelige leegte maakte haar hoofd zoo licht en ijl... toch vond zij de woorden, die zij wilde zeggen:
- Alfred... dit wensch ik, dat je weet... en onthoud het altijd... altijd... dat ik nooit zoo gelukkig ben geweest... zoo volkomen vredig gelukkig... als nu bij jòu...
|
|