Van vrouwenleven. Deel 4. De frivola's. Danseuses fantaisistes
(1924)–Jeanne Reyneke van Stuwe–
[pagina 7]
| |
Eerste hoofdstuk.I.Artha stond voor een der ramen van de groote front-kamer in het Doelen-Hôtel en staarde diep in gedachten voor zich uit over het Voorhout, waar, in den donkeren avond, trams en auto's een levendig verkeer onderhielden. Hoe wijd en ver was het uitzicht hier... en hoe kwam alles samen in dit ruime middelpunt: 't was, alsof je keek in het hart van Den Haag... Den Haag, - haar eigen, haar eigen stad!... - Ik zal je zeggen, nu wéet ik al, wat ik doe. Jij moet bij onze ‘Florentijnsche Lente’ andere schoenen dragen dan ik... jij krijgt er de groote zilveren gespen op en ik neem kleine witte pompons. De stem van Romée, - een stem, zoo fijn en ijl en hoog soms als van een kind, - bleef onbeantwoord. Zij wist het nauwelijks, Artha, dat zij hier in werkelijkheid stond. Zij meende te droomen. Want, neen, het kon toch niet zijn, dat zij het was, | |
[pagina 8]
| |
zijzelve... die eenmaal de Haagsche lucht had ingeademd als haar eigen atmosfeer... dat zij hier stond, niet haar vroeger zelf... maar Artha Frivola... maar een danseuse fantaisiste... Hoe vreemd... hoe vreemd het leven. Zij voelde zich als iemand zich moet voelen, die zichzelve heeft overleefd, voor wie haar vroeger leven een voorbije ondervinding is, doch waarvan de herinnering door alles van het heden heendringt en het tegenwoordige onzuiver maakt... zooals een bloeddruppel in water het heele glas troebel kleurt. - Morgenmiddag repetitie. Wel vriendelijk van Monsieur Maurice, ons hier die bloemen te zenden. Zeg, vind je 't niet weer typisch iets voor m'n broer, om ons niet eens te zeggen, waar hij zelf logeert? De stem van Romée, - de lieve, kinderlijke babbelstem, die was als het voor-zich-zelf neuriën soms van een heel klein mensje, - bleef onbeantwoord. Zij zou niet kunnen schreien, Artha, zelfs al had zij gewild. Maar het was haar, of haar heele lichaam gevuld was van tranen, van zware, heete tranen, die haar brandden, overal, overal, van binnen tegen de huid. Zij werd niet gekweld door een bepaalde gedachte, maar een gansch complex van gedachten drukte met loodzware kracht op haar hersenen. Hier stond zij roerloos, met wijd-open oogen, en staarde naar het verschiet, waar de honderden electrische lichten een onregelmatige illuminatie vormden, waar de heldere trams voortschoven over hun gebaanden weg, en de auto's aanrazen | |
[pagina 9]
| |
kwamen als dolle, los-geraakte koppen met vuurflitsende oogen, van monsterlijke gedrochten... waar de zwarte schaduw-menschen zich geruischloos bewogen, zich voortspoedend naar het een of ander ongeweten doel... Hier stond zij en zag dat alles, en zag in waarheid toch niets... Zij zag alleen haar verleden... zij voelde alleen haar verleden. - Word je niet koud, Artha, daar bij dat raam? Nòg gaf zij geen antwoord. Maar zij begòn er zich toch bewust van te worden, dat er van haar een antwoord werd verwacht. - Kom nu toch hier! Zij kwam weliswaar niet, maar keerde zich onwillekeurig even om, zoodat een glimp van de verlichte kamer doordrong tot haar besef. Zij zuchtte diep, zonder het te weten... en het verleden week verder en verder af, het heden kwam naderbij. Inert bleef zij staan, als bevond zij zich op een smalle scheidingslijn tusschen twee werelden in, alsof zij niet naar rechts kon gaan en niet naar links... omdat zij niet behóórde tot de wereld der aristocratie en niet behóórde tot de wereld der bohème. Een zachte, slanke arm werd om haar heen geslagen... met fijn en kiesch begrip werd haar niets gevraagd, met tactvolle sympathie werd geen enkele commentaar gemaakt op haar bewegeloos staan... maar de stem, die al telkens gepoogd had, haar afleiding te geven, haar te onttrekken aan haar onnut gepeins, - de stem, die haar vroeger zoo ontelbare malen gewekt had uit | |
[pagina 10]
| |
melancholie, uit levensverveling, uit wanhoop zelfs, die stem zei nu: - Kom, laat me niet zoo alleen. Je weet, hoe triest en verlaten ik me altijd voel in zoo'n kamer in 'n hôtel. En deze is zoo groot... En Artha lachte. Lachte om Romée's toontje van pruilend kind, waarin toch altijd dóórklonk een accent van raillerie en spot... het was Romée nu eenmaal onmogelijk, om triestheid, teleurstelling, somberheid, désillusie goed te spelen; haar oogen straalden altijd, ondanks zichzelf, de kuiltjes in de wangen bleven zich vormen en tusschen de neergetrokken lippen blonken de witte tanden... zij was zoo volkomen, wat een harer Parijsche aanbidders haar eens had genoemd: la joie faite femme. Met nog een zucht, dien zij zich niet bewust was, liet Artha zich neerglijden in een der kleine fauteuils. Zij bleef toezien, hoe Romée aan het knutselen was met de zilveren gespen op haar wit-satijnen schoentjes... zij zag henbeiden hier zitten in de groote kamer met de chaise longue en de piano en het gezellige hoekje bij het raam, waar, om een tafeltje, een canapeetje en stoeltjes stonden geschikt... zij zag Romée met haar onbeschrijflijk lief gezicht, als van een ‘opengebloeide rozeknop,’ zooals de enthousiasten van haar zeiden, - en haar page-kopje met het als gesponnen zijde zoo fijne, bleek-gouden haar... zij had geheel het uiterlijk van een onschuldig kind, en inderdaad wàs zij een kind en inderdaad wàs zij onschuldig... maar, o! hoeveel méer! | |
[pagina 11]
| |
Haar boeiende, gracieuse geest, haar petillante ondeugendheid, haar onwrikbare energie, die haar bij elke tegenheid weer deed terugspringen met de elastische kracht van een stalen veer, haar goedgehumeurdheid, en bovenal haar levenslust, die nooit en door niets was te fnuiken, maakten haar tot het begeerlijkst gezelschap. - Wat is huilen? had Romée wel eens gevraagd. Ik weet niet, wat 't is, ik heb nog nooit gehuild. En in den spiegel boven den schoorsteenmantel zag Artha haar eigen gezicht, het smal-ovale, met de zwarte haren laag om de ooren gekapt en de smartelijke oogen... de oogen, die zoo eigenaardig licht leken onder het donkere golven der lokken... Zij wilde ze niet meer zien en sloot de leden er over heen. - Heb je al gelezen, vroeg Romée, dat onze roem ons al is vooruit gesneld? Zonder antwoord af te wachten en zonder haar werk los te laten, las zij uit een op de tafel liggend blad: ‘Les plus belles danseuses du monde,’ zoo worden de Frivola's in Parijs genoemd, en als danseressen, zoo oordeelt de pers, zijn zij ‘parmi les premières.’ Zij dansen, zooals zij het zelve noemen, impressies, met een wonderbare, lichte souplesse, een fijne, geestige, pikante fantasie, een naïeven eenvoud met een keerzijde van gaminerie, een pudeur met een keerzijde van ironie... ze zijn frisch, levendig, elegant, en de indruk, dien zij op het | |
[pagina 12]
| |
bekoorde publiek maken, is blijvend en suggestief. Romée Frivola (met het accent op de a) danst noch slechts den burlesken, noch den acrobatischen dans, maar met een ongelooflijk veelzijdig talent weet zij beiden uit te beelden, omdat zij niet één genre beoefent, maar telkens weer een andere schijnt te zijn. Nu eens een arlequine, die weg-geloopen lijkt van het Russisch ballet, danst zij vlak daarna, als bayadère... den cakewalk van Debussy... nú een fijn sprookjes-figuurtje, is zij het volgend moment een futuristisch vrouwtje in het gewaagdste costuum. Haar sveltesse, waarvan zij op wonderbare wijze partij trekt, maakt haar alles mogelijk. Artha Frivola treedt vaak op in travesti. Zij draagt den impeccabelen rok met evenveel distinctie als gemak; zij ziet er daarin uit als een jonge lord, pas van de universiteit gekomen en die incognito reist. Zij is een first rate schoonheid, wier klassieke trekken, hoe vaak ook pathetisch (wanneer zij bijvoorbeeld een élégie douloureuse danst), toch ook van een lieftalligheid kunnen zijn, die onweerstaanbaar charmeert. Er is een pikant contrast tusschen den ernstigen, puren blik harer oogen en haar glimlach van rustige ironie... Waaraan doet die glimlach ons denken? Aan het eeuwig-mysterieuse, het alles zeggende en alles verzwijgende van da Vinci's Joconde. | |
[pagina 13]
| |
Romée hield op met lezen en zei, maar zonder Artha aan te zien, of antwoord van haar af te wachten: - Maurice heeft goed partij getrokken van de recensies, die ik hem gaf. 't Is 'n aardige vent. Ik vergeet nooit, hoe de habilleuse dien avond tegen me zei: - Mademoiselle, il y a dans votre logeGa naar voetnoot1) un monsieur qui vous demande. - Wie? - Hij heeft z'n naam niet genoemd, mademoiselle, mais il a un air d'étranger. Toen jij danste, wipte ik even naar boven naar onze kleedkamer, en ja, hoor, daar vond ik 'm, 'n knappe jonge, blonde kerel, met een beschaafd gezicht, beleefde manieren en absoluut correct gekleed. Hij groette met een hoffelijke buiging en vertelde me, dat hij al een kwartier op me had zitten wachten. - Désolée, monsieur, mais j'étais en scène... zei ik. Maar wie is u en wat komt u eigenlijk doen? - Wat! vroeg hij verbaasd, (stel je voor, zeg!) kent u mij niet?! Ik schaamde me vreeselijk, dat ik neen zeggen moest, maar enfin, ik zei neen, - en toen de toon, waarop hij zei: - Je suis van Limburg! - Vraiment, monsieur! Je suis enchantée de le savoir... mais cela ne m'apprend rien. En ik maakte een buiginkje en een geste met | |
[pagina 14]
| |
m'n hand naar de deur, alsof ik 't nu wel genoeg vond. Maar hij bleef even rustig glimlachen en hij herhaalde: - Ik ben van Limburg en ik kom, om u en uw zuster te engageeren. - Zoo? zei ik, maar monsieur, les Frivola ne s'engagent pas aussi facilement que ça. Toen kwamen ze me waarschuwen, dat ik òp moest en ik zei: - Ik moet weg, meneer, schrijft u maar liever aan me, wat u te zeggen hebt. - Neen, neen, zei hij koppig, ik blijf hier op u wachten, ik moet vanavond antwoord van u hebben. - A votre aise, zei ik, en toen ik terug kwam, was hij er werkelijk nog altijd en zat dood-bedaard zijn courant te lezen. Half amuseerde hij me, half was ik boos, maar nu zei hij tenminste, wat hij wou: - Je viens vous offrir un triomphe à la Haye. Ik heb me nadien altijd met hem geamuseerd, maar ik heb 't letterlijk uitgeproest, toen hij, nadat ik gezegd had, dat m'n broer onze manager was, onze accompagnateur en onze secretaris, dus dat hij óók meemoest naar Holland, zei: - Alle vrouwelijke nummers slepen graag 'n man met zich mee; de een noemt 't secretaris, de ander manager of accompagnateur... Hij kan brutaal wezen, die Maurice. Maar ik màg hem! Er werd geklopt en een klein kellnertje kwam te voorschijn van achter het scherm bij de deur: - Kan ik 't blad meenemen, mevrouw? - Ja, goed, zei Romée, achteloos-hautain, | |
[pagina 15]
| |
wijzende op het blad, waarop hun een licht souper was geserveerd. En Artha, die altijd moest lachen om Romée's gemakkelijke airs van grande dame, voelde ook nu een klein glimlachje de strakheid harer gesloten lippen ontspannen. Even zweeg Romée; toen, plotseling, vroeg zij zonder eenige inleiding: - Zeg, geloof jij nu werkelijk, dat hij naar Holland komen zal, om met ons Jeux, van Moussorgsky te dansen, dat Nijinsky heeft gecreëerd met Lydia Lopokova en Tanja Merewskowska? - Neen, - zei Artha, maar zij geloofde het wèl... - Vind jij Jeux 'n aardige dans-pantomime? - Neen, - zei Artha, ofschoon zij dit spel wèl aardig vond. Wat haar bewoog om telkens ontkennend te antwoorden, wist zij zelve niet. Zij had gesproken, vóór zij had nagedacht en spontaan ‘neen’ gezegd. Misschien kwam het, omdat het zoo'n eigenaardigen indruk op haar maakte, dat Romée, volkomen naïef niet den naam van den danseur had genoemd, maar gezegd had: ‘hij.’ Hij was dus wel zeer vertegenwoordigd in den geest van Romée...? - Ze is toch wèl aardig, heusch, die pantomime, zei Romée, en haar toon was zoo oppervlakkig, dat Artha dacht: Hoe 't zij, in elk geval is zijzelve 't zich nog niet bewust... - We gaan naar bed, zei Romée, en ruimde alles keurig op. Artha keek toe en dacht, hoe ‘onverwacht’ Romée altijd was. Men zou haar voor achteloos, slordig, lichtzinnig houden... en zij | |
[pagina 16]
| |
was in alles zeer precies en precieus, en zij was zoo hartelijk en gevoelig en toegewijd, als zelfs een zuster maar nauwelijks kon zijn... In de groote slaapkamer, die met twee ramen uitzicht gaf op het binnenplein, ontkleedde Artha zich, terwijl Romée verdwenen was in de tegenover het vertrek gelegen badkamer. Romée had haar zijden pyjama over den radiator gehangen, om haar te warmen, en Artha glimlachte, terwijl zij er vol verteedering naar keek. O, als zij dat kind niet had, met haar levenservaring en menschenkennis en haar intuïtieve levenswijsheid... wat moest zij dan beginnen... Zij was zoo moe, zoo moe. Ach, was zij toch nooit naar Holland gekomen, ach, had men hun maar nooit die verrassing willen bereiden van ‘de beste kamers in het beste hôtel’; in dit hôtel, waar zij jaren geleden, op een Casino-bal, haar aanstaanden man had ontmoet... Zij sloeg het oud-rose zijden donsdek op en gleed tusschen de lakens, en sliep al, vóór Romée was terug-gekeerd, tenminste zij werd wakker, toen deze de deur opende. Romée praatte nog, om toch vooral ‘heel gewoon’ te doen. - Mooie kamers, hè; 't zijn de zoogenaamde ‘diplomaten-kamers’, vertelde Maurice; alles in orde, hoor: warm water, koud water, telefoon naast je bed... Maar toch, vóór zij in het naast dat van Artha staande ledikant stappen zou, legde zij haar even de hand op den schouder: | |
[pagina 17]
| |
- 't Zal je wel meevallen, hoor. Wees maar gerust. Ik zie de dingen altijd nogal goed in, hè? Vertrouw maar op mij. - Ik heb 't immers zèlf gewild, zei Artha zacht. Inderdaad, hoe vreemd het haar nu ook voorkwam, zij had het zelve gewild. Toen Romée haar vertellen kwam dat Maurice van Limburg hen voor een tournée door Holland wilde engageeren, en dat zij dat aanbod had... afgeslagen, was er opeens een wilde, blinde drift in haar opgevlamd: - Waarom? waarom? stiet zij uit. Waarom zou ik Holland sparen, - Holland, dat me voor dood heeft verklaard?... - Niet om Holland te sparen, maar om jezèlf te sparen. - Alsof ik daar wat om geef, had zij in hartstochtelijken trots geroepen. Al haar hardheid en bitterheid was in haar opgewekt, en in halsstarrige koppigheid had zij Romée's argumenten alle ontzenuwd. - Denk je, dat ik me scháám? Denk je, dat ik er niet fier op ben, dat ik mezelf onafhankelijk heb gemaakt en vrig? Ik zal 't héérlijk vinden, als ze me zóó zien; ik zal er van genieten, 't zal 't gelukkigste oogenblik van m'n leven zijn! Het contract werd door Romée's broer, die al hun zaken op de uitstekendste wijze behartigde, geteekend... en toen... was het, of al haar moed en durf in elkaar schrompelde. Een angst steeg haar verstikkend naar de keel, een onwil beklemde haar... alles ter wereld zou zij hebben | |
[pagina 18]
| |
gegeven, om niet te hoeven gaan, en toch, toch zette zij door. Haar trots belette haar om zich terug te trekken; zij hield zich met ijzeren kracht in bedwang; nòg wees zij alle voorstellen van Romée, om liever het dédit te betalen en het contract te verbreken, van de hand... maar zij voelde wel, dat haar wil tegen haar eigen welzijn inging en dat zij in deze dagen ten koste harer zenuwen leefde... Hoe meer het tijdstip naderde, dat zij naar Holland zouden vertrekken, hoe opgewondener en nerveuser zij werd. Zij liet Romée voor alles zorgen, de nummers van hun programma's vaststellen, de costumes en alle benoodigdheden inpakken. Daar zij toch altijd samen waren, hadden zij er van afgezien, een kamenier te nemen; Romée was zoo handig, zij kon alles, en wat meer zegt, zij dééd ook alles, - Romée moest dit doen, Romée moest dat en àlles doen, en kreeg nog prikkelbare antwoorden, als zij háár eens iets vroeg. De reis was haar een marteling. Haar eenig behoud, dat voelde zij, lag in zwijgen, en zij was Romée oneindig dankbaar, dat deze haar niet lastig viel met troost of meewarigheid, doch haar afleidde door heel gewoon en natuurlijk te zijn. Zij dacht, dat zij zich goed had gehouden, maar vanavond... vanavond hier in dit hôtel... zij voelde het... werd het te veel voor haar... Haar hand tastte naar haar hoofd, waar iets haar drukte op vreemde, onaangename wijze... - Romée... klaagde zij, zou ik hier, in deze kamer, m'n pruik niet af durven zetten... M'n | |
[pagina 19]
| |
hoofd kan niet rusten. Ik voel 't, ik zal niet kunnen slapen vannacht. - Natuurlijk, dat spreekt vanzelf, haastte zich Romée te verzekeren. Wil ik je helpen, - wacht. Met voorzichtige vingers tilde zij de pruik van Artha's hoofd en streek liefkoozend, over het klamme, warme voorhoofd, de zijzachte, korte, blonde page-haren glad, - bleek-goud als die van haarzelve. En opeens had Artha's gezicht alle hardheid en stroefheid verloren... zij zag er nu uit als een kind, een moe, bedroefd, een hulpeloos kind... en Romée nam even haar hoofd in haar beide handen en kuste haar in een stille betuiging van meegevoel. | |
II.In het donker lag Artha wakker. Als in een film, een ‘vertraagde film’, ging haar leven aan haar voorbij. Het was avond, de avond van het Casinobal. Zij was een débutante en na de strenge afzondering harer kinderjaren en het afgepaste kostschool-leven daarna, voelde zij zich eindelijk vrij. Het popelde in haar van hoop en verlangen... en de werkelijkheid overtrof nog haar hoogst gespannen verwachting. Zij zag er schattig uit. Dat vond zijzèlf. Geheel in het wit... wit crêpe de Chine, met daarover gedrapeerd de witte, ijle Alençon-kant, het familiestuk, dat bij allerlei traditioneele gelegenheden in gebruik werd genomen, en nu eens diende als | |
[pagina 20]
| |
bruidssluier, dan weer als garneering van een avondmantel, of, zooals nu, voor haar toiletje van débutante. Haar lange witte peau de suède handschoenen reikten haar tot bijna aan de schouders, want het corsage was mouwloos en haar armen waren te dun; dat stond niet mooi, oordeelde haar moeder. Ook zei haar moeder, dat al dit wit haar niet flatteerde bij haar bleek-gouden haar; ‘het maakte haar heele verschijning te kleurloos’; dus had haar moeder er op verzonnen, de kant op een paar plaatsen te bevestigen met een vreemd-blauwe roos in bleu électrique; dat enkele toetsje kleur hier en daar ‘rehausseerde het heele ensemble’. En dat was wáár; zij zag er schattig, schattig en schattig uit, van de zilveren sterren op haar wit-satijnen schoentjes tot aan den wit struisveeren waaier in het mooie handvat van schildpad en parelmoer! Alles betooverde haar. Haar eigen verschijning, die zij in de lage, breede spiegels zag weerkaatst: was zij zóó mooi? Hoe schitterden haar grijsblauwe oogen... wat had Clémence haar beeldig gekapt met die breede ondulaties en guitige krulletjes langs de ooren, - hoe heerlijk, verrukkelijk, om zóó mooi te zijn!... Zij ging aan den arm van haar neef, een eerste luitenant, ordonnans-officier van de Koningin, in zijn groene, met zilver uitgemonsterde uniform; en iedereen moest wel denken: wat een aardig paar... en Alfred hield ook van haar; maar grappig, zij kon een neef onmogelijk als haar aan- | |
[pagina 21]
| |
staanden man beschouwen. Zij had hem haar heele leven gekend, en al was hij ook ouder dan zij, zij hadden met elkaar gestoeid en elkaar geplaagd en gekibbeld en gekheid gemaakt; het was haar on-mo-ge-lijk, om tegen hem op te zien, wat zij doen wou tegen haar man; neen, eerder zag zij op hem neer, zij vond hem, ofschoon goedhartig, toch kinderachtig en flauw: en bovendien, het huwelijk met iemand, dien je zóó goed kende, had niets mysterieus', dus niets verrassends meer... En nauwelijks had zij deze gedachte gedacht, of haar vader naderde haar met iemand, die aan haar voorgesteld wenschte te worden... en zij begreep heelemaal niet waarom, maar zij bloosde diep... en maakte een knix als ware zij een kind... en zij bloosde nòg dieper, en verstond nauwelijks, wat hij tegen haar zei, toen zij een poosje later aan zijn arm ging en in de spiegels zichzelve zag met naast zich een hooge, breede en toch slanke gestalte, met een glad-geschoren, knap diplomaten-gezicht, met een kalend voorhoofd en koele, grijze, domineerende oogen... Luid klopte haar hart van trots, en rond keek zij naar haar meisjes-kennissen, of die het wel bespeurden, wien zij tot cavalier had: de ambassadeur van Vere de Vere, die met verlof uit Londen over was, een vriend van haar vader, en die notitie van háár wou nemen, onnoozel kostschool-kind; die deed, alsof hij haar doodelijke verlegenheid niet bemerkte en die haar behandelde met de hoofsche wellevendheid, als ware zij een vrouw van de wereld. Zijn persoonlijkheid had haar van het eerste | |
[pagina 22]
| |
oogenblik af een impressie gegeven, die zij niet kon analyseeren, maar het was iets onbeschrijfelijks geweest. Liefde op het eerste gezicht? grenzelooze bewondering? een bakvischachtige dweperij? Van alle drie iets misschien... maar door zijn nabijheid veranderde alles om haar heen; de groote oude balzaal, met de groene guirlanden en overal bloemen, met daartusschen electrische lichtjes, en groepen palmen tot intieme prieeltjes geschikt, werd in den vloedgolf der reusachtige kristallen kronen voor haar tot een sprookjestuin. En de muziek, de onzichtbare muziek, die van overal scheen te komen, bedwelmde haar. Zij had een gewaarwording, als zij later, door niets meer, behalve door den dans, ooit onderging: een gevoel, alsof zij aan zichzelve onttogen werd, alsof zij verheven was boven haar dagelijksch bestaan... En later, toen zij met hem zat in de thans tot receptiezaal ingerichte eetzaal op een der Louis XIV canapés van wit met verguld en karmozijnen zijde, toen staarde zij hem maar aan met diep-bewonderende oogen, haar wangen gloeiden, haar lippen openden zich in een verrukten lach... Wat sprak hij dan toch tot haar, wat haar zoo hartstochtelijk ontroerde? niets, niets bizonders! maar was er dan wèl iets bizonders geweest in den blik zijner oogen? neen! of in den klank zijner stem? neen!... neen! En toch... den heelen nacht na dat onvergetelijke bal kon zij niet slapen. Zij lag in het donker met wijd-geopende oogen te staren in een paar andere oogen, koele, hoogmoedige oogen... haar | |
[pagina 23]
| |
hart klopte met stormend geweld, het bloed sidderde in haar aderen, en in haar hoofd wervelden wild de gedachten, die eigenlijk niets dan ééne gedachte waren: Hij! Hij! Op kostschool hadden zij von Chamisso's Frauenliebe und -leben gelezen, en zij, jong ding, had altijd moeten lachen, om de extase van dat: Seit ich ihn gesehen
Glaub' ich blind zu sein, -
Wo ich hin nur blicke,
Seh' ich ihn allein...
en: Er, der Herrlichste von Allen...
- - - - - - - - - -
So wie dort in blauer Tiefe
Hell und herrlich jener Stern
Also er an meinem Himmel,
Hell und herrlich, hoch und fern.
Wandle, wandle deine Bahnen;
Nur betrachten deinen Schein,
Nur in Demut ihn betrachten,
Selig nur und traurig sein!
Höre nicht mein stilles Beten,
Deinem Glücke nur geweit;
Darffst mich, niedre Magd, nicht kennen,
Hoher Stern der Herrlichkeit!
Nur die Würdigste von Allen,
Soll beglücken deine Wahl,
Und ich will die Hohe segnen,
Segnen viele tausendmahl.
| |
[pagina 24]
| |
en ook: Ich kann's nicht fassen, nicht glauben,
Es hat ein Traum mich berückt
Wie hätt' er doch unter Allen
Mich, Arme, erhöht und beglückt?
- - - - - - - - - - -
Ich werd' ihm dienen, ihm leben,
Ihm angehören ganz,
Ihm selber mich geben und finden
Verklärt mich in seinem Glanz...
Maar deze extase had zij in vollen omvang gevoeld. Een romantische liefde had zij voor hem opgevat, die haar heele wezen beheerschte. Alles bewonderde zij aan hem: zijn hooge houding, zijn knap, aristocratisch gezicht, de ietwat laatdunkende wijze, waarop hij iemand kon aanzien met de oogen half door de leden bedekt... zijn stem, de koele, die nooit een woord sprak zonder wèloverdachtheid; zijn manier van loopen, van zitten, van groeten... alles aan hem vond zij het toppunt van gentlemanlikeheid en verfijning. Later... toen zij er wel eens een verklaring voor zocht, waarom zij hem zoo hartstochtelijk had aangebeden, begreep zij, dat het 't volledig contrast was, wat haar zoo geweldig had aangetrokken. Zij was jong, - hij was oud in voelen, denken, hopen, willen... zij had een spontane, heftige, gepassioneerde natuur; hij had zichzelf volkomen in zijn macht, handelde nooit naar den eersten impuls. Opwellingen van boosheid, ontroering, blijdschap kende hij niet; het woord | |
[pagina 25]
| |
‘juichen’ bestond niet voor hem, - hij onderging zijn leven niet, hij was meester over zijn lot. Zij... had zij het intuïtief gevoeld, een ‘vaste hand’ noodig te hebben, wou zij niet als een arm klein blaadje door de winden meegevoerd worden van her naar der? Zij was zoo onzeker, zoo weinig kalm; de eene opwinding verdreef bij haar de andere; zij was steeds enthousiast, in onbeteugelde drift gehoor gevend aan al haar luimen... geen twee oogenblikken na elkaar hetzelfde. Ja, die ‘vaste hand’ had zij noodig gehad, die haar steunde en leidde, die zij altijd grijpen kon in tijden van angst en twijfel; de goede, beschermende hand, die haar den weg zou wijzen en haar aanmoedigen en voorthelpen, waar het gaan haar moeilijk viel. Die hand had zij noodig gehad, naar die hand had zij verlangd en gezocht... maar niet de hand, die haar met ijzeren kracht naar beneden drukte en onmeedoogend in die positie hield, die alles in haar knotte, haar jong geloof in de menschen, haar geestdrift, haar spontaneïteit, haar levenslust. En toch... toen het haar trouwdag was... toen had zij tranen geweend van overstelpende dankbaarheid... zij voelde zich begenadigd, omdat hij wel tot haar ‘neerdalen’ wou, omdat hij háár, het onnoozele kind, verhoogde tot den rang van zijn vrouw... en haar gezicht had geglansd van trots, van uit haar diepste ziel komende vreugde, toen zij voor de huwelijksreis in de auto stapte. Maar vlak daarop - en nooit zou zij dat moment vergeten, want vlijmend was een schrik door haar | |
[pagina 26]
| |
heen geschoten -, kreeg zij een seconde het besef, hoe hij eigenlijk was. Zij legde in een schuchtere betuiging van verrukte liefde haar hand op zijn knie, - maar bedaard vatte hij die en legde haar rustig terug in haar schoot. Nóg voelde zij het heftige gloeien van haar wangen bij die vernedering en het pijnlijk branden der tranen, die dadelijk haar oogen hadden gevuld... maar aanstonds was zij terug-geleund in haar eigen hoek en had met een zekere harde onverschilligheid toegezien, hoe hij een courant ontvouwde en die begon te lezen. Want, al was zij hartstochtelijk, zij was ook trotsch. En haar trots... was evengoed als haar hartstocht... haar noodlot geworden... - Is hij niet te oud voor haar? had haar moeder bezorgd gevraagd, toen Constantijn baron van Vere de Vere aanzoek deed om de hand van de kleine Eugénie van Eykma. Maar haar vader had ‘verstandig’ geantwoord: - Zij heeft juist een wat oudere man noodig, om haar in bedwang te houden. En ‘in bedwang’ werd zij gehouden, totdat... Veertien dagen nadat zij elkander voor het eerst hadden gezien, vroeg van Vere de jonge Eugénie van Eykma ten huwelijk en drie maanden later trouwden zij. En nòg drie maanden later... toen was het natuurlijke, spontane, driftige kind vervormd tot een statige, zelfbeheerschte jonge vrouw... doch in de plaats van haar aanbiddende liefde was gekomen een doffe, wrokkende haat. | |
[pagina 27]
| |
Zij was wond gekneusd door de vele onbarmhartige terugwijzingen. Stuk voor stuk was haar heur liefde ontnomen... alsof die het speelgoed was geweest van een kind, dat nu ‘boven spelen verheven moest zijn.’ Niets mocht zij behouden... en voor haar dierbaar bezit werd haar niets anders in de plaats gegeven, dan de dorre ernst van het leven. Plichten had zij, zeer vele, en veel te zware voor haar jeugdige kracht. Maar nimmer werden haar rechten erkend. Zij had zich de huwelijksreis en de wittebroodsweken voorgesteld als één roes van liefde... en... zij waren geweest één lange reeks van eenzame, bittere ontbering. Haar man leerde haar, dat elke onbedachte uiting een roekelooze onvoorzichtigheid was. Wat je ook dacht, en wat je ook voelde, je gezicht mocht je niet verraden. En was dit al altijd de beste levensmethode, - voor de vrouw van een diplomaat was het een absolute vereischte. Hij dempte haar vroolijkheid, haar lach, haar opbruisende manieren; hij vormde haar geheel naar zijn inzicht en wensch... totdat zij eindelijk paste in het kader, dat hij voor haar gereed had gemaakt. Tenminste uiterlijk. Want innerlijk woedde en woelde het in haar, en dagelijks wies en wies haar haat. Oogenschijnlijk was zij de rustige, onberispelijke vrouw des huizes in het mooie huis in Princess Gardens te Londen; met afgepaste vriendelijkheid bewoog zij zich in de wereld, en wonderlijk vlug had zij zich de allure van een zelfbewuste mondaine eigen gemaakt. Maar in haar bleef iets hunkeren en klagen... en haar | |
[pagina 28]
| |
haat was niet genoeg om de eindelooze leegte in haar ziel te vullen... haar haat niet, en zelfs niet haar trots. Haar liefde was zoo volkomen en zoo spoorloos verdwenen, dat zij er zich wel eens over beangstigde. Was zij dan zoo'n oppervlakkige natuur, dat zelfs haar diepste gevoel kon verdwijnen, als ware het nooit geweest? Maar neen, zij wist wel, dat zij niet oppervlakkig was. Haar liefde was stelselmatig en met opzet gedood; en op dezelfde wijze, als door wat wederliefde àl het goede en mooie in haar gewekt had kunnen zijn, zoo was nù alles in haar met kunstigen toeleg vernield. Wat zij vroeger in hem bewonderde: zijn houding, zijn laatdunkenden oogopslag... dat hoonde zij nu in zichzelve met harden spot, tot zelfs zijn naam, zijn aanstellerigen naam, waarvoor hij toch niet verantwoordelijk was, - Constant van Vere de Vere!... En aldoor verscherpte en verergerde haar haat... omdat zij dien nooit kon uiten. Het jonge bloed gistte in haar... en wakkerde haar haat aan tot een verterend vuur. Als een koorts ziedde de haat door haar heen... totdat hij niet langer latent blijven kon, maar een drang werd, een ontoombare drang naar daad. De neiging kwam in haar, - en nauwelijks had zij die ontdekt, of deze was al aangewassen tot een machtig gevoel, - om hem kwaad te doen, om hèm iets te laten lijden van wat hij haar had aangedaan, om zich te wreken... om vergelding te vragen voor de verkrachting harer natuur. Hoe kon zij wraak nemen op hem? | |
[pagina 29]
| |
Door hem te treffen in hetgeen hem het dierbaarst ter wereld was: zijn carrière. Hoe kon zij dat doen? Ook dàt wist zij wel. Door een schandaal te veroorzaken, door hem te maken tot den onteerden echtgenoot eener trouwelooze vrouw. Zij wist hoe de toestanden in Engeland waren; zij wist, dat indertijd Parnell de Home Rule voor Ierland vrijwel in zijn zak had gehad, totdat een echtscheidingsproces hem wegbande uit de politiek; zij wist, hoe nog onlangs iemand, die kans had minister te worden, zich ‘wegens gezondheidsredenen’ uit de politiek had moeten terugtrekken, omdat hij een verhouding had gehad met een getrouwde vrouw. En in een enkelen oogwenk zou de positie van haar man vernietigd zijn, als... als zij... Vreemd, dat zij er in dien tijd geen enkele maal aan dacht, dat zij met deze daad ook haar eigen leven vergooide. Maar, och, hàd zij er aan gedacht, dan zou zij er toch niets om hebben gegeven!... zoo roekeloos, zoo moedwillig, zoo jong was zij toen... Aanbidders had zij genoeg natuurlijk. Zij werd gevierd en het hof gemaakt... maar op voorzichtige wijze. Geen der jongelui uit haar kring was er erg op gesteld ‘zijn vingers te branden’. Alleen één was er, even jòng, even roekeloos als zij, een Fransch attaché, Charles d'Orphigny. Zij mocht hem wel; hij charmeerde haar door zijn losse, levendige natuurlijkheid, die bij hem nog niet tot de hoofsche, wellevende ondoordring- | |
[pagina 30]
| |
baarheid der diplomaten was verstard. Hij was opgewekt, onderhoudend, amusant; hij gaf haar afleiding en steunde haar trots, die zoo bitter leed onder de koele veronachtzaming van haar man, en... hij was doodelijk verliefd op haar. In 't eerst speelde zij met hem voor haar eigen vermaak. Als zij over hem dacht, was het altijd met genoegen. Totdat het op een dag in haar hoofd kwam: waarom zou hij het niet zijn? Met ‘diplomatieke’ handigheid, door hem dagen lang in spanning te houden met zachte vriendelijkheid en humeurige grillen, bracht zij hem zóó buiten zichzelf, dat hij haar de radelooste en hartstochtelijkste liefdesverklaringen deed. Zij genoot van zijn opwinding, zij genoot van zijn zelfvergeten... zij genoot van zijn kussen ook. Zij was jong, zij had een sterk, gepassioneerd temperament... en een poos lang kon zij zich verbeelden gelukkig te zijn. En de verwachting van haar... coup d' éclat... deed alles aan haar gloeien en tintelen van een wilde verrukking. Het gebeurde precies zooals zij het zich had voorgesteld. Op een zekeren avond verliet zij het huis van haar man om naar Frankrijk over te steken in gezelschap van Charles d'Orphigny. | |
III.Een maand... een week... een paar dagen... was zij werkelijk met Charles gelukkig geweest. Zij leefde in een roes van vergetelheid, zij wilde niet denken, maar leven, eindelijk, eindelijk leven! | |
[pagina 31]
| |
Maar het duurde niet lang, of de berichten kwamen tot hen, van wat er na hun vertrek was gebeurd. Geen mogelijkheid was er geweest, om het schandaal te bemantelen, want op de schrijftafel van haar man had zij in kinderachtige wraakzucht met haar trouwring een open briefje neergelegd met de woorden: Adieu, Constantijn. Ik ga van je weg voor goed. En met een ander, die me lief heeft, wat jij nooit hebt gedaan. Nogmaals, adieu. Haar man was geknakt... moreel en physiek vernietigd. Volgens de verhalen in de couranten - want sommige Engelsche bladen bestaan voornamelijk van dergelijke copie en weten het kleinste gerucht uit te buiten tot een lange geschiedenis met telkens een vet gedrukt hoofd, - had hij zich met de meest gentlemanlike waardigheid gedragen; hij was in enkele dagen ‘een oud man geworden, wit en gebogen’; maar onmiddellijk, in fieren trots, had hij zijn partij gekozen; hij was door den koning van Engeland in afscheidsaudiëntie ontvangen en was naar Holland vertrokken. Zij las die verslagen alle met hoonend opgetrokken lip en haar eene hand vast gebald. Voldoening gaf het haar, die histories te lezen! Ja zeker! nog nooit van haar leven, had iets haar zooveel goed gedaan als de zekerheid van haar wraak. Dat zeide zij tenminste tegen Charles, die haar uit pikanterie al die bladen bracht... want | |
[pagina 32]
| |
tòen al waren zij vaak aan het kibbelen, en overlaadden zij elkaar met harde verwijten... Zij beheerschte zich niet... het was niet meer noodig zich te beheerschen en zij zou het ook niet hebben gekund. Tegenover haar man beheerschte zij zich altijd, - gedeeltelijk uit trots... gedeeltelijk ook misschien uit een soort van ontzag. Maar ontzag had zij voor Charles zeer stellig niet. En bovendien speelden haar zenuwen over haar in dien tijd de baas. Zooals zij zich vroeger altijd, stelselmatig had ingehouden, zoo uitte zij nu ten volle al haar vlagen van drift, van toorn, van opgewondenheid. Er waren dagen, dat Charles in haar oogen niets goed kon doen; zij behandelde hem op de grilligste wijze en nam het hem hoogst kwalijk, als hij reageerde op dezelfde manier. Zij had gedacht, dat haar daad haar rust geven zou... maar zij vond niets dan onrust... binnen en buiten zich, - ònrust overal. Maar het zou nog erger, veel erger worden. Haar man had onmiddellijk een aanvrage tot echtscheiding ingediend, en bij oproep in de couranten werd haar verblijfplaats gevraagd. Nu had zij gewild, dat Charles openlijk en ridderlijk optreden zou, voor haar handelen en al haar zaken behartigen... doch hij school weg achter allerlei lafhartige voorwendsels... Nu wist niemand met zekerheid te zeggen, dat hij haar minnaar was, ook al waren er misschien wel vermoedens gerezen, omdat haar verdwijning juist samenviel met zijn verlof, maar niemand wist iets met zekeheid... en hij kòn niet voor den dag komen, hij | |
[pagina 33]
| |
mòcht het niet doen voor zijn carrière, hij mòcht het niet doen voor zijn familie... Op het moment, dat hij dit tot haar zeide, was het, dat zij ook hèm begon te haten. Ofschoon zij later wel eenigszins het poids van zijn argumenten begreep, zijn argumenten, die zij toen zoo minderwaardig, zoo ongentlemanlike, zoo bekrompen, zoo liefdeloos had geacht. Hij was jong en hij kon toch niet zijn heele leven bederven voor een vrouw, die niet van hem hield. Dàt zeide hij haar. En dat trof haar wel, ofschoon zij toen opgevlamd was in verwijten, dat hij ondankbaar was, want dat zij hem toch het hoogste liefdebewijs had gegeven door met hem mee te gaan... Maar haar woorden klonken voos en valsch; zij wist het toen alreeds, hoewel zij in haar oogenblikken van onstuimige drift zich opwond tot een acces, waarin alle redelijkheid, alle verstand bijna, verging. De toestand werd onhoudbaar. Er ging geen dag voorbij zonder heftig getwist. Zij vergde veel te veel van den oppervlakkigen jongen, die niet zoo heel veel te geven had en van wien zij een bovenmenschelijke liefde en vergevensgezinde verdraagzaamheid eischte. Zij verbitterden elkander het leven... en vaak, wanneer zij als vijanden tegenover elkander stonden, geen woorden te fel achtend om elkander te kwetsen, dacht zij opeens met een schok: wat heb ik gedaan! Zij begreep tòen al haar verkeerden coup, die niets dan onheil had gebracht, niet alleen aan haar man, op wien zij wraak had willen nemen, - | |
[pagina 34]
| |
maar ook aan haar familie in Holland... en niet het minst aan haarzelve. Over korten tijd zou zij in de wereld bekend staan als een gescheiden vrouw, een eervergeten, geschandvlekte vrouw. Op aanvrage van haar man zou de scheiding tegen haar worden uitgesproken, - zij had zich volkomen onmogelijk gemaakt... al haar schepen had zij achter zich verbrand, - en een toekomst had zij niet. Waarvan zij vroeger wel eens had gedroomd... een huwelijk met Charles... een levensfrissche, hartstochtelijke jongen, die wat opvatting en temperament betreft, zoo goed bij haar paste, - zij zag dat huwelijk nu terecht als een volstrekte onmogelijkheid. Zij gruwde er zelfs voor terug... want stellig zou zij zich met Charles nòg ongelukkiger voelen dan met haar man. En zij was al lang van hem weg-geloopen, als zij maar had geweten, waarheen zij moest gaan! Stond er wel ooit iemand zóó alleen in de wereld. Uit Holland had zij een brief van haar vader gekregen, die haar het bloed in de aderen had doen verstijven. Hij schreef in de kortste, onbarmbartigste woorden, dat hij haar voortaan als dood beschouwde, dat hij nimmer meer iets van haar wenschte te hooren en dat het voor hem en voor haar moeder in 't vervolg wezen zou, als had zij nooit bestaan. Dood was zij dus voor haar familie. Zelfs haar moeder was niet in staat geweest, dit harde vonnis te verzachten. O! de verschrikkelijke onderworpenheid der vrouwen van het vorig geslacht... als zij een kind had gehad, dan had niemand ter | |
[pagina 35]
| |
wereld haar kunnen dwingen dat te verloochenen, zelfs al had zij met haar man moeten breken... Maar haar moeder had het óók niet gekund. Haar zielelijden verergerde de hartkwaal, die haar tot dusverre weinig last had gegeven en waarvan de dokter herhaaldelijk had gezegd, dat zij er oud mee worden kon... Geheel onvoorbereid kreeg zij het bericht van haar moeders dood. Zij was niet in de gelegenheid gesteld, haar nog eens te zien, en afscheid van haar te nemen... Crû en meedoogenloos ontving zij de tijding door den notaris, die haar tegelijk haar moederlijk erfdeel uitkeerde. Deze behandeling verhardde haar in een mate, dat zij dacht niets meer te voelen. Zij had niet eens gehuild... slechts even, toen zij de woorden las, die haar meldden, dat zij geen moeder meer had, was haar een snakkende ademtocht ontsnapt. En nog eens overkwam haar datzelfde: een gewaarwording... alsof een koude opkroop van haar voeten tot in haar hoofd, toen Charles haar vertelde, dat haar vader ‘wegens gezondheidsredenen’ zijn ontslag als kamerheer bij Hare Majesteit had ingediend. Zij zat heel stil, met de handen gevouwen in den schoot, de oogen diep gesloten. Er was toch wel een tijd geweest, dat zij van haar vader hield. Toen zij nog klein was en hij schik had in het levendige, pientere ding, dat hem wel het gemis van een zoon niet kon vergoeden, maar dat hem amuseerde door haar schalksche invallen, haar gevatheid, haar durf, haar jong | |
[pagina 36]
| |
élan. Ach, haar vader, - zij had toch ook van hèm wel gehouden... en zij bewonderde hem met kinderlijk enthousiasme, als hij zijn galacostuum van kamerheer droeg. Hoe prachtig vond zij al dat goud op zijn kleeding, de groote lauwertakken aan weerskanten van de borst, die, grappig! elk in een gouden kwastje eindigden; hoe magnifiek vond zij den steek met de oranje-rozet en gouden lis en de krullende zwarte veer, en den degen van goud en parelmoer, en vooral den grooten vergulden sleutel, die onder aan den rug, aan de rechterzijde bevestigd was op een strik van nassaublauw lint... Ach, haar vader, hij wad toch wel goed... en vriendelijk ook in haar vacanties, als zij terugkwam van kostschool en hij haar meenam naar een selecte schouwburg-voorstelling... hij was werkelijk wel goed... wàt?! hij goed?! die zijn eigen kind voor dood verklaarde! en die de oorzaak was van den dood zijner vrouw? Ja, zijn schuld was het, de zijne, en niet de hare... zijn onmeedoogende hardheid was van alles de schuld... niet zij... niet zij was de oorzaak van haar moeders sterven... Zij huilde niet. Zij had niet gekund. Maar een hunkerende neiging om alleen te zijn, had haar bevangen. De tegenwoordigheid van Charles werd haar zóó ondragelijk, dat zij hem zonder bedenken haar vaste plan meedeelde om heen te gaan. Hij had al lang op die woorden gehoopt, ofschoon hij te hoffelijk was geweest, om ze uit te lokken. En toch, toen zij ze uitsprak... begon er iets in hem te branden, te klagen, om hetgeen | |
[pagina 37]
| |
hij verliezen ging. Nog éénmaal leefde zijn passie op, en zij, in een onuitgesproken behoefte aan troost, in hoop om te kunnen vergeten, ging in zijn hartstocht mee, - doch zonder de bedwelming te kunnen vinden, die zij verwachtte. Het baatte niet meer. Hun liefde was vergaan... en het bleek onmogelijk, om er nog een schijn van waarheid aan te geven... Het moest uit zijn, zij voelden het beiden. Een huwelijk tusschen hen behoorde tot de reinste onmogelijkheden. Waarom zouden zij in de toekomst elkanders leven bederven voor goed? Zij scheidden. Dezelfde verstarring van toen zij den dood harer moeder vernam, was weer over haar gekomen; hij was haar, al vóór hun afscheid, zoo vreemd en ver geworden. En het verbaasde haar, dat hij zoo ontroerd bleek te zijn en even snikte met zijn hoofd op haar schouder. Ook die levensperiode was weer voorbij. En nu? Alleen stond zij op de wereld. Volkomen alleen, - en pas even twintig jaar! Geen vader, geen moeder, geen echtgenoot, geen vriend, - zij had alles, alles verloren. Alleen. Begreep zij wel goed de beteekenis van dit woord? Vijftig, zestig jaar zou zij misschien nog moeten leven... zonder iemand om lief te hebben, zonder iemand, die hield van háár. Zij lachte, hoonend en hard. Dàt tenminste was niet noodig. Zij was mooi, zij was jong, zij was rijk. Zij kon haar leven volkomen inrichten naar haar eigen wil! Maar eer zij daartoe besloot, wilde zij goed met | |
[pagina 38]
| |
zichzelf overleggen en precies weten, wàt zij wou. Want zich nogmaals vergissen... waren de twee noodlottige vergissingen, die zij al had begaan, niet voor een heel leven genoeg?... Zij logeerde in het Hôtel Richmond in de Rue du Helder, maar zij verhuisde nu naar een klein rustig, eenvoudig hôtelletje: Le Chariot d'Or in de Rue Turbigo, waar zij eens, toevallig, met Charles was geweest om het daar beroemde gerecht, de ‘rognons à la Turbigo’ te eten, kalfsnieren, in boter gesauteerd, op een schotel geschikt met kleine saucysjes, en in het midden kleine champignons, alles bedekt met een tomaten-purée, met croûtons er om heen gearrangeerd... Dit hôtelletje leek haar juist geschikt voor rustige overpeinzing. Zoodra zij de kleine hall binnentrad, en haar kamersleutel van het rek uit de handen van den portier ontving en de trap besteeg, omdat de lift nooit werkte, kwam er al een stemming van rust over haar, en zoodra zij haar kamer was binnen-gegaan, een sober-gemeubelde zit-slaapkamer op de eerste verdieping, met uitzicht op de met glas overdekte binnenplaats, voelde zij zich volkomen vrij. Zij had natuurlijk wel een weelderiger kamer kunnen nemen in een aanzienlijk hôtel of pension, want haar moederlijk erfdeel was gebleken een klein fortuin te zijn. Charles d'Orphigny had het in goede zorg voor haar op een Bank vastgezet en zij had daar maar heen te gaan, om te krijgen, wat zij verlangde. Doch deze sobere omgeving was juist in overeenstemming met haar innerlijke | |
[pagina 39]
| |
eenzaamheid; zij wilde in deze dagen geen menschen zien, zij wilde zich niet bizonder behoeven te kleeden, zij wilde niet uitgaan of verstrooiing zoeken; denken, wilde zij, denken, - en met vastheid en ernst haar lot bepalen. En later - veel later leek het haar, of deze stille dagen alleen in het eenvoudig hôtel, de betrekkelijk-gelukkigste waren geweest, sinds haar huwelijk. Zij voelde geen vreugde en geen verdriet, geen onrust, geen spanning, geen emotie... zij leefde ook eigenlijk nauwelijks... zij dacht na, zij dacht na. Zij sliep zwaar en zonder droomen. Haar ontbijt werd haar op haar kamer gebracht; zij gebruikte niets anders dan een kop dikke chocolade en een brioche. 's Morgens wandelde zij en nam haar lunch in een Bouillon Duval, en 's middags zat zij weer te droomdenken op haar kamer tot het diner, dat zij alleen als er niet veel gasten waren, in de eetzaal gebruikte; wat soep, wat visch, een groente en vleesch, en dessert, maar dat zij zich 's Zondags boven op haar kamer liet brengen. Zij was heel alleen op de wereld. Aan niemand behoefde zij rekenschap af te leggen van haar daden, tegenover niemand had zij eenige verantwoordelijkheid. En duidelijk voelde zij, dat haar temperamentvol karakter haar drijven zou naar het leven. Het Leven, het groote Leven... dat voor haar openstond, wijd naar alle kanten, en dat zij slechts behoefde binnen te stormen, om het geluk te vinden, het eindelijk geluk! Zij wist, dat haar natuur er niet naar was, | |
[pagina 40]
| |
om te vegeteeren in een onbelangrijk, burgerlijk bestaan. Haar vitaliteit was zoo groot, dat die zich op de een of andere wijze baanbreken moest. Zij zou kunnen gaan reizen; vreemde landen zien, en nooit lang op eenzelfde plaats vertoeven. Maar dit zou haar alleen uiterlijk kunnen bezighouden en niet haar geest, haar verbeelding. Als zij eens actrice werd? Op het dilettanten-tooneel, bij voorstellingen op kostschool, of later bij liefdadigheidsuitvoeringen in Den Haag had zij sterk uitgeblonken. Haar uiterlijk, haar mooie stem, haar levendige mimiek, haar hartstochtelijk temperament, alles had zij vóór. Actrice worden, een groote actrice! de wereld van zich doen spreken! De naam Eugénie van Eykma in eere en glorie herstellen! Het plan bekoorde haar. Zij overdacht het aan alle kanten. Zij was rijk genoeg, om zich de mooiste toiletten te kunnen verschaffen, wat effect zou maken op het publiek... zij was mooi genoeg, om ook met haar schoonheid indruk te kunnen maken, en wat haar talent betrof, daaraan twijfelde zij niet. Zij kocht verschillende tooneelstukken; en in haar stille kamer studeerde zij de hoofdrollen in: Selysette van Maeterlinck, voor wie zij juist het aandoenlijk jong-blonde gezichtje en het frêle figuur bezat... La vierge folle van Henri Bataille... L'Aiglon van Rostand, - hoe goed zou het travesti haar staan! Met deze rollen wilde zij gaan naar een theater-directeur. En eens op een morgen, vol zelfver- | |
[pagina 41]
| |
trouwen en in de zekerheid van te zullen slagen, begaf zij zich naar het Théâtre Delorme. Zij vond zichzelve heel bescheiden, dat zij zich niet onmiddellijk bij de Comédie française aanmeldde, maar zich wendde tot den directeur van dit kleine schouwburgje. Toen het haar, na vele malen afgewezen te zijn aan het kantoor, eindelijk gelukt was, den directeur persoonlijk te spreken te krijgen, toen... viel zij met een harden smak uit de wolken. Een poos lang keek de directeur haar zwijgend aan en zij ging gloeiend kleuren onder zijn blik, dien zij hoe langer hoe sarcastischer worden voelde. En toen begon hij: - U wilt aan 't tooneel gaan, mademoiselle? Hebt u 'n buitengewoon, alles overtreffend talent? Is u u bewust, de gave te bezitten van 'n Sarah, 'n Réjane, 'n Granier, 'n Bartet? Gelooft u zoo iets bizonders te zijn, dat 'n directeur u gebruiken kan?... En toen zij onder zijn ironie haar gezicht diep gekrenkt afwendde, ging hij voort: - Zoo ja, dan engageer ik u op staande voet. Maar zoo neen, - dan heb ik u maar één enkele vraag te doen: Is u rijk? Neen? Ik maak geen gekheid, mademoiselle. Want laat ik u dit zeggen: om aan het tooneel te slagen, moet men hebben, wat ik zou willen noemen le nerf de la guerre. Hebt u die, - dan is de zaak in orde. Hebt u die niet, en ziet u ook geen kans hem te krijgen.... dan ziet het er ernstiger uit. Want veronderstellen we nu eens, dat u bij toeval 'n engagementje ergens machtig wordt, alleen door | |
[pagina 42]
| |
uw bescheiden talentje en uw joli frimousse, wat denkt u dan, dat u zal verdienen? Vijfhonderd francs per maand? Dat is enorm. En u meent daarvan te kunnen leven en uw toilet te betalen, en alles en nog wat? Dan moet u me daar 't recept eens van geven. En wat hebt u voor vastheid met dat engagement? Uw contract? het dédit? u hebt wel 's 'n modern theater-contract onder de oogen gehad? En kon u uit de termen wijs worden? Laat òns maar loopen, mademoiselle, wij weten wel, wat wij doen. Uw contract? Een vodje papier in de handen van uw directeur, mademoiselle. En, enfin, laten we nu maar ronduit spreken, dat engagementje krijgt u niet eens. He is één tegen duizend, dat ze u ergens aannemen, omdat er tweehonderd, driehonderd, vijfhonderd jonge meisjes zijn, die in uwzelfde geval verkeeren, die er even aardig uitzien, die even veel talent hebben als u en meer misschien... en onder zooveel gelijke en gelijksoortige candidaten is 't niet de vraag die beslist, maar 't aanbod. U begrijpt me niet? 't Is toch heel duidelijk. Om uit die honderden er één te kiezen, moet de directeur wel 'n zeer dringende reden hebben. Waarom zou hij niet ingaan op 't voorstel van de meest biedende, die door aandeelen te plaatsen, of door voorstellingen te subsidieeren hem 'n beetje tegemoet komt in z'n beroerd moeilijk bestaan? Als nu 't talent niet zoo overweldigend is, waarom zou 'n behoorlijke chèque dan niet 'n beetje gewicht in de schaal leggen? Kijk maar niet zoo verontwaardigd, mademoiselle. | |
[pagina 43]
| |
Wat ik u hier vertel, is 't secret de Polichinelle, en als u er niets van wist, dan bewijst dat alleen, dat u nog verschrikkelijk groen is... alle aankomende sterren zijn er volkomen van op de hoogte. In plaats van 'n chèque kan evenwel ook 'n vooraanstaand persoon van invloed dienen; hebt u zoo iemand, onder wiens bescherming u staat? Dan, mademoiselle, is mijn conclusie, hoewel misschien wat penibel voor u, absoluut. Zonder dramatisch genie, zonder groot fortuin, zonder invloedrijke beschermheer... ga niet aan het tooneel: u zult er niets anders dan ellende vinden, desillusie, doodelijke teleurstellingen, verdriet en nog eens verdriet... in één woord: misère noire! Met gloeiende wangen en de oogen vol tranen van woede en verontwaardiging had zij zitten luisteren. Schandelijk! schandelijk! om zóó tegen haar te durven spreken, tegen háár, Eugénie van Eykma, die... de vrouw was geweest van een der aanzienlijksten uit den lande. Dat mocht hij niet weten, natuurlijk, zij had zich voorgesteld als mademoiselle van Eykma, maar ook dat zij fortuin had, mocht hij niet weten. Zij zou haar plaats aan een theater koopen, die zij had willen veroveren door haar onmiskenbaar talent?... Schandelijk! ongehoord! om bij háár met zulke voorstellen aan te komen! En luister, wat hij nú nog zei: - Ik praat zoo uitvoerig met u, omdat u 'n charmant, fijn popje is en ik medelijden met u heb... Medelijden! - Laat u door me raden en zie van uw voor- | |
[pagina 44]
| |
nemen af. Moet u per se geld verdienen word dan nog liever dactyloGa naar voetnoot1) dan actrice. De goedig-minachtende spot in zijn stem striemde haar als een zweepslag. - Maar als ik nu talent heb, barstte zij plotseling uit, opbruisend in heete drift. Hij bezag haar meesmuilend. - Talent? zei hij, met een schuine beweging van zijn hoofd naar zijn schouder. Dat weet ik niet. Maar u hebt wèl temperament. Er zit wel ras en pit in u. - Laat me u wat mogen voordragen, zei ze, en zonder zijn antwoord af te wachten, begon zij opeens te declameeren... Het was niet gemakkelijk, omdat zij zichzelf de replieken moest geven, maar zij bracht het er schitterend af, dat voelde zij zelf; doch opeens stokte zij, toen haar oog viel op den directeur, die met een uitdrukkingsloos gezicht haar niet eens zat aan te kijken, maar zijn onderlip hoe langer hoe meer vooruit-stak. Trotsch en beleedigd zweeg zij opeens. En hij legde zijn hand op zijn knie met een naar buiten uitgebogen elleboog, en keerde zich gedecideerd naar haar toe: - Juffertje, neem 'n goeie raad van mij aan. Zet je gedachten af van 't ‘groote’ tooneel. Daar hoor je niet; daar pas je niet. Waar je misschien wèl slagen kan: dat is in 'n revue. - 'n Revue!...! - Ja, 'n revue. Je uiterlijk is geschikt voor | |
[pagina 45]
| |
de revue. Je hebt ook 'n dans-figuur. Je moet iets zoeken, waarin je al je kleine talentjes uitbuiten kan: tooneelspelen, mimeeren, dansen... Je zou met 'n partner 'n sketch kunnen spelen in 'n revue. Je weet misschien, dat dat 't nieuwste is? Er is bijna geen revue van de tegenwoordige tijd, die niet, gewoonlijk in de tweede acte, 'n sketch geeft. Speel je daarin, dan val je op, dan krijg je naam, je wordt afzonderlijk op de affiches vermeld; alle directeuren zijn gek op sketches, 't is 'n rage van 't moment. Ga de sketch zien in de Folies Bergère in L'amour en folie, 'n sinister melodrama, ga in 't Casino de Paris de sketch zien in Paris dans l'air, ook 'n melodrama, maar met zang en dans; ga de Dame au camée rouge zien in 't Alhambra, up to date, want Egyptisch; daar is 't actricetje beurtelings 'n meisje uit Montmartre en 'n danseres uit 'n Egyptische Pharaoh-tempel... Variatie genoeg voor iemand met fantasie en souplesse... èn temperament! Toen zij weer op straat liep, verbijsterd, de oogen blind van tranen... was er maar één gevoel in haar, het gevoel van doodelijke beleedigdheid. Zij!... zij! was behandeld als de eerste de beste... als één uit tweehonderd, vijfhonderd gelijke anderen... aan háár talent was geen geloof geslagen, zij was gehoond en bespot... en ten slotte was háár... aan háár, Eugénie van Eykma, de dochter van... de vrouw van... aangeraden, om op te treden in... een... revue!... |