Van vrouwenleven. Deel 2. De comedie der liefde
(1922)–Jeanne Reyneke van Stuwe– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Eerste hoofdstuk.I.Langzaam bewoog Patricia Renck haar witten struisveeren waaier, terwijl er om haar lippen een klein ironisch lachje speelde. Vanwaar zij zat, in een der front-loges van den Haagschen Schouwburg, kon zij gemakkelijk de geheele zaal overzien. En met de oogen volgde zij haar man, die nu, in de pauze, dan eens deze, dan weer die aanspreken ging, en door ieder met zeer veel vriendelijkheid werd ontvangen. Geen wonder. Zijn hoofsche, gracieuse beminnelijkheid bracht als vanzelf een glimlach van verwelkoming om de strakst-gesloten lippen, en zijn ranke gestalte boog zich zóó belangstellend over naar degenen tot wie hij sprak, dat dezen zich door zijn aandacht onwillekeurig gevleid voelden. Ja, ‘Xander Renck’ was nu eenmaal een gezochte persoonlijkheid. Hij was het middelpunt van een uitgebreiden kring... het werd chic gevonden tot zijn kennissen te behooren... en Patricia voelde | |
[pagina 8]
| |
het, hoe aangenaam het voor de vrouwen was, als hij zijn knap gezicht naar haar hield toegewend, met één en al geïnteresseerdheid in den blauwen glans zijner oogen. Het was een prettige gewoonte van hem, om elk dergenen, met wie hij praatte, te doen gelooven, dat hij of zij op dat oogenblik de eenige voor hem was, die er op de wereld bestond. Hij had immer tijd, hij had altijd geduld, voor de onnoozelste vraag, voor het vervelendst gesprek... Waarom?... Patricia had het zichzelve en ook hèm dikwijls afgevraagd, sinds zij terug waren van hun, op De groote Holt bij Vorden, doorgebrachte eerste huwelijksweken. En zij begreep: dat tegemoetkomende, ridderlijke, gentlemanlike lag in zijn natuur. Maar wat zij niet begreep, was, dat hij geen keuze maakte, dat hij, met andere woorden, niet kieskeuriger in zijn omgang was en alleen toenadering zocht met artiesten en intellectueelen, met wie te verkeeren tenminste waardevol was en interessant. Maar dan had hij gelachen op zijn jongensachtige wijze, die haar zoo onbeschrijflijk charmeerde... en vroolijk gezegd: - Ik, in mijn positie, mag niet te select zijn... u moet dat inzien, mevrouwtje Renck! Er is niemand die ik niet noodig heb, en ik mag geen enkele factor verwaarloozen, die mij m'n populariteit zou kunnen kosten... Zijn populariteit... zijn positie... twee begrippen, welke Patricia, sinds zij het residentieleven weer mede-maakte, de meest eigenaardige en | |
[pagina 9]
| |
tegenstrijdige gewaarwordingen hadden gegeven. Zij was er trotsch op, dat hij zich in den Haag een zoo aanzienlijke positie had verworven en die ook wist te handhaven. Zijn populariteit deed haar voor hèm genoegen. Maar... Minder prettig vond zij het, dat hij zoo volkomen aan de wereld behoorde, dat zij als 't ware leefden in een open huis, waar het den geheelen dag een aanloop was van bezoekers. Bijna nooit waren zij eens gezellig samen alleen. En de overgang van de stille Holt, waar zij uitsluitend op elkander waren aangewezen, naar het drukke, mondaine Haagsche bestaan, was wel héél groot... te groot... Toen de Haagsche aristocratische sfeer werd verrast door het feit, dat de ‘aestheticus’, de ‘sierkunstenaar’ Xander Renck zou trouwen met Patricia van Roden van Roderwolde, een meisje uit een der oudste, aanzienlijkste en rijkste Nederlandsche geslachten, veronderstelde men algemeen, dat hij nu zijn betrekking aan het Instituut Lichtenvoorde, waar hij leeraar was in teekenen, kunstgeschiedenis en schoonheidsleer, wel zou nederleggen. En inderdaad had hij dit ook gedaan, - maar slechts op den uitdrukkelijken wensch harer ouders en ofschoon het hem ten zeerste speet. Doch Patricia had feitelijk óók verondersteld, dat hij nu geen opdrachten meer aannemen zou, om huizen in te richten, of om ontwerpen te maken voor sieraden, waaiers, of japonnen... ja, zij had heusch verwacht, dat hij zijn werk zou laten varen en voortaan alleen leven voor háár. | |
[pagina 10]
| |
Het was haar dan ook een pijnlijke teleurstelling geweest, den eersten keer dat zij over dit onderwerp spraken, met de meeste beslistheid hem te hooren antwoorden: - M'n werk is me lief, dat ten eerste. Ik zou niet kunnen leven zonder te werken. Ik ontwikkel mezelf, ik kom telkens wat verder, ik ga steeds vooruit, doordat ik geprikkeld word, om de een of andere opdracht zoo goed mogelijk uit te voeren. Als ik geen doel meer heb om nà te streven, dan ga ik verslappen, m'n artistiek vermogen neemt af... en ik wil niet achteruit-gaan, kind! Maar ten tweede: dacht je nu ooit, dat ik als de eerste de beste minderwaardige zou willen leven van 't geld van m'n vrouw?... - Dat is niet minderwaardig! had zij uitgeroepen, en hartstochtelijk betoogd, dat er in de liefde geen sprake van was van ‘'t geld van de vrouw’, of ‘'t geld van den man’, - want dat alles één was, één en hetzelfde! Doch hij had haar lachend in de armen gesloten, en haar gekust en gekust, met zijn onweerstaanbaarste, liefste gezicht... en zij had zich moeten onderwerpen aan zijn wil... Haar ouders hadden zich hier niet tegen verzet, want natuurlijk begrepen zij, dat Xander in dit opzicht toch niet te overtuigen zou zijn. Haar moeder had zelfs ongevraagd tegen háár gezegd, hóezeer zij zijn opvattingen in deze respecteerde en waardeerde... en Patricia had zwijgend toegestemd... omdat zij natuurlijk, zelfs niet tegen haar moeder, wou laten blijken, hoezeer zij het | |
[pagina 11]
| |
oneens was met een van Xander's opinie's... Het was ook volstrekt niet, - of misschien dit niet alleen, dat zij het ‘beneden zijn waardigheid’ vond, als hij werkte voor geld. Doch vooral het feit, dat hij daardoor zooveel voor anderen was, terwijl zij meende recht op hem te hebben, alleen en uitsluitend zij!... Enfin, het was niet anders. En zij moest zich schikken, - wat zij dan ook deed. Zij was niet kleinzielig genoeg, om hem het leven te veronaangenamen met ongehumeurde aanmerkingen en ongemotiveerde verwijten, omdat hij nu eenmaal verkozen had, zijn leven in te richten naar zijn eigen wil... - - Langzaam bewoog zij den prachtigen, uit lange sneeuwige struis veeren samengestelden waaier heen en weer. Thans stond hij, Xander, met de eene hand gedegageerd gelegd op de leuning van den stoel, te praten met mevrouw van Weliën van de Rauwenburg, een over-slanke, lange figuur, die zich altijd bewoog met onduleerende gebaren, en zich kleedde in vlottende gewaden, met ijle, wapperende sluiers... Hoe aanminnig hield zij haar kleine, met een soort van gazen tulband bedekte hoofd, op den dunnen, ranken ‘Ghirlandajo-hals’, zooals Xander, altijd flatteus, dien noemde, naar hem opgebogen... En naast haar, niet minder begeerig om zijn aandacht te boeien, zat mevrouw de Vos van Halbracht, nog een nicht van hem... O, nu spraken zij bepaald over háár, - want Xander keek háár richting uit en Helma de Vos wenkte uitnoodigend, alsof zij haar | |
[pagina 12]
| |
inviteerde bij hen te komen zitten... Neen! dat mankeerde er nog maar aan!... Rustig bleef zij voor zich uitkijken, en bewoog haar waaier... en het was haar, als hóórde zij Xander verklarendverontschuldigend zeggen: - Zij heeft je niet begrepen... En het glimlachje van fijne ironie om Patricia's lippen werd nog een klein beetje dieper. Het loge-gordijn werd open-geslagen, en druk en levendig als steeds verscheen de jonge mevrouw van Till van Overschagen, van zichzelve: freule Irene Weersma de Weth. - Goedenavond!... Hé, is Xander hier niet? - Als je even gewacht had, was Xander je wel op je plaats komen aanspreken. - O! Daar staat hij. Bij mevrouw van weliën. Zie je? - Ja, zei Patricia. Ik had 't al gezien. Irene van Overschagen stond voor de balustrade der loge, en faalde niet, daardoor Xander's opmerkzaamheid te trekken. En aanstonds boog hij met zijn slanke gratie en al de beminnelijkheid van zijn glimlach. - Ziezoo, nu zal hij wel gauw hier komen, zeide Irene zelfverzekerd, en zette zich neer. - Kijk, zei ze tot Patricia, en opende den zilveren beugel van haar taschje van teer-geel ijsmarterbont, ik heb 'n invitatie om 't huwelijk van Eveline Benninck te komen bijwonen, 't wordt in Engeland gesloten, had je er al van gehoord, zeg? Zij gaf Patricia een witte in zilver gedrukte kaart: | |
[pagina 13]
| |
Mr. and Mrs. Benninck request the pleasure of Mrs. van Till van Overschagen's company at the marriage of their daughter Eveline, to Mr. John Larcombe, at Holy Trinity Church, Folkestone, on Thursday October 3th at 1 p.m. and afterwards at the Hôtel Metropole. Honeysuckle Place. Folkestone. R.s.v.p.
- Je weet, dat Eveline zich zoo vreeselijk afficheerde met die Engelsche aviateur. In de geïllustreerde bladen werd ze afgebeeld met hem als zijn passagieres, ze maakte zelfs de looping the loop met hem... toen, voor de zomermaanden zijn de oudelui Benninck 'n villa gaan huren op Folkestone en... ziedaar nu 't doel bereikt. Natuurlijk ga ik niet; stel je voor, Eveline heeft zich werkelijk al te onmogelijk gemaakt, en nu wil ze mij zeker gebruiken als 'n soort van trait d'union, om weer in onze kringen te worden toegelaten... merci, Eveline. Zeg, als je 'n nieuwe amazone noodig hebt, ga dan nooit ergens anders heen dan naar van Hall. Weet je waarom? Ze hebben daar 'n opgezet paard, en dan kan je onmiddellijk contrôleeren, of de amazone goed zit. Esti van Heyningen was met me mee, toen ik van middag ging passen; de coupeur had haar 'n bergère gegeven, ik zat op 't paard, en de coupeur inspecteerde de zoom van de rok, of die overal gelijk hing, en een van de naaistertjes stond er bij. Dat alles gebeurde voor 'n groote spiegel, en | |
[pagina 14]
| |
daarin zie ik juist, dat Esti en de coupeur 'n blik van verstandhouding wisselen, maar 't mooiste was, 't naaistertje had 't óók gezien, en die knipte zich bijna met de schaar in haar vingers bij 't wegnemen van de rijgdraad. Ik kreeg opeens zoo'n fou-rire, dat ik bijna van 't paard viel en 'n hoestbui moest voorwenden om m'n figuur te redden... 'n heele roman in 'n nutshell, zeg! Je kent Esti, in haar flirt staat ze voor niets, maar 'n knipoogje aan 'n coupeur geven, dat zou ik toch niet doen, jij? ook al moet ik zeggen, dat 't 'n knappe, charmante man is... - Dat arme naaistertje, zei Patricia. Als Esti iets gaf om die man, dan was er niets aan te doen en moest 't kind haar lot maar dragen. Maar Esti spéélt, ze vindt 't verrukkelijk, die man 't hoofd op hol te brengen... - Dat is ook amusant genoeg, zeg, en 't is bovendien 'n aardige, knappe man. En dat meisje, och, beste, maak je daarover maar niet bekommerd. Die brengt op háár beurt óók wel weer 'n van Heyningen of 'n van Overschagen, of 'n Renck, of wie ook 't hoofd op hol... Patricia had bijna op de lippen, om te zeggen: - Toe! ik verzoek je! maar zij vond het niet de moeite waard bij Irene. Die babbelde nu letterlijk alleen om het pleizier van te babbelen en vergat haar eigen woorden dadelijk weer. - Maar waar blijft Xander nu toch... O, nu is hij in gesprek met de d'Uvals, kòm, Xander, ik moet je wat vragen... Het was de gewoonte van Xander's kennissen, | |
[pagina 15]
| |
om hem Xander te noemen en niet bijvoorbeeld ‘Renck’, welke gewoonte Patricia zeer mishaagde. Zij had Xander zoo'n aardigen naam gevonden, en in de ‘gouden dagen’ van De groote Holt had zij hem ook nooit anders genoemd, tenzij... ze nog een liever, vleiender woordje vond. Maar sinds zij hun eigen huis bewoonden, waar ieder maar binnen liep om het een of ander aan ‘Xander’ te vragen, nu hinderde het haar, om zèlf dien naam uit te spreken. Zij had al gedacht over een ander verkleinnaampje voor haar-alleen, maar nog niets gevonden... misschien, dat zij nog niet al te serieus had gezocht... Irene haalde uit haar tasch een zilveren spiegeltje, verschikte een haarlokje... inspecteerde even haar rouge... en Patricia, die begreep, dat deze toebereidselen werden gemaakt voor Xander's komst, viel even, ongeduldig uit, - ofschoon zij het liever had moeten verzwijgen, berispte zij zich dadelijk zelf, - want nooit zeide zij anders dergelijke dingen: - Hoe kom je er toch toe, Irene, jij, die nog zoo jong ben, om je te blanketten, te verven, - ik weet niet, waar je pleizier in hebt! Volstrekt niet gepikeerd, alleen een beetje verwonderd, antwoordde Irene: - Heeft Xander je nooit verteld, hoe hij daarover denkt? Hij is er in 't geheel niet tegen, hij zegt: ‘De vrouwen worden er immers mooier door, dat is niet te ontkennen. Wel, waarom zou je hun dat genoegen dan niet gunnen?... Maar... men moet niet vergeten: het zich blan- | |
[pagina 16]
| |
ketten is 'n kunst. Niet iedereen kan 't, of doet 't goed...’ - Heeft hij jou die ‘kunst’ soms geleerd? vroeg Patricia, naar zij dacht licht-ironisch, maar haar toon klonk schamper, bijna scherp. - Niet mij-alleen, maar ook nog aan 'n paar anderen, toen we eens op 'n thee bij 'm waren. Hij zei: ‘Eerst 'n soupçonnetje crème... goed uitgewreven, om 't leelijke, glimmende aspect te voorkomen. Dan 'n ietsje rouge op de wangen, de lippen, de oorlelletjes. Daarna de rose poeier, natuurkleur, of rachel, maar nooit wit alsjeblieft! en ten slotte 'n kleine zwarte schaduw over te lichte oogharen, te dunne wenkbrauwen. Je moet nooit de poeier vóór de rouge gebruiken en nooit het zwart voor de poeier... 't heele effect zou bedorven zijn.’ En hij gaf nog 'n speciale raad aan de blondines: om zich nooit van zwart te bedienen voor wimpers en wenkbrauwen; er zijn, zei hij, ook kastanjebruine staafjes, die veel beter geschikt zijn voor 'n blank teint, en omdat ik blond ben, heb ik wat hij zei altijd goed onthouden. - Dat merk ik! Patricia had nooit geweten, wat het was ‘uit haar humeur’ te zijn. Zij had zichzelve altijd zoo volkomen in haar macht gehad, dat een voortdurende wisseling van stemmingen, zoo eigen aan de moderne, mondaine vrouw, bij haar niet voorkwam. Maar nu betrapte zij zich telkens op gemelijke, wrevelige opwellingen... en prettig was dat allesbehalve. | |
[pagina 17]
| |
- ... en ik bevind er mij uitstekend bij. O, eindelijk, daar is hij... Snel keerde Irene zich om, met uitgestoken handen: cher maître, wat heb je me naar je laten verlangen... - Dat woord alleen vergoedt me alle moeite, die ik heb om m'n gezelschapsplichten in de zaal te vervullen, zei Xander in vroolijke, lichte scherts. En van Overschagen, waar is hij? - In de rookkamer, in de rookkamer, hij vindt 'n comedie-stuk alleen genietbaar door de entre'actes en de pauze, zegt hij. - Hij zou dus goed kunnen dienen als levende illustratie voor 't een of andere merk sigaretten, zooals je die zoo aardig in Engelsche bladen vindt! - Nou, reken dat maar! zei Irene, grappignonchalant. Maar zie nu eens, Xander, en zij stak haar eenen kleinen voet vooruit, wat zeg je van m'n schoentjes, hè? Ook Patricia keek. Het waren allerliefste schoentjes van blauw en zilverbrocaat met zilveren hakjes. - 'n Inventie van mijzelf. Ik heb ze zoo laten maken. Maar nu wou ik van jou weten, of je ook soms blauwe hakjes mooier zou hebben gevonden? En waarlijk! Xander verdiepte zich in het onderwerp met een ernst, alsof blauwe of zilveren hakjes er ook maar iets op aankwamen! Patricia wist niet, of zij hem bewonderen moest, omdat de futielste dingen hem zoo ter harte gingen, - of dat zij hem daarom moest... veroordeelen. En juist de twijfel daaromtrent maakte, dat zij zich zeer verdrietig voelde. | |
[pagina 18]
| |
Naast haar ging het gesprekje ijverig voort. Xander: Ik moet zeggen, dat ik je idee heel nieuw en heel sierlijk vind. Neen, bij avondlicht staan zilveren hakjes véél mooier... Bij je zwarte kanten japon moet je eens zwart satijnen schoentjes nemen, Irene, met hooge roode hakjes. Ik houd zooveel van roode hakjes, - 't zeventiende eeuwsche symbool van konings-ijdelheid... Irene: Wat kan jij de dingen aardig zeggen, Xander... Xander: Willen wij ze weer in de mode brengen? De roode hakjes, die eenmaal door de marmeren corridors van Versailles trippelden, willen wij ze nu doen verschijnen op de Haagsche thés dansants en de petits diners? Moest hij dat nu aan Irene vragen? Het was toch wel een beetje... achteloos van hem, dat hij haar zoo heelemaal niet in het gesprek betrok... dacht Patricia. Vol enthousiasme ging Irene in op het ‘plan’, dat natuurlijk niets anders was geweest dan een galante scherts, - en maakte een afspraak, dat zij, ‘in den loop van de week’ wel eens aankwam met haar zuster, om alles verder te bespreken. - Ha! klonk opeens een stem, en de jonge van Overschagen stak zijn bol en blozend jongensgezicht om een hoek van het loge-gordijn. Als ik m'n vrouw mis, dan weet ik wel, waar ik haar zoeken moet, in de loge bij de Xander's! Zij lachten allen om die uitdrukking: de ‘Xander's’, in plaats van ‘de Renck's’, en Patricia | |
[pagina 19]
| |
lachte ook, omdat die naam zoo precies accentueerde, wat zij zoo straks had zitten bedenken, namelijk, dat iedereen hem vrij en als vanzelf Xander noemde... - Hebben jullie de schel niet gehoord, lui? vroeg van Overschagen. Kom, Irene, krijg ik je mee of niet. - Ik denk van niet... zei Irene, en bleef zitten. Xander, kan 't je veel schelen, als we maar hier blijven? jullie hebt toch altijd de heele loge tot je dispositie. Ja, zij hadden altijd de heele loge tot hun dispositie, maar juist omdat Patricia daar bizonder op gesteld was; niets vond zij heerlijker dan met Xander in zoo'n apart afdeelinkje te zitten, of met kennissen, die speciaal door hen waren geïnviteerd. Maar hoogst onaangenaam was het haar, als anderen daar misbruik van maakten, en vooral nu, - nu zij zoo dolgraag even alleen met Xander was geweest... waaròm? och, waaròm! alleen om dat enkele lieve woordje, dat hij haar dan misschien wel in 't oor had gefluisterd?... En het was alles behalve beleefd van Irene, om haar vraag alleen tot Xander te richten, alsof zij eenvoudig niet bestond... Het was haar telkens en telkens weer een hoogst eigenaardige gewaarwording, te bemerken, hoe zij, in Xander's gezelschap, ‘over het hoofd werd gezien’. Zou zij daar ooit aan wennen? Toen zij nog Patricia van Roden heette, was het anders... Toen was zij het, aan wie men onver- | |
[pagina 20]
| |
deeld aandacht schonk, als zij zich ergens vertoonde... - Uitstekend, zei Xander, gul en joviaal als altijd. Ga zitten, Bern. Bernard van Overschagen nam plaats op den stoel achter zijn vrouw, want Xander zat al achter Patricia. Even had dit Patricia een kleine voldoening gegeven; maar toen de lichten in de zaal doofden, en Xander zich naar zijn vrouw boog, om haar... misschien... het lieve woordje in het oor te fluisteren... scheen Patricia dat niet te merken; zij bleef rechtop zitten en nam juist haar binocle, om die uit te schroeven op de gewenschte lengte, want de slagen op de gong hadden weerklonken, en het scherm ging vaneen. | |
II.- Enfin seuls! zei Xander vroolijk, en sloeg zijn armen om Patricia heen, maar deze weerde hem bedaard-vriendelijk af, daar zij net bezig was, zich haar parelsnoer van den hals te nemen. En ze zei heel kalm, - maar wellicht een nuance te kalm: - Als je 't zoo prettig vindt, om met mij alleen te zijn, dan begrijp ik niet, waarom je die menschen óok nog zoo geanimeerd hebt, om met ons thuis te soupeeren. - Wel, vindt jij dat dan niet leuk, zoo'n geïmproviseerd soupertje? Daar houd ik veel meer van, dan van 'n vooraffe uitnoodiging voor 'n weidsch onthaal; 't is veel meer sans | |
[pagina 21]
| |
gêne, ik mag 't graag, 't onverwachte, dat geeft altijd iets van verrassing, hè? - Och... zei Patricia droog, als je de menschen zóo goed kent als de Overschagen's, dan is er niet veel ‘onverwachts’, niet veel ‘verrassends’ meer aan. Xander lachte luid en omhelsde haar met hartelijkheid. - Je bent 'n type, maar 'n lief, lief, lief type, hoor! Ben je 'n beetje moe? Ja? Ga dan maar gauw naar bed, ik zal je even boven brengen. - Ga je dan nog werken? - Ik moet! ik moet! 't ontwerp voor de armband van mevrouw Werdels moet af zijn, 't is voor haar verjaardag, en monsieur Werdels komt 't morgen zelf halen. O, wee, die O.W.! - Maar waarom ga je dan naar de comedie, als je eigenlijk nog werken moet, en waarom vraag je dan menschen mee naar huis, waardoor 't veel later wordt dan noodig is, vroeg Patricia zeer ontevreden. Jij denkt, dat je die twee dingen vereenigen kan: je werk en 't gezelschapsleven, - maar dat kan je niet; 't een of 't ander moet er onder lijden, en is dàt niet 't geval, dan gaat 't ten koste van je gezondheid! - Ik heb 't m'n heele leven gedaan, maak je dus maar niet ongerust, bezorgde schat! En nu vooral, na de verrukkelijk-rustige tijd op ‘De groote Holt’, nu kan ik overal tegen! Patricia had het liever niet gehad, dat hij, nu zij in zoo'n onprettige stemming verkeerde, zin- | |
[pagina 22]
| |
speelde op dien zaligen tijd, zij wist zelf niet waarom; en korter dan zij bedoeld had, zeide ze: - Houd je nu vooral niet langer op, maar ga dadelijk naar je atelier. Na nog een kus... en nog een... gehoorzaamde hij, en verdween fluitend in zijn werkkamer, en Patricia zuchtte licht, toen zij de slaapkamer binnen ging. Werktuigelijk ontkleedde zij zich en legde zich te bed; zij had alle lichten gedoofd en zelfs het electrische nachtlicht niet laten branden, en het was nu volkomen donker en volkomen stil om haar heen. En roerloos lag zij in haar kussens. Het was misschien wel goed, dat zij eens een poosje rustig aan zichzelve overgelaten bleef. Er gebeurde iets vreemds met haar, er kwelde haar geestelijk iets, wat zij niet goed begreep. Mogelijk was het wel dit: Zij had het onaangename gevoel, verstoord op Xander te zijn, - zonder dat zij er reden voor had. Maar er waren zooveel dingen, die haar hinderden. Bijvoorbeeld dat de dames van het Instituut Lichtenvoorde nog altijd een zeker recht op Xander meenden te mogen laten gelden en hem voortdurend raadpleegden over school-aangelegenheden. - Meneer Renck heeft altijd 'n adviseerende stem, zeiden de dames Junod, alsof zij ‘meneer Renck’ daarmee nog een soort van eer bewezen! De Directrice, mevrouw de douairière van Lichtenvoorde, was niet zoo erg; iedereen wist, dat haar positie aan het Instituut een zuivere sinecure | |
[pagina 23]
| |
was, en dat men haar alleen benoemd had om haar naam, - en dat de dames Junod alles bedisselden en voor alles verantwoordelijk waren. En telkens zag men de pedante gezichten met de so-easy's in het atelier, - en... gingen hem die zaken nog werkelijk zoo ter harte? Xander toonde altijd en met de meeste oplettendheid zich bereid, met alle kwesties zich bezig te houden. Patricia had het hem eens gevraagd, en met ernst had hij geantwoord: - Ja, kind, die zaken gaan me werkelijk ter harte. Weet je waarom? Omdat ik door m'n bedanken de inrichting heusch schade heb gedaan. 't Zij zonder verwaandheid gezegd, natuurlijk. Maar ik ben nu eenmaal, wat je noemt ‘in de mode’, en 't stond goed voor die school, dat ik er les gaf. Nu wil ik die menschen blijven helpen, waar ik kan. - Vooral eindeloos waren de besprekingen geweest over de benoeming van een nieuwen leeraar in teekenen, kunstgeschiedenis en aesthetica. Allerlei sollicitaties werden aan Xander's oordeel onderworpen, en met de meeste nauwgezetheid onderzocht hij elk geval, dat onder zijn aandacht werd gebracht. Er heerschte tusschen hem en de dames Junod een klein verschil van opvatting; zij hadden bijvoorbeeld wel gaarne den jongen de Mouchery benoemd, die een protégé was van de familie van Regthe van Waveren, maar een onderzoek naar zijn bekwaamheden had Xander doen adviseeren in afwijzenden zin. Liever, had hij gezegd, | |
[pagina 24]
| |
een bescheidener persoonlijkheid, die uitnemend les geeft, dan een beschermeling van een aanzienlijk geslacht, die er ‘maar wat van maakt’. De dames Junod hadden hun so-easy-hoofden geschud en hun monden een beetje scheef getrokken, alsof zij ‘dat nog niet wisten’, maar Xander had, natuurlijk, zijn principe doorgedreven, en de vacature werd ten slotte vervuld door een juffrouw, Greta Poortershave, een meisje van goede familie, niet jong meer, en niet mooi, maar die zich uitstekend te gedragen wist en geheel berekend was voor haar taak. Er hadden, dacht Patricia, wel veel veranderingen plaats gehad, sinds zijzelve leerlinge was op Lichtenvoorde. Ten eerste Xander weg, die de voornaamste persoonlijkheid der geheele school was geweest... juffrouw van Angerlo getrouwd, freule de l'Aunar gestorven... en freule Rovenius, na een zenuwziekte weer aan het Instituut terug-gekeerd, zachter, beminnelijker dan ooit, met een aandoenlijk-geresigneerd gezicht onder het lichtelijk grijzende haar...Ga naar voetnoot1) O, wat scheen het haar lang, lang geleden, dat zij de Lichtenvoorde-school bezocht en toch... verleden jaar was zij er nog leerlinge geweest... maar een geheel leven lag ook tusschen toen en nu, een geheel leven... Zij moest er wel eens om glimlachen, als zij bedacht, hoe zij eertijds wel de eenige scheen, die volkomen onaandoenlijk was gebleven voor | |
[pagina 25]
| |
Xander's charmes. En hoe zij hem vroeger zeer critisch had beschouwd, en hem ‘oppervlakkig’ had genoemd... en hoe zij zich had verbeeld, dat een ‘ongelukkige liefde’ aan zijn karakter vastheid en diepte zou geven... en hoe zij de oorzaak van die ongelukkige liefde wou zijn... Maar och, lieve hemel, toen zij hem beter leerde kennen, toen was zij zelve immers stormend verliefd op hem geworden... en had begrepen, dat niet een ongelukkige, maar een gelukkige liefde zijn karakter vastheid en diepte zou geven... En ja, tijdens hun wittebroodsweken op De groote Holt waren zij volkomen gelukkig geweest. Een huwelijksreis te maken had haar niet erg aangetrokken. En Xander had lachend toegestemd: - Ja, een reis legt je zooveel ‘verplichtingen’ op, die je nakomen wilt; als je ‘toch’ in de een of andere plaats bent, wil je ook dit of dat hebben gezien, en 't gevolg is, dat de reis ten slotte meer 'n taak dan 'n genoegen is. Het voorstel van de van Biesingens, familie van hem, om hun, op Engelsche wijze, in de gelegenheid te stellen de eerste huwelijksweken door te brengen op een rustig-gelegen landgoed, had dan ook bij beiden dadelijk instemming gevonden, en dankbaar hadden zij het aanbod om De groote Holt te ‘leenen’, aanvaard. De groote Holt... Nooit meer, nooit meer zou zij, - nooit meer in haar geheele leven... zóó gelukkig zijn, als zij op De groote Holt was geweest... En hoe verder die tijd terug ging liggen | |
[pagina 26]
| |
in het verleden, hoe mooier hij haar leek... Zij zag zich daar als een heel andere... een heel andere... dan die zij steeds was geweest... Want vóór zij Xander kende, góed kende, had zij niet geleefd, maar eenvoudig voort-gevegeteerd in een, bij haar familie traditioneele zelfbeheersching. Zij voelde niet, zij voelde niets. Omdat zij niets voelen wilde. Elke emotie, hetzij van vreugde, hetzij van droefheid, leek haar verkeerd... schreien vond zij iets, wat men even goed kon doen als laten... en door niets liet zij ooit haar serene, onbewegelijke kalmte verstoren. Doch toen zij Xander liefkreeg... en vooral nadat zij met hem was getrouwd en hem altijd in haar nabijheid had, toen merkte zij wel, dat zij gevoel bezat en ontvankelijk was voor de meest verschillende gewaarwordingen. Zij herinnerde zich nog, - en zij zou het zich altijd met een eindelooze verteedering blijven herinneren, - hoe het rijtuig, dat hen van het station had gehaald, het hooge hek van De Holt binnen-reed. Dat moment had zich voor altijd met onuitwischbare duidelijkheid in haar verbeelding gefixeerd. Want het scheen haar toe, alsof zij toen haar bestemming bereikte. En in dat overweldigend gevoel van volmaakterust en algeheele bewogenheid tegelijk, waren van diepe ontroering haar de tranen in de oogen gesprongen. En hij, die haar nog nooit had zien weenen... hij zag haar nu weenen van vreugde. En hij had haar de tranen uit de oogen gekust en ze ‘kostbare tranen’ genoemd... | |
[pagina 27]
| |
De groote Holt... In den lichten zomer-avond rees tegen het fijne blauwgrijs der lucht het eenvoudige vierkante landhuis op, met boven de driedeelige ingangsdeur het breede, bebloemde balcon. En van binnen, nog meer dan van buiten, was het huis een verrassing gebleken. Schijnbaar regelmatig gebouwd, ontdekte men toch eensklaps lager gelegen vertrekken, of ‘opkamers’, die men met een klein trapje bereiken moest; en bij de geheele inrichting had men het eerst op comfort gelet. Het resultaat waren ruime, niet te hooge kamers met breede vensterbanken; gemakkelijke trappen met wijde, lage treden; groote portalen en lichte corridors. O, dat huis... dat huis... zij had er een liefde voor opgevat, zoo innig, dat het haar van haarzelve verbaasde, en zij bewaarde eraan de dierbaarste herinneringen. De weken, die zij er hadden vertoefd, was het altijd, altijd mooi weer. Ook als het regende, of onweerde, of hagelde... mooi was het steeds. De blauwe lucht, van zonneschijn goud overspeeld, was mooi - maar mooi waren ook de dreigende, jagende wolken, of het donkere kobalt-blauw van den schemerenden hemel. Mooi waren de donkere kastanje-kruinen, als het maanlicht ze zilverig beglansde, maar mooi van passie en kracht waren ze ook, als ze opstormden tegen elkaar, in het geweld van den wind... Mooi waren de edelwitte bloemen der calla's, maar niet minder mooi de nieuwe goudgele lelies, met hun zuiveren vorm... | |
[pagina 28]
| |
en mooi, prachtig mooi, waren de scharlaken gladiolen, met hun trotsche, vlammende pijlen, en de ultramarijnen gloxinia's... En mooi was het fluweelen gazon als het stil lag in zonneschijn, en mooi was de laan van platanen, en mooi waren de kleine blauwe wilde orchideeën, die zij samen plukten in het eenzame bosch... en mooi waren de ochtenden, als de stilte nog uitgespreid lag over het heele landgoed, en mooi waren de avonden, als de stilte weer kwam, en alles goed maakte, en alles bedaarde... de stilte, de stilte, de wonderbare, weldadige stilte, die begenadigend haar drong door alle zenuwen heen... o, de stilte, die stilte... waarnaar zij vaak een heimwee had, zóó sterk, dat het haar somtijds kwelde als een physieke pijn. De stilte... met hèm... dat was... het volmaakte geweest. Zij droomde voort. Haar liefelijke herinneringen deden haar opnieuw vertoeven in het dierbare huis. De zoele zomerlucht, die geurde naar versch gras en vruchten en bloeiende rozen, was altijd om hen heen... en zij ademden met gretigen lust die weelde in, die hen bedwelmde als een lichte mousseerende wijn. En hier voor het eerst, en hier-alleen, had zij woorden gevonden voor haar gevoel... zij sprak hem van haar liefde, zij noemde hem met de zoetste en dwaaste namen... zij speelden het lokkende spel van verliefdheid den heelen dag, en lachten en schertsten als vroolijke kinderen. Als kinderen, ja... dàt was de oplossing van | |
[pagina 29]
| |
haar geluksgeheim. Wat zij nooit was geweest, - wat haar reflectieve, zelfbeheerschte natuur haar nooit toegestaan had in werkelijkheid te wezen: een kind, - dat werd zij op De Holt. Een kind, met al de spontane onbeheerschtheid, den zorgeloozen levensdrang, de heerlijke, natuurlijke vroolijkheid, - een kind, dat gelukkig is, omdat het leeft, dat alles in blijde gerustheid aanvaardt, - een kind, dat vertrouwen heeft in alles, - een kind, een gezegend kind... En hij... was als zij geweest. Zijn losse, natuurlijke viefheid, zijn prettige bewegelijkheid, zijn fluiten en neuriën, alles wat blijk gaf van zijn rustig-harmonisch gemoed, - dat alles had zich nog wat geaccentueerd in het ongedwongen, het vrije en blije leven... Als kinderen hadden zij gestoeid, als kinderen hadden zij krijgertje gespeeld door de witte gangen, trap op, trap af, totdat hij haar gevangen nam, totdat zij zich gevangen gàf, in zijn krachtige armen... Als kinderen hadden zij op regenachtige dagen gebiljart, een nieuw soort spel van eigen inventie, als kinderen hadden zij frambozen gesnoept, en beurtelings proevende in een onrijpen perzik gebeten, als kinderen hadden zij geroeid naar het eilandje in den vijver, om een onbekend land te ‘ontdekken,’ als kinderen hadden zij aan de maaltijden gegeten met gezonden eetlust het smakelijk, eenvoudig menu... als kinderen sliepen zij den vredigen slaap zonder droomen... En altijd verrukte haar zijn dichte nabijheid, want altijd was er zijn dierbare arm, die haar | |
[pagina 30]
| |
omving, zijn warme hand, die zich legde op de hare, zijn gladde, zachte wang, die hij tegen de hare drukte, in een verliefd, schertsend spel... En altijd waren er zijn lippen, die haar de dingen zeiden, welke zij wenschte te hooren... zijn lippen, die haar kusten... haar kusten... haar kusten... Zij herinnerde zich, hoe zij eens, vermoeid van een lange en warme wandeling, waren thuisgekomen in de koele hall, en hoe zij toen was neergevallen op een der tegenover elkander staande donkerbruin-leeren banken met de groote, vierkante leeren kussens, en hij zich had uitgestrekt op de andere. En terwijl zij daar zoo heerlijk te rusten lagen, had zij gezegd: - Hoor eens, 't is nu een goede gelegenheid, we hebben anders nooit tijd; nu moet je eens 'n verklein-naampje bedenken van m'n naam Patricia. - Je naam is wel heel mooi, had hij eens gezegd, en past precies bij je, maar er is niet gemakkelijk 'n lief verkleininkje van te maken. En terwijl zij daar nu zoo rustig lagen, en de drie glazen deuren naar den tuin wijd open stonden, en het koel-groene licht van den stillen zomermiddag de hooge hall vulde, en het geluid van kwetterende vogels en het verre fluiten van een trein de stilte alleen nog intenser maakte, amuseerde hij haar met zijn ingenieuse trouvailles, die zij telkens aan een critisch onderzoek onderwierp. - Pia? Hè, neen, dat is al 'n bestaande naam! - Rita... Ria... - Rita is 'n soort van afkorting van Mar- | |
[pagina 31]
| |
guerite en Ria van Maria. Neen, m'n verkleinnaam moet even bizonder wezen als 't woord Patricia zelf. - Tia... - Dat zou beter zijn; maar mevrouw van Bronckhorst-Batenburg noemt haar kleine zoontje Bastiaan ook altijd Tia. - Cia dan? - Cia... zou kunnen, maar je moet toch nog eens verder denken. Zij keek naar hem, terwijl hij ‘dacht’. Behagelijk achterover gestrekt lag hij, met de armen onder het hoofd en de knieën hoog en over elkaar geslagen; de ranke lenigheid van zijn gestalte kwam goed uit in het wit-flanellen pak, en tegen den donkeren achtergrond van het bruine leer lijnde zich duidelijk af de nobele contour van zijn profiel. Zelden had zij iemand met zoo'n mooi profiel gezien. Zoo regelmatig waren zijn trekken, en alles in zijn gezicht was even goed geproportionneerd. Half ging het hooge voorhoofd schuil in den weligen val van zijn donkerblonde haar, zijn volle, zachte haar, waar zij verliefd op was, waardoor zij zoo gaarne spelend haar vingers liet glijden, waarvan zij zooveel hield om er haar lippen in te drukken, diep en lang... Zij waardeerde het in hem, die toch in vele opzichten een dandy was, dat hij zijn haar zoo ‘natuurlijk’ hield, en het niet zooals andere jongelui der residentie gomde en brillantineerde, totdat het als een glanzende helm op zijn hoofd zat geplakt. | |
[pagina 32]
| |
Ook droeg hij het niet al te kort, zoodat hij het zijdelings van zijn voorhoofd weg en achter zijn oor strijken moest, zijn smal en welgevormd oor, dat altijd aandachtig was en tot luisteren bereid... Het meeste hield zij van zijn mond met de weeke, vleiende buiging der lippen, thans, nu in 't denken zijn oogen gesloten waren; een niet groote mond, met fijne en toch volle lippen, waardoor zijn gelaat misschien wat vrouwelijk van uitdrukking zou zijn geweest, indien niet de mooie, even gebogen neus en de krachtige kin er een mannelijk-vaste expressie aan gaven. Met een zoo algeheele en gespannen aandacht keek zij naar hem, dat het haar werkelijk opschrikte, toen hij eensklaps vroolijk riep: - Atria! Ricia! - Goed gevonden, prees zij, Ricia is nog beter dan Atria; Atria is óók ongemeen, maar je zegt 't niet zoo gauw als Ricia, Ricia, Ricia... En Ricia was het gebleven. Maar toch was Ricia alleen de naam voor ‘gewone’ gelegenheden. Als hij heel teeder voor haar was... als hij héél innig voor haar voelde, dan zei hij... Dan zei hij: ‘vrouw’... Haar wangen begonnen te gloeien, en in haar oogen gleden de verrukte tranen... want zij herdacht het oogenblik, waarop hij dien middag opgesprongen was en, zich over haar heen-buigend, haar toegefluisterd had: - Goed, - Ricia, maar... als we alleen zijn... vrouw. Nog voelde zij de warme buiging zijner armen | |
[pagina 33]
| |
om zich heen en zag zij den gloed van zijn oogen... hoe schitterden zij in hel-blauwen glans altijd als hij zich wendde tot haar... Zóó diep was zij weg-gezonken geweest in de werkelijkheid der herinnering, en zóó duidelijk had zij vóór zich gezien de hall, die een soort van ontvangkamer leek met de smyrna tapijten over het blinkwitte marmer, de beide breede banken tegenover elkaar, de groote leunstoelen, de schilderijen aan de wanden, - de hall, waarlangs de eikenhouten balustrade der trap aan drie kanten liep, en waarop de glazen deuren der beneden-vertrekken uitkwamen, - dat zij met een schok zich opeens terug-vond in haar eigen slaapkamer, liggende in dezelfde houding als dien onvergetelijken middag, maar in donker, en alleen... zonder hem... zonder hem... Ach, waarom hadden zij daar niet kunnen blijven op De groote Holt, waar zij, - en hij immers ook! zoo gelukkig waren geweest, zoo gelukkig... Zóó gelukkig, dat zij wel eens het dwaze idee had gehad, nauwkeurig zoo'n zelfde landhuis te laten bouwen, precies hetzelfde ingericht, met de lage eetkamer, waarheen men afdaalde met een vier-tredig trapje, en die er zoo in-gezellig uitzag met de fijn-grijze houtbetimmering en de stoelen met vergulde matten en de vierkante tafel onder het blank-kanten kleed... met geheel zoo'n zelfden grooten salon met bleek-blauw damasten gordijnen en Louis XV meubelen met antieke zijde bekleed; met ook zoo'n gelijke bibliotheek, die vervroolijkt werd door de divans en fauteuils van | |
[pagina 34]
| |
toile de Jouy, en met zoo'n zelfde hoek-slaapkamer, waar vier ramen uitzicht gaven op den tuin, behangen met rose cretonne Marie Antoinette, en met een Louis XV-spiegel boven een commode van marqueterie... O, het was een kinderlijke illusie van haar geweest, zooals een kind dat hebben kan, even machtig, even dwingend, even alles-beheerschend, en in zoo'n volkomen-naïef geloof, dat die illusie waarlijk kan worden verwezenlijkt... En dagen-lang had zij verrukt rondgeloopen met het plan, - zou zij Xander er niet mee kunnen verrassen het volgende jaar?... maar toen zij er haar moeder over sprak, had deze, gelukkig, niet geglimlacht, of haar lachend bespot, alleen maar zacht en vriendelijk-ernstig gezegd: - Kind, ten eerste komt 'n imitatie nooit de wezenlijke werkelijkheid van 't echte nabij, - nog daargelaten, of 't je ooit mogelijk zou zijn, wat meubelen en allerlei andere kleine détails betreft, De Holt heelemaal na te bootsen, - maar wat in dat nieuwe huis vooral ontbreken zal, dat is de sfeer, - de sfeer, die je nooit kunstmatig scheppen kan, de sfeer van welvertrouwde intimiteit, die aan zoo'n eeuwen lang bewoond huis eigen is. En dadelijk had zij haar moeder gelijk gegeven en haar plan ter zijde gesteld. Maar zij had niet kunnen laten, er Xander over te spreken en hem te vertellen van haar illusie. Sprakeloos had Xander haar in de oogen gezien... en in zijn blik bespeurde zij de diepe | |
[pagina 35]
| |
aandoening, die zij er alleen in de momenten zijner hoogste bewogenheid zag, en die haar zelve tot schreiens toe ontroerde. Ja, dat was toen geweest... in dien nog goeden, lieven tijd, die nu al zoo lang achter haar lag... Zoo lang? Zij lachte een ironisch lachje om deze gedachte. Zoo lang... pas twee... nauwelijks twee maanden geleden... En toch, hoe was alles veranderd. Het residentieleven leek in niets op het idyllische leven van De Holt... dat was zeker. Maar... was het Xander's schuld? Ja! het was Xander's schuld. Hij kon anders doen als hij wou. Maar hij wilde niet, omdat... Omdat... durfde zij deze gedachte verder denken? Ja, waarom zou zij niet... hij wilde niet anders doen, dan hij deed, omdat dit leven hem aanstond, omdat hij gaarne het middelpunt was, omdat het zijn... eerzucht, - zijn... ijdelheid misschien, bevredigde. Oordeelde zij nu niet te hard over hem? Eerzuchtig... wel, dat was niet zoo'n verkeerde eigenschap, doch ijdel... Ja, vròeger had zij stellig gemeend, dat hij ijdel was. Vròeger had zij zelfs gedacht dat... aanstellerij en pedantisme aan zijn karakter niet vreemd waren... maar dat een groot gevoel het diepere, het mooie en goede in zijn natuur te voorschijn zou kunnen doen komen. En nu... nadat zij toch wist, dat groote gevoel in hem te hebben gewekt... wist, dat zijn liefde voor haar werkelijk zijn leven beheerschte... | |
[pagina 36]
| |
nu was het haar een teleurstellende ontgoocheling, te bemerken, dat er in zijn wezen eigenlijk niets, niets was veranderd... Levenslustig, opgewekt, vriendelijk, voorkomend, geanimeerd en enthousiast, zoo ging hij door zijn dagen. En het hartelijke glimlachje, waarvan zij zooveel hield, de blauw-helle glans zijner oogen kon even goed worden opgewekt door den eerste den beste, die zijn aandacht vroeg, als... door haar. En toen zij deze waarheid goed voor zichzelve had geconstateerd... toen opeens gleed er een lichte, koele huiver langs haar leden af, en zij vroeg ontsteld, verbaasd: Ben ik jaloersch? De gedachte was zoo absurd... zoo absoluut niet te vereenigen met haar trotsche persoonlijkheid, dat zij die in 't eerst hartstochtelijk verwierp. Zij... zij jaloersch... zij, Patricia, die zich haar geheele leven verheven had geacht boven dergelijke klein-vrouwelijke sentimenten... Het was, of zij verlaagd werd in haar eigen oogen door deze zelf-aantijging... zij... zij jaloersch! Maar haar onwrikbare eerlijkheid gedoogde niet, dat zij het feit uit lafheid niet-aanvaardde. Want was het dan geen jaloerschheid, dat het haar zoo hinderde, als hij de tegemoetkoming van andere vrouwen met zooveel flatteuse beminnelijkheid beantwoordde? als het haar hinderde, dat Irene van Overschagen, - en zij niet alleen! zoo gemeenzaam met hem sprak, zoo achteloos-intiem, en allerlei dingen met hem behandelde, die men anders met een vreemden man gewoonlijk onbe- | |
[pagina 37]
| |
sproken laat... als hij de wenschen van anderen deed voorgaan boven háár verlangens, onder voorwendsel, dat hij een ‘opdracht’ te vervullen had... als hij al zijn tijd beschikbaar stelde voor anderen... aldoor voor anderen... en zij, zijn eigen vrouw, zijn liefste, zijn alles... zich steeds bescheiden op den achtergrond had te houden? Was het jaloerschheid? Of had zij groot gelijk, - en handelde Xander niet goed met haar?... En terwijl de bij haar zoo zeldzame tranen langzaam aan haar oogen ontrolden, moest zij het aan zichzelve bekennen, het verre, verre te verkiezen, om bij zichzelve de karakter-fout van jaloerschheid te ontdekken, dan dat hij, haar man... niet goed tegen haar handelen zou... Doch was jaloerschheid een karakter-fout? of veeleer het natuurlijk gevoel, dat noodzakelijk verbonden is aan elk sentiment van liefde? Zij wist het niet, en het kon haar ook niet veel schelen in deze oogenblikken, - hoe gaarne zij zich ook altijd koel en trotsch en hooghartig zag, ongenaakbaar voor de ‘lagere’ instincten der meer ‘gewone’ vrouw. Zij wist alleen, dat zij zich verdrietig voelde... heelemaal week en bedroefd van binnen... omdat zij niet hield van haar tegenwoordige leven en terug-verlangde, o, met een innig heimwee! naar de dagen op De groote Holt, die nu wel een dróóm geleken... en een droom, nietwaar, vervluchtigt, en keert nimmer, nimmer terug... O, een droom was het geweest, hun langzaam gaan, dicht tegen elkander aangeleund, door den | |
[pagina 38]
| |
maanlichten avond, als het hun toescheen, of zij samen alleen op de wereld waren, en zij ook niets anders begeerden dan hun beider gezelschap; als de verre stilte wijdingsvol over het landschap hing, en in den zilverblauwen maneschijn alle dingen van een intense, magische schoonheid werden... Ach, zij droomden, als zij samen zaten aan den oever van den vijver en het malsche, donkergroene water nauwelijks opgolfde in den wind, en zij weinig zeiden, maar elkander slechts aanzagen van tijd tot tijd, met een blik, die aanstonds om hun lippen verschijnen deed een glimlach, een glimlach van innig geluk... En was het ook niet een droom, als zij elkander tegenover zich zagen aan de tafel in de huiselijke eetkamer, waar zij met gragen eetlust de eenvoudige gerechten nuttigden, en waar zij vooral, zoo van den zoeten, verschen room genoot, die zij ook aesthetisch waardeerde, als haar zilveren lepel gleed in het mollig ivoor, waartusschen het frissche rood der aardbeien kleurde. Hoe konden zij elkander met lachende oogen toedrinken den rooden wijn, en diep was zij eens ontroerd geweest, toen zij in het opgeheven glas haar eigen verkleinde beeltenis had gezien in het wiegelend, spiegelend karmijn... want nooit nog had zij zichzelve zóó gezien, zóó stralend, zóó wild van levenslust, als in een dionysischen roes... O, heimwee had zij... naar dien eenigen tijd van haar bestaan, dat zij werkelijk leefde, dien rijken, mooien, koninklijken zomer... De overgang was zoo groot en zoo zonder | |
[pagina 39]
| |
eenige voorbereiding geweest... Nog steeds was zij niet gewend aan deze voor haar geheel nieuwe levenswijze. Zij verschilde hierin van Xander: voor hèm was dit het gewone leven en het verblijf op De groote Holt een uitzonderingstijd... voor háár was hun vertoeven op het rustige landhuis het eenig ware, het eenig mogelijke bestaan, en dit woelige, ongestadige, drukke Haagsche gezelschapsleven iets, dat maar tijdelijk kon duren, omdat haar aard, haar verlangen, haar tot reflecties neigende geest er zich onmogelijk mee kon verzoenen. Doch, zij vergiste zich, want dit, dit was nu voortaan haar werkelijke leven, en het zou altijd, altijd zoo blijven, met nu en dan misschien eens, als een oase, een kort verblijf buiten, in de stille eenzaamheid. En zij zou er zich nog in kunnen schikken, zij zou nóg berusten, als hij er precies zoo over dacht als zij, wanneer hij eens bij haar klaagde, en de noodzakelijkheid van zoo'n leven dan wel betoogde, maar er toch bijvoegde, dat hij het liever anders had... O, hoe gelukkig zou zij zijn, hoe zou zij hem liefhebben, als hij hierin gelijk met haar dacht. Maar neen! met de grootste en argelooste onbevangenheid stortte hij zich in den kolkenden maalstroom en dook er lachend in onder en kwam weer boven, krachtig en kerngezond... als beoefende hij zijn liefste sport!... En niemand was er, met wien of wie zij eens over deze kwestie kon praten. Haar trots gedoogde | |
[pagina 40]
| |
dat niet. Zelfs niet met haar moeder, die toch getoond had, haar zóó goed te begrijpen, toen zij haar met al haar overwicht had gesteund in den strijd met de familie, die zich tegen haar huwelijk met Xander hartstochtelijk had gekant. Neen, zelfs met haar moeder niet. Dit was te teer. En zij voelde zich innerlijk nog te onzeker, om al haar gevoelens onder woorden te kunnen brengen. Zij moest ze maar zelve zien meester te worden... Hield hij nu werkelijk van al die menschen? Neen, dat wist zij wel beter. Waarvoor gaf hij zich dan het air, alsof hij het deed! Waarom gaf hij zooveel van zijn eigen persoonlijkheid aan menschen, die dat niet waardig waren?... Waarom... waarom... was hij zoo anders dan zij? Zij schrikte, want op de trap hoorde zij zijn lichten, snellen stap. En vóor zij zich nog had kunnen omkeeren en een houding aannemen, alsof zij sliep, was hij al binnen gekomen, en had hij bij het kleine nachtlicht, dat hij opknipte, al gezien, dat zij wakker was. - Maak ik je wakker, tòch wakker... hè? - Neen... ik sliep nog niet. Ben je klaar met 't ontwerp? - Ja; maar zoo makkelijk was 't niet... Tegenwoordig, nu 'n armband 'n mouw uitmaakt en 'n hals-sieraad 'n corsage... Daar was 't weer: zijn lichtzinnige, oppervlakkige toon, die in de gezelschappen zoo werd geapprecieerd en dien men ‘amusant’ en ‘geestig’ noemde... | |
[pagina 41]
| |
maar waarvan zij niet hield. Tenminste niet erg. Tenminste niet altijd. Tenminste niet nu... nu zij in volstrekt geen stemming was, om te schertsen en luchtig te praten... - ... nu moet je zien er 't meeste van te maken, dat begrijp je. - En is 't je gelukt? - Ik geloof 't wel. Wil je 't zien? wil ik 't even halen? - O, neen... Ik zie 't morgen immers toch. Patricia vond die koele afwijzing niet aardig van zichzelf. Zij wist, hoe graag hij haar een ontwerp liet zien, om er haar goedkeuring over te krijgen... of om geprezen te worden, zooals zijn... ijdelheid dat verlangde... Maar zij kon nu niet kalm ontwerpen bekijken, terwijl hij op den rand van haar bed zat en college hield over ‘renaissance-stijl’ en ‘het harmonieeren van goud met blauwe steenen, wat altijd het gelukkigste effect gaf, omdat blauw de complementaire kleur was van goud’, en over... Met een ruk keerde zij zich bruusk van hem af en drukte het hoofd diep in het kussen. Zij was nu niet boos op hèm, zij was boos op zichzelve, - omdat zij zoo onaardig over hem denken kon, terwijl hij daar nu stond, zoo knap en slank, zoo ‘schilderachtig’ in het wit van overhemdsmouwen en borst, en terwijl de das, die hij afdeed, zoo eigenaardig glansde, weerschijnend van vreemd violet in groen, in het kleine, maar heldere licht... Eén oogenblik nog... één oogenblik... en zij was naar hem toe geijld, en had haar armen | |
[pagina 42]
| |
om zijn hals geslagen, en zou hem gekust hebben, gekust, gekust... En daarom keerde zij zich bruusk van hem af en drukte haar gezicht diep, diep in het kussen, - bedwingend haar wild verlangen. |
|