| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
I.
In den frisschen, zonnigen lentemorgen verliet Joan van Beveren Waes zijn kamers in de Rue des Ecoles, om zooals hij elken dag deed, als het weer het toeliet, zijn wandeling in het meest Parijsche van alle Parijsche parken, het Luxembourg, te gaan maken.
Langzaam drentelde hij de straat uit, totdat hij den boulevard St. Michel bereikte, dien hij afliep tot aan den ingang van den Jardin du Luxembourg. En als altijd wanneer hij de voorjaarsgeurige lanen betrad, voelde hij een strooming van innig welbehagen door al zijn leden gaan. Hij was vrij, hij was rijk, niet meer zoo heel jong, maar nog door en door gezond en krachtig, - en... hij was te Parijs!...
Bij tijden kon hem de gewaarwording bevangen van een dolle, opgewonden vreugde, die klopte door al zijn aderen. Eindelijk, eindelijk dan mocht hij toegeven aan zijn drang om te leven, om te leven, en om gelukkig te zijn...
Hij was nu vijftig jaar. En altijd had hij gewerkt en gezwoegd, om vooruit te komen in de wereld, om het ver te brengen. Zijn doel was bereikt. Op zijn vier-en-twintigste jaar was hij administrateur geworden op een toen nog kleine suikerfabriek, die evenwel, vooral ook door zijn goede inzichten en krachtig beheer, een der winstgevendste zaken van het Malangsche was geworden. Ontzettende tijden had hij doorleefd, toen de suikercrisis zooveel fabrikanten failliet dreigde te doen gaan, maar hij had volgehouden, koppig en hardnekkig, totdat hij had overwonnen, en hij de fabriek, die in het jaar 1889 vrijwel op nul stond, weer op goeden gang had gebracht. Hij had er groot belang bij voor zichzelf, want hij was voor een tiende deelgenoot geworden in de fabriek, toen zijn spaargeld hem in staat stelde, zich
| |
| |
financiëel in de onderneming te interesseeren. Wat al ups and downs had hij meegemaakt... Beleefd had hij het, dat de suiker aanvankelijk ƒ 16 per picol deed, welk bedrag in de beste tijden tot ƒ 19 klom, om daarna weer plotseling te dalen tot ƒ 6... Tijden had hij gekend, dat hij een ƒ 700 aan percenten kreeg tegen soms ƒ 15.000 in de goede jaren. Maar hij was nooit versaagd; altijd had hij op zijn eigen beleid en op zijn goed gesternte vertrouwd... en de omstandigheden waren hem ten slotte voortdurend gunstig geweest.
Hij was nooit getrouwd. In Indië had hij in vrije verbintenis geleefd met een Inlandsche vrouw, waaruit hem een zoon was geboren. Zijn huishoudster was zuinig en verstandig geweest, en zonder haar overleg en haar hulp zou hij zeker de moeilijke jaren niet zoo gereede zijn doorgekomen. Maar hoe goed zij ook overigens was, een werkelijke levensgezellin had zij hem natuurlijk nooit kunnen zijn. Doch, hoezeer hij er ook soms naar kon verlangen, getrouwd te zijn met een hem begrijpende en met hem harmonieerende vrouw, en hoe vaak hij ook vluchtig verliefd was geweest, - vooral op zijn twee of drie Europeesche reizen had hem dikwijls zoo'n hartstochtelijke, korte vlaag overvallen, - hij was tot een huwelijk nooit gekomen. In zijn werkzaam leven waren de jaren voorbij geijld in rustelooze, niet tegen te houden vaart; hij had zich moeten bezighouden, eerst met zijn eigen toekomst, toen met de opvoeding van zijn zoon, die hij in Holland had laten opleiden, en die hem thans als administrateur op de suikerfabriek De Hoop verving. En bovendien hield hem een soort van verplichting, die hij tegenover Minah voelde, terug, om met een andere een wettig huwelijk aan te gaan. Misschien... als hij eens een werkelijk-ernstige neiging had gehad... hij was ook maar een mensch, - dan, wie weet... Maar nu was zij gestorven; thans was hij in elk geval vrij, volkomen vrij; zijn zoon bezorgd, hijzelf financiëel onafhankelijk... Nu kon hij eindelijk eens denken aan zijn geluk, om zich een huiselijk leven te scheppen, om te verkrijgen, wat hij zijn heele bestaan had ontbeerd: een beetje liefde...
Hij dacht aan het melancholieke liedje van Léonce Montenaeken:
| |
| |
Et puis bonjour... welnu, wat zou het, als daarna het einde kwam. Hij had dan tenminste een kort geluk gekend, een werkelijke liefde genoten... Un peu de rêve... un peu d'amour, - zonder dat kon immers geen mensch, en ook hij niet leven...
Ach, hij verlangde toch waarlijk niet veel. Zóó weinig, dat hij er zich van overtuigd hield, hoe het lot hem dit wel zou gunnen...
Diep inademend de lente-frissche atmosfeer, genietend van de ijle geuren der trossende seringen, de kruidige en penetrante van bloeienden meidoorn, de zoete welriekendheid van kamperfoelie en vlier, dacht hij er in zichzelven glimlachend over na, hoe kort het nog maar geleden was, dat de lucht om hem heen vervuld was van den bedwelmenden wierook der Perzische rozen, van melati en kananga... dat in zijn ooren het klokkenspel der gamelang weerklonk, of het fijn gefluit op padihalmen, of het gekoer van den berkoetoet in de schaduwrijke dadap-boomen... Nóg leefde hij met geheel zijn geest in dat poëtische land, het land van kleur en geur en licht en muziek... en hij verwonderde er zich vagelijk over, dat hij, die daar zoo'n goed leven had gehad, en die er thans rijk en onafhankelijk vandaan was gekomen, er zich toch nooit, naar hij zich verbeeldde, gelukkig had gevoeld, dat hij altijd een stil, maar hunkerend verlangen had gehad naar iets anders, iets méér...
Doordat hij er dagelijks kwam, kende hij den weg in het Luxembourg goed. Hij begon altijd met de middellaan, die van den Boul' Mich' loopt naar de Rue du Luxembourg; dan ging hij dwalen, links en rechts, naar den vijver, en in de omgeving van de Pépinière; of hij doorliep het gedeelte bij de muziek-kiosk; in het eerst had hij, op vreemdelingenmanier, nauwkeurig acht gegeven op de onder de boomen en in de bloembedden staande standbeelden van allerlei menschen, die hem toch au fond niets konden schelen: Scheurer Kestner, Gabriël Vicaire, - nooit had hij dien naam gehoord, - Lecomte de Lisle... was dat niet een dichter geweest? o! ja! de dichter van de Marseillaise... neen toch, die heette immers Rouget de Lisle...
| |
| |
Thans liep hij er als in zijn eigen tuin, alleen hield soms de mooie Medicis-fontein zijn aandacht nog geboeid. Een kleine maand was hij reeds in Parijs, en hij had dien tijd benut, om zich thuis te gaan voelen in de stad, die hij zich als voorloopige woonplaats had gekozen. Van uit zijn hôtel had hij kamers gezocht, en goede gevonden, een appartement op de tweede verdieping in de Rue des Ecoles, fatsoenlijk gemeubileerd, en waar hij voldoende bediening had. Zijn maaltijden gebruikte hij buitenshuis; nu eens bij Ritz of Paillard, dan weer in een der vele Bouillon's Duval, niet in een aanvechting van zuinigheid, maar omdat hij er prijs op stelde ‘zijn’ stad van alle kanten te leeren kennen. Zoo had hij ook de meest verschillende vermakelijkheden bezocht, zoowel de Grand Opéra en de beroemde théâtres, als den Moulin Rouge, het Bal Bullier, het uitgelatene Bal Tabarin, en den Moulin de la Galette, en de Cabarets Artistiques, waar hij evenwel weinig aan had, omdat hij veel van het radde boulevard-fransch nog niet goed begreep, en de alleen voor heeren geopende nacht-cafés als het Café Americain of den Caveau de l'Olympia. En natuurlijk had hij ook een weinig ‘fait la noce’, maar op bescheiden wijze, omdat hij weliswaar, zooals van zelf spreekt, de oogenblikkelijke vreugden niet versmaadde, maar het hem toch eigenlijk te doen was, om werkelijke, niet om geveinsde liefde.
Door de lanen met het fijne, teêr getinte, licht-glanzende voorjaarsgroen, waardoor de blauwe hemel scheen in grillige patronen, liep hij voort, in tragen, bedachtzamen stap, en peinsde. Den vorigen dag had hij de balans ontvangen over het afgeloopen oogstjaar; de som, die hem voor zijn tiende deel toekwam, bedroeg ruim zeventienduizend gulden, wat hij al wist, en waarmee hij zeer tevreden was, zoodat hij de balans met meer critische aandacht ging beschouwen, dan als hij alleen nieuwsgierig naar zijn winst zou zijn geweest. En met den hem eigen ernst, waar het zaken betrof, had hij er een geheelen avond aan gegeven, om alle posten na te gaan, telkens deze vergelijkende met de balansen van vorige jaren. Daar zag hij bijvoorbeeld onder het hoofd Bouw-Materialen staan: Houtwerken in soorten, tot een bedrag van ƒ 1428.25. Geen kleinigheid. En waarom werd dat niet beter gespecificeerd? Dat was 't nu, waaraan hij zoo het land had, en waartegen hij ook altijd had gefoeterd: dat nonchalant verantwoorden, als nu weer dat vage ‘in soorten’. Dan een
| |
| |
bedrag van ƒ 45, alleen aan... spijkers, terwijl er toch al ƒ 891 voor ijzerwaren stond opgegeven... Alfred moest er meer achterheen zitten, maar die... Ach, een beste jongen, maar het bloed en den geest van zijn vader bezat hij niet... Zoo stond er ook op twee plaatsen vlak na elkaar India Rubber opgegeven; dat was nu wel zoo'n doodwond niet, en hij zou de balans toch wel goedkeuren, maar al die kleinigheden samen... In zijn tijd zouden ze niet zijn gebeurd...
Maar vooral was het de brief van zijn zoon, waarover hij liep te denken. Hij zette zich op een bank, haalde uit zijn portefeuille nog eens het schrijven te voorschijn, en las:
...zooals u uit de laatste tiendaagsche rapporten kan blijken, werden verkregen van... zooveel bouws gouvernementsaanplant zooveel picols riet of per bouw zooveel picols, en van zooveel bouws particuliere aanplant zooveel picols riet, of per bouw... Best, best, allemaal in orde. Maar nu verder: ... Aannemende dat drie picols zaksuiker gelijk staan aan één picol krandjangsuiker, dan was de totale productie... Goed. Maar: Voor een picol suiker waren alzoo noodig... zooveel picols riet, zijnde dit 0.26 picol meer dan in het vorige jaar. Wat van dit laatste de oorzaak kan zijn, is mij onbekend.
- Ja, maar dat moest je niet onbekend zijn, jongen. Waarschijnlijk het ‘regenachtige weder’... Ja, waar dat ‘regenachtige weder’ al de schuld niet van kreeg!
Hij bemerkte, dat hij den brief las, als een der belanghebbende eigenaren dit zou doen met het schrijven van een vreemden administrateur. Maar zoo moest het ook. Die contrôle moest Alfred kunnen velen, of...
... het is echter een verschijnsel, dat zich op meerdere fabrieken heeft voorgedaan. Nu ja. Waarom die fabrieken dan niet genoemd? Enfin, hij wou daar maar niet op doorgaan. Maar nu hier weer... Hij keek naar de plaatsen, waarbij hij potlood-strepen had gezet, om ze dadelijk terug te kunnen vinden: ... ik had alzoo van sap tot suiker een verlies van 26.35% aan vaste stoffen. Hoeveel procenten suiker daarin aanwezig waren, is zonder polarisatie niet nader te bepalen. - En waarom dan niet gepolariseerd? Er is toch een toestel daarvoor op de fabriek?...
...de uitgaven voor Personeel zijn hooger door de meerdere uitgaven voor het Chineesche personeel... Hij haalde de schouders op. Waarom zijn die juist dit jaar hooger?
| |
| |
Zeker is dat ook zoo op andere fabrieken?... De diverse uitgaven zijn een weinig hooger, 1e voor het engageeren van een Inlandschen landmeter voor het opmeten en in kaart brengen der riettuinen; 2e door het kostende van eenige onderzoekingen van suikers, riet en mest; 3e door het kostende van een eigendomsacte van een stuk grond, behoorende aan de onderneming, en waarop op last van den resident van Japara een titel moest aangevraagd worden. Nu ja, maar die onderzoekingen... gebeuren die dan niet elk jaar?
...het gemiddeld nommer was slechts 11.59, na 1907 het laagste der laatste twaalf jaren. Ik maakte dit jaar... zooveel kooksels of ruim zooveel potten hoofdsuiker, waarvan geen kooksel slap, kleverig, of van minder goed gehalte was. Bij mijn schrijven aan u (van 4 October verleden jaar) zond ik twee afschriften van certificaten van analyses, waaruit bleek, dat No. 12 in 1911 1.7% hooger rendement gaf dan No. 14 in 1910. Het gemiddelde nommer der in de jaren 1908, 1909, 1910 door ons verkregen suiker was 12.40; zou ik nu in 1912 bij vrij gunstig weder en goed verwerkbaar sap, slechtere suiker hebben afgeleverd, dan u in bijvoorbeeld het ongunstige, regenachtige jaar 1909? Ik ben mij dienaangaande niet van schuld bewust, en in de wijze van fabrikaat werd, zooals u weet, in 't minst geen verandering gebracht. Werd de onderneming door de lage keuring der suiker in 1912 voor een aanmerkelijk bedrag benadeeld, ook ik als administrateur werd dit, want immers mijn financiëele belangen gaan met die van de onderneming samen...
Joan zuchtte, en schudde het hoofd. Hij legde den brief op zijn knie en plat daarop zijn hand. Zoo bleef hij voor zich uit zitten staren, zoo diep in gedachten verzonken, dat zijn heele omgeving om hem heen verdween, en hij zich terug waande in het verre land, waar hij de helft van zijn leven had door-gebracht...
Het was een heel ding voor Alfred hem dit te moeten schrijven, de eerste maal, dat hij de onderneming had beheerd. Maar merkwaardig, dat zoo iets juist moest gebeuren, nadat hij zijn afscheid had genomen... Hij hoopte nu maar, dat de mede-eigenaren er geen aanleiding in zouden vinden hard tegen Alfred op te treden, dat zou hij verdomd onaangenaam vinden. Want bekwaam was Alfred genoeg; die met zijn opleiding aan de Suikerschool en zijn studie in Duitschland daarna, kwam vrij wat beter beslagen ten ijs
| |
| |
dan hij indertijd; anders zou hij hem immers ook nooit hebben aanbevolen....
Hij zou hem dadelijk schrijven. Hij zou hem raden... Alfred moest...
Maar opeens richtte hij met een energieke beweging het hoofd omhoog. Hij zou hem schrijven, en raden? Hij die zich zóó vast had voorgenomen, nu met de zaken te hebben afgehandeld? Hij zou zich nergens mee bemoeien, dat was zijn heilig plan, en toch deed hij het wéer, áldoor, verdomd, hij kon het niet laten...
Hij moest lachen om zijn eigen besluiteloosheid, terwijl hij den brief opvouwde, en zorgvuldig weg-borg. Neen, heusch, hij had geen rust, als hij zich, zooals hij nu nog altijd deed, steeds zoo'n beetje het ‘hoofd’ van alles voelde. Hij moest den boel nu maar overlaten, en op Alfred vertrouwen. Het was zoo onaangenaam voor dien jongen voortdurend op de vingers te worden gekeken en getikt. Kom, hij moest nu eens ernstig bij zijn voornemen blijven, hij was toch geen klein kind, dat er zich door elke aanleiding afbrengen liet?...
Ernstige reden tot ontevredenheid bestond er niet. Welnu, dan moest hij ook berusten, en het overlaten. Het was prachtig weer... hij voelde zich jong en gezond, en hij bevond zich te Parijs... te Parijs!.. Niet langer piekeren dus, of tobben over suffe en duffe dingen, - maar genieten van het oogenblik, het mooie oogenblik!...
Hij stond op, en liep voort, even zwaaiende met zijn stok, in de vreugde van zijn hart. Hij was zeer tevreden zich voorloopig te Parijs te hebben gevestigd; hij had op zijn reizen nogal eens in de wereld rond-gekeken, en nergens had hij de vrouwen innig-bekoorlijker en aantrekkelijker gevonden dan daar. Hij zag heel goed de ‘fard’, de ‘rouge’, de ‘koheul’, maar het hinderde hem niet; ze werden immers mooier, de vrouwen, door die lichte beschildering, - en hij, die in de Oost nooit anders dan ‘bedakte’ wangen had gezien, hem trof het niet als iets onnatuurlijks, zooals het den meesten volbloed-Hollanders treft. Het vermaakte hem, zooals alles hem in Parijs vermaakte, - zooals het stille loopen hier door het Luxembourg al een genot voor hem was, zooals hij zwelgde in de weelde der lente, de lente te Parijs, die nergens bloeit zooals daar...
Eensklaps werd zijn oog getroffen door twee voor hem
| |
| |
uit wandelende figuren, een jonge en een oude dame. Zie je, daar was er weer zoo een, waarvan het simpele bekijken al een penetrant genoegen was... Hij zag haar op den rug, maar wat een gratie in dien elastischen gang, wat een charme in de houding van het hoofd, wat een veerkrachtigelegant neerzetten der kleine voeten... Hij liep wat sneller, schijnbaar achteloos, om in het voorbijgaan een blik op haar te kunnen werpen... en hij voelde, toen hij dit deed, en met één snellen, scherpen oogopslag haar gelaat en gestalte in zich opnam, zijn hart van verrassing kloppen... Dat gezichtje, dat fijne, smalle, met de groote, donkere oogen en den bloedrooden mond, en het prachtige goudbruine haar, dat te schitteren lag tegen den zwarten binnen-rand van den hoed... dat gezichtje, zoo typisch-Parijsch als het was, had hem een zonderlinge ontroering gegeven. Want het had bij alle gelijkheid met anderen toch zoo iets aparts... zoo iets wonderlijk onschuldigs, en...
Hij vertraagde wederom zijn pas, en liep nu opnieuw achter haar. Het moest bepaald een meisje van goeden huize zijn; zij droeg een tailleur van peau de suède, van onberispelijken snit; een directoire-kraag vormde op de borst een dubbele witte fichu... en hij had niets kunnen bedenken wat haar beter en bekoorlijker had gestaan, dan dit eenvoudige en toch geraffineerd-weloverlegde costuum. Hij was nu zoo langzamerhand heel aardig thuis-geraakt in verschillende toilet-details; hij kon bijvoorbeeld taffetas best onderscheiden van charmeuse of satijn... en hij was terdege op de hoogte van den directoire-kraag, die van voren niet den geheelen hals omsluit, en dus zulk een allerliefsten inkijk geeft op het bloote keel-kuiltje... En ook nu, in dien enkelen oogwenk, had hij van het gezicht op dat soupelblanke plekje genoten...
De oude dame, die naast haar liep, was deftig geheel in het zwart gekleed. Zij had grijs haar en droeg een bril, en hij geloofde niet, dat het haar moeder kon zijn, eer een gouvernante of een dame d'honneur; zij ging aan den linkerkant van het meisje, en praatte een weinig met haar, niet veel rond-ziende, op zachte wijze. O, als hij nu eens gelegenheid had om haar den een of anderen kleinen dienst te bewijzen, opdat hij haar stem zou hooren... de stem deed bij hem zoo veel...
Hij volgde de beide vrouwen in de richting van de
| |
| |
Pépinière, waar, zooals altijd, een geheele verzameling moeders en nounou's met spelende kinderen zat. Daar namen zij beiden plaats op een bank, en hij zette zich zoo dicht als hem mogelijk was bij haar neer, om haar rustig te kunnen beschouwen.
Zij keek hem geen enkele maal aan, zelfs niet met dien oppervlakkig-keurenden blik, waarmee alle Parisiennes elken man in haar nabijheid vluchtig bekijken. En hij zag nu eerst goed, hóe jong zij was, nauwelijks twintig jaar, misschien zelfs nog jonger... te jong voor hem, véél te jong...
Of... waarom? Als zij hem leerde kennen, en... Hij had toch, met zijn sterke, niet-gezette figuur volstrekt niet het voorkomen van zijn leeftijd... Maar toen opeens moest hij lachen in zichzelf, omdat hij dit meisje, dat hij vanmorgen voor den eersten keer van zijn leven zag, dadelijk in verband bracht met zichzelf... Haar uiterlijk charmeerde hem, hij kon het niet ontkennen... maar hij vroeg natuurlijk nog naar iets meer dan naar het uiterlijk alleen...
Toch bleef hij haar met ernstige aandacht gadeslaan; geen enkele beweging van haar ontging hem; hij zag hoe zij lachte om het spel der kinderen, en hoe dan haar fijne, gelijk-witte tandjes afrandden tegen de roode lippen. En toen opeens greep zij een kleinen jongen, die in zijn snelle vaart struikelde en bijna omtuimelde voor haar voeten...
- Holà! hoorde hij haar volle, welluidende stem, en toen zij het kind weer op de beentjes had gezet: C'est ça! Comment t'appelles-tu?
Precies de stem, die hij verlangde... niet hoog en dun, zooals hij had gevreesd, maar met een ietwat laag timbre en toch van helderen klank... Een nerveuse rilling ging door zijn schouders; maar hij beheerschte zich snel; werd hij nu serieus verliefd op een kind... dat hij een uur geleden nog nooit had gezien?...
- Comment t'appelles-tu? herhaalde zij, terwijl zij het kind bleef vasthouden.
- Perlot...
- Perlot!... Ah! joli nom! zei ze, het jongetje even knuffelend, voor zij het los-liet, en zich wendende tot haar gezellin, lachend om het kinderlijk verhaspelen van den naam Pierre of Pierrot tot Perlot...
Hij luisterde en keek, en was betooverd. Haar maniertjes, haar glimlach, haar allerliefst gezicht, haar fijn figuurtje,
| |
| |
haar kleine voet, de vlugge, vaak even-sierlijk gesticuleerende handjes, de groote donkere oogen, de pracht van haar welig haar... alles aan haar verrukte hem met een plotselingen heeten hartstocht, waarover hij zich verbaasde. Kom, hij was toch geen jongen, die zich bedwelmen liet door wat gratie, wat liefheid, van het eerste het beste kind?...
Toch bleef hij zitten, totdat de beide vrouwen opstonden, en langzaam den weg insloegen naar de Allée des Soupirs en vandaar naar de Allée de l'Observatoire. En op hetzelfde oogenblik verhief ook hij zich van zijn bank, en begon haar opnieuw te volgen.
Zij woonden bepaald in de nabijheid van den Jardin du Luxembourg, anders zouden zij hun morgen-wandeling wel maken in het Bois de Boulogne, zooals alle Parisiennes van stand. Vreemd, dat hij haar nooit eerder had gezien... neen, want dat zou hij zich natuurlijk herinneren...
In de bogen-gangen van het Odeon-theater stond een jonge man bij een der boekenstalletjes, maar dadelijk, toen hij Joan gewaar werd, kwam hij op dezen toe:
- Ça roule?
- Best, antwoordde Joan, vluchtig de aangeboden hand drukkend. Gaat 't jou ook goed?
- Dejeuneer je met me? Ik moet...
- Merci, zeg, zei Joan, die niet wist, hoe hij zich van de vriendelijke invitatie moest afmaken, ik...
- O! zei Volker, een van Joan's Hollandsche vrienden in Parijs, die hem op de aangenaamste wijze met zijn routine ten dienste had gestaan, - onmiddellijk begrijpend. En hij liep naast Joan voort, met een onmerkbaren hoofdknik wijzend op de twee vrouwen-gestalten. - O, heb je dáárom zoo'n haast?
- Ken je haar? vroeg Joan, met een gretigheid, die hij niet in staat was te verbergen.
- Zeker, dat wil zeggen, van aanzien. Haar naam weet ik niet. Maar ik heb haar honderden malen in de Moulin Rouge gezien...
- Wat?! vroeg Joan, zóó ontnuchterd, dat hij stil bleef staan, en er niet eens op lette, dat de vrouwen door het omslaan van een hoek uit zijn oog verdwenen. Nee! dát kán niet! Je moet je vergissen. Dat is er geen van de vlakte!
- Dat beweer ik ook niet. Ik zeg alleen, dat ze 'n bekend type is, en dat ik d'r dikwijls...
- Maar hóe dan! Alleen, of...
| |
| |
- Altijd samen met die oude vrouw... ik heb haar nooit in mannelijk gezelschap gezien. Dat moet ik zeggen. Maar...
- O, zei Joan. Wat wil je dan? Wat zou 't, dat je haar daar ziet? 't Is misschien 'n wees, die heelemaal onafhankelijk is, en die zich wil amuseeren...
- Als 't 'n meisje van stand is, - dan zal ze zich toch gewoonlijk niet op zulke ‘canaille’ plaatsen vertoonen. Voor 'n getrouwd vrouwtje is 't wat anders, of voor 'n vreemdelinge... Maar 'n Parisienne, en 'n fatsoenlijk meisje, nee, ik zou 't niet kunnen gelooven.
- Maar, hield Joan hardnekkig vol. Je zegt me toch, dat je haar nooit met 'n man hebt gezien. Kan jij je voorstellen, dat zoo iemand als zij onopgemerkt zou zijn gebleven, dat al niet lang...
- Jawel, maar... zei Volker, en keek Joan even meesmuilend aan, - 't zou ook wel kunnen wezen, dat...
- Wat? vroeg Joan kort en scherp.
Joan's gezicht stond zoo hard en stug, dat Volker opeens weer den onwrikbaren, ijzervasten ambtenaar herkende, dien hij voor den gemoedelijken vriend bijna geheel had vergeten. Hij had met Joan kennis gemaakt, toen hij een studiereis door Indië maakte, en bij hem op de suikerfabriek had gelogeerd. Toen had hij alle gelegenheid gehad om Joan te leeren kennen, den man van taaie plichtsbetrachting, en ongelooflijke werkkracht, die in de eerste plaats voor zijn arbeid leefde, maar die ook een groote mate van hartelijkheid toonde te bezitten, absoluut betrouwbaar was, en een hart had van goud. Ondanks het verschil in leeftijd waren zij vrienden geworden; toen hij, Volker, terug-keerde naar Parijs, waar hij een betrekking aan de sterrenwacht vervulde, waren zij in correspondentie gebleven, en het was beiden een genoegen geweest, elkander opnieuw te ontmoeten. Hij waardeerde Joan, maar hij begreep, dat het niet iemand was met wien te spotten viel. Maar hoe gaarne hij hem ook een illusie liet, hij begreep dat het beter was, bijtijds den waan te breken, dan dien voort te laten bestaan, waaruit voor Joan niets dan felle teleurstelling het gevolg kon zijn. En toen Joan dus met dit enkele woord: Wat? een verklaring van hem eischte, weerhield hij zich niet van antwoord.
- 't Zou ook wel kunnen wezen, dat de gewenschte ‘goede partij’ nog niet was gevonden.
Joan staarde nadenkend voor zich uit. Zóóveel wist hij
| |
| |
nu wel van het Parijsche leven, dat hij begreep, hoe Volker's veronderstelling heel best de waarheid kon zijn. Maar toch...
- Nee, zei hij, diep ademhalend. Ik geloof niet, dat je in dit geval gelijk hebt. Ik kan 't niet gelooven. Want...
Hij dacht na, vóór hij verder sprak. Hij dacht na over al de phasen van de korte ontmoeting. En hij ging voort:
- ... want dan zou ik 'n héél andere indruk van haar hebben gekregen. Ik ben geen onnoozele jongen, die er maar onmiddellijk ‘invliegt’. Dat weet je wel. Maar geen oogenblik, versta je, geen oogenblik, heeft ze me aangekeken, of ook maar 't minste gedaan, om m'n aandacht te trekken. Ik heb 'n heele tijd achter haar geloopen. Eindelijk gingen ze zitten. Ik ook. Toen nóg nam ze niet de minste notitie van me. Ze speelde en sprak even met 'n kind, dat in z'n wildheid bijna viel, en hielp 't op. Naar mij keek ze niet. Ook zelfs de oude vrouw heeft geen enkele keer m'n kant uitgezien. Ik geloof dus wel voor zeker te mogen aannemen...
Volker zei:
- Man, en ik geloof, dat je je tóch vergist. 't Spijt me je te moeten ontgoochelen, maar dat niet naar je zien, zelfs niet toevallig, zooals je toch onwillekeurig doet, als iemand aldoor in je nabijheid blijft, dat lijkt me, om je de waarheid te zeggen, bestudeerd. Dat gaan zitten, bestudeerd, om je de gelegenheid te geven, haar goed te zien, want ze kan 'n nadere beschouwing velen. Dat spelen met 't kind... bestudeerd...
Joan haalde de schouders op.
- Dan zou ze zóó... nee, dan zou ze zóó... geraffineerd moeten wezen...
- Willen we d'r 'n pari om aangaan?
- Hoe dan?
- Jij gaat 's met mij naar de Moulin Rouge, dan zullen we haar wel zien. En dan, als ik 't wil weten, kom ik er gauw genoeg achter.
- Goed. Afgesproken, zei Joan opgewonden. Dat zal me dan toch benieuwen. Wanneer?
- O, wanneer je wil, vanavond? glimlachte Volker. En dejeuneer je nu met me? Ik ga altijd bij Foyot, in de Rue de Touron, dat is 'n oud, goed-bekend huis.
- Graag, met genoegen, zei Joan. Dus vanavond? herhaalde hij. Heel goed, vanavond...
| |
| |
| |
II.
Dien avond wandelden Joan en Volker in den tuin van den Moulin Rouge, wiens groote verlichte wieken zich afteekenden tegen den klaar-blauwen lente-hemel. In een ver gedeelte, zoodat de muziek uit de zaal, die bij vlagen doorklonk niet hinderlijk was, speelde een orkest van tziganen een deinend-welluidenden wals. Aan de tafeltjes onder de hooge kastanjeboomen zaten mondaine vrouwen met groote, schilderachtig gebogen hoeden in lichtkleurige toiletten en bij haar heeren in zwart avond-costuum en met hooge hoeden, of in fantasie-pak gekleed. De frissche lucht, de muziek, de weelderige aanwezigheid der vele mooie vrouwen, bedwelmde Joan een weinig; een onbeschrijflijk gevoel van volkomen voldaanheid had hem zoo geheel bevangen, dat hij een oogenblik het eigenlijke doel van zijn komst hier vergat en opging in zijn omgeving. Zoo vrij van alles, zoo welbehagelijk voelde hij zich, dat hij als een jongen de melodie liep mee te neuriën, en rond zich keek naar de vrouwen in haar somptueuse avond-mantels van absinth-groen satijn of van chantilly, in haar lingerie-toiletten van ijle kleur, met haar gewaagde hoeden met cascades van veeren, of geheel overdekt van fleurige bloemen. De zoete parfums genoot hij, ze inademend, terwijl hij vluchtig de oogen sloot... en de warme, lokkende blikken, die vaak op hem gevestigd werden, gaven hem een bijna physieke sensatie van vreugde. Hij wist op het moment niet, wat hij méér kon verlangen, dan dit rustige dwalen door dezen tuin, waar het leven hoogtij vierde, het leven dat hij liefhad, en dat hij begeerde...
Zij gingen zitten, om de door vrouwen gedanste ‘quadrille excentrique’ op hun gemak te kunnen gadeslaan. Joan leunde terug in zijn lichten stoel, en sloeg het eene been over het andere.
Hij zag, hoe, tusschen het verlakt van zijn half-hoogen schoen en het zwart van zijn tamelijk-wijden pantalon, een glimp te zien kwam van zijn wit-zijden sok; hij zag, hoe het witte vest tusschen de satijnen revers van zijn rok de met brillantjes omzette opalen knoopen toonde, dezelfde soort als zijn overhemdsknoopjes, en de knoopen van zijn manchetten; hij wist, dat zijn hooge hoed hem uitstekend stond, en dat zijn vol, donker haar nog geen grijsheid vertoonde, en hij
| |
| |
was tevreden. Hij voelde zich krachtig en jong... en hij was ervan overtuigd, dat hij hier tusschen al deze wereldsche jongelui, die lusteloos den gouden appel van hun wandelstok tegen de lippen hielden, of hun grijzen ronden hoed achter op het hoofd hadden geschoven, wat hun een dom en onverschillig aanzien gaf, een goed figuur maakte, wegens zijn rechte, flinke gestalte en zijn onberispelijk gekleed zijn. Niemand zou hem aanzeggen, dat hij nog maar zoo kort geleden leefde in de binnenlanden van Java, en dat hij daar rond-liep in zijn witte luchtige pak, den plantershoed diep in de oogen, een seroetoe achteloos in den mond... Energiek richtte hij zich op: daarginds was hij een geduldige, gewillige werk-machine geweest, - hier was hij mensch.
De vrouwen, de overslanke, wier harmonieuse, rustige bewegingen, wier zwevende passen, en languissante armgebaren hem denken deden aan het tandakken der fijne, bevallige ronggengs, dansten daar voor hem, alsof zij dansten voor hem-alleen.
Met een volkomen overgegeven bewondering zat hij er naar te staren, totdat een zwak applaus, dat spoedig in de ijle lucht verklonk, hem opriep uit zijn droom.
- Niet veel, hè? zei Volker. De vrouwen zijn oud en leelijk.
- Leelijk? oud? ik weet 't niet... zei Joan vaag. En 't kan me ook niet schelen. Voor hun gratie wijkt alles...
- Ja, gracieus zijn ze. Dat zit de Parisiennes in 't bloed. Garçon! un orgeat. Wat zal jij nemen, Joan?
- Ik heb liever 'n bock.
- We zitten hier goed, zei Volker, we kunnen hier alles zien, wat passeert.
Met heete kracht schoot het bloed naar Joan's gezicht: nu weer dacht hij aan de onbekende, die hij een poos in het genot van het oogenblik had vergeten. En het scheen hem plotseling toe, of hij niet langer wachten kón, of hij haar zien moest, nu dadelijk, omdat hij verging van verlangen...
Zij zaten dicht bij de treden, die opvoerden naar den helverlichten promenoir. Vlugge, elegante gestalten schoven daar voorbij de open deuren; kleine, slanke gedaanten, gemouleerd in een fourreau van strak-getrokken satijn, of langere figuren, die den lossen avond-mantel zich bevallig om de schouders hadden gedrapeerd, al de zarape van een Spaanschen hidalgo. Zij leken veel op elkander, deze vrouwen,
| |
| |
en toch, als men ze nader bekeek, had elk iets ‘typisch’, iets zeer individueels, wat haar van de anderen onderscheidde. De eene droeg een paar reuzerozen op haar corsage, dat opeens relief kreeg daardoor, de ander had haar kinderlijk kleedje van geborduurd wit batist, versierd met guirlanden van minuscuul-kleine rococo-roosjes; sommigen droegen den hoed geheel op zijde, zoodat de eene kant van het gezicht absoluut was bedekt, anderen stond, of liever hing hij achter op het hoofd, terwijl enkelen in 't geheel geen hoed schenen te dragen, maar enkel een bandeau.
Het was als het bont tooneel van een langzaam bewegende kinematograaf; en het scheen Joan, of hij het al eindelooze tijden zóo had aanschouwd, en dat het eeuwig zóó voortduren zou... Opnieuw verloor hij zich in de weelde der beschouwing, toen een woord van Volker hem opschrikte:
- Heb je haar gezien?
- Nee, zei Joan verward. Was ze er dan? Waar? waar?
- Ik zag haar gaan door de galerij... ze zal wel dadelijk hier voorbij komen. Heb jij haar niet gezien? verwonderde Volker zich.
Joan antwoordde niet. Hij had den arm over de leuning van zijn stoel gelegd, en steunde sterk daarop. Een kloppende, bevende ontroering deed hem sneller ademhalen, en de oogen neerslaan, opdat de uitdrukking daarvan hem niet zou verraden. En toen Volker hem zacht waarschuwde:
- Zeg, daar komt ze... was hij bijna niet in staat op te zien. Het ruischte in zijn ooren van zijn opgejaagd bloed, en toen zij voorbij was... toen zij langs hem heen was gegleden als een stille, verijlende schim... welke indruk was hem toen bij-gebleven? Hij wist niet eens, of zij alleen was geweest, of...
- Zal ik nu... vroeg Volker.
- Wat?
- Ik vraag, of ik nu 's bij deze of gene zal hooren, hoe ze heet, wie ze is?
- Wacht nog even, vroeg Joan. Hij voelde zijn zelfbeheersching terugkeeren, en daarmee zijn heftige kracht, die hem een oogenblik scheen te hebben verlaten, alsof hij zwaar vermoeid was geweest... Wacht nog even... laat ze eerst nog 's hier voorbij komen.
Zij kwam opnieuw. Vergezeld van de oude, goedig-glimlachende dame. Zij zag niet op of om; voldoende hebbend
| |
| |
aan zichzelve en aan haar eenvoudig gezelschap, schreed zij langzaam voort in zelfgenoegzame bevalligheid. Het was Joan, of hij opspringen en haar naderen moest, haar smeeken met hem te blijven, altijd, altijd... en hem te geven, wat hij zoo innig behoefde, waarnaar hij smachtend verlangde: een beetje liefde... Zij was zoo jong, zoo onschuldig, zoo lieftallig en bekoorlijk... zij zou zijn hunkerend wenschen begrijpen... zij zou goed zijn voor hem... zijn dorst naar geluk zou zij stillen... en nooit meer, nóóit meer zouden zij dan van elkander gaan...
- Zal ik nu gaan? vroeg Volker opnieuw.
- Nog niet, zei Joan, nog niet...
Volker bleef staan. Hij begreep opeens, dat Joan in ernst verliefd begon te worden, en nu bang was, iets minder aangenaams over zijn ‘béguin’ te hooren. Maar als hij serieus werd, was het dan niet 't beste, hem onmiddellijk uit den waan te helpen? Hij was juist op het punt tóch te gaan, toen het meisje ten derden male voorbij kwam, nu zeer dicht langs hun tafeltje, maar schijnbaar in druk gesprek met haar gezellin. Zij was gekleed in een eigenaardig toilet van citroen-gele faille, met een panier van Venetiaansche kant en een vest van zwart moiré. Daarbij droeg zij een hoed van wit rijst-stroo, gegarneerd met groote kanten vlinders, terwijl de hoed zelf gevoerd was met citroen-geel fluweel met een zwarten rand. Zoo trok zij de algemeene aandacht, terwijl zij er zich in 't geheel niet bewust van scheen te wezen. Het belletje ging, ten teeken dat de pauze geëindigd was, en de revue hervat worden zou. Duidelijk verneembaar was opeens het orkest uit de zaal; de beide vrouwen keerden terug naar den promenoir, en Joan zag hen naar links verdwijnen. Waarom stond hij nu niet op, en volgde haar, en trachtte tenminste een blik uit die wonderbare donkere oogen op te vangen, die hij tot dusverre alleen op ánderen had gericht gezien?... Maar hij bleef zitten; hij zag Volker gaan, en probeerde niet meer hem tegen te houden... en hij wachtte in hartbonzend ongeduld, te nerveus, om iets anders te doen, dan onbeweeglijk te wachten...
Vlak bij hem spraken twee jongelui, zoo luid, dat hij ieder woord kon verstaan:
- Il est congestionné sur Gaby, tu sais, zeide de een. En de ander antwoordde kalm:
| |
| |
- 'n Vreemdeling is altijd erg verliefd op 'n vrouw uit de Moulin Rouge of 'n dergelijk oord.
- Il est d'un rouge! zei nog de eerste. Toen lachten zij samen wat, en de tweede vond een Latijnschen zin:
- Mulier est hominis confusio... Toen luisterde Joan langer niet. Hij voelde het vaag door zijn hoofd gaan, dat dit ‘rood-zien’ waarschijnlijk ook wel op hèm toepasselijk was, want hij voelde zich doorgloeid van een inwendig vuur, dat zijn gezicht en zijn handpalmen droog branden deed. Waar bleef nu Volker zoo lang? Hij wilde juist opstaan, om zijn vriend te zoeken, toen deze terug kwam, met een fijn, veelbeteekenend glimlachje om den mond.
- Ze heet Gaby...
Met een schok ging het door Joan's hoofd, dat de twee jongelui inderdaad hem hadden bedoeld, en dat hun zeggen, dat hij ‘gecongestionneerd was op Gaby’ dus hèm gold. En bliksemsnel combineerde hij: Gaby... ze noemden haar familiaar bij haar naam, dus... En Volker's vreemde lach, nu hij verslag uitbrengen kwam...
- ... Belisle. Gaby Belisle.
Hij schrikte nog meer.
- Wat?
- Nee, niet Gaby Deslys, zei Volker lachend, terwijl hij weer ging zitten. Ze noemt zich Gaby Belisle, maar ze heet zoo niet, dat begrijp je toch. Ze heeft die naam aangenomen, om met Gaby Deslys te worden verward; je begrijpt, dat is 'n attractie te meer voor de vreemdelingen. Weet je nu genoeg?
- Ik weet nog niets...
- Nu dan, ze staat overal bekend als ‘Gaby Belisle’. Iedereen, letterlijk iedereen kent haar van aanzien...
- O, van aanzien...
- Ja. Maar dat bewijst alleen, dat ze zichzelf op prijs houdt. 't Is precies, zooals ik je vanmorgen al heb gezegd: de goede partij heeft zich nog niet voorgedaan...
- Maar wat is ze dan. Is ze actrice, zangeres, danseuse...
- O, nee, ze is niets. Ze wacht maar, ze wacht maar, totdat ze iemands ‘tendresse’ kan worden, van zóó iemand, dat ze misschien voor haar heele verdere leven bezorgd zal zijn. Ik voor mij veronderstel, dat 't van huis-uit 'n meisje van fatsoenlijke familie is, maar die zich, zuiver en alleen uit berekening, in 't ‘leven’ waagt. Ik denk, dat ze zich
| |
| |
daarvan méér voorstelt, dan van 'n huwelijk met eenvoudig 'n jongen van haar eigen stand...
- Dat zijn allemaal supposities, zei Joan. Ze kan even goed 'n huwelijk als 'n rijke liaison ambieeren. Hoe weet je van niet?
- O, dat weet ik zeker, zei Volker, absoluut zeker, omdat ze 'n vriendin is, of 'n goeie kennis, van Câline Heeze van Wermeloo. Dat heb 'k nu juist óók gehoord...
De meest tegenstrijdige gewaarwordingen bestormden Joan. Het was, of door deze zekerheid zijn hartstocht tegelijk werd aangewakkerd en gedoofd. Nooit zou zij voor hem kunnen zijn, wat hij had gehoopt, hij, met zijn Hollandsch hart, - de lieve, zachte, eenvoudige, die met een lieve, zachte, eenvoudige liefde van hem hield... maar wèl zou zij, volgens de Fransche opvatting, een maîtresse voor hem kunnen wezen, die iedereen hem zou benijden... O, wat veranderden Volker's woorden eigenlijk aan zijn gevoel...
Maar hij moest iets zeggen, omdat hij er zich voor geneerde, op zijn leeftijd, zich nog zoo aan te stellen. Hij trok met inspanning zijn dwalende gedachten samen, en zei, om iets te zeggen, zonder de minste belangstelling evenwel:
- Wie is dat, Câline? 'n Hollandsche?
- Ja. Ze heeft 'n mooi groot appartement in de Rue Romelin, in de wijk de l'Europe, je weet wel, ten Noorden van 't station Saint Lazare.
- Zoo.
- Ik mag haar graag. Ze is zoo eerlijk, zoo aardig, zoo natuurlijk, zoo vroolijk...
- En komt... die Gaby Belisle daar?
- Ja, Câline ontvangt goed gezelschap. Die is nu precies 't tegenovergestelde van berekenend. Ze is wèl practisch, maar daar heeft ze groot gelijk in, en dat is ook heel iets anders. Iedereen houdt van haar. Daarom hebben ze haar ook ‘Câline’ genoemd; ze heet eigenlijk Caroline... Maar dat woord past precies bij haar; als je iemand 's 'n bizonder complimentje wil maken, dan zeg je: Tu es si ‘Câline’...
Joan stond op. Het gepraat van zijn vriend, de geheele atmosfeer hier werd hem plotseling ondragelijk.
- Ik ga naar huis, zei hij kortaf.
- Naar huis? Nu al? Wil ik je soms meenemen en presenteeren aan Câline? Je hebt hard kans er je Gaby te zien. Dan kan je haar spreken...
| |
| |
- Ik dank je, zei Joan. Ik ga nu naar huis.
En hij drukte Volker vluchtig de hand, die, wel gewend aan Joan's bruuske manieren, niet beproefde hem terug te houden, en hij verliet, zonder de zaal binnen te gaan, en zonder omzien, den tuin.
Toen Joan thuis kwam, ging hij dadelijk naar bed, maar hoe hij zich ook inspande, hij kon niet slapen. De gedachten woelden in ongeordende drift door zijn hoofd, en eindelijk moe, verhit, begrijpende, dat hij toch niet tot rust komen zou, vóór hij kalm zich bewust was geworden van wat hij eigenlijk wilde, ging hij rechtop zitten in bed, hij kruiste de armen over de borst, en dwong zich tot bedaardheid.
Het leek hem zoo vreemd, zoo absoluut onbegrijpelijk, dat hij dezen zelfden dag eerst... Gaby gezien had, die hem nu voor oogen stond, als de vrouw, die hij onontbeerlijk achtte voor zijn levensgeluk. Hij had gemeend, dat zij een fatsoenlijk meisje was, met wie hij misschien wel op de een of andere manier zou kunnen kennis maken, om dan, als hij zag eenige kans van slagen te hebben, met zijn aanzoek voor den dag te komen. En nu... hij had zich in naïefheid laten verblinden door den uiterlijken schijn, en zóó snel was hij gedesillusionneerd geworden, dat hij zich nog maar vaag voorstellen kon, hoe hij het zich had gedroomd... Thans, nu hij alles wist scheen het hem onmogelijk, dat hij haar ooit voor een gewone kleine bourgeoise had kunnen houden...
Hoe het zij, hij moest den toestand aanvaarden, zooals die was, en ofschoon het hem zeer pijnlijk bleef zijn mooie, hoopvolle verwachting prijs te geven, moest hij rustig overleggen, wat hem nu stond te doen.
Zooals hij zich tegenover Volker gedragen had, leek het, alsof hij een zware teleurstelling had ondervonden, en daar niet zoo dadelijk overheen komen kon.
En toch was het zoo niet. Hij verlangde eenvoudig naar de stilte en de eenzaamheid van zijn kamer, om bedaard zijn gedragslijn vast te kunnen stellen, begreep hij nu. Hij zag heel goed in, dat zij hem waarschijnlijk nooit zou willen trouwen. Haar aspiraties gingen immers hooger? dacht hij in zelf-ironie. Maar...
Er was wel een andere mogelijkheid, dat hij haar in zijn armen kon houden, en uit haar mond de verzekering hooren: je t'aime... Hij zou met zoo weinig tevreden zijn, - een beetje liefde maar... een klein beetje liefde...
| |
| |
O! zou zij hem dat niet willen geven... hij verlangde niet veel meer van 's levens geluk, hij zou met een gering deel tevreden zijn, maar dat toch moest zijn eigendom worden, zoodat hij tenminste één lichte plek had in zijn egaal-grauw bestaan...
Een paar gelukkige dagen... Die mocht het lot hem wel gunnen...
Gaby... Gabriëlle... Hoe zij ook haar achternaam mocht hebben gekozen, die voornaam zou de ware wel zijn, - die had haar misschien vanzelf op de combinatie Gaby Belisle gebracht.
Hij dacht niet graag aan dien naam ‘Belisle’. Die keuze vond hij een vulgairen truc, dien zij beneden zich moest hebben geacht, en dien zij toch immers ook niet noodig had. Maar aan Gaby dacht hij... Gaby... Gaby...
Hij sloot zijn oogen, dicht, heel dicht, om duidelijk in zijn geest naar haar lichtende gestalte te zien. En hij zag haar... en zijn hoofd zonk achterover in de kussens terug... zijn adem ging haastiger, zijn polsslag versnelde zich... Hij zag haar, in al haar lokkende bekoorlijkheid, met haar fijnen, bloedrooden mond, haar volle schouders, haar veerkrachtig figuur... Hij liet zijn verbeelding zich streelen met verleidelijke voorstellingen; hij droomde haar in zijn armen, en hoe hij haar tegen zich aandrukte in ongebonden, hartstochtelijke kracht... en hoe zij gewillig aan zijn borst zonk, en hem haar lippen liet... En hoe hij fluisteren zou, met zijn mond vlak bij den hare, en hoe hij zou eischen, smeeken... totdat zij... totdat zij...
Een huivering van genot ging door hem heen. Zijn voorhoofd voelde klam, zijn slapen bonsden... en hij schudde met geweld den dwang van haar charme van zich af, om zijn zelfbeheersching te kunnen herkrijgen. Hij wilde zich niet als een jongen, een kind, door zijn gedachten laten betooveren, totdat hij geheel zijn bezinning verloor...
Vanmorgen... o, hij scheen nu sedert vanmorgen een ander mensch geworden. Vanmorgen, ja - toen liep hij nog met 't hoofd vol zorgen en zaken, door de prachtige lente, en toen...
Toen was zij aan hem verschenen: en hij had haar zien gaan langs de glad en fluweelig geschoren gazons, langs de marmeren nymphen, die in de groene schemering der bosschages, de armen smachtend schenen uit te strekken naar
| |
| |
een vluchtenden faun... langs de zorgvuldig onderhouden bedden met rose grisdelin-tulpen, waarop, in het voorbijgaan bewonderend haar blik had gerust... Hij had haar zien zitten, met naast zich de oude vrouw, wier donkere, bescheiden verschijning was als het passend fond, waarop haar frêle verschijning in het ware licht uitkomen kon... En hij had haar stem gehoord, haar klare, volle stem, die: Comment t'appelles-tu?... zei. O, de vriendelijk-vleiende intonatie, waarmee zij deze enkele woorden sprak...
En nóg eens had hij haar gezien... vanavond... gelijk, en toch weer zoo heel anders... meer wereldsch, niet zoo intiem, maar niet minder bekoorlijk... eerder nog prikkelender, aantrekkelijker in haar bizar, maar harmonischkleurende kleed... Haar houding van ingetogenheid was dezelfde geweest; niets was er op haar gedrag aan te merken... maar... iedereen kende haar, en noemde haar ongegeneerd bij haar naam...
Iets werkelijk slechts had hij niet over haar gehoord. Alleen dat zij speculaties maakte op een ‘goede partij’. Maar welk ander meisje deed dit niet, al was het ook in verschillenden zin. Hij kon niet ontkennen: haar kalme berekening wekte een oogenblikkelijken weerzin, - maar aan den anderen kant, wie was er niet berekenend in het leven, - hij zèlf soms niet? Iedereen zocht vooruit te komen, de een op deze, een tweede weer op een andere wijze... iedereen moest daarin vrij blijven en veroordeelen mocht je hem niet. Kende hij haar omstandigheden soms? Wist hij, hoe zij bijvoorbeeld als kind met armoede te kampen had gehad, en een heilige gelofte aan zichzelf had gedaan, dat haar toekomst beter moest zijn?...
Tot dusverre was hem niet verteld, dat zij reeds de een of andere liaison had gehad. En hoewel de mogelijkheid natuurlijk niet was uitgesloten, dat zij eens een ‘misstap’ had begaan, het kon toch óók wel, - en als zij zoo berekenend was, hoefde hij er bijna niet aan te twijfelen, dat zij haar onschuld had weten te bewaren. En dan... wat was er dan voor hem verloren?...
Gaby... dacht hij, als je wil... ik wijd me aan je toe, zij 't dan als man of als minnaar. Je hebt me bekoord, ik kan je niet meer vergeten. Het lot heeft ons tezamen gebracht, nu moeten we maar zien, wat er verder van komt...
Hij was verheugd, dat hij zoo kalm was geworden. Nu
| |
| |
zou hij wel kunnen slapen misschien... Zijn hevige opwinding van straks was vergaan door zijn vast besluit. Hij zou haar weerzien; en zij zou over zijn toekomst mogen beslissen...
Hij drukte zijn hoofd in de kussens, en haalde diep adem, als was hij bevrijd van een drukkenden last. Hij voelde het, hoe rustig hij nu was, en hoe alle denken vervloeide in een zalig van niets meer weten...
| |
III.
Den volgenden morgen kwam hij juist uit het kabinet, dat hij zich tot badkamer had ingericht, gehuld in zijn blauw- en wit-gestreepten badmantel en op rieten muilen, toen hij iemand de trap zag opkomen. En nauwelijks was hij de slaapkamer binnen, of hij hoorde, hoe de werkvrouw iemand binnen liet in de voorkamer.
Zou het Volker zijn?.. Hij luisterde maar kon niets verstaan, totdat de werkvrouw aan zijn deur kloppen kwam, en aankondigde: Een meneer voor u.
- Wie?
- Sais pas, m'sieur.
- Ga dan even vragen...
Na een oogenblik noemde de vrouw den naam:
- M'sieur Durand.
Durand? Hij kende niemand van dien naam.
- Wat komt hij doen?
- Sais pas, m'sieur.
- Ga dan even vragen...
Weer wachtte hij:
- Meneer moet u spreken over een dringende aangelegenheid. Schrijven kan hij 't niet. Hij moet u zelf even zien. 't Is van 't hoogste belang.
- Nu, goed, dan moet hij maar even wachten, zei Joan, die zich begon te kleeden. Hij begreep het alweer; 't was 'n reiziger in wijn, of 'n levensverzekering-agent... hij had al meer van die bezoeken gehad. En hij had een heel aardige manier, om die heeren ten spoedigste weg te krijgen. Hij begon eenvoudig Hollandsch te praten; veinsde geen woord van den ander te verstaan, en hield de deur open met zulk een beleefde vastberadenheid, dat de meest volhardende bezoeker daartegen niet was bestand.
Tamelijk nonchalant gekleed in een luchtig jasje, dat
| |
| |
open-hing over een sporthemd, trad hij de kamer in, waar zijn ontbijt gereed stond.
- Mijnheer, wat is er van uw verlan...
Maar hij brak af. Vóór hem stond een jongmensch, onberispelijk-correct, van het glad en glanzend gekapte hoofd tot de in roodbruin leer geschoeide voeten. En zijn optreden was zóó gentlemanlike, dat Joan aanstonds bespeurde zich te hebben vergist, en om het weer eenigszins goed te maken, zijn bezoeker een stoel aanbood.
De heer Durand begon te praten met een aangename duidelijke stem, en innemende, kalme manieren.
Meneer ‘Vaes’ moest hem goed begrijpen. 't Was zoo'n delicate missie, waarmee hij kwam. Zijn eigenlijk beroep was ‘particulier detective’...
- Particulier detective? vroeg Joan, van de wijs gebracht.
- Si, monsieur, maar dit woord vertegenwoordigt 'n uitgebreid begrip. Ik zie alles, ik weet alles, ik ben overal, ik ken alle menschen. Zoo was ik gisteravond ook in de Moulin Rouge...
Een pauze, Joan zat stil, en wachtte op hetgeen er verder zou komen.
- Begrijpt mijnheer me nog niet!
- Volstrekt niet. Absoluut niet. Ik weet niet, wat...
- Daar zag ik ú. Daar zag ik ook 'n jonge dame...
Bruusk stond Joan op. Een bloedgolf van woeste drift overstroomde zijn geheele gelaat.
- Stuurt die u soms? viel hij uit Mag ik u dan verzoeken onmiddellijk van hier te vertrekken?
- Ah! mais non, monsieur, zei de Franschman, met een bedarend gebaar van zijn hand, en zijn verwondering was zóó ongeveinsd, dat Joan zijn veronderstelling wel moest laten varen.
- Ik weet haar naam, ja! zooals ik heel Parijs bij name ken, - maar zij kent mij niet, zij weet niets van mijn bestaan, geloof mij, mijnheer!
Joan geloofde hem. Maar hij was onrustig geworden en zei kortaf:
- Maar wat komt u dan eigenlijk doen?
- U helpen, zei de heer Durand eenvoudig. Ik wil voor u doen, wat u zelf niet kan, omdat u vreemdeling is. Ik wil u met haar in kennis brengen...
Weer werd al Joan's verontwaardiging en wantrouwen
| |
| |
opgewekt. Zou dat meisje dan toch haar handlangers hebben, die zij uitstuurde, om de kust te verkennen?...
- En u kent haar niet?
- Ik ken haar niet, zeide de heer Durand, aldoor zeer beleefd en zichzelven geheel meester blijvende. Maar u begrijpt toch: ik heb overal mijn relaties, ik heb overvloed van ‘kennissen van kennissen’ te mijner beschikking. 't Zou voor mij 'n kleine, 'n heel kleine moeite zijn...
- U hoeft die moeite voor mij niet te nemen.
Joan sprak vastbesloten en sterk, ook al ging er iets in zijn borst aan het beven en branden... Als deze man eens te vertrouwen was... Als deze hem werkelijk eens, zonder dat Gaby zelf het wist, met haar in kennis kon brengen... zoo, dat hij Volker en Câline Heeze van Wermeloo niet noodig had... Als hij haar kon spreken, op de gewone wijze, zooals een bezoeker, die een visite komt maken, en niet, zooals de man, die het meisje ‘keurt’, of dit aan zijn eischen zal kunnen voldoen...
Hij zou haar zoo gaarne zien, als een ‘gewoon’ jong meisje, hij abhorreerde het te moeten denken, dat zij geestelijk geheel bedorven was, dat zij geen onderscheid meer kende tusschen oneer en eer... dat zij niet den geringsten huiselijken aard bezat... dat zij er eene was, die men heden aankijkt, maar morgen niet meer... maar... als hij ‘de eerste’ in haar leven kon zijn, en... hij kon er haar toe brengen een beetje van hem te houden... dan... o, dan...
De man zag zeer goed Joan's aarzeling, ondanks diens stelligen toon. Hij antwoordde, alsof Joan zijn aanbod niet geweigerd had:
- ... 'n heel kleine moeite, om u beiden tezamen te brengen op de meest natuurlijke wijze. U weet mijn tusschenkomst; zij niet, en nooit zal zij die weten, als u 't haar zelf niet vertelt. U kan zelf de manier kiezen, die u 't beste lijkt. Ik bewerkstellig die dan...
Terwijl de heer Durand sprak, zag Joan in zijn verbeelding de mogelijkheden, die zijn bezoeker voor hem opriep. Niet in de zwoele atmosfeer van den Moulin Rouge, niet in de evenzeer bedenkelijke omgeving van een Hollandsche demimondaine zou hij haar voor de eerste maal spreken, maar bij haar thuis, in haar eigen, welvertrouwd interieur... Daar zou zij een andere zijn dan zij hem nu leek, een liever, eenvoudiger, natuurlijker meisje... En daar, in den gewonen
| |
| |
omgang van twee menschen, die elkander graag nader leeren kennen, zou het hem lichter vallen haar eenige belangstelling in hem te geven... en later misschien haar van hem te doen houden...
En terwijl hij dit alles dacht, kwam er een glimp van verwondering in hem, dat hij hier zoo bedaard zijn allerintiemste belangen met een wildvreemde zat te bepraten, en daar niets stuitends of onnatuurlijks in vond.
Juist zooals gisteravond, toen hij door die twee toeschouwers zijn geestelijke gesteldheid onomwonden hoorde constateeren... eigenaardig, dat hij zich al zoo thuis begon te voelen in de ‘lichtzinnige’ sfeer van Parijs...
- U zou tevreden zijn, als u van mijn diensten gebruik wilde maken. Zonder voldaan te zijn, betaalt u mij niet.
Misschien zou u... de jonge man haalde een elegante portefeuille te voorschijn, mijn tarief...
Opeens overviel Joan een heftige tegenzin in dit geheele gedoe. Neen, dit was toch niet de manier, om de vrouw, die je liefhad, te naderen. Hij liet er zich niet mee in...
- Luistert u nog even, verzocht de heer Durand, die álle gewaarwordingen af-las van Joan's expressief gezicht. U is 'n Hollander; u is nog niet gewend aan de Parijsche samenleving. Wat u vreemd lijkt, is ons heel gewoon. 't Is hier 'n andere maatschappij dan in Holland, dat moet u niet vergeten. Mijn beroep is 'n zeer dankbaar soms, maar vaak word ik misverstaan. Beleedigingen zelfs heb ik te verduren. Ik blijf mijn contenance behouden. Ik zeg, wie niet van mijn diensten gebruik wil maken, benadeelt zichzelf. U kan 'n goed leven leiden hier in Parijs, U is rijk.
Zoo achteloos als deze laatste woorden werden gezegd, voelde Joan toch sterk de opzettelijkheid ervan. En zijn afschuw van dergelijke praktijken kreeg in hem de overhand. Hij stond op:
- Ik ben u dankbaar voor uw goede bedoelingen. Maar ik ben niet zoozeer ‘vreemdeling’, als u veronderstelt. Ik ben hier meermalen geweest, ik heb hier m'n goede vrienden, ik kan uw hulp dus ontberen...
- Geloof dat niet, zei de heer Durand, die rustig bleef zitten. Uw goede vrienden zijn óók Hollanders. 't Moet 'n Franschman zijn, die u...
Joan begon er genoeg van te krijgen. Al die praatjes verveelden hem. En, och, hoe kinderachtig was hij zooeven
| |
| |
geweest, om te veronderstellen, dat hij, zooals in Holland gebruikelijk is, bij haar ‘aan huis’ komen kon, om haar het hof te maken... Wie weet, waar zij woonde, en hoe zij hem misschien niet eens daar zou willen ontvangen... En dan... de oude argwaan, nu hem naar zijn ‘rijkdom’ gevraagd werd, kwam weer op: als het tòch eens een boodschapper was van Gaby? Twee leelijke kansen liep hij: de eene, dat hij een slachtoffer werd van de list van dit meisje; de andere, dat zij, als zij hier onwetend van was, en er eens toevalligerwijze achter kwam, met recht hevig verontwaardigd zou wezen... Hij wilde er een einde aan maken, en hij zei, beslist en kortaf:
- Neen, mijnheer. Ik dank u. Ik zal geen gebruik maken van uw diensten.
- Zooals u wilt, zei de jonge man. Anders... u zal bij haar niet licht toegang krijgen. En u is rijk, is dubbel rijk, want u is 'n Hollander, en u is in de Indiën geweest. Niet voor niets, zooals zich begrijpen laat, zei hij met een fijnen glimlach. 't Zou u op 'n oogenblik misschien kunnen spijten, dat u mij had weg-gestuurd....
- Neen, zei Johan, die naar zijn ontbijt begon te verlangen. Neen, neen, en nog eens neen. Ik ben duidelijk, nietwaar?
De heer Durand stond op.
- Dan, zei hij hoffelijk, doet 't me leed u te hebben gederangeerd. Ik zal u niet langer ophouden. Maar... m'n adreskaart zal ik u achterlaten. Hij legde een dun perkament visitekaartje op de tafel. Ik wensch u goeden morgen, mijnheer.
- Merci. Adieu, zei Joan, en zag met verlichting, hoe de deur zich achter zijn bezoeker sloot.
|
|