| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
I.
Op de hooge stoep van het landhuis ‘Brissac,’ gelegen in de Loo-laan te Apeldoorn, stond Marguérite van Brissac, en trok haar rij-handschoenen aan. De kleine karwats hield zij geklemd onder den arm, de sleep van haar eenvoudig, nauwsluitend kleed lag ruim over haar voeten. Het donkerblauw rij-costuum, met het, met één rij knoopen gesloten, strak-zittend jacquet, dat zich opende aan den hals op een wit front met witten boord en kleinen, zwarten strik, maakte haar tengere gestalte nog slanker. Op het lichtblonde, fijn-krullende haar droeg zij een glanzend zwarten, half-hoogen hoed.
Over de struiken en leege perken van den voortuin heen, keek Marguérite naar de laan, in de richting, vanwaar zij Charles Berghem met de paarden verwachtte. Een frissche, lichte April-wind waaide haar langs de wangen; de zon was doorgekomen, en de groote, grijze wolken dreven langzaam weg van den zacht-blauw getinten hemel. | |
| |
Het was zeven uur in den morgen; zij had zich gehaast, om hem niet te laten wachten; zij wist, dat hij altijd precies op den bepaalden tijd verscheen.
Zij zag hem komen; zij trok de voordeur dicht, en daalde de stoep-treden af.
Bedaard stappend, gezeten op het eene paard, het andere aan de hand, boog Charles Berghem binnen het open hek. Hij was een magere, ongeveer veertigjarige man, met een scherp-fijn gezicht, donkere, verstrooid-kijkende oogen, en zwart, zacht, kort-geknipt haar.
- Morgen, Marguérite!
- Dag, Charles.
Hij sprong af, en hielp haar met opstijgen.
- 't Is niet koud van morgen.
- Nee, 't begint werkelijk al 'n beetje lente te worden...
Hij gespte den leeren riem van een zijner slobkousen wat vaster; toen zette hij zijn voet in den beugel, en hief zich licht in den zadel. Zij stapten het rijpad af, en zetten, buiten het hek, hun paarden dadelijk in den korten galop.
- Willen we 'n eind de Amersfoortsche weg opgaan?
- Goed.
Regelmatig reden zij naast elkander voort. De hoeven klakten in gelijke tempo's over den harden grond. Zij zwegen, tot dat Charles, om iets te zeggen, zei:
- Georgine houdt niet van zoo'n morgen-rit, hè?
- Nee, ze houdt niet van vroeg opstaan, dat is 't. Ze blijft ook tegenwoordig altijd zoo laat op 's avonds... veel te laat...
| |
| |
Marguérite zuchtte onwillekeurig. Het was onmogelijk Georgine te bewegen, 's avonds met haar mee naar boven te gaan. Haar zuster speelde, speelde bridge met de gasten van Vader, zoo volgehouden en hartstochtelijk, als zij, die allen geacharneerde spelers waren, maar konden verlangen. Ook tante Victoire was onmachtig iets aan Georgine's gewoonten te veranderen. Koud en trotsch voor het uiterlijk, maar innerlijk vol heftige, bittere verontwaardiging, bleef tante bij het gezelschap tot laat in den nacht, en haakte aan haar zijden, fijn-roode sprei, totdat haar dunne, kil-witte vingers te stijf waren geworden, om de haakpen nog te bewegen...
Charles zag het meisje aan, dat zoo stil en in gedachten verzonken, naast hem reed. Zij had geen gelukkig leven. Zij, met haar fijngevoeligheid, haar zachten aard, haar licht-melancholisch temperament, paste niet in den al-te-oppervlakkigen, rumoerigen, zorgeloozen kring der Brissac's. Hij voelde zich tot haar aangetrokken, heel sterk... zóó sterk, dat hij eigenlijk wel wist haar lief te hebben. Maar hij durfde niet toe-geven aan zijn neiging voor haar. Wat moest er van hen beiden worden, als hij haar zijn liefde bekende. Hij was geen jongen, maar een man, die de zaken nuchter onder de oogen kon zien.
Hij, met zijn onzeker bestaan, en zij, zonder eenig fortuin... het ging niet... het ging niet.
Onwillekeurig bracht hij zijn paard weer in stap; ook zij hield het hare in, en in de eenzame laan was het eentonige, doffe geluid van het neerploffen | |
| |
der hoeven in het zand, en het leerige zadel-kraken, een poos lang, het eenige geluid.
Charles keek Marguérite aan. Zij was fijn en lief... zij was juist, zooals hij zijn vrouw zou verlangen. Hij vond haar mooi met haar bleek, kalm gezicht, haar stille, grijze, weemoedige oogen. Haar zacht, aanhankelijk karakter, haar terughoudendheid, haar bedaarde manieren, die zoo sterk contrasteerden met die van Georgine, haar jongere zuster, waren hem altijd zoo aangenaam geweest, dat hij haar steeds, ondanks zichzelf, zijn belangstelling had getoond. Hij was misschien al te ver gegaan, zij had het begrepen, dat hij van haar hield, en wachtte mogelijk een verklaring daarvan... Maar neen, dàt toch niet... zij was verstandig, en, met haar zes en twintig jaren, oud genoeg, om in te zien, dat er nooit iets zou kunnen bestaan tusschen hen.
Ellendige omstandigheden... die hen beletten alles voor elkander te zijn. Hij had geen gepassionneerde natuur, maar toch soms, als hij dacht aan haar, dan vloekte hij zijn lot... het lot, dat hij nu al zooveel lange jaren geduldig en lijdelijk droeg... Mijn god, kwam er dan nooit een einde aan, aan dat onhoudbaar gebrek aan geld... Moest hij maar zorgen en tobben en ploeteren, tot aan zijn ouden dag, tot aan het eind van zijn leven... En nu ging het nog eenigszins, nu kon hij zijn brood nog verdienen als rijder, hoewel men reeds begon te zeggen, dat hij: ‘ondanks zijn veertig jaren nog een der beste ruiters van Holland was.’ Maar hoe moest het later... waar moest hij later naar toe...
| |
| |
Onwillig beet hij de tanden op elkaar, en fronsde sterk de wenkbrauwen. En dat kind daar naast hem, dat goede, onzelfzuchtige kind, dat nooit iets vroeg voor zichzelve... hoe graag zou hij haar gelukkig zien door de bekentenis van zijn liefde, zooals hij wel wist, dat zij wezen zou... maar hij mocht niet... hij mocht niet.
Zoolang Charles niet sprak, had Marguérite ook gezwegen. Het lag niet in haar aard een cavalier te noodzaken tot een banaal gesprek, wanneer deze zóó duidelijk toonde, daarvoor niet in de stemming te zijn. En vooral waar het Charles gold, wist zij veel beter hem haar sympathie te kunnen betuigen in stil wachten, totdat hij begon te praten, dan hem uit zijn gedachten te halen door een radden vloed van woorden. Maar nu zag zij zijn gezicht zoo strak, zijn oogen stonden zoo somber, dat zij, in een behoefte hem iets vriendelijks te zeggen, zei:
- 't Is zoo aardig, Charles, dat je de zeventiende Miss Fortune rijden wil op Woestduin... Vader apprecieert 't erg.
Hij keerde zich spontaan naar haar toe.
- Dat doe ik om jou... zei hij.
Een lichte blos kleurde haar fijn gezicht. Dit was de eerste rechtstreeksche genegenheidsbetuiging, die hij haar ooit had gegeven. Zij meende het wel te weten, dat hij haar liefhad... maar zij wist óok wel, dat zij geen partij voor hem was... en dat hij, in de oogen van haar Vader, haar tante, van iedereen, ook geen partij was voor haar... Hij zal niet spreken... hij zal nooit spreken, | |
| |
hij kan niet... had zij zich altijd voorgehouden, als haar hoop haar onrustig maakte van afmattend verlangen. En nu...
Zij keek hem aan, en hij, schrikkende van dien blik, waarin hij meende een uitdrukking van verwachtingsvolle vreugde te zien, begon snel en driftig te spreken:
- O, geloof je niet, dat 'k dat altijd 't liefste zou doen: rijden ten genoegen van m'n kennissen, of voor m'n eigen pleizier? Denk je, dat 't me niet stuit, geld te moeten aannemen als 'n jockey? 't Zou toch eigenlijk eerlijker zijn, d'r maar rond voor uit te komen, dat 'k 'n professional ben, maar dat kan 'k weer niet doen voor m'n naam! Wat komt 't d'r in godsnaam op aan, als je je geld maar eerlijk verdient!.... zou ik zeggen. Maar om m'n familie moet ik 't laten. Ik zou anders wel meer verdienen. Dat onderhandelen, dán met deze, dán met die, bah! en dan zijn ze zoogenaamd nog kiesch, en willen je 'n ‘aandenken’ geven, ‘'n kunstvoorwerp’, of zoo iets, en dan moet je ze nog aan 't verstand brengen, dat je dáár niet van gediend ben, o, als je 's wist, hoe 't me vermoeit, hoe 't me verveelt, hoe ik 't land heb aan dat baantje, en dan ‘gerespecteerd’ te worden als ‘heerrijder,’ terwijl ze eigenlijk op je neerzien, en je alleen engageeren, omdat 't goed staat....
Ontsteld had Marguérite geluisterd. Zij wist wel, dat Charles ontevreden was met het leven, dat hij moest leiden, maar dat het hem zóózeer tegenstond, had zij nooit vermoed.
| |
| |
- Zoovéel doen 't... en niemand vindt er iets in... zei ze zacht. Hoe graag zou zij hem willen troosten, maar zij was niet in staat hem te helpen....
Hij haalde zijn schouders op.
- Och, ja, zei hij. Zoovéel doen 't! Waarom ik óók niet! waarom niet! Ik moest niet klagen, en vooral niet tegen jou. Vergeef me, dat ik 't heb gedaan, ik vergat mezelf. Maar als je d'r in doordringt, is 't hard, is 't bitter, dat ik, op mijn jaren, 't nog niet verder gebracht heb, dan tot...
- Maar je hebt toch Arl...
- Ik heb Arl, ja, zeker, maar wat geeft me dat? 't Is hier niet, zooals in 't buitenland, waar je schatten verdient met 'n paard. 't Is beter dan vroeger, oneindig beter, zeker, maar eigenlijk is 't nog niets. En breng 's 'n in Holland getraind paard op buitenlandsche banen, wat zie je dan? Ze komen derde, tweede aan op z'n hoogst. Denk maar aan Pomegranate van Vinck in de Prix Montgomery te Auteuil, aan Minoute van Hilverdink in de prijs van Döbra in Dresden, aan zooveel anderen, die de risico van 'n reis d'r voor over hadden. Hier blijven, geen kosten maken voor reizen enzoovoort, en maar tevreden zijn met 't beetje, dat je besommen kan, dat is 't eenige. Nee, ik heb 't niet ver gebracht in de wereld, en ik zal 't nooit ver d'r in brengen. Maar, m'n god waarom zeg 'k je dat toch allemaal, vergeef me, vergeef me!
Marguérite hield het hoofd afgewend, zij moest zich met kracht bedwingen, om niet uit te barsten | |
| |
in tranen. Waarom hij haar dat allemaal zei? Zij begreep wel waarom, al was het hem zelf ook misschien niet volkomen bewust: om haar nóg duidelijker te maken, wat haar toch altijd meer dan duidelijk geweest was... Ach, arme, arme Charles, hij leed, om wat hij moest zeggen, en toch zei hij het, omdat hij dacht dat te moeten... En zij kon hem niet troosten... zij, die hem liefhad, mocht niets, niets voor hem doen...
Charles zag haar ontroering, en hij haalde zwaar adem; waarom greep hij haar handen nu niet, en zei haar, dat hij haar liefhad, dat zij zijn alles was, zijn geluk... Maar hij beheerschte die opwelling uit al zijn macht. Hij mocht immers niet... hij kon toch dat arme kind niet in zijn ellendig, onzeker leven halen, zelfs al wist hij, dat zij in mooien, aan-zichzelf-niet-denkenden drang, hem niet afwijzen zou...
Hij haalde zijn horloge te voorschijn.
- We moeten omkeeren, 't is kwart voor achten, zei hij.
Zij wendden hun paarden, en reden in draf naar Apeldoorn terug. Zij spraken niet meer, beiden waren zij te zeer in hun eigen zwaarmoedige gedachten verdiept.
Voor het hek van Huize ‘Brissac’ steeg Marguérite af.
- Tot dadelijk, zei hij.
Marguérite knikte zwijgend; zij nam den sleep van haar rijkleed over den arm, liep het huis om, en ging de achterdeur binnen.
In de kamer, die zij met haar zuster deelde, | |
| |
lag Georgine nog te bed. De donkere haren woelden verward om het kleine hoofd, de witte nacht-japon was open aan den hals, en toonde een gouden ketting met ronde, lichtgele steenen bezet. Zij keerde zich naar den muur, toen Marguérite binnen kwam, en werd niet wakker, toen deze zich begon te verkleeden.
Marguérite wekte haar niet. Georgine verscheen nooit aan het ontbijt, en hoe streng Vader op andere punten ook was, hij had Georgine wel moeten toe-geven, omdat zij het eenvoudig niet deed; zij stelde haar onverschillige koppigheid zoo sterk tegenover zijn gezag, dat hij wel toegeven moest. Georgine had een gemakkelijke manier, om zich in het leven te bewegen; zij trok zich nooit iets aan, en deed altijd uitsluitend datgene, wat zij zelve verkoos.
Marguérite haastte zich, om gauw naar beneden te kunnen gaan. Zij wou niet alleen zijn met haar drukkende, droeve gepeinzen. Straks, van middag, zou zij zich wel eens toe-staan, haar verdriet te overdenken, nu niet. De tranen zouden komen, zij voelde het, als zij zich maar even indacht in zijn toestand en den hare, - en met zóo'n harstochtelijke kracht, dat het langen tijd duren zou, eer zij weer wat bedaard kon zijn.
Zij strikte den donkerblauwen das op haar donkerblauw wollen blouse, keek in den spiegel of zij erg bleek was... ja, zij was erg bleek, maar dat was zij meestal, - en ging naar beneden.
In de hooge, kille eetkamer, met haar ouder- | |
| |
wetsch ameublement, en de beide hooge deurramen, waarvan de gordijnen geheel terzijde waren geschoven, zoodat het bleeke, koele licht van den vroeg-lente-morgen onverhinderd naar binnen scheèn, zat haar Vader in zijn grijzen chambercloack aan de ontbijt-tafel en las de couranten. Achter het theeblad zat tante Victoire, met een wit mutsje op het dunne, grijze, eenvoudige gladde haar, in een ongegarneerde, zwarte, sluike peignoir, en schonk, met haar fijne, bleeke vingers, voorzichtig de zware, zilveren trekpot vast-houdende, de kopjes in.
- Morgen, Vader, morgen, tante.
- Morgen, Marguérite.
- Zoo, en waar is je vriend Charles?
- Hij komt dadelijk, Vader, hij brengt de paarden weg naar Swanevelt, we hebben 'n rit gemaakt vanmorgen... daar is hij al.
Charles kwam binnen, groette vormelijk-hoffelijk de oude freule van Brissac, en beantwoordde den luidruchtige groet van den heer van Brissac:
- Morgen, overste. 't Was goed weer voor 'n rit, lekker in de lucht, niet te warm.
De heer van Brissac nam zijn couranten weer op, keek in de sportbladen, om nieuws te vinden, dat Charles interesseeren kon. Charles nam plaats; met onwil keek hij naar de groote, kostbare porceleinen schalen, waarin het zeer eenvoudig ontbijt werd voorgediend. Schijn, alles schijn, dacht hij minachtend, toen freule van Brissac van een ronden, fraaien schotel het deksel oplichtte, en er drie spiegeleieren op lagen. Het heele bestaan hier was | |
| |
schijn: het leven op dit landhuis, terwijl er geen geld daarvoor was, en er verscheidene kamers leeg stonden, omdat er geen meubels voor waren; het houden van een race-paard, dat stallen moest bij een vriend, omdat de heer van Brissac nu eenmaal geen afstand wou doen van die dure liefhebberij. Het was immers van algemeene bekendheid, dat de heer van Brissac, in zijn jongere jaren, het fortuin, hem aangebracht door zijn vrouw, er geheel had doorgebracht, en nu als oudste van den Hollandschen tak der Brissacs, een jaargeld genietend, daarvan, met zijn beide dochters, op zeer bekrompen wijze moest leven. Toch had de heer van Brissac maar van weinige zijner vroegere gewoonten afstand gedaan, en moest het huishouden lijden onder den druk der armoede.
Schijn... alles, alles schijn. Voor het oog van de wereld waren zij nog de oude Brissac's, maar wie hen wat intiemer kende, zag den nood zoo duidelijk, alsof niet allen trachtten dien zoo goed zij konden te verbergen. De meisjes reden paard, zooals in de goede dagen, toen zij hun eigen paarden hadden, maar nú door de goedgunstige beschikking van een rijken vriend. Schijn... schijn... het mee-doen der meisjes aan alle feestelijkheden... schijn zelfs den naam ‘overste,’ dien de heer van Brissac zich zoo graag hoorde geven, hoewel hij nooit in den militairen dienst was geweest. Het was zijn bijnaam in den tijd, dat hij met zijn paard ‘Overste’ race na race had gewonnen, en sinds was men hem dien, half uit scherts, half uit gewoonte, blijven geven.
| |
| |
- Richard I van Swanevelt krijgt de tiende, op Woestduin, vijfenzestig kilo, 't hoogste gewicht van de mee-doende paarden... hoe die dat d'r afbrengen zal?...
- O, best.
- Zoo, best, dat zeg jij maar zoo. Bertha van van Lockhorst draagt d'r maar vijftig, en als dan Wood op d'r in de zadel is...
- Voor Bertha hoeft niemand bang te zijn, die kan niet anders gereden worden dan met 'n bijzet-teugel, omdat de hals te hoog staat, en 't hoofd vooruit gestrekt is. Hoeveel heeft Primadonna gekregen?
- Twee-en-zestig. Ik ben benieuwd, hoeveel handicap ze de zeventiende zullen krijgen; ik had Miss Fortune wel graag voor de Bullionprijs laten inschrijven overmorgen, maar toen kwam dat caroussel-feest d'r tusschen. Moet d'r nou nog gerepeteerd worden, Marguérite?
- Ja, Vader, vanmiddag is de generale repetitie.
- Waarom die meid toch niet mee-doet, zei de heer van Brissac tegen Charles. Ze rijdt even goed als Georgine, dat weet je.
- Ik geef er niet om, zei Marguérite.
- Geef er niet om! geef er niet om! Swanevelt had je van harte de kleine bruine merrie gegeven, hij houdt ervan jullie pleizier te doen.
Marguérite zweeg. Dat was 't juist, dacht zij. Altijd leenen, altijd profiteeren van 'n ander. O, hoe stuitte 't haar. Maar Vader begreep dat niet, en Georgine nog minder. Die weigerde nooit, wat haar werd geboden, integendeel, zij vroeg | |
| |
eenvoudig om de dingen, die zij hebben wilde. Hoelang bereed zij nu al Animo van den luitenant Vinck; zij deed gewoon, of het haar eigendom was, en Vinck maakte nooit een aanmerking, hij was doodelijk van haar... Maar, o, hoe kon Georgine het doen... en hoe kon Vader dat alles in de hand werken... Altijd wilde hij, dat zijn dochters zich vertoonden, mee-deden aan alles... maar was hij nu nóg niet tevreden... Georgine reed toch mee...
- ...Eternelle is dood, kort na 't afveulen gestorven... plotseling... maar heeft 'n prachtig veulen nagelaten, 'n hengstveulen, Succès fou zal 't heeten...
Marguérite zag, dat haar tante was opgestaan; zij ook verhief zich van haar stoel, en verliet de kamer, om met haar, de gewone huiselijke bezigheden te gaan verrichten. Zij had het steeds druk, omdat er weinig hulp van dienstboden was, en Georgine nooit iets deed.
De heer van Brissac nam een der gevulde lange pijpen van het rek.
- 'n Sigaar? of, neen, je rookt niet, hè?
- Nee, dank u, ik rook nooit.
- Ja, ja, dat hoort bij je diëet? Nou, ik moet je dan toch zeggen, dat ik me vroeger jaren nooit ergens aan gestoord heb, hoor. Geen wijn, geen gekruide spijzen, geen koffie, nou, daar moesten ze bij mij niet mee aankomen. Koude biefstuk, water, brood... kan je begrijpen. Na 'n stevig dejeuner à la fourchette was 'k altijd 't best in form. Spieren moet je hebben, spieren als staal, | |
| |
en 'n diëet verslapt je spieren en je zenuwen bovendien. Wat voer je uit vanmorgen?
Charles wist het niet. De dagen op ‘Brissac’ waren vervelend, bijna niet door te komen van eentonigheid. Om Marguérite had hij de invitatie hier te komen logeeren aangenomen, maar haar zag hij haast nooit; den geheelen dag was zij bezig. Het was daarom, dat hij de morgen-ritjes verzonnen had, om haar tenminste een paar oogenblikken voor zich alleen te hebben.
Maar van morgen was het treurig afgeloopen... arm kind... en hij zou toch zoo graag wat geluk in haar leven brengen...
- Geen plannen?
- Nee, overste, in 't geheel geen.
- Ga dan maar met mij mee naar Swanevelt. Ik ga d'r elke dag heen, om naar Miss Fortune te kijken. Heb je de stoeterij op Swanevelt al gezien? Ga mee met mij.
Het was eerst in den avond, dat er wat leven kwam op ‘Brissac.’ Dan verzamelden zich in de eetkamer, die met het licht op niet meer zoo hol en ongezellig leek, de gewone speel-kennissen van den heer van Brissac. Druk gerookt werd er dan, en veel gepraat, voor het spel begon. Geregeld kwam de oude heer van Swanevelt, een groote, zware man, met een steenrood gezicht, dikke, witte haren, en harde, hel-blauwe oogen. Hij was tweemaal weduwnaar, zonder kinderen, en daar hij een enorm fortuin bezat, leefde hij op zijn buitengoed Swanevelt weelderig en royaal. Hij was de beste en oudste vriend van den heer van | |
| |
Brissac, die een ruim gebruik maakte van zijn gulheid en onverschilligheid op het punt van geld. Dan kwamen daar 's avonds Zeghers, en Vinck, en van Heyningen, en soms nog anderen, kennissen, die allen gaarne wilden komen, om de mooie dochters van Brissac, maar vooral om het spel, dat roekeloos en hoog werd gespeeld...
- Nou, hoe is 't, ga je mee met mij?
- Heel graag, overste.
- Heb je gehoord, dat Lesner van baron Donnac Ephemere heeft gekocht?
- Ephemere, ja... dat heb 'k gelezen. 'n Draver, niet? Maar niet vlug op de beenen, beter voor de lange baan dan voor de korte.
- Maar weet je, dat ze getraind is op de zandbanen van Westveld, in België? Die zijn dit jaar de andere paarden vooruit.
- 't Hangt er ook van af, wie de pikeur is, zit Bekkerman achter 'm, dan is de prijs wel zeker.
- 'k Ga even m'n jas aantrekken, wacht jij hier?
Gedachteloos stond Charles voor een der ramen, en keek in den kalen, verwaarloosden tuin. Warrige struiken met slordige bermen begrensden de smalle paden. Waarom zou er ook zorg worden besteed aan den achtertuin? De voortuin was goed in orde, met een rond, welverzorgd grasveld, en verscheidene perken...
Achter hem ging de deur open; Charles keerde zich om, om te zien, of de heer van Brissac, al gereed, hem kwam halen. Maar het was Georgine.
| |
| |
- Bonjour, Charles! vroeg ben 'k vanmorgen, hè! Is Vader al naar Swanevelt?
- Nee, hij verkleedt zich, we zouen samen gaan.
- Ik ga ook mee! Ik moet 't nieuwe veulen zien, dat Georgine wordt genoemd. Ik heb d'rom gevraagd, weet je.
- Moet je dan niet ontbijten?
- Ontbijten, nee.. 'n glas melk. De thee is toch koud.
Zij schonk zich bij het buffet een tumbler vol uit de ijsglazen kan, en terwijl zij dien in éen teug leeg-dronk, keek Charles naar haar vlugge, bevallige bewegingen. Zij was heel anders dan Marguérite, die zoo rustig was, en zoo gelijkmatig van humeur; Georgine kon nooit bedaard zijn, haar nerveuse geaardheid dwong haar, rusteloosjagend van het eene vermaak naar het andere. Zooals zij daar stond in haar roode blouse, met het donkere haar laag-kroesend om het voorhoofd, en met haar schitterende oogen in het bleeke, bewegelijke gezicht, was zij mooi, veel mooier dan Marguérite, maar in zijn oogen overtrof Marguérite haar verre in distinctie en fijnheid.
Georgine kwam snel naar hem toe, en legde vleiend haar hand op zijn arm.
- Charlie... ik moet je wat vragen.
- Wat dan?
- Ik weet wel, dat jullie wachten, totdat 'k 's avonds weg ben, om te gaan banken...
Charles fronsde zijn wenkbrauwen.
- Ik wou zoo graag 's mee-doen, toe, voor de aardigheid...
| |
| |
Charles schudde het hoofd.
- Hè, toe, kom, doe me nu 's dat pleizier, toe, Charlie, hè? vroeg zij zacht, met dringend overredenden blik. Wat is daar nu in?... Maar je moet 't zóo doen, dat tante 't niet merkt, ik moet van haar toch al zooveel aanmerkingen hooren... En we kunnen immers niet hoog spelen... Je belooft 't, hè, Charles? Je belooft 't! dank je wel!
Zij keerde zich haastig van hem af, om hem te beletten tegenwerpingen te maken, en ging voor den spiegel haar canotier opzetten, dien zij met haar blauwe, rood-gevoerde cape al had meegebracht.
Natuurlijk zou gebeuren, wat Georgine verlangde. Iedereen deed immers altijd haar zin? dacht Charles. Hoe het kwam, wist hij niet, maar zij nam alle menschen voor zich in. Zelfs hem, die toch haar zuster liefhad, kon zij bij oogenblikken zóo charmeeren, dat hij haar toe-gaf, in wat zij ook wenschte. En toch, in den dieperen zin, was zij hem antipathiek. Hij hield niet van haar overdrevenheid, haar al te groote rumoerige drukte, haar hartstochtelijk zoeken naar afwisseling. Hij zag wel, dat haar zenuwen haar dreven, dat zij haar bestaan liet leiden door haar luimen, en dat zij geen eigenlijken inhoud had. Hoe heel anders dan Marguérite, de zachte, de stille, die zoo bescheiden haar weg ging, en nooit iets vroeg voor zichzelve...
- Zeg, Charlie, vanmiddag generale. Heb je je pak al aangepast? Ik 't mijne wel, hoor, 't staat me uitstekend, ik ben bang, Charles, dat de witte pruik jou niet mooier zal maken, je ben zoo mager! | |
| |
schaterde Georgine. We moeten 's goed letten op de grande chaîne, die gaat altijd in de war, en zij neuriede een paar maten uit de lanciers. O, daar is petit père. Ik ga mee naar Swanevelt, Vader, ik moet Georgientje zien! en zij hing zich, vroolijk als een kind, aan zijn arm.
| |
II.
Marguérite had de kamer, die zij deelde met Georgine, opgeruimd; nu zat zij in haar lage stoeltje voor het raam, en was in gepeinzen verloren.
Het was na de lunch. Charles en Georgine waren naar Arnhem, om de laatste repetitie bij te wonen van de quadrille te paard, waarvan zij een der paren zouden vormen. Den heelen middag zou zij alleen zijn; Vader was naar de societeit, en tante Victoire behoefde haar hulp niet meer. Maar zij vond het heel aangenaam een tijd-lang met rust te worden gelaten, niet blootgesteld te zijn aan de belangstellende, maar vermoeiende vragen van haar Vader, waarom zij zoo bleek zag? waarom zij niet eens een wandeling maakte? of, nog erger, aan de ongedurige prikkelbaarheid van Georgine.
Zij voelde zich vermoeid en verdrietig. Zij kon niet anders dan medelijden hebben met Charles, maar zij beklaagde toch óok zichzelve. Zij wist wel, dat het niets gaf... en dat zij het best haar treurig leven kon dragen, als zij niet in opstand kwam, en maar geduldig onderging, wat haar op werd gelegd. Maar na vanmorgen voelde zij | |
| |
zich zoo neergedrukt, zoo zwaar bedroefd, en kon zij het niet laten, zich even over te geven aan haar trieste gedachten.
Charles... Charles... Zij had hem lief... nog nooit had zij in haar leven iemand ontmoet, tot wien zij zich zoo innig voelde aangetrokken. Zij hield niet van de ‘gok- en grok-vrienden’ van haar Vader, zooals Georgine hen noemde; zij mocht de mannen niet graag, die het maar over paarden en nog eens paarden, over wijnsoorten en vrouwen hadden, die niet kiesch waren in het onderwerp van hun gesprekken, zelfs niet in tegenwoordigheid van jonge meisjes, die geen andere belangen in het leven kenden, dan rijden en wedden en spelen en het hof maken aan de vrouwen. Die leefden in het oogenblik, in de winst of het verlies van een ren, die het huiselijke verafschuwden, de kunst verachtten, die vloekten en dronken, zich door wedden staande hielden, of te gronde richtten, - mannen, zonder dieper gevoel, zonder zachtheid, zonder ontwikkeling. En Charles daartusschen... met zijn beschaafde manieren, zijn fijn gezicht, zijn aangenaam-zachte stem... het kon niet anders, of dadelijk moest hij haar opmerkzaamheid wekken, en bij een intiemer kennismaking, haar sympathie.
O, haar leven, dat leege, eenzame leven... met niets... nergens iets, dat haar belangstelling gaf... Hoe had het zich altijd in droefheid voortgesleept, sinds den dood harer Moeder. Veertien jaar was zij geweest, toen dit groote, onoverkomelijke leed haar moest treffen, maar veel ouder | |
| |
dan haar jaren had zij zich altijd gevoeld. Zij kende de smart harer Moeder, zij had die ontdekt op het bleeke, stille gezicht, in den blik der zwaarmoedige oogen. Zij raadde, dat het huwelijk van haar ouders niet gelukkig was. Hoe kon het ook anders, gegeven de brute en harde, wel-goedhartige, maar grof-begrijpende natuur van haar Vader, en de teêre, fijngevoelige ziel harer moeder...
Hun leven van toen, dat oppervlakkige, vluchtige, zorgelooze, rustelooze leven, hoe had zij een afkeer ervan, zooals zij ook wist, dat haar Moeder het haatte. Dat reizen en trekken van Berlijn naar Parijs, van Parijs naar Bordeaux, van Bordeaux naar Nizza... van Nizza naar Engeland, en steeds in de hoop, dat de kans nog wel eens zou keeren. Geld was er weg-gegooid, met handen vol, aan de ijdelheid van haar Vader, renpaarden te willen houden. Het was niet, dat hij mee-deed op bescheiden schaal; hij wilde concurreeren met de werkelijke rijkaards, die niet door éen nederlaag geheel worden geruïneerd. Soms, na een gelukkige periode, werd alles weer te niet gedaan door het kreupel-worden van een paard, den val van jockey... en zoo ging het maar voort, en leefden zij in een voortdurende spanning, totdat haar Vader zich door zijn familie gedwongen zag zich terug te trekken op het landhuis ‘Brissac,’ het eigendom van den oudste der Hollandsche Brissacs. Nu was het voor goed uit met de grootheid en de glorie, maar de zorgen bleven. Feitelijk was er niet veel veranderd, haar Vader | |
| |
speelde en wedde nog, en liet nog altijd een renpaard loopen, al was het er nu maar éen, en alleen op Hollandsche banen. Haar Moeder was gestorven; Georgine en zij waren van hun kostschool, waar zij een paar jaren hadden vertoefd, naar huis gekomen, en sinds in de wereld gebracht. En hoe lang duurde het nu, dat zij rusteloos deelnemen moesten aan alle vermakelijkheden... vijf jaar... vijf jaar van kwelling voor háar, vijf jaar van genot voor Georgine. Zij was zoo heel anders dan Georgine, die meer den aard van haar Vader had, terwijl zij op haar Moeder leek. Zij kon geen genoegen vinden, in het gaan naar bals, als zij wist, dat elk nieuw toilet, elk rijtuig, dat moest worden genomen, elke fooi, in hun omstandigheden een onverantwoordelijke uitgave was. Georgine dacht daar niet over, die genoot van het oogenblik, en kende den angst niet van tante Victoire en van haar, als er rekeningen onbetaald bleven liggen, als er bezuinigd, nóg steeds bezuinigd moest worden, en zij maar niets konden vinden, waarop dit nog was te doen. Hoe kon zij dansen, paardrijden, met een luchtig hart, hoe kon zij vroolijk schertsen en lachen, als zij innerlijk werd verteerd van zorg. Hoe Georgine het kon?...Nooit zag zij haar zuster anders dan opgeruimd en nooit-iets-afslaande, wat haar pleizier kon bezorgen. Soms was Georgine wel eens driftig, en maakte een hevige scène, om wat zij had verwacht, en toch niet gekregen. Maar lang duurde dat gevoel van verdriet niet bij haar.
Haar Vader zag het graag, dat zij zich onder | |
| |
de menschen bewogen. Hij was steeds in de hoop, dat zij nog wel eens een goed huwelijk zouden doen. Het was wel te verwonderen, dat hij, na vijf jaren van échec, die hoop nog niet had opgegeven.
In het begin van den ‘kruistocht,’ zooals Georgine hun uitgaan spottend-ironisch noemde, had zij óok gehoopt, dat er maar spoedig een einde aan dat vernederend in het openbaar zich aanbieden komen mocht. Dat er zich toch maar gauw een trouwlustige op mocht doen, opdat zij ontslagen werd van den ondraaglijken dwang nog langer te moeten zoeken en wachten. Zij zou wel goed zijn voor den man, die haar koos; dankbaarheid zou liefde vervangen, en haar zóo geheel vervullen, dat al haar meisjesachtige, onvervuld-gebleven illusiën vergoed zouden worden door de zekerheid, dat zij haar plicht deed tegenover hem.
Maar toen jaar na jaar niemand kwam, - niemand tenminste wiens aanzoek overweging verdiende, - begon haar inzicht sterk te veranderen. Zij minachtte zichzelve, omdat zij zich maar zoo lijdelijk schikte in de grievend-vernederende omstandigheden. Hoe had zij toch ooit kunnen denken, dat het wel zou gaan, een huwelijk te sluiten zonder liefde, om verstandsredenen alleen. Hoe bitter bekeek zij nu haar naïeven, kinderlijken waan, dat dankbaarheid een voldoende grondslag was, om op te kunnen trouwen. Zij kromp ineen van angst voor het denkbeeld, dat zij argeloos en onvoorzichtig haar leven had willen verbinden aan den eerste den beste, die zich over | |
| |
haar ontfermde, en heilig nam zij zich voor, nooit iemand haar hand te reiken, dan hem, dien zij ook liefhebben kon.
En nu die man was gekomen...
Zij sloot de oogen, de weemoed overmeesterde haar. En nu die man was gekomen, naar wien zij reeds zoolang onbewust had verlangd, - nu moest zij inzien, dat haar hoop nooit, nooit zou verwezenlijkt worden.
Zij huiverde; het was koel in deze kamer, waar nooit een vuur brandde, en waar de vluchtige morgen-zon reeds lang uit was weg-getrokken. Zij richtte zich op, en keek rond. Dit groote vertrek aan den voorkant van het huis, met openslaande ramen, en effen, donkerrood behang, wat zou het gezellig kunnen zijn, als het wat anders was ingericht. Nu was het zoo leeg, zoo kaal, met de allereenvoudigste meubelen, en niets dan een groot karpet op den vloer. Georgine gaf er zoo weinig om, zij zat hier ook bijna nooit. Maar wat zou het niet prettig zijn, een plekje te hebben, waar zij zich zoo nu en dan terug-trekken kon, met een handwerk of een boek, terwijl het om haar heen een vroolijke, vriendelijke kamer was. Groot behoefde die niet te wezen, integendeel liever klein. Maar zij wist het wel, dat zij het nooit zoo hebben zou als andere meisjes. Zij had wel eens een benijdende opmerking gehoord, en er zich altijd over verbaasd: ‘ja, jullie zijn altijd zoo heerlijk vrij...’
Vrij, ja, dat waren zij. Maar wat baatte het hun? Waren zij er gelukkiger door? Was zij maar altijd een ‘gewoon’ meisje geweest, en wat stijf | |
| |
en streng opgevoed, inplaats het leven van zóó dichtbij te moeten zien, het ruwe, slechte, droefmakende leven...
Zij zag op Georgine's stoel het Louis XVI costuum liggen, dat Georgine den volgenden avond zou dragen. Zij was niet jaloersch, dat Georgine een paar zou vormen met Charles. Zij wist het immers, hoe Charles voor haar voelde, Charles... ach... hoe treurig, treurig was het toch, dat hij niet spreken durfde. Waarom moesten zij, die elkander toch liefhadden, elkaar voorbij-gaan in de groote, troostelooze wereld, en mochten zij voor elkander niets zijn... Zij zou zoo weinig verlangen, - zoo weinig... niets... als zij maar bij hem mocht wezen en hem het leven verlichten... Begreep hij dat niet... kende hij haar dan nog zóo slecht... o, een bescheiden bestaan met hem, ver weg van allen schijn, dien zij haatte... Kon hij daar óok niet tevreden mee zijn... Maar zij mocht toch niets zeggen, zij kon zelfs niet zinspelen op haar innigen wensch, als hij uit zichzelven niet sprak...
O, als zij nu rijk was, wat zou zij dan gelukkig wezen in het besef hem een mooie, onbezorgde toekomst te kunnen openen... Maar hoe kon zij zich opdringen aan hem, vreezende, dat zij niets voor hem zou kunnen zijn, dan een last, een belemmering... Zij zou teveel van hem eischen, zijn bestaan vermoeilijken, haar liefde zou hem geen verlichting zijn, maar een zorg. En zij was machteloos, om daar verandering in te brengen, machteloos... terwijl zij alles wou doen...
Zij sloeg de handen voor het gezicht, en schreide. | |
| |
Het was alles zoo liefdeloos en koud om haar heen. Niemand, die in ernst om haar gaf. Met Georgine harmonieerde zij niet; het kwam wel nooit tot heftige uitbarstingen tusschen hen, maar zij waren ook nooit innig en vertrouwelijk samen. Georgine vertelde haar niets; zij ook was, ondanks zichzelve, altijd gesloten tegen haar zuster. Zij kon niet goed tegen Georgine's schamperheid en minachtenden spot, waar het haar teêre, intieme zielsdingen betrof. Vader was goed, maar nonchalant-goed, eigenlijk onverschillig voor wat er met zijn dochters gebeurde; als zij maar opgewekt waren en niet klaagden, en nooit lieten blijken, dat zij niet tevreden waren met hun bestaan. De eenige werkelijke driftbuien, die haar Vader had gehad, herinnerde zij zich, na haar pogingen, om hem te overreden, haar toe te staan, zijn huis te verlaten, en een betrekking te zoeken. Dat was een schánde met eigen handen het brood te verdienen... géén schande was het zijn schulden niet te betalen, te profiteeren van de gulheid van anderen, een schijnleven te leiden, dat een voortdurend slim de wereld bedriegen vereischte...
De tranen vloeiden voort; het was haar onmogelijk, nu zij hier zat, zoo stil en alleen, haar verdriet, onder koele hoogheid te verbergen, zich sterk te bedwingen, zooals haar in gezelschap gemakkelijk viel. Zij voelde zich zoo eenzaam, alle sympathie van wie ook was haar ontzegd. Zij geloofde wel, dat tante Victoire van haar hield, meer tenminste dan van Georgine, maar tante Victoire uitte haar genegenheid zelden. Die voelde | |
| |
zich ook veel te veel misplaatst in den kring, waarin zij moest leven. Tante Victoire was nog geheel het type van de oude, aristocratische Brissac's, die het leege, genoegens-najagende leven, waardoor de distinctie werd ingeboet, verafschuwde, maar die half uit goedheid, om van het huishouden van haar broer tenminste nog iets terecht te brengen, en half uit verstandsoverweging, omdat zij met haar matig inkomen toch ook niet ergens anders beter wonen kon, het leven met hen deelde.
Neen, nergens vond zij een troost. Het leven wondde haar overal, in haar trots, in haar gevoeligheid... in haar liefde.
Ja, in haar liefde vooral. Wat deerde haar al het andere, wat gaf zij er om, dat zij nu al zooveel jaren een hopeloos leven leidde, dat zij nergens een vreugde vond. Dat alles kon zij gemakkelijk dragen. Het was geen smart, die haar neer-boog, geen knakkend verdriet, dat haar het leven ondragelijk maakte. Maar nu... O, dat zij zelfs aan haar liefde niet toe-geven mocht... dat zij die onderdrukken moest, omdat Charles er nooit, nooit iets van mocht bemerken. Misschien had zij haar reeds te veel getoond... vandaar zijn woorden van dezen morgen... maar zij zou zich beheerschen, kalm-vriendelijk zijn, en zich door woorden noch blikken verder verraden...
Zij moest wel zoo doen, om hem niet nog meer te grieven... en om het hem lichter te maken, haar te vergeten. Als hij kon gelooven, dat hij haar onverschillig was, zou hij gemakkelijker zijn neiging voor haar te boven komen.
| |
| |
Zij drukte haar koude handen tegen de gloeiende oogen. Zij zou maar trachten weer rustig te worden, onbewogen zooals zij zich meestal toonde. En tegen Charles maar wat opgewekt zijn...
De deur vloog open; binnen stormde Georgine, met roode wangen en verwarde haren.
- Ga jij naar beneden! riep ze. Charles is in de eetkamer, alleen, houd jij 'm wat bezig, ik moet nog even uit, ik mag 'n foxje uitzoeken, uit de kennel van mevrouw de Cocq, d'r zijn jongen, Victor heeft me d'r een beloofd. Ga je nog niet?
Marguérite was opgestaan, verschrikt. Nu naar beneden gaan, en alleen zijn met Charles, terwijl, zij voelde het, de ontroering nog duidelijk te zien was op haar gezicht... Zij aarzelde. Georgine had haar hoed afgeworpen, en ordende haar losse haren voor in den spiegel.
- Ga toch, kind, hij smacht naar je! hij heeft geen woord met me gesproken, hij zet 'n gezicht als 'n oorwurm, hè, hij kan zoo vervelend wezen. Zeg, de repetitie ging vlot; Vinck komt van avond, zeg, en Zeghers ook. En opeens zette zij in, met haar frissche, volle mezzo-sopraan:
Mignonne, allons voir, si la rose,
Qui ce matin était éclose,
Sa robe de pourpre au soleil,
Stil ging Marguérite naar beneden. Het was veel erger, dat zij weg-bleef, dan dat zij eenvoudig maar ging. Zij kon een gast van haar Vader toch niet alleen laten; tante Victoire had het te druk met de zorg voor den maaltijd, Georgine ging | |
| |
weer uit, Vader was naar de societeit... zij moest zich wel bij hem voegen, om te ontkomen aan de impertinent-verbaasde vragen van Georgine en aan de verwondering van Charles. Aarzelend, langzaam liep zij het portaal over, de trap af, en legde haar hand op den knop van de eetkamer-deur. Vluchtig drukte zij haar vingers op haar oogen, zij zou maar wat opgewekt praten, vragen naar de repetitie van de quadrille, zoodat hij haar bedroefdheid niet zag...
Snel trad zij binnen, en zag hem zitten in een donkeren, hoogen, leeren leunstoel, zoo lusteloos, zoo mager en bleek, dat haar al haar kracht tot opgeruimdheid ontzonk.
Hij stond dadelijk op, en Marguérite, toch nog trachtende aan haar voornemen gevolg te geven, zei:
- Ga maar weer zitten, Charles, ik kom je wat gezelschap houen... en zij ging zitten met den rug naar het licht.
- Georgine is nog even uit, zei ze.
- Ja, 'n fox halen, dat heeft ze me verteld.
- Ging de repetitie goed?
- Ja, best.
- Vinck komt vanavond, zegt Georgine.
- En Zeghers.
- Was Daisy van Hiemstra er ook vanmiddag? Is ze weer beter?
- Ik geloof 't wel, ja.
Wat was hij verstrooid, Charles... als een der meisjes ontbroken had, moest hij het toch hebben bemerkt... Maar dat had hij meer, dat in-zich-zelf-verzonkene, dat ver van de wereld | |
| |
zijn... Hij was niet gelukkig, zij zag het zoo aan hem... arme, arme Charles...
Zij bleef zwijgend zitten. Wat hadden zij beiden eraan, als zij trachtte een onbelangrijk gesprek met hem gaande te houden. Hij was niet gestemd voor een luchtig discours, en zij ook niet... zij zeker niet...
Een tijd-lang zaten zij stil bijeen. Zij merkte het niet, dat hij haar gadesloeg met langen, ernstigen blik. Opeens, zoo onverwacht, dat zij schrikte, boog hij zich dicht naar haar toe, en greep haar hand.
- Heb je gehuild? vroeg hij bezorgd.
Zij voelde haar vingers koud-worden in de zijne, en trachtte ze terug te trekken.
- Heb je gehuild, kind? herhaalde hij.
Nog nooit had zij dien dringenden, teederen klank gehoord in zijn stem. De ontroering klopte eensklaps weer sterk door haar bloed, de tranen drongen zich met geweld naar haar oogen, haar lippen beefden.
- Ik... heb niet... gehuild... beproefde zij kalm te zeggen.
- Nee, zeg me, zeg me, zei hij, en nam ook haar andere hand. Waarom... waarom... heb je gehuild?
- Om niets... heusch, om niets... zei ze verward.
Hij liet haar vingers los en nam haar hoofd in zijn beide handen. Strak keek hij haar aan, en het was haar niet mogelijk zijn blik te ontwijken.
- Toch niet om mij?... vroeg hij zacht.
Zij antwoordde niet, zij had niet gekund.
Toen bukte hij zijn hoofd, en kuste haar, op het voorhoofd, de oogen, de wangen, kuste haar | |
| |
innig en vast op den mond. Zijn zelfbedwang was weg, hij wist niet meer, wat hij mocht, of niet mocht, hij voelde alleen, dat hij haar liefhad, en dat hij haar dat moest zeggen.
- Lieveling... zei hij, ik heb je lief... ik heb je zoo lief...Zeg iets, zeg iets tegen me... houd jij ook van mij...
- O... Charles...
- Lief, lief kind... ik heb je lief...
Zij legde haar armen zacht om zijn hals.
- En ik heb jou lief... fluisterde ze. Charles... is 't waar... dat je... van me... houdt...
Hij trok haar naar zich toe, dicht in zijn armen. Alle angstvallige bedenking, alle verstandelijke beredeneerdheid was van hem wel-gevallen. Hij voelde alleen de groote, geruste zekerheid, dat hij haar liefhad, en dat zij ook hield van hem. Hij was verlicht en dankbaar, dat hij toch had gesproken. Hij haalde diep adem en hield haar tegen zich aan. Hij had haar lief... Zij was de vrouw, die hij behoefde voor zijn geluk... Kome ervan wat wilde, hij had haar lief...
- Charles... je weet niet...
- Ben je gelukkig?... vroeg hij,
Zij keek hem aan, en het zachte, teedere licht in haar blik glansde zoo innig hem tegen, dat hij, voldaan, vol van een heerlijke, groote tevredenheid haar aan zich drukte met kracht.
Dit was het, wat hij altijd voor zich had gehoopt en verlangd. De liefde van zoo een vrouw, wier héele bestaan teederheid en toewijding was. Hij voelde zich een oogenblik volkomen gelukkig met | |
| |
haar in zijn armen, met haar hoofd aan zijn borst... En zij... hoewel zij niet sprak, en rustig bleef in zijn omhelzing, zij was zóo diep verrukt, zoo volmaakt en wenschloos gelukkig, dat zij innerlijk sidderde van bijna te groote vreugde.
Hij liefkoosde haar met zijn woorden, die hij fluisterde dicht aan haar oor, met zijn hand, die streelend ging over haar zachte haren, met zijn lippen, die hij telkens en telkens weer drukte op haar willig gezicht. Maar langzaam, langzaam begon toch in hem het besef van wat hij gedaan had, wakker te worden, en hij aarzelde, weifelde, of het wel goed was geweest...
- Lieveling... zei hij.
- Ja, Charles...
- Ik weet niet, of 't... Ja, ik weet 't wel: 't is niet goed van me, dat 'k je m'n liefde bekend heb...
- Niet goed?...
- Nee, nee... ik had 't niet mogen doen. Vergeef me... je weet alles van me, je begrijpt, wat ik bedoel: ik ben niets, ik heb niets, ik had je niet mogen...
- Niet mogen... zei ze. O, hoe kan je dat zeggen... Wat zou er niet goed zijn tusschen ons... O, als je wist, hoe diep, diep gelukkig je me gemaakt hebt door te spreken... O, Charles, zei ze, en greep zijn hand, wees óok blij, wees óok gelukkig, dat we elkaars liefde nu weten...
- Ja... maar toch... zei hij gekweld, en zijn wenkbrauwen waren pijnlijk gefronsd. Zijn beraden kalmte van straks was weg, nu voelde hij drukkendsterk de verantwoordelijkheid, die hij op zich genomen had.
| |
| |
- Er is geen maar... zei ze. Wees gerust, Charles... je kan 't zijn; ik ben zoo gelukkig o, ik kan niet zeggen hóe... dat je 't me gezegd hebt, dat je van me houdt... ik wensch niets meer; ik wil niet anders weten, dan dat...
- Wacht... zei hij, en hield haar handen vast, en keek haar aan met strakken, gespannen blik, - 't is wel treurig, dat ik deze mooie oogenblikken bederven moet, door over die dingen te spreken, maar ik mag 't niet laten. Weet je goed, dat ik je niets aanbieden kan, dat je met mij 'n leven tegemoet gaat, zoo onrustig, zoo onzeker, als je je nu niet kan voorstellen, weet je goed, dat ik letterlijk niets bezit in de wereld...
- Stil... zei ze, wat komt dat allemaal er op aan!... We zullen arm zijn, goed! ik wil alles dragen met jou... Weet je dan niet, heb je dan niet begrepen, hoe ik 't m'n heele leven gehad heb... Arm zijn is niet zoo erg, als je maar geen schijn hebt op te houden... en vooral niet als je elkaar liefhebt, zooals wij...
- Dus je durft... je wil... je ben niet bang voor 'n leven met mij?...
Zij schudde het hoofd, en zag hem glimlachend aan...
- Denk 's, Charles... zei ze zacht, hoe heerlijk 't zal wezen... je bent nu altijd alleen... er is niemand, die voor je zorgt, en als je nu voortaan moeilijkheden hebt, dan dragen we die samen... Ik ben met alles tevreden, als ik maar bij je kan zijn, en je mag helpen, in alles...
- Schat... lieveling, zei hij ontroerd. Wat | |
| |
ben je goed... Zal je 't me nooit verwijten, dat ik nu heb gesproken?...
- Nooit... nooit... ik heb je lief...
- Dan... zei Charles, hartstochtelijker, dan hij ooit sprak, en hij kuste haar herhaaldelijk op den zachten, vriendelijken mond, lieveling... lieveling... dan zullen we 't wagen...
- Ja... ja... fluisterde zij gelukkig.
- En... wat zal 'k doen... nu dadelijk met je Vader gaan spreken?
- O... Vader!...
- Schrik je daarvan, dat 'k dat zeg?
- Ja... zei Marguérite. Zij leefde nu in zoo'n mooien, zoeten droom, zij schroomde, om daaruit dadelijk weer tot de werkelijkheid te ontwaken.
- 't Is zoo... je Vader zal alles behalve blij kijken... zoo'n pretendent als ik...
- Daar dacht 'k niet aan... Vader zal me z'n toestemming niet weigeren... maar... laten we wachten tot na de zeventiende, vind je dat goed?
- Is dat niet onvoorzichtig? vroeg Charles, met een schertsend lachje. Als Miss Fortune niet wint...
- Miss Fortune zal wèl winnen, zei Marguérite zeker. En je begrijpt, dan is Vader in z'n beste humeur...
- Goed, zei hij, we zullen dan maar hopen, dat je vertrouwen vervuld wordt, hè?
Zij knikte hem toe, en legde haar hoofd aan zijn borst. En hij hield het daar, met innigheid, vast. Hij voelde het zoo diep, hoe gelukkig hij werd door haar... en hij nam zich voor, met zijn beste krachten en standvastigen ernst, te beproeven, haar dat óok te doen zijn door hèm...
|
|