Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekend
Voorreden
| |
[pagina 128]
| |
Eylaes! het is om u, het is om uwen druck
10[regelnummer]
Dat in mijn versen valt so menich droeve snuck,
En pijnelijcken traen, en troostelose clachte.
Bekeert u, 't is noch tijt. oock ghy mijn Vader-lant
Bekeert u, so ghy wilt ontgaen gelijcken stant,Ga naar voetnoot13
En spiegelt u aen haer, so spiegelt ghy u sachte.
| |
Cap. I.
| |
[pagina 129]
| |
Haer Priesters grijs seer jammerhertich tieren,
Haer maegden gaen als schaduwen daer henen,
Sy self verdwijnt in suchten ende stenen.Ga naar voetnoot24
5.
25[regelnummer]
Haer haters sijn besitters van het rijcke
Die met gemack haer treden inden slijcke.Ga naar voetnoot26
Het zijn, het zijn haer ongetelde sonden
Daerom haer God met smerten heeft gebonden.
Haer kinders wech-gerapet inde lueren
30[regelnummer]
Laes! al te vroech de ballinckschap besueren.
6.
Den pronck is wech van Sions dochter prachtich.
Haer vorsten gaen swijmslagend' en amachtich,Ga naar voetnoot32
Als herten die vergeefs in dorre hoecken
Een coelen teug' of t'weelich voeder soecken.
35[regelnummer]
Men dwingtse voort siel-togend' en benouwet
Als 't macke vee waer het den drijver stouwet.Ga naar voetnoot36
7.
De schoone stat in dese dodes-noden
Bedenckt te laet den tijt die is gevloden,
Doe zy vol-op van alles was versorget:
40[regelnummer]
Maer nu, eylaes! haer edel bloet verworget,
Haer goet gerooft, haer helpers afgewendet,
Haer Sabbathen ontheylicht en geschendet.
8.
Jerusalem van God is afgetreden,
Daerom sy oock van God is afgesneden.
45[regelnummer]
S'is als een vrou onschamelijck bevlecket
En voor het ooch van alle man ontdecket.Ga naar voetnoot45-46
Al die haer dienst en eer te bieden plagen
Beschimpen haer en meerderen haer plagen.
9.
Haer cledes soom sy sleypet door den bloede.
50[regelnummer]
Ha! sy en dacht niet aen dees scherpe roede!
| |
[pagina 130]
| |
S'is vreselijck, s'is schielijck neer-gestortet,
En niemant comt eens vragen wat haer schortet.
‘Ah Heer, mijn heyl! siet hoe ick ben verneret:
Hoe lijt ghy dat den vijant dus braveret?’
10.
55[regelnummer]
Den rover haer juwelen heeft geplondert.
Sy siet verbaest en over-seer-verwondert
Dat het gespuys der Heydens onbesneden
Soo onbeschroomt het heyligdom betreden:
Van wien ghy spraeckt in Goddelijcker trouwenGa naar voetnoot59
60[regelnummer]
Dats' haren voet daer in niet stellen souwen.
11.
Haer rijcke lien (wie sach oyt sulcx gebeuren?)
Gaen bidden broot en jancken voor de deuren.
Sy halen voort haer ringen, brasseletten
Om die voor een dronck waters te versetten.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
‘Mijn Heer, mijn God, siet hoe ick ben geplucket,
Gestoten neer, en deerlijck onderdrucket.’
| |
Tweede clachte.
| |
[pagina 131]
| |
3.
‘Mijn sonden opgehopet
Heeft hy te saem geknopet,
15[regelnummer]
My op den neck gelaen:
Dies my de beenen knicken,
Ick moet daer onder sticken
En swoegende vergaen.
4.
‘Hy heeft den raet ontbodenGa naar voetnoot19
20[regelnummer]
Mijn jonge mans te doden
Dat haerder geen en blijf.
Hy heffet op de verssen,Ga naar voetnoot22
Vertreet my inder perssen,
Verplettert my het lijf.
5.
25[regelnummer]
‘Daerom mijn ogen leken
Gelijck twee water beken.
Den trooster van mijn hert
Sijn aenschijn heeft verholen,
Mijn kinders sijn gestolen
30[regelnummer]
Niet wetende mijn smert.’
6.
Ha! Sion, ghy moet kermen.
Al breydy wt u ermen
Wie vraecht na uwen rou?
De Heer heeft doen gebieden
35[regelnummer]
Dat elck sal van u vlieden
Als een bevleckte vrou.
7.
‘Rechtveerdich is de Heere!
Ick heb veracht zijn leere
In trots en wrevel-moet:Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Daerom gaet nu (God betert)
Gecluystert en gevetertGa naar voetnoot41
Mijn jonck, mijn edel bloet.
8.
‘Ick riep mijn camer-radenGa naar voetnoot43
Maer s'hebben my verraden.
| |
[pagina 132]
| |
45[regelnummer]
De Priesters van mijn Heer
Den bleecken honger knagen.
En d'outst' in eer en dagen
In onmacht sygen neer.
9.
‘Siet, Heer, mijn leden trillen,
50[regelnummer]
'Ken can mijn buyck niet stillen,
'Thert springt my voor de stroot.Ga naar voetnoot51.
(Eylaes om mijner sonden)
Van buyten voel ick wonden,
Van binnen is de doot.
10.
55[regelnummer]
‘Mijn gunners gaen besijden,Ga naar voetnoot55
Mijn haters haer verblijden.
O Heere, dat doet ghy.
Oock suldy, Heer der Heeren,
De cans eens doen verkeeren
60[regelnummer]
Dat 'thaer sal gaen als my.
11.
‘Dat eens voor u verschijne
Haer boosheyt als de mijne.
Betaeltse, packtse toe
Met wtgesochte plagen,
65[regelnummer]
Als ghy my hebt geslagen
Met u gerechte roe.’
| |
Cap. II.
| |
[pagina 133]
| |
2.
Hoe heeft de Heer ten bodem neer geslecht
De vesten hooch van Jacob sijnen knecht,
Verslonden sijne woning!
10[regelnummer]
Hy brengt het lant een soo gewissen slach
Dat voor zijn grim in Juda blijven mach
Noch coninckrijck noch coning.
3.
Hy heeft in yl met eenen stalen staf
Ontwortelt en te mael gebroken afGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
Dien hooch verheven horen.Ga naar voetnoot15
Hy treckt te rug' sijn stercke rechter hant,
Ontblotet ons, ja stoot ons inden brant
Van sijnen heeten toren.
4.
Hy maeckt mijn heyr en wapenen onnut,Ga naar voetnoot19
20[regelnummer]
Hy stelt op my sijn dodelijck geschut,
Sijn boge wil my vellen.
Hij werpt een vier tot Sions hutten in,
Hy comt zijn volck, sijn eygen huysgesin
Als haren vyant quellen.
5.
25[regelnummer]
Hy heeft haer hof gemaket tot een wout,
Ont-anckert haer paleysen hooch-gebout,
Haer wanden om-gereten.
Noch sabbath dach, noch vorstelijcken raet,
Noch conincx croon, noch priesterlijck gewaet
30[regelnummer]
En wil hy meer van weten.
6.
Sijn hoog-altaer hy wentelt om end'om,
Sijn tempel, ja sijn heylich Heylichdom
Aensiet hy in onwaerde.Ga naar voetnoot33
Den vyant raest daer met een velt-geclanckGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Alwaer wel-eer men speelde lof en danck
En Godes volck vergaerde.
| |
[pagina 134]
| |
7.
Hy denckt hoe hy mijn mueren legg' in d'as,
Hy scheert het snoer, hy stelt het waterpas,Ga naar voetnoot38
Hy metet met zijn vingers
40[regelnummer]
Dat alles werd' een effen-vlacke baen
En niet een steen blijv' over-eynde staen
Van torens noch van dwingers.Ga naar voetnoot42
8.
Ons poorten zijn gesoncken inden gront,
Het slot-werck dat soo wel geheftet stontGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Moet craken ende breken.
De wet is wech. o wee! dit's 'tmeeste leet,
Daer is niet een, daer is niet een Propheet
Daer mee de Heer wil spreken.
9.
De ouden sijn ter aerden neer-gestort,
50[regelnummer]
Haer lendens slap met sacken nau-begort,
Vol asschen sijn haer wangen.
De maegden rijck, bepeirelt, geblancket
Ah! alte-laeg' wt haren prael geset
De hoofden laten hangen.
10.
55[regelnummer]
Van schreyen sijn mijn oogen wtgeput,
Ter aerden is mijn lever wtgeschud't,
Verwasemt zijn mijn crachten,
Terwijl ick sie dat aende dorre borst
Der voesters cranck de kinderkens van dorst
60[regelnummer]
En flaeuwicheyt versmachten.
11.
Het grage tuych nu vande melck gespeentGa naar voetnoot61
Van 'smorgens vroe tot 'savonts gaet en weent:
Geeft drincken, geeft my eeten:
Sy snaken lancx de straten naden doot,
65[regelnummer]
Of geven op haer sieltgens, inden schoot
Der moederen geseten.
| |
[pagina 135]
| |
Vierde clachte.
| |
[pagina 136]
| |
Wat hy voorsey door sijner boden mont
Dat maeckt hy waer in dese droeve stont.
5.
Hy stellet sijn mee-dogentheyt besijden,
U schender doet hy over u verblijden,
35[regelnummer]
Sijn stouten hoorn heeft hy verheven hooch,Ga naar voetnoot35
En siet u met een onbeweget ooch.
Daerom u volck, u kinderen te gader
Wt dieper noot eens soecken haren Vader.
'Tis oock voor al den vorderlijcksten raetGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Waer door mijn God sijn hant weerhouden laet.
6.
Jerusalem laet u twee oogen weynen
Als dach- en nacht op-wellende fonteynen.
Laet drogen niet u vlottende gesichtGa naar voetnoot43
Eer dat de Heer u weedom heeft verlicht.
45[regelnummer]
Den stillen nacht u hooft in tranen vliete
Tot dat den dach sijn gouden pijlen schiete.
Stort wt u hert gelijck een watervloet
Voor die u druckt en die u heelen moet.
7.
Heft op, heft op u sitterende handen,
50[regelnummer]
Bidt voor u self en voor u lieve panden
Dat ghy niet bey al quijnende vergaet
En als een aes vervuylet op de straet.
‘Ah Heere!’ segt, ‘siet wien ghy hebt geslagen.
Is dit u wil, is dit u welbehagen
55[regelnummer]
Dat moeders door den rouwen hongers-noot
Haer teere vrucht ontlijven op haer schoot?
8.
‘Ah! siet eens aen de priesters over-reden,
De leeraers vroom gevlammet en doorsneden,Ga naar voetnoot58
Bey jonck en out gesabelt en doorboort,
60[regelnummer]
De dochterkens verdroncken of gesmoort,
| |
[pagina 137]
| |
De kinders. ah! en wildy niemant sparen?
Ghy doet te hoop de heydenen vergaren
Als tot een feest op datse schouwen aen
Het bitter leet dat ghy ons hebt gedaen.’
| |
Cap. III.
| |
[pagina 138]
| |
Bewaeckt my in een toren.
En als mijn herte schreyt
Om sijn barmherticheyt
30[regelnummer]
Soo went hy af sijn oren.
Hy delft een doncker gat,
Bemetselt my den pat,
Beloeret mijne gangen,
Gelijck een leeu by nacht
35[regelnummer]
Of grijsen beyre tracht
Het schouwe wilt te vangen.
4.
Hy maket dat ick miss'
In wegen ongewis
Sijn moet aen my te coelen:Ga naar voetnoot37-39
40[regelnummer]
Hy spant sijn taeyen booch,
Hy micket met het ooch
En maeckt my tot sijn doelen.
Hy leyt sijn pijlen op
En schiet my naden crop,Ga naar voetnoot44
45[regelnummer]
Doornagelt my de nieren.
In alle dit gequel
Ben ick een spot en spel
Die om my henen tieren.
5.
Hy sadicht my met roet,
50[regelnummer]
Vergiftet my 'tgebloet,
Met alsem hy my drencket,
Hy breeckt my het gebit,
Ja ick can niet een lit
Behouden ongecrencket.
55[regelnummer]
'Ken hebbe met den Heer,
Bestant noch vrede meer.
Mijn siel is soo verslagen
Dat door 'tgeduerich leet
Sy t'enemael vergeet
60[regelnummer]
Haer goe voorleden dagen.
6.
Ick sprack in mijn elent:
Mijn toevlucht is gewent,Ga naar voetnoot62
Mijn hope gants verloren:
| |
[pagina 139]
| |
De Heer en acht my niet
65[regelnummer]
Maer breeckt my als een riet
In sijn gerechten toren.
Ghy siet, Heer, mijn misdaet:
Ah! siet oock desen smaet.
Ghy denckt aen mijnen valle:
70[regelnummer]
Maer denckt oock (als ghy sult)
Hoe ick ben opgevult
Met bitterheyt en galle.
7.
Oock sal noch mijne clacht
Hem comen in gedacht.
75[regelnummer]
Ick weet, het sal geschieden.
Dies 'therte overtuycht
Tot zijne voeten buycht
En in zijn arm wil vlieden.
'Tis sijn barmherticheyt
80[regelnummer]
Dat in dit leede leytGa naar voetnoot80
Wy niet en gaen te gronde.
Sijn ongeschende trou
Daer ick alleen op bou
En wijckt te geenen stonde.
8.
85[regelnummer]
Gelijck den dageraet
Ontnevelt haer gelaet
En brengt den schoonen morgen
Soo voel ick even-staech
Sijn vrientschap alle daech
90[regelnummer]
De weerster van mijn sorgen.
Hy is mijn eygen deel,
Mijn erve, mijn geheel:
'Ken wil hem niet verlaten.
Hy is mijn hoochste goet,
95[regelnummer]
Den troost van mijn gemoet,
Hoe soud' hy my dan haten?
9.
Hoe goedich is de Heer
Voor die geslagen neer
Sijn soeticheyt betrachtet!
100[regelnummer]
Hoe goedich is mijn God
Voor die dit groote lot
In stillicheyt verwachtet!
| |
[pagina 140]
| |
Hoe salich is de man
Die in des Heeren span
105[regelnummer]
Gaet van sijn jonge dagen!
Die hem in eensaemheyt
Onsparichlijck bereytGa naar voetnoot107
Dien lieven last te dragen!Ga naar voetnoot108
10.
Hy valt op sijn gesicht
110[regelnummer]
Voort Goddelijck gericht.
Hy flaeut niet int verlangen,
Noch geeft gelijcke maet
Den genen die hem slaet
Maer biet hem self de wangen.
115[regelnummer]
Al moet hy voor een tijt
Der boosen hoon en spijt
Wtherden en verslindenGa naar voetnoot117
Soo laet hem doch de Heer
In corter wijle weer
120[regelnummer]
Sijn goetheyt ondervinden.
11.
Hy stort zijn knechten niet
Int eeuwige verdriet.
Besoeckt hy hen met smerten
'Tis tot haer eygen baet.
125[regelnummer]
Al toont hy suer gelaet
Hy doetet niet van herten.
Hy haet den overmoet
Des drijvers die den voet
Op zijn gevangen stellet,
130[regelnummer]
En die met leugenspraeck
Verkeerend' hare saeckGa naar voetnoot131
Een onrecht oordeel vellen.
| |
[pagina 141]
| |
En isset niet alsoo dat buyten zijnen rade
Geensins geschieden can het goede noch het quade?
5[regelnummer]
Wat schelt ghy sijne straf en wyt hem uwe wonden?
Ey! tredet in u self en scheldet uwe sonden.
2.
Beschout en schout den pat dien ghy sijt ingegaen.
Bekeert en keert u tot de Conincklijcke baen.
Verscheurt u stenen hert, heft op u trage handen
10[regelnummer]
Tot God des Hemels voocht en rechter aller landen.
Ontbreydelt uwen mont en laet u stemme horen.
Misschien hy leent ons noch, hy leent ons noch sijn ooren.
3.
‘Wy sijn, ô grote God, wy sijn gevallen af.
Onschuldich is u grim, rechtveerdich is u straf.
15[regelnummer]
Ghy stelpet ons met toorn als met een diepe water.Ga naar voetnoot15
Ghy worgt ons op den pat, vervolgt ons als een hater.
Ghy laet een dicke wolck u aengesicht omringen
Op dat ons' suchten bang' tot u niet door en dringen.
4.
‘Ghy vaegt ons wt het lant, vertreet ons als een dreck.
20[regelnummer]
De Heydens die dit sien die sperren op den beck.Ga naar voetnoot20
Ghy jaegt ons stadich na met grouwel en met schricken.
Ghy soeckt ons in een val of in een hol te stricken.
Wy sien ront-om ons heen niet dan verloren landen
Ontmannet en verwoest met snijden ende branden.’
5.
25[regelnummer]
Mijn ogen zijn gelijck een hoge watervloet
Van regen en van sneeu geduerichlijck gevoet.
Ick droge mijn gesicht, maer leyder! te vergeves
Want 'tongeluck en heeft geen eynde noch geen treves.Ga naar voetnoot28
O Sion! 'tis om u dat ick in tranen vliete
30[regelnummer]
Tot dat de hoochste God u jammer eens verdriete.
6.
Sy leggen mijne siel veel lagen dach op dach:
Gelijck den vogelaer sijn garen en sijn slachGa naar voetnoot32
Stelt om het vlugge wilt met loosheyt te verrassen.
Sy dompelen mijn hooft int diepste der morassen
| |
[pagina 142]
| |
35[regelnummer]
En packen op mijn lijf gewicht van sware stenen:
So dat ick segg' eylaes! mijn leven is daer henen.
7.
Noch riep ick uwen naem als wter hellen gront.
Ghy hebt my oock verlost, en mijn beslijmde montGa naar voetnoot38
Vergunnet op het drooch den adem te verhalen.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Ghy stercktet mijne siel int hertste van haer qualen.
Ghy spraeckt: ‘en vreest u niet, 'ken sal u niet begeven.
Ick trede voor u in en sta u voor u leven.’
8.
Nu siet ghy, God mijn heyl, hoe zy mijn schoonste recht
Te buygen met gewelt gants hebben toegelecht.Ga naar voetnoot43-44
45[regelnummer]
Het is haer al te doen haer leet aen my te wreken.
Ghy siet hoe sy vereent de hoofden t'samen steken.
Ghy hoort haer woorden wel, ghy kent oock haer gedachten
Hoe datse sonder re'en my na mijn siele trachten.
9.
Sy sitten of sy staen wie wetet bet dan ghy?
50[regelnummer]
Ghy weet dat haren sanck is alletoos van my.
Wel-aen, nu richtet recht, vergelt haer na haer daden.
Werpt haer de schrick int hert, ja wiltse overladen
Met vloeck en raserny, verstuyftse voorden winde
Tot datmen harer geen op aerden meer en vinde.
| |
Cap. IV.
| |
[pagina 143]
| |
5[regelnummer]
De baggen van het heylichdom,Ga naar voetnoot5
'Tgesteente vande vaten
Het leyt verwoelt, gesmeten om,
Gestroyet byde straten.Ga naar voetnoot8
2.
De sonen Sions die in eer
10[regelnummer]
Het gout te boven gingen
Slaen moedeloos de ogen neer
En hare handen wringen.
Men achtse als een leemen pot
Misvallen op de schijven.
15[regelnummer]
De kinderen met haer den spot
Op alle wegen drijven.
3.
Den wal-rusch schuymer vande zee
Mach bakeren zijn jongen
Maar u, ô Sion, sijn, ô wee!
20[regelnummer]
U kinders afgedrongen.
Gelijck den struys daer henen vaert
Sijn nest laet ongebroedet
Soo hebdy oock in pijn gebaert
Eylaes! maer niet gevoedet.
4.
25[regelnummer]
Der sogelingen tonge cleeft
Aen hare heesche monden.
Die 'tjonge bloet een cruymken geeft
En werter niet gevonden.
Die by den nieu-geclaerden mostGa naar voetnoot29
30[regelnummer]
De goede brocken aten
Die moeten nu den schralen cost
Gaen soecken langs de straten.
5.
Die gloeyden van scharlaken root
En rappelden van sydeGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Die zijn geworden cael en bloot
Van smuck en van gesmyde.Ga naar voetnoot36
| |
[pagina 144]
| |
Den modder is haer beste cleet,
Den stanck sy met haer dragen.
Sy sijn een enckel herten-leet
40[regelnummer]
Voor die haer eertijts sagen.
6.
O wee! hoe sal ick uwe claeg'
Jerusalem, begroten?
Verdragelijcker was de plaeg'
Op Sodom wtgeschoten:
45[regelnummer]
Sy was in swavel en in pick
Versoncken eer sijt meynde,
Maer 'tduerde slechs een ogenblick:Ga naar voetnoot43-47
U jammer neemt geen eynde.
7.
Hoe plegen uwe NazareenGa naar voetnoot49
50[regelnummer]
De hoochtijt te vercieren!Ga naar voetnoot50
Sy bloncken als carbonckel-steen
En glommen als sapphieren.
Geen melck en was so over-wit,
Geen sneeu, hoe versch gevallen.
55[regelnummer]
Nu sijnse (laes! wie hoopte dit?)Ga naar voetnoot55
De lelijckste van allen.
8.
Gelijck een vremt verschoven gastGa naar voetnoot57
Gaens' wten wech van schaemte.
Haer vel gelijck een dorren bast
60[regelnummer]
Hangt over haer geraemte.
Geluckich noch (dit seggen sy)
Die 'tijser quam doorkerven!
Maer door den honger sterven wy
Ja sterven sonder sterven.
9.
65[regelnummer]
O moeders teer die voort gerucht
Des oorlochs waert gevloden
Ghy hebt wt noot u eygen vrucht
Geslachtet en gesoden.
| |
[pagina 145]
| |
Dus heeft in sijn verbolgentheyt
70[regelnummer]
Den wreker ons gevandetGa naar voetnoot70
En Sion inden stof geleyt,
Haer gronden wtgebrandet.
| |
Achtste clachte.
| |
[pagina 146]
| |
Veel sneller als den arent rept sijn vlercken
30[regelnummer]
Was hare comst. geen so bedeckten wout
Geen clip soo steyl daer sy ons niet om-perckenGa naar voetnoot31
En sporen na om ons te maken cout.
5.
Ons Coninck, ah! dat schoon gesalfde hooft,
Ons beukelaer, den adem onser neusenGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Is inder hacht van staet en lant berooft.Ga naar voetnoot35
Daer is geen macht zijn banden op te leusen.Ga naar voetnoot36
Wel, Edoms kint, in wellust moety groeyen!Ga naar voetnoot37
Ghy dochter Uz verheucht u in mijn leet!Ga naar voetnoot38
Maer dat my rijpt dat mach u bey wel bloeyen.Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Ja uwen druck sal comen eer ghijt weet.
6.
Den sueren kelck dien ick nu heb gesmaeckt
Daer sult ghy doch den gront-sop haest wt drincken.
Ghy moet, ghy moet noch liggen moeder-naeckt
En in u quijl voor aller neusen stincken.
45[regelnummer]
U ballinckschap, o Sion, neemt een ende.
De Heer niet meer wil dencken uwer daet.
Maer Edom sal ontfangen van elende
Na haer verdienst een welgevulde maet.
| |
Cap. V.
| |
[pagina 147]
| |
En wee'wen sijn ons moeders
10[regelnummer]
Wy sijn als een verworpen kint
Dat nergens toeverlaet en vint
By vrienden noch by broeders.
2.
Het water wt ons eygen spronckGa naar voetnoot13
Wy moeten tot den daegschen dronck
15[regelnummer]
Voor penninx-weerde halen.
De sprocken van ons eygen houtGa naar voetnoot16
Wy moeten met gewogen gout
Wel dubbelt-op betalen.
Men leyt ons packen op de le'en,
20[regelnummer]
En slaet ons noch den rug' ontween,
Men drijft ons dat wy hijgen.
Wy clagen Assur onsen noot,Ga naar voetnoot22
Wy vleyen Memphis om het brootGa naar voetnoot23
Maer geenen troost wy crijgen.
3.
25[regelnummer]
Ons vaders hebben tegen dy
Gesondicht, Heer, dat kennen wy,Ga naar voetnoot26
Sy zijn voorlang' gestorven,
Maer laes! het breeckt ons bitter op,
Haer misdaet valt ons opden cop,
30[regelnummer]
Door haer sijn wy verdorven.
Den jongen die de guylen wreef,Ga naar voetnoot31
De slave die den meulen dreef
Die houden ons in banden:
En niemant comt, hoe lang' gewacht,
35[regelnummer]
Die onse siel te redden tracht
Wt hare cromme handen.
4.
Slaen wy de seyssen in ons graen
So blinckt den degen tot ons aen
Om ons het lijf te roven.
40[regelnummer]
Ons vleysch van honger teeret uyt
En swarter is ons losse huyt
Als eenes backers oven.
Der vrouwen tucht leyt onder voet,
De dochter Juda dienen moet
| |
[pagina 148]
| |
45[regelnummer]
Haer beestelijck begeeren.
Ons Vorsten zijn gehangen op
En met een dodelijcken strop
De grijsaerts zy vereeren.
5.
De Jonck-heer trost den meulensack,Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
Die kinders onder 'tsware pack
Der heesters nedersincken.Ga naar voetnoot51
De oude gaen niet meer te raed'
De jongens niet meer op de maet
De cymbalen doen clincken.
55[regelnummer]
Verstommet is ons snaren-spel,
Ons rey veraerdet in gequel,Ga naar voetnoot56
Bestorven zijn ons' monden.
Van onsen schedel leyt de croon.
Wee over ons! dit is den loon
60[regelnummer]
Van onse vuyle sonden.
6.
Daerom is ons het herte mat,
Ons ogen sijn des lichtes sat
Die steets aenschouwen moeten
Dat vossen schadelijck en erchGa naar voetnoot64
65[regelnummer]
Van Sion den verheven berch
Doormijnen en omwroeten.
U throon, o God, is sonder ent
U raetslach vast en ongeschent,
U goetheyt ongemeten:
70[regelnummer]
Hoe soudy u vercoren schaer
Van tijt tot tijt, van jaer tot jaer
Wanhopichlijck vergeten?
7.
O Heere brengt ons wederom
Wt het vervloeckte heydendom
75[regelnummer]
Daer wy gevangen lijden.
Giet in ons hert een nieuwe vreucht,
In ons gebeent een groene jeucht
Als in voorleden tijden.
| |
[pagina 149]
| |
Hoe cont ghy, Heer, geheel end' al
80[regelnummer]
Ons werpen wt het lieve tal
Van uwe bontgenoten?
Hoe cont ghy die u roepen aen
En vast op uwe trouwe staen
In eeuwicheyt verstoten?
Eynde der Claechlieden Ieremiae.
|
|