Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendT'selve.Veel clagen dat in dit half-leve-lose leven
Den hemel ons meer quaets als goedes heeft gegeven.
Maer eener dien zijn deel (alst billick is) genoecht,
Sal seggen dat ons meest het goed' is toegevoecht.
5[regelnummer]
Waert anders, niemant sou het sonnen-licht aenschouwen,
Ten minsten niemant sou of huys of acker bouwen
Maer yder voor hemselfs sou lopen in het wilt;
Nu is (dat's immer goet) die woesticheyt gestilt
| |
[pagina 65]
| |
Door dien de Heer ons geeft vernuftelijcke seden,
10[regelnummer]
Daer by de cloecke tong' de bode vande reden,
Het coren op het velt, de vruchten aen den tack,
Den somer die het doet rijp worden met gemack,
De droppen wt de hoochd' diet brengen aen het rijsen
Om onsen hollen buyck vermakelijck te spijsen:Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
De wolle om het lijf, en t'lochtich eycken-vuyrGa naar voetnoot15
Voor winter ende wint al snuyft hy vry wat suyr:
De seevaert oost en west verr' buyten onse palen
Om wat ons schorten mach van elders te doen halen.
En soder ergens yet is boven ons verstant
20[regelnummer]
Wy hoeven niet te sien nae t'beesten ingewant,
Noch na de logge vlam, noch na het vogel-vliegen,Ga naar voetnoot20-21
Gods woort verclaertet ons, en dat en can niet liegen.
Is dit ons niet genoech? so sijn wy seker sot.
Dat comt, door dien de mensch wil wijser zijn als God
25[regelnummer]
En meester boven hem diet altemael moet geven.
Neemt dit gebreck van ons, geluckich is ons leven.
|
|