Over-Ysselsche sangen en dichten
(1930-1935)–Jacobus Revius– Auteursrecht onbekendGouden dromenGa naar voetnoot*.‘De armoed' ist alleen, Pontane, die ons leeretGa naar voetnoot1
De consten, en den vlijt aendrijvende vermeeret.
Want die den arrebeyt staech nemen moet te wachtGa naar voetnoot3
De sorg' en lijdt niet dat hy slaep een heele nacht.
5[regelnummer]
En, soo een weynich tijts de ogen wat toeschieten
Soo laet hem d'ongemack geen lange rust genieten.
Twee visschers out en cout, een mooy stuck weechs van hier
Corts sliepen dicht by een op half-gedroget wier,
Haer huysgen was met riet opt lichtste overdecket,
10[regelnummer]
Een hol-gevlochten tuyn daer lagens' aen gestrecket,Ga naar voetnoot10
Besijden over-hoop haer olijck tuychgen lach,Ga naar voetnoot11
De fuyck, de totebel (daer zy den heelen dachGa naar voetnoot12
Mee plompten inde vliet) het corck, de lijn, de segen,
De pieren in een clomp, de hoecken tsaem-gevlegen,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
Het schuytgen (al wat leck) op stutten vier of vijf,
De pijen onder t'hooft, een pels-lap over t'lijf.
Dit was haer schat, haer goet, van stoelen of van setels
En ander huys-geree, van potten of van ketels
En wisten zy niet van. sy warent soo gewent.
| |
[pagina 61]
| |
20[regelnummer]
Daer was een lange reck noch man noch maech ontrent,
De see was naeste buyr. De wielen vande mane
Noch waren cuym gerolt de helfte van haer baneGa naar voetnoot22
Als dese stijve broers de ongeneucht verdreefGa naar voetnoot23
Den sluymer wtet hooft. de een sijn oogen wreef
25[regelnummer]
En opende aldus sijn drollige gedachten:Ga naar voetnoot25
C. Sy liegen, Gerrit maet, die seggen dat de nachten
Des somers corter sijn doort lengen vanden dach.
Ick heb alree gedroomt al datmen dromen mach,
En noch is (sie ick wel) de sonne niet geresen.
30[regelnummer]
De nachten sijne lang. t'is selsaem. hoe macht wesen?
G. Cornelis, te vergeefs ghy metten somer kijft.
Den tijt in zijnen loop gants onverandert blijft:
De sorge weckt u op, en maket dat de uren
Van een niet-lange nacht u schijnen lang' te duren.
35[regelnummer]
C. Cont ghy oock wicken, maet? ick heb so hups gedroomt,Ga naar voetnoot35
Ick salt u deylen mee wat datter oock van coomt,
Gelijck als wy de vis somtijts te samen deylen.
Ick weet wel ghy sijt cloeck, niet licht en salt u feylen.
‘Dat is den besten droom-beduyder ooyt geweest
40[regelnummer]
‘Die in het gissen had een sinne-rijcken geest,
Als ghy, mijn goede maet. wy connent oock wel wachten.Ga naar voetnoot41
Wat hebben wy te doen in dese trage nachten
Gewentelt in het loof vol dorens ende ruytGa naar voetnoot43
Daermen niet slapen can? wat leg' ick dit veel wt?
45[regelnummer]
‘De Keyser heeft genoech. die claecht en heeft geen vriende.Ga naar voetnoot45
G. Segt op dan uwen droom, en alles wat ghy miende
In uwen slaep te sien, ick macher wat na slaen.
C. Maer, gister-avont doe ick liggen was gegaen
Vant see-werck heel vermoeyt (k'en was niet overladen
50[regelnummer]
Met cost of oock met dranck. ghy weet wel wat wy daden,
Wy aten doch by tijts, en gingen vroech te rust).
Schijnbaerlijck docht my dat ick op de Enser custGa naar voetnoot52
Sat met de angel-roe om t'sootgen te betrappen.
Daer quam een grooten visch om na het aes te snappen,
| |
[pagina 62]
| |
55[regelnummer]
(Ghy weet wel dat de hont altijt droomt vande sop,
En ick staech vande vis) hy creech het inde rop,Ga naar voetnoot56
Wip hinck hy aenden hoeck, t'bloet liep hem uyt de couwen,Ga naar voetnoot57
De roede booch om leech, ick conse qualijck houwen.
Ick had een groten strijt, ick poogde met de hant
60[regelnummer]
Dit spartelende beest te halen aen het lant.
Maer, docht ick by my self, sout ghy my oock wel steken?
Hy stack my dat ick cromp, doch is my niet ontweken.
Dies vatten ick hem aen, gewonnen is den crijch!
Een visch geheel van gout in mijn gewelt ic crijch,
65[regelnummer]
Van gout, geheel van gout, van buyten en van binnen.
Denckt of ick blijde was en moedich in mijn sinnen!
Sou dit sint Peters vis wel wesen? dacht ick doe.Ga naar voetnoot67
Of sou hy sinter Claes wel eygen horen toe?Ga naar voetnoot68
Ick maeckt'em soetgens los, want my was al te bange
70[regelnummer]
Dat yewers aenden hoeck wat gouts sou blijven hange,Ga naar voetnoot70
En track hem vorder met een maerlijn op het drooch.Ga naar voetnoot71
Hoe was ick in mijn schick! ick swoer daer duer en hooch
Dat ick niet eenen voet meer na de strang wou gevenGa naar voetnoot73
Maer blijven landewaert en als een Coninck leven.
75[regelnummer]
Daermede waeckt' ick op. nu segt my, goede maet,
Ick heb den eet gedaen. wat geefdy my voor raet?
G. Cornelis, rust u hooft, ghy hebt u niet verbonden,
Want ghy geen gouden vis gesien hebt noch gevonden.
De dromen zijn al meest niet anders dan bedroch.
80[regelnummer]
Maar ist een waer gesicht, wel-aen, so suldy doch
De plaetse, lieve maet, al slapende niet vinden.
Wil ick u raden alsmen raden moet de vrinden?
Soeckt visschen als ghy pleecht, en diemen eten mach,
Of anders wilt u gaen alst malle luyden plach
85[regelnummer]
Dat ghy (in plaetse van tot groten staet te comen)
Van honger sult vergaen met al u gouden dromen.
|
|